Ernest Mandel
Trotski: zijn bijdrage tot het marxisme


6. De opbouw van de revolutionaire massapartijen

Zeer vaak in de geschiedenis van het menselijk denken, niet alleen sociaal, maar ook op natuurwetenschappelijk vlak, is een gebrek inzicht in een gegeven probleem een beter uitgangspunt gebleken van een juist begrip ervan. Het feit dat Trotski gedurende bijna vijftien jaren van zijn leven de werkelijke historische rechtvaardiging van bolsjewisme niet begreep, heeft hem ongetwijfeld geholpen de leninistische theorie van de organisatie beter te vatten dan de andere bolsjewieken na 1917. Zoals Lenin zelf zei in november 1917: “Trotski heeft dit (dat de eenheid met de mensjewieken onmogelijk is) begrepen en sinds dat ogenblik is er geen betere bolsjewiek geweest”.[1] Eens Trotski begrepen had dat een revolutionaire voorhoedepartij een onmisbaar instrument is voor de verovering en de uitoefening van macht door de arbeidersklasse, en dat zij even noodzakelijk is voor de wereldrevolutie en het wereldsocialisme als de zelforganisatie van klasse, speelde hij tijdens het jaar 1918 en daarna een sleutelrol in pogingen van de revolutionaire internationalisten om nieuwe revolutionaire massapartijen op te bouwen die gescheiden en onafhankelijk waren van de oude sociaaldemocratie, en een nieuwe revolutionaire internationale, Communistische Internationale. De historici — in bijzonder degenen die Trotski vijandig gezind zijn — hebben sterk nadruk gelegd op de negatieve gevolgen van zijn “overdreven optimisme”. Zij hebben gewezen op zijn “ijdele hoop” op de “onmiddellijke uitbarsting” van een revolutie in Duitsland of in Oostenrijk tijdens eerste deel van 1918 en hebben in het bijzonder verwezen naar tactieken bij de vredesonderhandelingen van Brest-Litovsk met Duitse en Oostenrijks-Hongaarse rijken.[2] Wij weten thans echter zijn agitatietactieken een enorme weerklank vonden onder de Berlijnse en Weense arbeidersklasse. Alle verraderlijke manoeuvres van de rechtse sociaaldemocratische leiders waren nodig om een uitbarsting in deze beide steden te voorkomen in januari-februari 1918.[3]

Veel minder aandacht wordt door Trotski’s biografen en historici besteed aan de belangrijke rol die hij speelde in de uitwerking van een strategisch concept om de massa’s van de imperialistische landen en de koloniën voor het communisme te winnen: het strategische concept van de opbouw van revolutionaire massapartijen. Nog minder aandacht werd besteed aan de organische banden tussen dit strategisch concept en de twee sleutelelementen van zijn marxisme: het concept van de permanente revolutie en het concept van zelforganisatie van de arbeidersklasse. Nochtans treden deze organische banden duidelijk naar voren uit zijn bijdragen tot de eerste discussies in de schoot van de Communistische Internationale, bijzonder die met betrekking tot het eenheidsfront in Frankrijk en in Duitsland: de breuk met ultralinkse afwijkingen op het derde congres van de Komintern; en de kansen op middellange termijn van het wereldcommunisme nadat de relatieve stabilisatie van het kapitalisme in het Westen was begonnen. Trotski’s bijdragen over de Duitse crisis van 1923 en de Britse algemene staking zetten deze traditie verder nadat Lenin van het toneel was verdwenen. En in zijn strijd tegen de ultralinkse stroming van de derde periode, later tegen de volksfrontpolitiek van de gestaliniseerde Komintern, vinden wij in zekere zin de striktste verdediging van dit strategisch concept.

Zoals Lenin verwierp Trotski aanvankelijk volledig de gedachte dat de socialistische revolutie kon slagen in een imperialistisch land waar de meerderheid van de actieve bevolking reeds bestond uit loontrekkenden, zolang de communisten alleen gesteund werden door een minderheid van de arbeidersklasse. De notie zelf van een arbeidersstaat of dictatuur van het proletariaat, berustend op de zelforganisatie van de klasse in de arbeidersraden, sluit de mogelijkheid uit dat een dergelijke macht kan uitgeoefend worden zonder de instemming, en zelfs de actieve deelname, van de grote meerderheid van de klasse. Het is daarom onjuist te beweren dat Lenins en Trotski’s strijd voor het eenheidsfront van de arbeiders (in het bijzonder, maar niet alleen, in Frankrijk en in Duitsland) of de nadruk waarmee ze erop aandrongen dat de Britse communisten zouden strijden voor aansluiting bij de Labour Party, slechts een tactisch manoeuvre was om de sociaaldemocratie te verzwakken en de communistische partijen te versterken. Ofschoon de opbouw van de partij een niet te minimaliseren dimensie van deze strijd was, was dit slechts een deel van een veel bredere oriëntering: de meerderheid van de arbeidersklasse winnen voor de gedachte van een revolutionaire omverwerping van het kapitalisme en de vestiging van de macht van de arbeidersraden (sovjets). Het is duidelijk dat dit een veel groter aantal mensen aanbelangde dan diegenen die bereid waren toe te treden tot de communistische partij, zelfs gedurende en na een zegevierende proletarische revolutie.

De strategie van het winnen van de meerderheid van het proletariaat voor het communisme als tegenpool van het reformisme heeft twee implicaties in al die landen waar de georganiseerde arbeidersbeweging een aanzienlijk aantal arbeiders omvat. Deze twee aspecten functioneren tot op zekere hoogte onafhankelijk van elkaar, ofschoon niet ontkend kan worden dat zij met elkaar verbonden zijn. Enerzijds is er de dwingende noodzaak de ongunstige gevolgen te overwinnen die de partijpolitieke verdeeldheid van de arbeidersklasse heeft op haar globaal vermogen tot verdediging van haar belangen. (En natuurlijk is deze verdeeldheid nu, in tegenstelling tot de periode voor 1914, eerder de regel dan de uitzondering — ofschoon we het belang dat de syndicalistische, anarcho-syndicalistische en revolutionairsyndicalistische stromingen voor 1914 in de arbeidersklasse hadden niet mogen onderschatten). De nood aan eenheid wordt bijzonder sterk voelbaar wanneer de arbeidersklasse aangevallen wordt door de werkgevers, de burgerij en de burgerlijke staat. Zij kan echter ook voelbaar worden wanneer een historische gelegenheid een beslissende offensieve doorbraak in de richting van de omverwerping van het kapitalisme lijkt mogelijk te maken; en wanneer het onvermogen de kracht van de ganse klasse te mobiliseren — dat op zichzelf een resultaat is van de overheersende politieke verdeeldheid — de revolutionaire doorbraak in gevaar dreigt te brengen.

Anderzijds is er het niet minder reële vraagstuk hoe men de sectoren van de arbeidersklasse kan winnen die de reformistische leiders blijven volgen met “oprechte” electorale en parlementaire illusies met andere woorden, het probleem de eenheid van de arbeidersklasse te verwezenlijken in zulke omstandigheden dat zij leidt tot een algemene, aanzienlijke toename in het gemiddelde klassenbewustzijn van het proletariaat. Nadat Trotski een bolsjewiek was geworden, koesterde hij niet langer de spontaneistische illusie dat een dergelijke toename van het gemiddelde klassenbewustzijn een min of meer automatisch resultaat zou zijn van steeds grotere massamobilisaties — tenminste niet een toename van het bewustzijn die evenredig is met de noodzaak resoluut de strijd om de macht aan te vatten. In de politiek van het eenheidsfront, die geschetst werd op het IIIe congres van de Komintern en waarin Trotski zowel wat de uitwerking als de toepassing betreft een sleutelrol speelde, worden de beide aspecten van deze strategie constant met elkaar in verband gebracht. De strijd voor het eenheidsfront is een strijd voor werkelijk verenigde actie door de massa van de arbeiders die in vele, zoniet in de meeste gevallen waarin de arbeidersklasse politiek verdeeld is, niet tot stand kan worden gebracht zonder de daadwerkelijke deelname van de reformistische leiding. Wie gelooft dat honderdduizenden arbeiders die niet bereid zijn te breken met de sociaaldemocratie wel bereid zouden zijn onafhankelijk van of zelfs ingaand tegen de beslissingen van hun eigen partijleiders deel te nemen aan politieke massamobilisaties, koestert de illusie dat het historische probleem van het ontrukken van de sociaaldemocratische arbeiders aan het reformisme reeds is opgelost.

De strijd voor het eenheidsfront is echter ook een strijd voor het scheppen van gunstige omstandigheden voor de breuk van een toenemend aantal arbeiders met reformistische, gradualistische, electoralistische illusies en een politiek van klassenverzoening en klassensamenwerking. Indien deze strijd zijn doel niet bereikt, zal hij in het beste geval slechts leiden tot gedeeltelijke overwinningen in een defensieve strijd (wat vanzelfsprekend niet onbelangrijk is, verre vandaar) terwijl het fundamentele probleem van dit tijdperk onopgelost blijft: hoe het bewustzijn van de arbeidersklasse in de geïndustrialiseerde, imperialistische landen zozeer vergroten dat zij inzien dat het noodzakelijk is te strijden voor de arbeidersmacht?

Zowel voor Trotski als voor Lenin hield een eenheidspolitiek nooit een “ideologisch non-agressiepact” in met het sociaaldemocratische reformisme: het opgeven door de communistische beweging van haar politieke zelfrechtvaardiging, van haar duizendmaal gerechtvaardigde kritiek op het historische bankroete reformisme en gradualisme. De klassieke formule van de eenheidsfrontpolitiek was: “afzonderlijk marcheren, samen toeslaan”. Afzonderlijk marcheren betekent: het ondanks onverzoenlijke programmatische en ideologische verschillen eens zijn over gemeenschappelijke acties met specifieke doeleinden, die overeenstemmen met de belangen van de klasse als geheel, met de gemeenschappelijke belangen van de betrokken organisaties zoals zij die zien.

Er is niets schijnheiligs, machiavellistisch of politiek oneerlijks in een dergelijke politiek. Integendeel, wanneer alle bovenvermelde elementen duidelijk en openlijk worden meegedeeld, zou niemand deze politiek in vraag kunnen stellen vanuit het oogpunt van de proletarische moraliteit. De communisten doen geen enkele poging om te verbergen dat zij het sociaaldemocratische streven naar klassenverzoening en gradualisme verwerpen als strijdig met de belangen van de arbeidersklasse, als dodelijke vijand van de socialistische revolutie, en derhalve als een sterke bijdrage tot de verlenging van het kapitalistische verval en dat van de beschaving in het algemeen.

Tezelfdertijd wordt duidelijk verklaard dat het gemeenschappelijke belang van de sociaaldemocratische en communistische arbeiders in het bestrijden van de werkloosheid of het fascisme een gemeenschappelijk belang meebrengt om in het eenheidsfront te strijden tegen een offensief van de werkgevers of een fascistische aanval. Tenslotte is het in het gemeenschappelijk belang van de sociaaldemocraten en de communisten dat zij het debat over de relatieve voordelen en nadelen van het gradualisme en de revolutie verder kunnen zetten, en dat eerder te doen als tewerkgestelde en volledig betaalde arbeiders dan als verarmde, gedemoraliseerde slachtoffers van permanente werkloosheid. Het is zeker eerder in hun gemeenschappelijk belang dit debat verder te zetten in hun eigen volkshuizen, via hun eigen vrij gepubliceerde kranten, in grote, vrije algemene vergaderingen van vakbondsleden, dan deze vraagstukken te bespreken in een concentratiekamp of gevangeniscel.

Dit is een werkelijk dialectische benadering van het eenheidsfront van de arbeiders en van het probleem een meerderheid van de arbeidersklasse te winnen voor de gedachte van een socialistische revolutie via massa-actie en mobilisatie (die kunnen gecombineerd worden met electorale processen maar daaraan onder geen beding ondergeschikt zouden mogen zijn). In deze optiek wordt dan ook grote waarde gehecht aan de organisatorische structuur die aan het eenheidsfront gegeven dient te worden en aan de tactieken van het zogenaamde “regeringsparool” — twee kwesties die een belangrijke rol speelden in de Kominterndebatten van de twintiger en de vroege dertiger jaren, en in de bijdragen die Trotski tot op het einde van zijn leven bleef leveren. De meest ontwikkelde organisatorische vorm van dit eenheidsfront van de arbeiders zal er vanzelfsprekend één zijn waarin de eenheid van actie gestructureerd is op alle niveaus, ook op dat van de fabrieken en de wijken, in de vorm van eenheidsfront — of actiecomités. Opgericht door alle organisaties die deelnemen aan het eenheidsfront, zouden deze comités in toenemende mate moeten onderworpen worden aan democratische verkiezing en afzetting door de massa van de arbeiders zelf, zodat zij geleidelijk het model van de echte arbeidersraden dichter benaderen. Meer nog, zij zouden kunnen veranderen in zulke raden tengevolge van een of andere plotse verandering in de objectieve situatie (elk voorval dat een revolutionaire crisis versnelt).

Even vanzelfsprekend zal de meest ontwikkelde vorm van dit eenheidsfront der arbeiders er een zijn waarin de vestiging van een regering van de partijen van de arbeidersklasse (of alle massaorganisaties van de arbeidersklasse) het openlijk beleden doel wordt van de gezamenlijke actie. In dit geval is het hoofddoel van de ganse tactiek van het eenheidsfront — de arbeidersklasse op te voeden over de noodzaak de macht te veroveren — een grote stap naderbij gebracht, naarmate de machtsvraag in toenemende mate verstrengeld wordt met de oorspronkelijke defensieve objectieven van het eenheidsfront.

Maar aangezien de communisten — en bovenal Trotski, na februari 1917 — geen illusies koesteren aangaande het verlangen of het vermogen van de gradualisten en de sociaaldemocraten daadwerkelijk de macht te grijpen en de burgerlijke staat omver te werpen, moeten deze regeringsparolen gepaard gaan met geduldige waarschuwingen over de gebeurtenissen die zich zullen voordoen indien men de sociaaldemocraten (en vandaag ook de reformistische communistische partijen) toelaat hun natuurlijke neiging en impulsen te volgen. Zoniet zou deze ganse, op regeringsparolen geconcentreerde propaganda, die een geweldige bijdrage kan leveren tot de bewustmaking der arbeiders van zowel het belang van de macht als de aard van het reformisme en het gradualisme, in feite de illusies kunnen versterken die delen van de massabeweging koesteren. Om dezelfde reden is de ideale situatie er één waarin de ontwikkeling van de klassenstrijd en het bewustzijn van de arbeidersklasse toelaat de stoot naar de organische, gestructureerde zelforganisatie van het eenheidsfront te combineren met het eenmakende regeringsparool: voor een regering van het eenheidsfront van arbeiders van de sociaaldemocratische en communistische partijen, gegrondvest op democratisch verkozen comités: een regering die de antikapitalistische politiek toepast die ontworpen is door de massa’s zelf en die de noden en de zorgen van de massa’s weerspiegelt.

Trotski benaderde zowel de organisatorische vorm als het politieke doel van het eenheidsfront zonder een spoor van ultimatisme. De meest gunstige variant, die zonet werd geschetst, is geenszins de enige vorm van organisatie en dynamiek die een eenheidsfront kan aannemen. En het is zeker niet de enige manier waarop de dynamiek van een eenheidsfront binnen de arbeidersklasse kan beginnen. Nu is het begin van deze dynamiek een belangrijke, indien al niet beslissende vereiste opdat grote delen van de arbeidersmassa’s zouden vorderen in de richting van het revolutionaire marxisme, in de richting van de opbouw van de revolutionaire massapartijen. Het zou misdadige waanzin zijn de mogelijkheid een dergelijk proces te beginnen op te offeren tot de ideale omstandigheden zijn ingetreden.

Dit is de reden waarom Trotski tijdens zijn ganse strijd voor de revolutionaire massapartijen — in de Komintern tot in 1933 en vervolgens, onder heel wat ongunstiger omstandigheden, in de opleiding van de eerste kernen van de Vierde Internationale — consequent alle gunstige omstandigheden aangreep die een dialoog met de niet-revolutionaire sectoren van de arbeidersklasse konden vergemakkelijken en die hun bewustzijn een stap vooruit zouden kunnen brengen. Zelfs “zuiver” electorale initiatieven zouden een dergelijke rol kunnen spelen, op voorwaarde dat zij in overeenstemming waren met het uitdrukkelijke doel, dat zij het besef van de massa’s van de noodzaak de macht te grijpen bevorderden, niet belemmerden, en dat zij de opbouw van de revolutionaire partijen eerder steunden dan hinderden.

Aan de grondslag van deze benadering liggen twee concepten, waaraan Trotski hardnekkig vasthield tot aan het einde van zijn leven. Het eerste dat hij nog duidelijker heeft uitgewerkt dan Lenin na 1917-18 en dat hij vooral tijdens de laatste tien jaar van zijn leven bijschaafde, is het concept van de georganiseerde arbeidersbeweging als een organische eenheid. Dit concept schraagde zowel zijn strijd voor zelforganisatie der arbeiders (voor op raden berustende arbeidersmacht) als zijn strijd voor arbeidersdemocratie. En vandaag vormt dit concept een beslissend verschil tussen zijn volgelingen enerzijds, en anderzijds de ideologische stromingen die hun navelstreng met het stalinisme niet hebben doorgesneden en een toenemend aantal sociaaldemocratische stromingen die onder de invloed staan van de burgerlijke ideologie.

Dit concept hielp hem en zijn volgelingen een onderscheid te maken tussen het onloochenbare feit dat vijandige klassenkrachten een sterke ideologische invloed uitoefenen op de arbeidersbeweging - en dat een zeker aantal agenten, die rechtstreeks betaald worden door sectoren van de burgerij er aan het werk zijn — en de gedachte dat de strijd tussen de grote historische stromingen van de arbeidersbeweging in werkelijkheid een klassenstrijd tussen de burgerij en de arbeidersklassen is. Deze laatste conclusie kan enkel leiden tot de verdwijning van de echte arbeidersdemocratie en van elk echt ideologisch debat, tot de toenemende vervanging van politieke differentiatie door administratieve repressie (in het geval van de sociaaldemocratie, repressie via het burgerlijke staatsapparaat; in het geval van de bureaucratie, repressie via het staatsapparaat van de gebureaucratiseerde arbeidersstaten). In extreme situaties kan het zelfs leiden tot fysiek geweld, moord of massale fysieke vernietiging.

Waar ook de oorsprong van hun gedachten en illusies ligt, wat ook de aard moge zijn van de misleiders die zij volgen, de sectoren van de arbeidersklasse die de sociaaldemocratie, het anarchisme of het stalinisme steunen maken deel uit van de arbeidersklasse en niet van de burgerlijke klasse. Er kan geen zegevierende socialistische revolutie zijn in een ontwikkelde industriële maatschappij tenzij de massa’s die deze politiek-ideologische stromingen volgen voor een groot gedeelte gewonnen zijn voor het revolutionaire project of er tenminste toe gebracht zijn het met een welwillende onpartijdigheid te beschouwen. (De waarheid dat geen zegevierende socialistische revolutie mogelijk is indien de meerderheid van de arbeiders reformistisch blijft impliceert de nood aan een nooit aflatende, genadeloze ideologische strijd tegen het reformisme.)

Terloops dienen wij op te merken dat een dergelijk concept van de arbeidersbeweging als een organische eenheid gegrondvest dient te worden op het materialistische concept van het proletariaat als een klasse die alle loontrekkenden omvat, al degenen die er om economische redenen toe gedwongen zijn hun arbeidskracht te verkopen. Dit is de klassieke definitie van het proletariaat, die men kan terugvinden doorheen de geschriften van Marx, Engels, de jonge Kautsky, Plekhanov, Lenin en de jonge Trotski. Trotski zou later aarzelen in deze kwestie, in onze ogen volledig ten onrechte. Soms plaatste hij de loontrekkende hoofdarbeiders in de categorie van de nieuwe kleinburgerij, wat leidt tot vele theoretische tegenstellingen, o.a. in de definitie van de arbeiderspartijen zelf.[4]

Dit concept van de georganiseerde arbeidersbeweging als een organisch, met het proletariaat verbonden geheel is in geen enkel opzicht strijdig met de gedachte van de onvermijdelijke interne differentiatie en segmentatie van het proletariaat, die door Trotski met kracht werd verdedigd. Dergelijke differentiaties komen tot uiting in de verscheidenheid van de massaorganisaties van de arbeidersklasse; ze hebben hun materiële wortels in de rechtstreekse sectoriële belangen en stemmen overeen met de verschillende bewustzijnsniveaus, die niet noodzakelijkerwijze samenvallen met deze sectoriële belangen. Niet alleen heeft Trotski beklemtoond dat deze segmentatie en differentiatie een van de fundamentele redenen is waarom een revolutionaire voorhoedepartij noodzakelijk is. Hij was zich ook scherp bewust van objectieve tendensen als de toenemende integratie van (grote delen van) de syndicale bureaucratie in de burgerlijke staat — die beantwoordt aan de objectieve wetten van de evolutie in een burgerlijke maatschappij, zowel in imperialistische als in halfkoloniale landen. Hij verzette zich echter met kracht tegen de overdreven veralgemening dat deze processen van fragmentatie en integratie sectoren van de arbeidersbeweging van de arbeiders- naar de kapitalistische klasse hadden overgeheveld en dat deze sectoren daarom niet langer in staat waren de belangen van de arbeiders te verdedigen, op welk gebied en op welk tijdstip ook.

Het tweede fundamentele concept dat de tactiek van het eenheidsfront schraagt is van pedagogische aard. Zoals Rosa Luxemburg en Lenin — wiens boek De linkse afwijking, een kinderziekte van het communisme een mijlpaal blijft in dit opzicht — begreep Trotski dat brede massa’s uit ervaring, in het bijzonder ervaring opgedaan in de actie, oneindig meer leren dan uit mondelinge of gedrukte propaganda en agitatie. De strijd voor het eenheidsfront was daarom in laatste instantie een strijd voor ervaringen in de actie. Onverschillig of deze ervaringen positief of negatief waren, zij konden de massa’s helpen tot een aantal conclusies te komen die de revolutionaire marxisten getrokken hadden sinds 1905-6 of tenminste sinds 1914 en waarnaartoe bredere massa’s moeilijk konden komen louter door pamfletten te lezen of na te denken over de wereldgeschiedenis. Essentieel verwijzen we hier naar de volgende conclusies: dat het kapitalisme zijn beschavende zending heeft overleefd; dat het verdere voortbestaan van het kapitalisme een toenemend aantal rampen, zoals wereldoorlogen, rampzalige werkloosheid en bloedige reactionaire dictaturen over de mensheid zal brengen; dat het kapitaal niet bij beetjes en geleidelijk kan afgeschaft worden; dat het alleen kan afgeschaft worden via massa-actie op bepaalde gunstige momenten van de geschiedenis, revolutionaire crisissen genoemd; dat de sociaaldemocraten op dergelijke ogenblikken als fundamentele functie hebben te allen prijze de revolutie te vermijden, omdat zij er diep van overtuigd zijn (en er materiële belangen bij hebben) dat het resultaat van dergelijke revoluties slechter zal zijn dan het kapitalisme in verval (en omdat zij, tenminste tot op een zekere hoogte, geloven in de mogelijkheid het systeem geleidelijk te veranderen); en dat het daarom, teneinde de mensheid van de barbarij te redden, noodzakelijk is revolutionaire massapartijen op te bouwen die, door een politiek van de breedst mogelijke zelforganisatie een eenheid in actie van het proletariaat toe te passen, in staat en bereid zullen zijn elke kans te grijpen om de arbeidersklasse aan de macht te brengen tijdens dergelijke revolutionaire crisissen.

_______________
[1] Deze woorden werden uitgesproken op de vergadering van het Petrograder Congres van de bolsjewistische partij, die gehouden werd op 1 november 1917. Trotski publiceerde later een fotokopie van de proeven van de notulen van deze vergadering waarin deze woorden voorkomen; de censorproeflezer deed ze echter schrappen in de gepubliceerde versie (Trotsky, The Stalin School of Falsification, New 5 1973, pp. 103-5)
[2] Zie J. Carmichael, Trotsky : An Appreciation of his Life, London 1975, pp. 227 M. Basmanov, The Nature of Contemporary Trotskyism, Moscow 1974, en Lenin über Trotzki, Frankfurt 1969, pp. 19-20.
[3] Zie o.a. Roman Rosdolsky, Die revolutionare Situation in Oesterreich im Jahre 1918 and die Politik der Sozialdemokraten, Berlin 1973
[4] Voor een dergelijke controversiële definitie zie Trotsky, History of the Russian Revolution, London 1967, Vol. 3, p. 166. Men dient te noteren dat zo lang het aantal hoofdarbeiders relatief klein was — wat nog steeds het geval is in de halfkoloniale landen — het vanzelfsprekend was dat zij gemakkelijker en vaker werden opgeslorpt door de kleine burgerij. Het verschil tussen hun inkomen en dat van de handarbeiders was zo groot, dat zij werkelijk enig kapitaal konden accumuleren.