Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 17


De landbouw in de crisis, of de helse draaimolen van winsthonger en hongerwinst

Gedurende de jongste decennia is de cyclus van de landbouwproductie niet in fase geweest met die van de kapitalistische industriële productie. Daar bestaat een dubbele oorzaak voor: enerzijds de nog niet volledig uitgeschakelde weerslag van natuurrampen op het productiepeil en dit vooral buiten de imperialistische landen (waar die invloed te verwaarlozen is geworden): droogteperiodes, overstromingen, stormen, enz.; anderzijds het feit dat op wereldschaal de graanreserves uitsluitend in handen zijn van vier imperialistische landen en één geëvolueerd afhankelijk land (de VS, Canada, Australië, Argentinië, Frankrijk)[70b] en dat de landbouwtekorten van de niet-kapitalistische landen (vooral de USSR en de Chinese Volksrepubliek) moeten gedekt worden door dezelfde stock die de tekorten in de kapitalistische landen dekt. (Dit laatste betekent dat de wereldhandel in voedingsmiddelen een integratiegraad tussen kapitalistische en niet-kapitalistische landen kent die kwalitatief verschilt van de integratie op het vlak van de industriële productie.)

Zo bereikte de cyclus van de wereldproductie van voedingsmiddelen zijn dieptepunt in 1972, terwijl de industriële cyclus zijn hoogtepunt bereikt had. Omgekeerd waren de landbouwprijzen in 1974-1975 op hun hoogtepunt, terwijl de industriële productie stagneerde en de prijzen der grondstoffen ineenstortten. De ineenstorting van de landbouwprijzen, heeft zich in 1976 voorgedaan, terwijl de prijzen der industriële grondstoffen een hausse kenden (tabel 30).

De prijzen der landbouwproducten op de wereldmarkt worden inderdaad niet bepaald door de gemiddelde productiekosten, maar door de marginale productiekosten op de minst vruchtbare terreinen (of van de minst renderende investeringen in de landbouw) wier productie een koper vindt. Dit is een merkwaardige verifiëring van Marx’ theorie van de differentiële grondrente.[71] Zo kon het gebeuren, dat een inkrimping van de graanproductie met minder dan 3 % in 1974 (FAO, ibid., p. 7) een prijsstijging van meer dan 250 % veroorzaakte. Een toename van de productie met 6-7 % in 1976 heeft een prijsdaling van meer dan 50 % teweeggebracht.


Tabel 30
Wereldvoorraad en wereldprijzen der levensmiddelen

1971-
1972
1972-
1973
1973-
1974
1974-
1975
1975-
1976
1976-
1977
Wereldvoorraad aan graangewassen
(exclusief de USSR en de Chin.
Volksrep.) in miljoen ton
165120107107119140
Exportprijzen
(in dollar per ton)
korenrijstmaïs sojasuiker
(cents/
pond)
jan. 1972 60 131 51 125 7,90
jan. 1973 108 179 79 214 9,40
juni 1973 106 205 102 470 9,38
jan. 1974 214 538 122 261 15,16
juni 1974 154 596 117 228 23,51
jan. 1975 169 399 132 255 38,31
juni 1975 126 346 118 207 13,65
jan. 1976 143 280 111 176 14,02
juni 1976 147 242 122 230 12,99
okt. 1976 113 270 106 236 8,03

(Bron: FAO: The State of Food and Agriculture 1976, Rome, 1977, pp. 9-12.)

Die betrekkelijk zwakke schommelingen in de productie en zeer brede schommelingen in de prijzen hebben buitengewoon ernstige gevolgen gehad: in 1973-1974 is in het Afrikaanse Sahelgebied en in belangrijke streken van het Indische schiereiland (vooral in Bangladesh en in bepaalde streken van India en Pakistan) een ware hongerepidemie uitgebroken. Er heeft zich eveneens een verslechtering voorgedaan in de volksvoeding in bepaalde Latijns-Amerikaanse landen. Volgens het reeds aangehaalde FAO-document (pp. 13-15 en 154-155) lag de lokale voedselproductie per inwoner in 1975 in Guinea 40 % lager dan het jaargemiddelde voor 1961-1965, bijna 40 % in Algerije, van 15 tot 40 % in de Sahel, 10 % in Ethiopië (1974),12 % in Sri Lanka (1974 t.o.v. het gemiddelde voor 1969-1971), 8 % in India (1973) en 15 % in Kampuchea [Cambodja – MIA]. In Latijns-Amerika hebben zich ernstige dalingen voorgedaan in Honduras (7 % in 1974 t.o.v. het gemiddelde voor 1969-1971) en in Panama (12 % in 1972 en in 1973 t.o.v. hetzelfde gemiddelde), en in mindere mate (3,5 % in 1973 t.o.v. het gemiddelde voor 1969-1971) in Argentinië.

Die gemiddelden hebben trouwens slechts een zeer betrekkelijke waarde, aangezien ze de enorme verschillen in voedingspeil verbergen tussen de onderscheiden bevolkingslagen in de landen van de zg. Derde Wereld. Zo rapporteert Susan George, dat in het noordoosten van Brazilië de armste bevolkingslagen slechts 1.240 calorieën daags gebruiken, terwijl de rijken zich volproppen met 4.290 calorieën, cijfer dat verborgen wordt door het Braziliaanse “gemiddelde” van 2.620 calorieën. In de Indiase deelstaat Maharashtra bestaat er een gapende kloof tussen de 940 calorieën voor de armsten – men vraagt zich af hoe ze met dat beetje in leven blijven! – en de 3.150 calorieën voor de rijksten.[72] Wat die cijfers in al hun wreedaardigheid onthullen, is het feit dat miljoenen inwoners van de Derde Wereld in het begin der zeventiger jaren aan de rand van de hongersnood geleefd hebben of letterlijk van honger zijn omgekomen.

Dit verschrikkelijke heropduiken van de hongersnood temidden van overvloed en overproductie – terwijl de effectieve productie van synthetische meststoffen en landbouwmachines in ruime mate onder de potentiële productie is gebleven – valt niet te verklaren uit de “bevolkingsexplosie”. In de loop der 15 jaar die sinds 1962 verlopen zijn is de graanproductie op wereldvlak met meer dan 50 % toegenomen, in aanzienlijk sterkere mate dus dan de bevolking van onze planeet. Die is jaarlijks immers met 1,9 % toegenomen, de graanproductie met 2,9 % per jaar.

De hongersnood van 1973-1974 is grotendeels geprefabriceerd geworden door een weloverwogen ondersteuning der prijzen dmv. een kunstmatige inkrimping van de bezaaide en beplante oppervlakten en van de productie, d.w.z. door de helse logica van de markteconomie. (Degenen die de verantwoordelijkheid hiervoor op het landbouwdirigisme van de uitvoerende landen schuiven, zien niet in dat die regeringen eenvoudig pogen een meer geordende vorm te geven aan de spontane tendensen op de markt, d.w.z. aan de schommelingen in de productie die voortvloeien uit de schommelingen der prijzen en winsten, onafhankelijk van de voortdurende toename van de fysieke vraag.)

Teneinde de enorme overschotten te beperken die in de vier grote uitvoerlanden tijdens de zestiger jaren zijn opgestapeld geworden, werden de bebouwde oppervlakten aanzienlijk ingekrompen. De Canadese regering heeft bevestigd, dat ze in een tijdsspanne van 5 jaar de productie van levensmiddelen met 50 % zou kunnen doen toenemen. De regering van de Verenigde Staten heeft de bebouwde oppervlakte met 20 miljoen ha verminderd. Ze heeft de farmers tot 3 miljard US$ per jaar aan subsidies uitbetaald, opdat ze een deel van hun velden niet zouden bebouwen. In totaal is een derde van de voorafgaandelijk bebouwde grond aan de landbouw onttrokken in de vier landen die in 1968 de grootste uitvoerders waren.

Omgekeerd is na de hongersnood van 1972-1973 volgens de ramingen van het Ameikaanse ministerie van landbouw de productie in een tijdsspanne van één jaar met 12 % voor tarwe en met 25 % voor soja opgedreven.[73] Nu bedroeg het ganse tekort van de door de hongersnood getroffen landen in 1972-1973 slechts 12 miljoen ton, terwijl alleen al de productievermindering in de Verenigde Staten t.o.v. het potentieel 20 miljoen ton koren bedroeg. Die productievermindering bedroeg in Noord-Amerika en Australië zelfs 40 miljoen ton maïs voor het gemiddelde voor 1970-1972 t.o.v. het gemiddelde voor 1974-1975, toen de bebouwde oppervlakte terug toegenomen was.

De draaimolen van de honger blijft overigens zijn helse rondjes afleggen. De ineenstorting der prijzen in 1976-1977 heeft het Amerikaanse ministerie van landbouw aangezet tot een nieuwe inkrimping der in augustus 1977 bebouwde oppervlakten met ongeveer 20 % voor teelten voor menselijke consumptie en met 12 % voor veevoeder (Neue Zürcher Zeitung, 17 november 1977). Zo is er voor de tachtiger jaren reeds een nieuwe hongersnood in de maak.

Als voornaamste oorzaken van het aanhouden van de honger in de wereld dienen aan de bruuske schommelingen in de productie van de uitvoerlanden toegevoegd:

a) de economische gevolgen van het geleidelijke binnendringen van het kapitalisme op het platteland der halfkoloniale landen. Dit brengt een toenemende vervanging met zich mee van de productie voor eigen gebruik door de productie voor de verkoop, hetgeen voor de arme plattelandsbevolking een achteruitgang in de voedingsvoorwaarden en het calorieverbruik in de hand werkt. Het meest dramatische geval is dat van Mali, waar de productie van levensmiddelen tussen 1967 en 1975 gedaald is van 60.000 tot 15.000 ton, ten voordele van katoen en aardnoten, terwijl de deviezen die de export van die producten opbrengt nog niet volstaan om de toename van de invoerkosten van levensmiddelen te dekken.[74] Tegelijkertijd is het gemiddelde calorieverbruik van de bevolking van Mali in 1974 gedaald tot 25 % onder het als noodzakelijk beschouwde voedingspeil.[75]

b) de gevolgen van een toenemende maatschappelijke differentiëring op het platteland der landen van de zg. Derde Wereld, die zowel uit het binnendringen van het kapitalisme in het dorp als uit de structuren van het grootgrondbezit voortvloeit. Op de Filippijnen wordt reeds 55 % van de bebouwde oppervlakte in beslag genomen door handelsgewassen, die dus niet voor de voeding van de plattelandsbevolking bestemd zijn; op de Mauritiuseilanden bedraagt dit percentage reeds meer dan 89 %.[76]

In Latijns-Amerika controleren 17 % der grondbezitters 90 % van de bebouwde oppervlakte. In kapitalistisch Azië bezitten de rijkste 20 % der boeren 60 % van de bebouwbare gronden. Dat houdt in dat 33 % van de Latijns-Amerikaanse landelijke bevolking over slechts 1 % van de grond beschikt. In Azië heeft 75 % van de plattelandsbevolking toegang tot slechts 4 % van de grond. Volgens de Wereldbank bezit in 22 onderontwikkelde landen een derde van de actieve plattelandsbevolking helemaal geen grond: het betreft hier dus landarbeiders zonder grond, die hun eigen subsistentiemiddelen niet kunnen produceren.[77]

De zg. “groene revolutie” heeft die toestand ernstig verergerd, en dit ten gevolge van de uitgesproken sociale polarisering die ze op het platteland van een reeks derdewereldlanden veroorzaakt heeft, afgezien nog van de negatieve uitwerkingen, die ze op het ecologische vlak dreigt te hebben.[78] Wat de toename der kredieten betreft die internationale organisaties zoals de Wereldbank ter beschikking gesteld hebben van de landbouw in de Derde Wereld, heeft Ernst Feder aangetoond dat het grootste deel ervan niet de kleine en middelgrote landbouwers ten goede komt, maar wel de imperialistische trusts die zich op de agrobusiness geworpen hebben.[79]

c) tenslotte zijn er de gevolgen van de burgerlijke distributienormen – m.a.w. van de sociale ongelijkheid – die een beperking vormen van het verbruik van levensmiddelen door de arme bevolkingslagen, onafhankelijk van de fysieke beschikbaarheid van de voedingsproducten. Zelfs in de imperialistische landen hebben stijgende werkloosheid en aanhoudende inflatie de honger terug doen opduiken in een mate die men sinds lange jaren niet meer gekend had. In de Verenigde Staten schatten officiële bronnen dat er ongeveer tussen de 10 en de 20 miljoen personen chronische ondervoeding kennen. Het is schrijnend om het lot te aanzien van de gepensioneerden die het in landen zoals Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië, Spanje met een hongerinkomen moeten stellen. Niet ver van het toeristisch paradijs op de Costa del Sol, moeten de families van 300.000 Andaloesische landarbeiders die een hardnekkige seizoenwerkloosheid kennen, een groot deel van het jaar overbruggen op een dieet van brood en tomaten.

In de landen van de zg. Derde Wereld is men er natuurlijk nog erger aan toe. Bovendien betreft het soms meer verdelings- dan wel beschikbaarheidsproblemen. Zo schrijft Steve Raymer in het Amerikaanse magazine National Geographic (julinummer van 1975) m.b.t. de hongersnood van 1974 in Bangladesh: “Ondanks de verliezen in levensmiddelen was er volgens de lopende schattingen in Bangladesh zowat 4 miljoen ton rijst beschikbaar, voldoende om de ganse bevolking één-derde van het jaar te voeden. Maar de grote meerderheid van de bevolking, die aan de armoedegrens leeft als de zaken goed gaan en die nu bovendien het slachtoffer is van de overstromingen, is te arm om de rijst te kopen. Ambtenaren van de hulpdiensten vertellen dat grote hoeveelheden rijst op frauduleuze manier overgemaakt zijn naar het naburige India, waar de prijs van de rijst dubbel zo hoog is als in Bangladesh. De lokale speculanten jagen de prijzen boven de 50 cents het pond, terwijl het inkomen per hoofd 70 dollar per jaar beloopt...”

Niets illustreert beter het kapitalistisch karakter van die befaamde markteconomie en de onrechtvaardige en onmenselijke gevolgen ervan, dan dit bedroevende schouwspel van een halve mensheid die uitgehongerd wordt niet omdat het de wereld aan voedingsproducten schort, maar omdat de solvabele vraag de fysieke vraag niet kan bijhouden. Ondanks de overvloed aan gebruikswaarden blijven de ruilwaarden ontoegankelijk of worden ze soms zelfs vernietigd, waardoor miljoenen menselijke wezens tot een subhumaan bestaan veroordeeld worden.[80] Bijna een miljard mannen en vrouwen leiden een bestaan “dat men nauwelijks menswaardig durft te noemen”, schrijft de president van de Wereldbank, MacNamara (Le Monde, 5 oktober 1976). Ook de Gemeenschappelijke Markt heeft 300.000 ton onverkoopbare boter, 400.000 ton onverkoopbaar rundsvlees, een miljoen ton onverkoopbare melk en miljoenen liters onverkoopbare wijn opgestapeld, terwijl er zoveel gezinnen in 1977 droevige “eindejaarsfeesten” beleefd hebben. In 1973 werden in de EEG 250.000 ton aardappelen vernietigd. Degenen die een beetje vlug de draak steken met de “permanente onderproductiecrisis” in “de socialistische landen”, mogen er wel eens aan herinnerd worden dat de overproductiecrisis met alle onmenselijke gevolgen vandien onverbrekelijk met de kapitalistische markteconomie verbonden is.

_______________
[70b] De concentratie is in de graanhandel nog heel wat sterker. In Merchants of grain (Penguin Books, 1980), toont Dan Morgan aan, dat in die sector vijf (!) trusts de wereldhandel beheersen.
[71] Zie Karl Marx, Das Kapital, derde boek, hoofdstuk 39.
[72] Susan George, How the Other Half Die, Penguin Books, 1976, pp. 40-41.
[73] Charles-André Udry: “Malthusianisme et Famine”, in Inprecor, nr. 16-17, 16 jan. 1975.
[74] Susan George, op. cit., pp. 38-39.
[75] FAO: The State of Food and Agriculture 1976, pp. 117-118.
[76] Susan George, op. cit., p. 39.
[77] Susan George, op. cit., p. 35.
[78] Cynthia Hewitt de Alcantara: The Social and Economic Implications of Large-Scale Introduction of New Varieties of Food Grains in Mexico, UNRISD, Geneve 1974 (mimeo). Merkwaardig genoeg is die opmerkelijke studie nog steeds niet in een voor het grote publiek toegankelijke vorm gepubliceerd geworden.
[79] Ernst Feder: “Capitalism’s Last-Ditch Effort to Save Underdeveloped Agriculture. International Agrobusiness, the World Bank and the Rural Poor”, in Journal of Contemporary Asia, deel 7, nr. 1, 1977.
[80] Het gruwelijkste aspect van de ondervoeding bij jonge kinderen bestaat erin dat avitaminose en het tekort aan dierlijke proteïnen een permanente en ongeneeslijke minderwaardigheid inzake intellectuele vermogens veroorzaakt (zie met name Le Cerveau et la Faim, een merkwaardig boek van de hand van dokter Elie Schneour, Parijs, Stock, 1975).