Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 19


De wortels van de economische crisis in Polen

De economische crisis die in Polen woedt, is de zwaarste die een enigszins gestabiliseerde postkapitalistische samenleving ooit gekend heeft. Gedurende drie opeenvolgende jaren is de materiële productie resp. met 2 % in 1979, met 4 % in 1980 en liefst met 14 % in 1981 gedaald. De officiële bronnen geven de volgende dalingen aan voor 1981: netto industriële productie, 19 %; materiële productie in de genationaliseerde nijverheid, 12,6 %; uitvoer, 14,6 %; nationaal inkomen, 13 %.

Het gaat hier zeker niet om een kapitalistische overproductiecrisis, die gekenmerkt zou zijn door een overvloed aan niet-geïnvesteerd kapitaal en een daling der inkomens. Het betreft veeleer een crisis van onderproductie van gebruikswaarden, die een schaarste veroorzaakt van allerhande waren en die geleidelijk het ganse productieapparaat ontregelt, terwijl de bevolking over relatief grote inkomens beschikt. Maar dat alles is slechts een synthetische beschrijving van de crisis, en geen verklaring.

Welke economische wortels heeft die crisis dan wel? Welke banden bestaan er tussen die wortels en de bijzondere structuur van de postkapitalistische maatschappij, die in haar overgang naar het socialisme “ingevroren” is door de dictatuur van de bureaucratie? In welke mate zou zo’n crisis kunnen vermeden zijn onder een regime van socialistische democratie, geplanifieerd zelfbeheer der arbeiders, zelfs als het uitblijven van de overwinning van de socialistische revolutie in de voornaamste imperialistische landen de druk van de wereldmarkt op zulk een regime blijft handhaven?

Het beantwoorden van die vragen wordt nog belangrijker, als men overweegt dat er zich – alhoewel op kleinere schaal – reeds tekenen van een analoge crisis voordoen in Roemenië, Hongarije, zelfs in Tsjecho-Slowakije en in de USSR zelf. Een crisis die de proporties aanneemt van die in Polen zal er zich waarschijnlijk niet reproduceren. Maar uitgesproken vertragingen in het groeiritme hebben er zich in het verleden reeds voorgedaan; een quasi-stagnering gedurende één of verscheidene jaren is zeer wel mogelijk.

De onmiddellijke oorzaak van de huidige crisis ligt in de nieuwe koers die de Poolse economie aangevat heeft sinds het aan de macht komen van Edward Gierek, d.i. sinds 1970. Onder de schok van de stakingen der havenarbeiders in de Baltische kuststeden in 1970 heeft de nieuwe leiding van de Poolse bureaucratie – met de steun van het Kremlin – een sociale consensus gezocht met de meerderheid van de stedelijke bevolking en met een laag (vooral rijke) boeren, op basis van de versnelde modernisering van de Poolse samenleving en haar aanpassing aan het westerse consumptie- en levensmodel. Dit hield een waarachtige explosie in van de productieve investeringen met het oog op de verwezenlijking van een “tweede Poolse nijverheid” of zelfs een “tweede Polen”.

Het massale beroep op kapitalistische kredieten moest de financiering van die gigantische inspanning mogelijk maken, zonder evenwel het levenspeil van de werkende bevolking te drukken, wat trouwens in het kader van de nieuwe maatschappelijke krachtsverhoudingen na de stakingen van 1970 niet goed mogelijk zou geweest zijn. De interne logica van Edward Giereks project zag er als volgt uit:

- de pomp aan gang brengen door een uitgesproken toevlucht tot de invoer van westerse consumptiegoederen of halfafgewerkte producten en ze duurzaam laten werken dankzij de ontwikkeling van grote nieuwe ondernemingen (automobiel, plastics, elektromechanika, scheikundige meststoffen, petrochemie, aluminium, nieuw ultramodern staalbedrijf, enz.).

- uit het westen de technologie, de uitrusting en indien nodig de halfafgewerkte producten en vervangstukken voor die nijverheden invoeren;

- de binnenlandse markt duurzaam en overvloediger voeden dankzij die nieuwe nijverheden, waarbij verondersteld werd dat zulks én de inspanningen der arbeiders én de productie der landbouwers zou stimuleren en tegelijkertijd de “sociale vrede” zou handhaven;

- vroeg of laat de buitenlandse schuld t.g.v. die politiek inlossen dankzij een toenemende export van landbouw- en agro-alimentaire producten en van de in de nieuwe nijverheden voortgebrachte en op de wereldmarkt verhandelbare producten.

Op zichzelf was dat geen waanzinnig project, zoals sommigen vandaag beweren. (Het is veelbetekenend dat precies degenen die het vandaag als dusdanig veroordelen, het als deskundigen een ruim “fiat” gegeven hadden, zowel in COMECON-middens en bij de Warschauer technocratie, als in Westerse bankiersmiddens.) Maar het stak vol gevaren: het had de neiging om alle reeds aan bureaucratische planificatie en beheer inherente onevenwichten en wanverhoudingen nog te beklemtonen.

Voor alles legde het gevaarlijk de klemtoon op de reeds sinds het begin der jaren ’50 in de genationaliseerde Poolse economie aanwezige fundamentele onevenwichten: onevenwicht tussen de economische en de sociale investeringen, waarvan de weerslag op de maatschappelijke arbeidsproductiviteit ernstig en systematisch onderschat wordt door alle economisten van stalinistische origine;[87] onevenwicht tussen de zware en de lichte nijverheid; onevenwicht tussen nijverheid en landbouw; onevenwicht tussen productie en distributie (de onderontwikkeling der diensten en het distributienet is maar één aspect van de systematische verwaarlozing der sociale investeringen), enz.

Maar aangezien de economie in haar geheel gemerkt is met de stempel van het materiële belang der bureaucraten als enige drijvende kracht ter verwezenlijking van het plan en van alle economische projecten – het project-Gierek inbegrepen – heeft de afwezigheid van socialistische democratie, d.i. de afwezigheid van maatschappelijke controle op het economische leven, de neiging gehad om die wanverhoudingen aanzienlijk te versterken en dit door het verschijnen van sectoriële wanverhoudingen, wat – in duidelijke taal – de gedeeltelijke ontbinding van de planificatie betekend heeft.

Iedere bureaucraten-“clan” – het betrof voornamelijk regionale en sectoriële “clans” (waarvan het typische voorbeeld geleverd werd door de Silezische ijzer-en-staal-clan) – heeft gepoogd “zijn” modelbedrijf, “zijn” ontwikkelingspool tot ontwikkeling te brengen en heeft zodoende tal van nieuwe betrekkingen voor vetbetaalde “kaders”, tal van prebenden, tal van nieuwe bronnen van prestige, voorrechten en macht in het leven geroepen, zonder rekening te houden met de weerslag van die initiatieven op de economie in haar geheel.

De nauwe banden tussen die “tweede Poolse nijverheid” en de Westerse kredieten zijn bovendien een voor de hand liggende bron van corruptie geweest. De relatief gemakkelijke toegankelijkheid van het buitenlandse krediet heeft de tendens beklemtoond om liever in te voeren dan ter plaatse voort te brengen.[88] De steekpenningen vanwege de westerse firma’s zijn een uitgelezen overredingswapen geweest om de Poolse bureaucraten verder te duwen op het hellende vlak dat ze hoe dan ook reeds geneigd waren te betreden. Aldus heeft er zich in Polen een ganse parallelle markt voor in goud of US$ betaalbare koopwaren ontwikkeld.[89] Degenen die in financiële en commerciële circuits met het westen zaten, hadden gemakkelijker toegang tot goud en US$. De “materiële prikkel” – enkel de “kleinburgerlijke egalitaristen” worden verondersteld hem als “communistisch principe” in vraag te stellen – heeft zodoende zelfs de stroom en de inhoud zelf van de productieve investeringen omgebogen...

Door een eerste beweging van uitgesproken “decentralisering” toe te laten, heeft de economische hervorming van 1972 de rivaliteiten tussen en de betrekkelijke zelfstandigheid van de onderscheiden bureaucratische clans beklemtoond. Wanneer de WOG’s (grote sectoriële economische organisaties) tot stand gekomen zijn teneinde de buitensporige autonomie der ondernemingen te corrigeren, zijn de regionaal-industriële bureaucratische clans nog versterkt geworden door de zeer grote autonomie van de WOG’s t.o.v. de ministeries.

Het uit het Stalintijdperk overgeërfde gigantisme heeft de rest gedaan om de Poolse economie te doen omslaan in een veralgemeende wanverhouding. Een reus van een staalbedrijf zoals in Huta Katowice beschikte niet over een toereikende energetische basis. Het tractorbedrijf van Ursus moest uit het Westen wisselstukkken invoeren, die duurder uitvielen dan het afgewerkte product zelf, voor zover Massey-Ferguson zelf massaal tractoren voortbracht... Koolmijnen moesten stilgelegd worden bij gebrek aan drijfriemen voor de motoren waarvan “men” de invoer was vergeten te planifiëren en die trouwens betaald moesten worden met de niet voortgebrachte en bijgevolg niet uitvoerbare steenkool, enz.

Wanverhoudingen die van jaar tot jaar en zelfs van semester tot semester erger werden; steeds grotere vertraging waarmee op stapel gezette bedrijven de normale productie kunnen aanvatten; vandaar al maar zwaardere belasting van de economie door vaste en bijkomende kosten die niet door een supplementaire productie opgevangen worden; gevaarlijke daling van de aanwendingsgraad van de bestaande productiecapaciteit bij gebrek aan een paar noodzakelijke gebruikswaarden (de huidige aanwendingsgraad wordt op 75 % geraamd): het was een regelrechte koers naar de afgrond waarin de economie vroeg of laat moest verzinken.

Dit alles is door bekwame Poolse economisten nog vóór de zomerstakingen van 1980 aan de kaak gesteld.[90] Dat alles is door de stakers zelf aan de kaak gesteld. Verre van de oorzaak van de crisis, zijn de stakingen der arbeiders een spontaan middel geweest om haar een halt toe te roepen voor het te laat is. Het tegendeel beweren – zoals de Sovjetbureaucratie, haar agenten en pleitbezorgers alsook de gebruikelijke tegenstanders van stakingen in het Westen – betekent grove leugens verkopen. Alle stakingen samengenomen hebben de Poolse economie sinds de zomer 1980 slechts het equivalent van drie of vier productiedagen doen “verliezen”, d.i. minder dan de door de achteloosheid en het wanbeheer van de bureaucratie veroorzaakte stroomonderbrekingen en zonder gemene maat met de globale daling van de productie die in 1980-1981 overeenstemt met het equivalent van zowat 60 arbeidersdagen per actieve Pool.

De catastrofale gevolgen van het project-Gierek zijn nog verveelvuldigd geworden door de impact van de crisis van de internationale kapitalistische economie op de Poolse economie. Meer gedetailleerd kan dat als volgt verklaard worden; het project-Gierek – net zoals het Gemeenschappelijke programma van de Union de Gauche in Frankrijk – vertrok zoals alle “theoretische” vooruitzichten van de stalinistische bureaucratie in het begin der jaren ’70 van de veronderstelling, dat er zich in de internationale kapitalistische economie geen (of toch geen zware) crisis zou voordoen; dat ze grosso modo met een met die van de jaren ’60 vergelijkbare kruissnelheid zou vooruitgaan.

Deze veronderstelling had twee implicaties die voor het project-Gierek rampzalig zijn gebleken:

- Men was van mening dat er in het Westen een afzetmarkt zou bestaan voor Poolse koopwaren van gemiddelde kwaliteit (zoals de Polski FIAT’s), een markt die aan hetzelfde ritme zou groeien als de verkoop van die specifieke waren tijdens de jaren ’60. Nu is er slechts één enkele sector geweest die een succes geboekt heeft in een technologische spitssector: de scheepswerven. In alle andere sectoren is, mede onder invloed van de crisis, de uitvoer veel trager gegroeid dan verwacht. Daardoor zijn de handelsbalans en de betalingsbalans met het westen voortdurend verslechterd. Het land heeft zich steeds verder in de schulden gestoken en dit enkel maar om zijn schulden te kunnen afbetalen. Alleen al de jaarlijkse afbetaling van de buitenlandse schuld is opgelopen van 15 % van de uitvoer in 1972 tot 173 % van die uitvoer in 1981.

- Men dacht dat de prijsverhouding tussen ingevoerde en uitgevoerde producten in grote trekken zou blijven wat ze in 1970 was. Nu hebben de plotse prijsstijging van de aardolie en van de andere energiebronnen vanaf 1972 evenals die van een aantal halfafgewerkte producten het tekort op de handelsbalans structureel verergerd, gezien het feit dat de “tweede Poolse nijverheid” fundamenteel van een toenemende stroom van zulke invoerproducten afhankelijk was.

De eerste reactie van de bureaucratie bestond erin een aanzienlijk deel van de nationale productie (vooral steenkool en vlees) af te wenden naar de uitvoer, teneinde het toegenomen deficit op de handelsbalans op te slorpen; dan een beroep te doen op supplementaire buitenlandse kredieten teneinde de schuldenlast op de productie en de lopende inkomens te verlichten; tenslotte aan te zetten tot praktijken die neerkwamen op een opoffering van de substantie zelf van de lopende productie.[91] Maar beide remedies zijn spoedig erger gebleken dan de kwaal zelf.

De inkrimping van de kolenvoorraad van de elektrische centrales en de huishoudens der arbeiders en boeren tijdens de herfst van 1979-1980 heeft zowel de lopende industriële als landbouwproductie doen afnemen. De schuld aan het buitenland heeft de afbetalingsverplichtingen tegen een duizelingwekkende snelheid doen toenemen, om tenslotte bijna alle deviezen op te slorpen die uit de lopende uitvoer gehaald worden.

Om de betekenis van die analyse nauwkeurig te omschrijven, dient de aandacht erop gevestigd te worden, dat de kapitalistische economische crisis niet de oorzaak van de Poolse crisis is; de Poolse economie had kunnen blijven groeien terwijl de productie in het Westen afnam (wat zich trouwens in 1974-1975 voorgedaan heeft). In de mate dat de Poolse economie niet beheerst wordt door de waardewet kan ze aan overproductiecrisissen ontsnappen. Ze kan jaar in jaar uit een min of meer stabiele investerings- en groeivoet kennen. In die mate dat de Poolse economie niet aan de invloed van de waardewet onttrokken is (invloed die zowel door de handel met de kapitalistische landen als door de uitwisselingen met de Poolse privésector doorgespeeld wordt), kan ze natuurlijk niet ontsnappen aan bepaalde negatieve uitwerkingen van de crisis van het kapitalisme, zoals de daling van de uitvoer t.a.v. de verwachtingen. Maar die uitwerkingen kunnen slechts de catastrofale omvang krijgen die ze in Polen aangenomen hebben, als ze het product zijn van fouten in de economisch politiek, van een buitensporige afhankelijkheid van de handel met de kapitalistische landen en van een in elkaar grijpen van die factoren met de algemene en structurele gevolgen van het bureaucratisch beheer.

Tijdens het “Gierek-tijdperk” (1970-1980) is er een structurele zwakheid van de Poolse economie, nog een erfstuk uit het “Gomulka-tijdperk” (1956-1970), steeds zwaarder gaan doorwegen op de omvang van de wanverhoudingen. Bovendien vormde ze de aanvankelijk potentiële en later reële bron van een crisis van onderproductie: van alle postkapitalistische samenlevingen, met inbegrip van Joegoslavië, kent Polen nog de meest omvangrijke privésector. Niet minder dan 80 % van de Poolse grond is sinds het tijdperk van Wladislaw Gomulka’s “contrahervorming” van 1956 in handen van particuliere boeren.

Op zichzelf was die “contrahervorming” onvermijdelijk, in de mate dat de collectivisering van de landbouw voordien – in het “Bierut-tijdperk” – tegen de uitdrukkelijke wil van de boeren in geschied was.[92] De ganse marxistische traditie – sinds Friedrich Engels in zijn artikels van 1894 over de Franse en Italiaanse boeren tot en met de stellingen van de Linkse Oppositie in de Sovjet-Unie – komt op tegen elke massale collectivisering van de landbouw zonder dat de boeren er bewust achter staan. De gedwongen collectivisering van de landbouw die Stalin in de periode 1930-1933 te vuur en te zwaard doorgevoerd heeft, is de oorzaak geweest van een economische, sociale, politieke en morele ramp van zulk een omvang, dat de gevolgen ervan in de huidige Sovjet-Unie een halve eeuw later nog niet uitgewist zijn. In vergelijking met die catastrofe is de huidige crisis van de Poolse economie nog een “geringer euvel”.

Er bestaat echter hoegenaamd geen noodzaak om een keuze te maken tussen die twee kwalen, de “algehele ramp” of de in de tijd beperkte catastrofe. Het komt erop aan de dynamiek te vatten der economische en sociale tegenstellingen die schuil gaan achter het probleem van het onderlinge verband tussen de groeivoet van de genationaliseerde industrie, het levenspeil der arbeiders, dat van de boeren, de groeidynamiek van de coöperatieve en collectieve landbouw en de groeidynamiek van de particuliere landbouw. Die vijf variabelen maken deel uit van een stelsel van vergelijkingen dat een oplossing heeft, op voorwaarde dat men inziet dat de tegenstellingen reële tegenstellingen zijn, op voorwaarde dat men poogt er een oplossing voor te vinden in plaats van ze uit hoofde van quietisme of politiek “veiligheidsstreven” en triomfalisme te verbergen.

Verre van een beleid aan te vatten dat een geleidelijke oplossing van al die tegenstellingen kan inhouden, heeft Giereks optie en de gevolgen ervan die tegenstellingen nog aanzienlijk toegespitst.

De landbouwpolitiek van het “Gierek-tijdperk” werd gekenmerkt door het samengaan van een heimelijke collectivisering en een “op de koelak gerichte koers”.

Heimelijke collectivisering: er werd geen openlijke aanval tegen de particuliere sector gevoerd; wel heeft men via maneuvers de bejaarde boeren (die de absolute meerderheid uitmaken) hun grond doen afstaan in ruil voor de belofte van een pensioen. Dit heeft de gegadigden nochtans ontgoocheld in de mate dat het onder het levensminimum gebleven is.

De “op de koelak gerichte koers”: rijke boeren zijn ertoe aangemoedigd geworden specialiseringsakkoorden af te sluiten met landbouw- en voedingsbedrijven, akkoorden die hun hoge inkomens verzekerden. Volgens Trybuna Ludu van 19 november 1981 hebben 60.000 tot 70.000 rijke boeren een zakencijfer van één miljoen zloty of meer per maand (in 1981 was een zloty goed voor ong. 1,2 BF). Na de coup van generaal Jaruzelski is de maximumoppervlakte der particuliere boerderijen trouwens tot 100 ha verhoogd.

Door de wanverhouding tussen de investeringen in de nijverheid en die in de landbouw te beklemtonen, heeft Giereks koers de achterstand van de landbouwproductie t.o.v. de industriële productie nog benadrukt en zijn zodoende de plannen inzake uitvoer en bevoorrading van de stedelijke bevolking in het gedrang gebracht. Een irrationele politiek van onderinvestering in de privélandbouw (die zoals we zegden nochtans 80 % van de grond beslaat) heeft de tendens tot stagnatie van de landbouwproductie nog verergerd. De reacties van de bureaucraten tegenover de oplaaiende arbeidersstrijd hebben eveneens het schaareffect[92b] verergerd. Om nieuwe woedeuitbarstingen vanwege de arbeiders te vermijden, heeft men de aankoopprijs der landbouwproducten praktisch geblokkeerd en dit terwijl de productiekosten der landbouwers toenamen, met name t.g.v. de stijging van de energieprijs. Meer dan ooit hebben bouwmaterialen en industriële consumptiegoederen de dorpen waarvoor ze bestemd waren niet bereikt. Het is tot een helse verwikkeling gekomen: die politiek heeft letterlijk tot de toename van het zelfverbruik der boeren geleid, tot de vertraging van de groei van de productie en heeft in de steden een bevoorradingscrisis veroorzaakt.

Gezien de onvoldoende productiviteit van de coöperatieve staatssector in de landbouw, kon hij geen tegengewicht vormen voor die structurele zwakheid van de Poolse economie. Die sector heeft al spoedig voor de eerste knelpunten in Giereks programma gezorgd. Door die relatieve stagnatie van de landbouwproductie heeft men zich vanaf 1976 voortdurend aan de rand van de bevoorradingscrisis, dreigende ontevredenheid en daling van de arbeidsinspanning vanwege de arbeidersklasse bevonden. De ganse berekening, die gemikt had op de nieuwe “consumentenconsensus” is ineengestort. De “Gierek-koers” is ondoelmatig gebleken om het rijpen van de crisis van de bureaucratische dictatuur te vermijden. Die koers is de crisis vanaf 1976 uiteindelijk te gaan versnellen, na ze alles bijeen slechts vier jaar afgeremd te hebben.

Maar iedere nieuwe poging om het boerenprobleem nogmaals uit de weg te gaan door een versnelde uitbouw van de coöperatieve staatssector is in botsing gekomen met het politiek en sociaal ontwaken van de boerenstand, dat weliswaar met vertraging na 1976 dat van de arbeidersklasse vervoegd heeft, en dat bovendien gepaard is gegaan met de ontluikende spontane sympathie of zelfs alliantie tussen arbeiders en boeren tegen de bureaucratie. Evenmin trouwens als Stanislaw Kania of generaal Jaruzelski heeft Edward Gierek de boeren durven treffen zoals Boleslaw Bierut of Matyas Rakosy in Hongarije het gedurfd hebben (om hier van Stalin nog te zwijgen). Ze wisten heel goed dat ze het risico van een veralgemeende maatschappelijke uitbarsting liepen. De crisis in de landbouw is zich dus vanaf 1976 gaan toespitsen,[93] om op haar beurt de endemische crisis van de ganse economie te verergeren en uiteindelijk één van de factoren te worden die de economische catastrofe van 1980-1981 moest ontketenen.

Maar de ultieme oorzaak van de Poolse economische crisis ligt in de aard zelf van het stelsel van bureaucratisch beheer dat de genationaliseerde economie sinds de aanvang van de Poolse Volksrepubliek beheerst. De aanhangers van het “marktsocialisme” of van de identificatie tussen zelfbeheer en financiële autonomie der bedrijven en het veralgemeende teruggrijpen naar marktmechanismen die dat beheer tot alleen maar de – natuurlijk onmiskenbare – wandaden van de hypercentralisering herleiden, begaan een zware vereenvoudigingsfout. Een dermate partiële en dus foutieve analyse leidt tot geen enkel valabel voorstel tot oplossing, noch vanuit het standpunt van de belangen van de arbeidersklasse noch vanuit dat van een waarlijk rationeel geplande economie.

Vanuit het standpunt der wanverhoudingen en crisisverschijnselen die ze opwekken, doet het systeem van bureaucratisch beheer zich als een grof mengsel voor van buitensporige en elkaar bepalende centraliserings- en decentraliseringsmaatregelen. In afwezigheid van socialistische democratie, d.w.z. van veralgemeende controle en mogelijkheid tot nazicht vanuit de basis betekent iedere buitensporige centralisering een versterking, niet van het Plan, maar van de tendens tot het invoeren van een “schemer economie”, tot het nemen van paralllelle beslissingen door de bedrijfsdirectie, en maakt ze de planificatie in de letterlijke zin van het woord hoe langer hoe irreëler.

De werkelijkheid ontsnapt aan de bureaucratie. Ze planifieert in het ijle. Wat Polen nodig heeft, is niet minder planificatie, d.w.z. minder coördinatie, maar meer coördinatie moet ingevoerd worden. Dat kan enkel een planificatie en een coördinatie zijn die gedragen worden door de inzet, de beslissingen en de bewust uitgedrukte voorkeur van de arbeiders zelf. Enkel het geplanifieerde, gecoördineerde en democratisch gecentraliseerde zelfbeheer der arbeiders kan het fundament zijn van een waarachtige planificatie van de gesocialiseerde economie. Het alternatief is willekeur, wanbeheer, onbekwaamheid en een gewisse mislukking.

De economische deskundigen en de syndicalisten van Solidarność hebben een enorm belang gehecht aan het probleem van de doorzichtigheid der prijzen. Ze hebben gehamerd op het feit dat het systeem der oncontroleerbare subsidies die het ganse economische systeem ondoorzichtig maakt. Men weet niet en men kan niet weten of deze of gene onderneming haar productiekosten werkelijk door haar verkoop dekt en tot op welke hoogte dit geschiedt. Ze hebben gelijk. Er is geen enkele serieuze planificatie mogelijk zonder een doorzichtig prijzensysteem en zonder een stabiele munt.

Hieruit vloeit echter geenszins voort dat het economisch herstel noodzakelijk de weg van de “waarheid der verkoopprijzen” moet nemen, d.i. via een systeem waarin de verbruikers van vandaag en morgen, te beginnen met de armsten, moeten opdraaien voor de gebroken potten die het werk zijn van de bureaucraten van gisteren. Hieruit vloeit nog minder voort, dat het economisch herstel noodzakelijk de weg van de “rationalisering van de tewerkstelling” moet nemen (de “overtollige werkkrachten” in de bedrijven worden immers als één van de voornaamste oorzaken van hun “lage rentabiliteit” beschouwd).

Wat op het spel staat is geen technische aangelegenheid (op welk vlak dient het evenwicht hersteld en de wanverhoudingen uitgeschakeld: op het vlak van ieder bedrijf afzonderlijk, van elk afzonderlijke productietak of op het vlak van economie en samenleving in hun geheel?). Het gaat om een sociale kwestie: wie moet de prijs van het bureaucratisch wanbeheer betalen? De arbeidersklasse, door een besnoeiing in haar levenspeil en tewerkstelling? De kleinburgerij, door een inkrimping van haar inkomsten? De bureaucratie, door een radicale reductie van haar prebenden en voorrechten?

Welk fonds moet afgeslankt worden? Dat van de productieve consumptie (verbruik der arbeiders en producerende boeren)? Dat van de investeringen? Dat van de onproductieve consumptie (kosten voor administratie, staat en bureaucratie)? Als alle drie de fondsen tegelijkertijd dienen ingekrompen, in welke verhouding en met welke sociale en politieke kosten? De dreiging met een herinvoeren van de werkloosheid – de cijfers zijn reeds in omloop gebracht: 1,5 of zelfs 2 miljoen afdankingen na het invoeren van de “volledige financiële autonomie der bedrijven” – is een maatregel die de arbeidersklasse verzwakt en ontmoedigt en waarvan de sociaaleconomische impact gemakkelijk te voorspellen is.

Het bureaucratisch beheer is niet enkel schadelijk en ondoeltreffend omdat het de planificatie ondermijnt en veelvuldige wanverhoudingen en onsamenhangendheden uitlokt. Het is ook de fundamentele oorzaak van de lage arbeidsproductiviteit en van het alsmaar gebrekkiger rendement van de investeringen. Alhoewel het bureaucratisch beheer het beginsel van de “materiële stimulans” uitbazuint, betekent het in feite niets anders dan de tot principe verheven veralgemeende onverantwoordelijkheid, de veralgemeende aansporing tot de geringste inspanning en de afwezigheid van elk scheppend initiatief.

Dit vloeit alleen reeds voort uit de veelvuldigheid der bureaucratische instanties zelf, die elkaar neutraliseren en op het vlak van de (niet-)uitvoering der beslissingen voortdurend voor administratieve opstoppingen zorgen.[94] Maar hier komt nog een belangrijke factor tussen, die resulteert uit de bijzondere aard die de verhoudingen tussen superstructuur en sociale basis in een genationaliseerde economie aannemen.

In zulk een economie staat het rendement van de investeringen minder in functie van hun absolute omvang en van hun “technische” inhoud, dan van twee exogene socio-economische factoren: enerzijds de groeivoet van het welzijn der arbeiders, m.a.w. het verband dat er in hun ogen en in hun bewustzijn tot stand komt tussen hun productieve inspanning en de meetbare en zichtbare weerslag van die inspanning op hun eigen dagelijks bestaan,[95] en anderzijds de “graad van maatschappelijke rechtvaardigheid”, d.w.z. het verband dat er in hun ogen en in hun bewustzijn tot stand komt tussen diezelfde productieve inspanning en de weerslag van die inspanning op de graad van ongelijkheid, op de omvang der voorrechten en van de maatschappelijke willekeur.

Hoe meer die twee verhoudingen afnemen of op een betrekkelijk laag niveau stagneren, hoe geringer de productieve inspanning van de arbeiders zal zijn, hoe lager het rendement der investeringen, hoe omvangrijker de investeringen zullen moeten zijn om zelfs een onooglijk kleine toename van het nationaal inkomen te verkrijgen. De arbeiders mogen geatomiseerd, ontmoedigd en gedepolitiseerd zijn, maar niets of niemand zal hen ertoe verplichten een vrijwillige, belangeloze, onafgebroken en voortdurende productieve inspanning te leveren voor de koning van Pruisen of voor de gouverneur van de vojvodina[95b] van Konin... Dat is de achillespees van de bureaucratische dictatuur in alle gebureaucratiseerde arbeidersstaten. En wanneer de arbeiders niet langer geatomiseerd zijn, wordt de ogenschijnlijk almachtige bureaucratische reus met verlamming geslagen.

Nu werd de bureaucratische dictatuur van in den beginne gekenmerkt door een snel toenemende maatschappelijke ongelijkheid en door cynisme t.a.v. sociale vraagstukken. Die verschijnselen die onder Wladislaw Gomulka een beetje afgeremd zijn geworden (althans tijdens het begin van zijn “tijdperk”[96]), zijn in het “Gierek-tijdperk” fel toegespitst geworden. De corruptie, de zwarte markt, de schijnheiligheid, het carrièrisme hebben zich toen onbeschaamd tentoongespreid.

De bureaucratische voorrechten werden aanzienlijk uitgebreid[97] met name ten gevolge van hun vervlechting met de geamplifieerde “vrije” en “parallelle markt”-verschijnselen, de toename van de particuliere handel en artisanaat en van de handel met het Westen.

In 1980-1981 heeft de Poolse pers in dit verband zoveel concrete feiten en precieze voorbeelden aangehaald, dat het onnodig is bij dit punt verder te blijven stilstaan. De wedde der hoge functionarissen vertegenwoordigt driemaal het gemiddelde loon en achtmaal het levensminimum per persoon (resp. 20.000 zloty, 6.000 tot 7.000 zloty en 2.500 zloty tegen de koers van begin 1981).[98] Maar met de ontzaglijke voordelen in natura, de bijzondere warenhuizen, de bijzondere hospitaalkamers en medische diensten, de aparte villa’s en “secundaire verblijfplaatsen”, de mogelijkheden om naar het buitenland te reizen en een handeltje in deviezen en buitenlandse koopwaren op te zetten, kunnen de inkomens der hooggeplaatste bureaucraten gemakkelijk verdubbeld of verdrievoudigd worden (boze tongen beweren verviervoudigd). Dat betekent een spanning in levensniveau van zeven tot één t.o.v. het gemiddelde loon en van twintig tot één t.o.v. het minimumloon. In die omstandigheden dienen veralgemeend gebrek aan respect en haat vanwege de Poolse arbeiders jegens de corrupte en onbekwame bende die hen regeert geen verwondering te baren. Men dient zich evenmin te verwonderen over het veralgemeende misprijzen t.o.v. een zogenaamde “leer” die het schandaal dekt met de formule over de “leidende rol van de partij in de opbouw van het socialisme”. Voorwaar een mooie “partij” en een mooi “socialisme”.

De in het nauw gedreven bureaucratie heeft zich pogen te verontschuldigen door bepaalde directeurs van coöperatieven, ambachtslieden, kleine “vrije ondernemers” en rijke boeren aan de kaak te stellen omdat ze 100.000 zloty per maand zouden verdienen. Afgezien van het feit dat die gevallen veel zeldzamer zijn dan die van hooggeplaatste functionarissen, is de verwijzing op zichzelf reeds openbarend. Zo ziet men, dat de “communistische moraal” die het “kleinburgerlijke egalitarisme” verwerpt, zijn inkomens en levenspeil niet met die van de arbeiders maar met die van de welgestelde kleinburgerij vergelijkt! Het is niet voor niets dat Lenin voorspeld had dat de hoge salarissen der burgerlijke specialisten voor het proletariaat een bron van ontmoediging zouden vormen en dat ze voor alle partijleden streng zouden moeten geweigerd worden.

Zolang er op dat gebied geen schoon schip zal gemaakt worden, is het een illusie te geloven dat men de diepste wortels van de crisis zal uitgeroeid hebben. Zelfs indien de schaarste een beperkt teruggrijpen naar de marktmechanismen onvermijdelijk maakt, zal iedere buitennissigheid op dat gebied de ontmoediging, de corruptie en het cynisme accentueren i.p.v. het uit te wissen, want het zal de ongelijkheid en de werkloosheid in de hand werken. De ongelijkheid en de werkloosheid doen afbreuk aan de cohesie en het klassebewustzijn van het proletariaat, ze stimuleren het motto “ieder voor zich”, ondermijnen de solidariteit en gaan in tegen alle mechanismen die noodzakelijk zijn voor het functioneren van een gesocialiseerde economie. Dit systeem van veralgemeende onverantwoordelijkheid, schijnheiligheid, cynisme[99] en ondoorzichtigheid van de reële maatschappelijke kosten kan geconsolideerd worden door de “markteconomie” zoals dit nu gebeurt door het hypergecentraliseerde bureaucratische beheer.

Enkel de breedst opgevatte en meest onverzoenlijke openbare arbeiderscontrole, met een vrije toegang tot alle massamedia, kan al die misbruiken onverbiddelijk en doeltreffend ontsluieren, alle voorrechten aan de kaak stellen, alle voorraden die van hun bestemming afgewend of verborgen worden aan het licht brengen, elk dubbel gebruik en iedere verkwisting vermijden, kan het mogelijk maken dat de uitwerking van de productieve inspanning op het levenspeil der massa in haar geheel genomen en voor de ganse natie op doeltreffende wijze gemeten wordt. Maar dat betekent: socialistische democratie, politieke macht voor de arbeiders, democratisch gecentraliseerd zelfbeheer. Dat betekent noch de heerschappij der bureaucraten, noch het Diktat van de markt, maar dat betekent dat die producenten en de burgers zelf bewust en weloverwogen het ganse economische en sociale leven in handen nemen.

Bij de structurele oorzaken van de Poolse crisis dient nog een conjuncturele factor toegevoegd: de rampzalige gevolgen van de “minihervormingen”, van de afwezigheid sinds de zomer van 1980 van een coherent beheer van de economie. Die “minihervormingen” zijn het gecombineerd resultaat geweest van een aaneenschakeling van gebeurtenissen waarover de bureaucratie alle controle was kwijtgespeeld, van haar geaarzel om een “nieuw systeem van beheer” in te voeren en haar wil om de revolutionaire opgang van het Poolse proletariaat te breken door schaarste en door honger, m.a.w. door economische sabotage.

De maatregelen die de machtshebbers sinds de zomerstakingen van 1980 getroffen hebben, getuigen van een volkomen gebrek aan economische coherentie. Enerzijds zijn zowel de inkomens van de arbeiders als die van de boeren naar omhoog gegaan. Anderzijds is de invoer van grondstoffen, wisselstukken en halfafgewerkte producten drastisch ingekrompen, dit ten gevolge van de daling van de uitvoer (vooral van steenkool), van het gebrek aan deviezen dat hieruit is voortgevloeid en van het uitstel dat de Westerse crediteurs gezocht hebben om supplementair krediet toe te kennen)[100]

De inkrimping van de invoer heeft tot een snelle daling van de productie geleid. Hieruit is een zeer uitgesproken inflatoir onevenwicht tussen aanbod van en vraag naar koopwaren voortgevloeid, dat op een waarachtige desintegratie van de economie uitgelopen is. Men heeft de hoeveelheid inflatoir, “ongedekt geld” op 1.000 miljard zloty geraamd. Speculatie en windhandel zijn op grote schaal opgedoken (officieuze bronnen maken er gewag van dat 30 % van de vleesvoortbrengst via de “parallelle” markt zou verhandeld worden) en ondermijnen ten dele zelfs de mogelijkheid om tot een rantsoenering op basis van gelijkheid te komen. Aangezien de regering een “echte” economische hervorming afgekondigd had, met “echte” prijsstijgingen per 2 januari 1982, hebben zowel de privéboerderijen als de staatsbedrijven er belang bij gehad verborgen voorraden aan te leggen en hun lopende productie niet op de markt te gooien teneinde uit de aangekondigde prijsstijgingen munt te kunnen slaan. Het verlangen om de vakbond Solidarność af te zwakken door eindeloze rijen te laten aanschuiven voor de winkels is zeker niet vreemd geweest aan die bureaucratische berekendheid, die niet simpel van economische aard was.

De erger wordende technologische afhankelijkheid en verschuiving t.a.v. de kapitalistische landen hebben gedurende het ganse jaar 1981 getoond welke omvang ze aangenomen hadden toen de Poolse regering onophoudelijk over de hernieuwing van de vervallen leningen door nieuwe leningen tegen steeds hogere rentevoeten moest onderhandelen.


Tabel 37
Poolse schulden aan imperialististische landen
(met vervaldatum) (in miljard US$)

jaar schulden met
staatswaarborg
schulden zonder
staatswaarborg
1981 1,9 1,9
1982 2,7 2,3
1983 1,8 1,3

(Bron: Neue Zürcher Zeitung, 24 dec. 1981.)

Men kent het bedrag van de Poolse totale buitenlandse schuld: 17 miljard US$ (waarvan volgens de International Herald Tribune van 29 januari 1982 meer dan 16 miljard aan 460 Westerse banken en 10 miljard aan regeringen). De zwaarste schuldeisers zijn West-Duitse en Franse banken, maar Polen heeft ook bij Braziliaanse banken een schuld van 1,5 miljard US$. Belangrijker nog is de vervaldatum (tabel 37).

Gezien het feit dat er in 1981 praktisch niets is terugbetaald geworden en de rente nog bij de eigenlijke schuld dient opgeteld, moet er in 1982 alleen al bijna tien miljard US$ afbetaald worden. In die omstandigheden hoeft het dan ook geen verwondering te baren dat de Westerse banken, die een miljard keer meer begaan zijn met hun duiten dan met de “mensenrechten”, na de coup van 13 december 1981 over de noodzaak spreken om Polen een “Marshallplan” toe te kennen om de “solvabiliteit” van dat land veilig te stellen (Le Monde, 3-4 januari 1982). Temeer daar generaal Jaruzelski zich gerept heeft om 400 van de 700 miljoen US$ verschuldigde rente te betalen, en hij (niet Solidarność) de aanvraag ingediend heeft om Polen lid te maken van het Internationaal Monetair Fonds.

Overigens was het uitblijven van wisselstukken, die dikwijls een geringe waarde hadden,[101] voldoende geweest om in een paar sleutelsectoren (steenkool, elektrische centrales) brutale productiedalingen te veroorzaken die hun weerslag hebben op de ganse economie en wier uitwerkingen alleen al de ernstige productiedaling in 1981 voor een flink stuk verklaren.

In Trybuna Ludu van 19 november 1981 heeft de minister van Landbouw toegegeven, dat vanaf de herfst van 1981 (hij zweeg over de voorafgaande fase), de verkoop van de boeren aan de distributiediensten in staatshandel fel afgenomen was. De staat heeft die beweging willen stuiten door op 1 november 1981 een nieuw systeem van uitwisselingen met het platteland in te voeren. Maar de aldus gelegaliseerde ruilverhoudingen hebben op aangrijpende wijze een vertolking gegeven van het schaareffect: voor 1 zloty nijverheidsproducten 5 zloty aan geslacht vee. Volgens hetzelfde interview met de minister van Landbouw zal het verscheidene jaren vergen alvorens er genoeg nijverheidsproducten aan de boeren kunnen verkocht worden.

Volgens een in de Neue Zürcher Zeitung van 31 december 1981 opgenomen mededeling van het Poolse persagentschap PAP, zouden de particuliere boeren ondanks een overvloedige oogst van 20 miljoen ton graangewassen, in 1981 slechts 50 % van de in het Plan voorziene hoeveelheid graan geleverd hebben. Het tekort aan aardappelen t.o.v. de behoeften zou 300.000 ton belopen.

De gevolgen van de onsamenhangende “minihervormingen” uit 1980-1981 hebben zich bij de gevolgen van de structurele crisis gevoegd om de economische ramp uit te lokken waardoor Polen tegenwoordig geteisterd wordt. Maar de achtergrond van die ramp – die hoe dan ook van voorbijgaande aard is – mag nooit uit het oog verloren worden. Het huidige Polen is een grote industriële natie geworden, waarschijnlijk de tiende op wereldvlak, die over een ontwikkelde industriële infrastructuur, een landbouw die potentieel een van de overvloedigste in Europa is en over een veel talrijker, veel gecultiveerder en veel gekwalificeerder arbeidersklasse beschikt dan vóór de oorlog of onmiddellijk erna het geval was. Die troeven blijven beschikbaar om vorderingen te maken bij het oplossen van de crisis en op de weg naar het socialisme, op voorwaarde dat maatschappij en economie bevrijd worden uit het bureaucratisch keurslijf.

In november 1981 heeft men plots kennis genomen van een reeks aanwijzingen nopens de globale economische hervorming die de bureaucratie na maanden draaien en keren, aarzelingen, onderhandelingen en allerhande gepingel beslist had in de plaats te stellen van de “minihervormingen”. Terwijl men zich formeel aan projecten van “zelbeheer” gehouden heeft, worden deze laatste voor een flink stuk van elke inhoud ontdaan, omdat de grondstoffen en de halfafgewerkte producten nog steeds centraal zullen toegekend en verdeeld worden tegen prijzen die door de centrale instanties vastgelegd worden.

Bij het afkondigen van die maatregelen heeft de met de economische hervorming belaste onderstaatssekretaris, professor Sadowski, bevestigd dat de schaarste aan inwisselbare deviezen elke kwalitatief andere hervorming zou verhinderen en dat er “jaren” zouden nodig zijn alvorens de “prijzen terug de waarheid spreken”.[102]

De verklaringen impliceren klaarblijkelijk het behoud van een uiterst gecentraliseerd bureaucratisch systeem en ook dat de mogelijkheid van een democratisch gecentraliseerd arbeiderszelfbeheer door de bureaucratie in haar geheel ten stelligste verworpen wordt.

Maar de sociale context waarin die hervorming moet plaatsgrijpen wordt duidelijker afgebakend door de maatregelen die de regering begin januari 1982, een paar weken na de coup van 13 december 1981, aangekondigd heeft: prijsverhogingen van 300 à 400 % voor basisproducten en dito diensten, radicale devaluatie van de zloty gepaard met een bescheiden toename van de basislonen en de familiale toelagen, en premies voor arbeiders die lastig werk verrichten.[103] Men beoogt een afschaffing van de zwarte markt door er de officiële prijzen op af te stemmen. Verre van de inflatie af te schaffen, zullen die maatregelen haar slechts een officieel karakter geven. Ze zullen waarschijnlijk na een korter of langer interval gevolgd worden door een munthervorming die de “overtollige” koopkracht teniet moet doen.

De draagwijdte van die prijsverhogingen is er voor de arbeidersklasse niet minder verschrikkelijk om. De prijs van een kilo suiker of vlees evenals die van een ton steenkool is verviervoudigd; die van boter is 350 % toegenomen; die van hesp, haring en stadsgas zijn verdrievoudigd.[104] De prijs van een pull is opgetrokken tot het equivalent van een half maandloon. Zelfs als men rekening houdt met vergoedingen (die, behoudens voor de mijnwerkers, de 20 % niet overtreffen) en zelfs in de veronderstelling dat de helft van de door de arbeiders gekochte waren en diensten slechts bescheiden of helemaal geen prijsverhogingen ondergaan, wordt het reële loon op brutale wijze gedrukt.

Volgens officiële bronnen, waarvan het dagblad Libération in zijn nummer van 30-31 januari 1982 verslag uitbrengt, zouden de prijsstijgingen (gemiddeld 241 % voor de voedingsproducten) het equivalent van 391,5 zloty vertegenwoordigen. Nu bedraagt de loonmassa ongeveer 1.100 miljard zloty. De prijsstijgingen vertegenwoordigen dus een koopkrachtvermindering van om en bij de 35 %...

Hierdoor wordt ook de socio-economische betekenis van de coup van 13 december 1981 in een ongemeen scherp daglicht gesteld. Men mag weliswaar niet in een vulgair economisme vervallen, noch het belang onderschatten van de dwingende politieke alternatieven waarmee de bureaucratie gedurende gans 1981 is geconfronteerd geworden.[105] Maar het spreekt vanzelf dat het voor die bureaucratie onmogelijk was een economische hervorming (en prijsverhogingen) in haar eigen belang op te leggen, zolang er een vakbeweging bestond die volkomen onafhankelijk stond van de staat en bekwaam was de verdediging van het levenspeil der arbeiders te organiseren. Ze moest dus ontbonden worden en het moest de arbeidersklasse onmogelijk gemaakt worden collectief aan zelfverdediging te doen. Dat is gebeurd toen, onmiddellijk na de prijsverhogingen, de wezenlijke veroveringen van de zomer van 1980 ongedaan zijn gemaakt. Meer dan ooit blijft het dilemma duidelijk en volledig: ofwel wordt de opmars van de Poolse samenleving naar het socialisme politiek én economisch geblokkeerd door de bureaucratische dictatuur, ofwel wordt de crisis gedeblokkeerd en opgelost door de arbeiders aan de macht.

_______________
[87] In onze Economische theorie van het marxisme (hoofdstuk 15), hebben we de theoretische fout onderstreept, die schuilgaat achter de zg. “wet van de prioritaire ontwikkeling van de zware nijverheid in de opbouw van het socialisme”. Deze fout houdt nl. in, dat het onproductieve consumptiefonds uit de economische analyse verwijderd wordt en betekent ook dat de weerslag ontkend wordt van het verbruik der producenten op het rendement der investeringen. Volgens ons moeten de sociale diensten die door de producenten als onmisbaar beschouwd worden, in dezelfde categorie “productieve consumptie” gerangschikt worden. Bij ons weten heeft geen enkele officiële economist uit een Oostblokland – om nog te zwijgen over de economisten die in het Westen de apologie van de bureaucratie op zich nemen – deze argumentatie ooit trachten weerleggen.
[88] Volgens Jozef Kuzmierek (“Ce que je savais”, Krytyka, nr. 3, winter 1979-1980, aangehaald in het eerte nummer (oktober 1981) van de Poolse uitgave van Inprekor verschenen artikel van Cyril Smuga, dat met name een kritiek inhoudt, op de technocratische economische hervorming die de bureaucratie aan het voorbereiden was), hebben die losse initiatieven aanleiding gegeven tot de gelijktijdige aankoop van 11 verschillende vrachtwagenmerken voor het internationaal transportbedrijf PEKAES en de diverse andere diensten die voor het zware transport instaan, wat een verkwisting van deviezen en frequente lamleggingen ingevolge een gebrek aan wisselstukken veroorzaakt heeft.
[89] Het bezit van vreemde deviezen werd in 1976 gelegaliseerd. Ook heeft men het recht gekregen bij de PKO-bank en de Bank Handlowy een rekening in vreemde deviezen te openen. Vanaf 1977-1978 heeft zich een massale ontwikkeling voorgedaan van het netwerk van PEMEX-winkels, die koopwaar aanbieden tegen vreemde deviezen (de zg. “interne exportwinkels”). Er is een echt afzonderlijk, parallel handelsnetwerk tot stand gekomen. Boeren verkochten vlees tegen US$ en met diezelfde US$ kochten ze nijverheidsproducten in de PEMEX-winkels, die gevoed werden door een groeiende fractie van de Poolse industriële productie en door invoerproducten.
De Poolse staatsbank heeft gouden munten geslagen en ze minstens tweemaal, in 1976 en in juli 1980, aan particulieren te koop aangeboden, tegen de prijs van 3.000 zloty per stuk van 8 gram, d.w.z. onder de marktprijs van het goud (Kurier Pofski, 1 feb. 1981).
[90] Zie met name de reeds beroemd geworden verklaringen van de DiPkring (“Ervaring en Toekomst”) in mei 1979 en mei 1980; het in Polityka van 5 juli 1980 aangehaalde artikel van Josef Kuzmierek.
[91] Twee voorbeelden van dit substantieverlies: de toename van de steenkoolproductie ten koste van de onderhoudswerken (dit werd tijdens de zomerstakingen van 1980 door de mijnwerkers stelselmatig aan de kaak gesteld); de verkoop van schepen aan de USSR, in roebel, terwijl de bouw van die schepen ontzaglijke sommen vergt die in Westerse deviezen dienen betaald te worden.
[92] De geschiedenis van de “Poolse volksrepubliek” kan in 4 grote perioden ingedeeld worden, overeenkomstig wie het leiderschap van de heersende partij waarnam: het “Bierut-tijdperk” van 1949 tot 1956; het “Gomulka-tijdperk” van november 1956 tot 1970; het “Gierek-tijdperk” dat het decennium 1970-1980 in beslag genomen heeft, en het post-Gierekse tijdperk dat aanvangt met de zomerstakingen van 1980.
[92b] Het “schaareffect” verwijst naar een fenomeen dat zich in de prille Sovjeteconomie vanaf 1923 is gaan aftekenen. De nijverheid had er zich later en langzamer dan de landbouw hersteld van de gevolgen van revolutie, kapitalistische omsingeling, burgeroorlog en oorlogscommunisme. Door het optrekken van de inkomens was de vraag naar nijverheidsproducten zowel in de steden als op het platteland evenwel snel gaan stijgen. Dientengevolge lag de globale vraag naar industriële consumptiegoederen gevoelig hoger dan het globale aanbod ervan. Vandaar een uitgesproken disparate ontwikkeling van landbouw- en nijverheidsprijzen, die grafisch het beeld van een schaar suggereert (NvdV.).
[93] De zwarte overstromingen van 1978 en hun uitwerkingen op de landbouwproductie dienen vermeld te worden. Maar die overstromingen zijn op hun beurt op zijn minst vergemakkelijkt geworden door de onachtzaamheid die bij de dijkwerken aan de dag is gelegd en die zelf het gevolg was van de wanverhouding tussen de investeringen in de zware nijverheid enerzijds en die in de landbouw en infrastructuur anderzijds.
[94] Er bestaan niet minder dan 40 verschillende diensten die zich – met een belachelijk resultaat – met de “sociale controle” en het opsporen van “economische misdrijven” inlaten: slechts 5 % der economische misdrijven zouden aan het licht komen (Damita Frey, “Les contrôleurs et les contrôlés”, Tygodnik Demokratyczny, 11 mei 1980). Daarentegen worden kruimeldieven strenger gestraft dan in bijna alle andere Europese landen. Een “recidivist”, die twee keer een fles melk gestolen had, zag zich tot een gevangenisstraf van 10 maand veroordeeld (ITD, geïllustreerd weekblad van de studentenvereniging, november 1981).
[95] Die weerslag wordt niet zozeer in geldinkomen gemeten, dan wel in bevrediging der reële behoeften zowel door het verwerven van begeerde koopwaren als door de toegang tot maatschappelijke diensten van hoge kwaliteit: huisvesting, openbare wasserijen en restaurants, gezondheidsdiensten, kinderkribben, onderwijs, cultuur, vrijetijdsbesteding, reizen, zonder het openbare vervoer in de steden te vergeten.
[95b] Van vojvoda; oorspronkelijk: legerleider bij sommige Slavische volkeren. Sinds 1919 is in Polen een vojvodina vergelijkbaar met een provincie (NvdV.).
[96] Zo zijn de “bijzondere warenhuizen” voor bureaucraten na het aan de macht komen van Wladislaw Gomulka in 1956 eerst gesloten geworden en daarna terug geopend, nl. in de gedaante van “voorbehouden warenhuizen binnen de warenhuizen”, zoals het derde verdiep van Centrum, het belangrijkste grootwarenhuis in Warschau (Kurier Polski, 21-23 nov. en 9 dec. 1980).
[97] Eén der grootste schandalen was het optrekken van luxueuze villawijken, die door de massa Bermuda (nabij Wyszkow), Hilton (tegen Bielsko-Biala), Ponderosa (bij Wroclaw), enz. gedoopt zijn geworden. Te Przybrodzin beslaat de verkaveling 71 villa’s die elk tussen de 800.000 en het anderhalve miljoen zlotys kosten (het gemiddelde jaarloon van een arbeider in de industrie bedraagt 85.000 zlotys) Slowo Powszechne, 27 jan. 1981). Piotr Jaroszewicz, de eerste minister van Edward Gierek, heeft zich voor privégebruik een kasteel in de buurt van Krakau toegeëigend, dat nochtans officieel als nationaal monument geklasseerd is...
[98] Verklaring afgelegd door de vice-minister Piotr Karpiuk aan Dziennik Polski, 16 feb. 1981. Het gemiddelde maandloon komt uit Tribuna Ludu van 5 februari 1981.
[99] “Wanneer een aparte kamer, voldoende voeding, een behoorlijke kledij nog maar voor een kleine minderheid toegankelijk zijn, trachten miljoenen grote en kleine bureaucraten zich de macht ten nutte te maken, en dit vooral om hun eigen welzijn te verzekeren. Vandaar het ontzaglijke egoïsme van die sociale laag, haar sterke samenhang, haar schrik voor de ontevredenheid der massa, haar grenzeloze halsstarrigheid de onderdrukking van iedere kritiek. Gezonde jonge longen vinden het huichelaarsluchtje van de Thermidormentaliteit, d.i. van de reactie niet om in te ademen.” (Leo Trotski. De Verraden Revolutie, 1937). Doordat de Poolse professor Jan Szczepanski, lid van de Raad van State, d.w.z. van het collegiale voorzitterschap van de Poolse Volksrepubliek ten onrechte “socialisme” en bureaucratische dictatuur aan elkaar gelijkgestelt, aarzelt hij niet om het volgende te schrijven: “De socialistische economie is tot op heden niet in staat geweest (...) doeltreffende middelen te vinden om de arbeiders tot intensiever en productiever werken te overhalen” (Polish Society, Random House, New York, 1979). Daar waar wij de afwezigheid zien van de correlatie tussen productieve inspanning en levenspeil (d.i. in laatste instantie tussen de productieve inspanning van de arbeider en de controle en beschikkingsmacht over de resultaten), ziet de technocraat enkel de afwezigheid van correlatie tussen de productieve inspanningen het loon. Hij pleit dus voor versobering en de afschaffing van het gewaarborgd recht op arbeid (m.a.w. voor de afschaffing van de volledige tewerkstelling). De reporter Marek Rymuszo beschrijft (in Prawo i Wycie van 7 dec. 1980) de corruptie en de steekpenningen als een “kanker die vanuit de administratie (d.w.z. de bureaucratie) zich tot de ganse samenleving uitgebreid heeft.”
[100] Zelfs als de Westerse banken – heel langzaam – onderhandelen over de spreiding van in de 1981 en 1982 vervallen Poolse schulden, toch hebben ze erop aangedrongen dat de rente die op de schuldvordering diende betaald, tot op de centiem effectief zou gerecupereerd worden. Ze hebben de rentevoet op de verlengde leningen opgedreven en, om zeker betaald te worden, zelfs Poolse bezittingen in het buitenland in beslag genomen; aldus hebben ze verhinderd dat Polen, bij gebrek aan beschikbare deviezen, levensnoodzakelijke artikelen kon invoeren (zie met name Winfried Wolf, Der lange Sommer der Solidarität, IPS-Verlag, Berlijn, 1981, deel 2, pp. 339-342); het Amerikaanse tijdschrift Fortune, 7 dec. 1981; de Neue Zürcher Zeitung van 5-6 dec. 1981).
[101] Volgens het Warschauer dagblad Zycie Warszawy van 4 nov. 1981, is de productie van automatische wasmachines in de Predom-Polar fabriek te Wroclaw op 3 november moeten stopgezet worden. Verlies: 1.400 machines ter waarde van 16 miljoen zloty’s, bij gebrek aan preprogrammatiecellen, die over het algemeen door de Predom-Termet fabriek te Swiebodice geleverd werden. Laatstgenoemde fabriek had de levering moeten staken bij gebrek aan bimetalen die moeten ingevoerd worden... en die slechts een paar duizend US$ kosten.
[102] Zycie Warszawy, 9 november 1981.
[103] Le Monde, 3-4 jan. 1982; Christian Science Monitor, 11 jan. 1982.
[104] Le Figaro, 29 jan. 1982.
[105] Zie het edito “La contre-révolution bureaucratique”, Inprecor nr. 115 van 21 dec. 1981; de verklaring van het Verenigd Secretariaat van de Vierde Internationale van 17 dec. 1981, “Solidarité avec les travailleurs polonais!”, Inprecor, nr. 116 van 11 jan. 1982; de resolutie van het Verenigd Secretariaat van de IVe Internationale, “Révolution et contre-révolution politiques en Pologne”, Inprecor, nr. 117, van 25 jan. 1982.