Ernest Mandel
Uitgelezen moorden
Hoofdstuk 3
De periode: tussen de twee wereldoorlogen was het gouden tijdperk van het detectiveverhaal. Weliswaar werden enkele van de beste werken geschreven in de veertiger jaren en publiceerden enkele voorlopers van Agatha Christie reeds vóór 1914, maar toch kan de Eerste Wereldoorlog beschouwd worden als de scheidingslijn tussen het verhaal à la Conan Doyle en Gaston Leroux en de grote klassiekers van de twintiger en dertiger jaren.
Het is geen gemakkelijke taak om de meest representatieve auteurs van het gouden tijdperk op te sommen. Sommige schrijvers laat ik momenteel buiten beschouwing omdat ze beter besproken worden als ontwikkelingen van het detectiveverhaal: de scheppers van de politie-inspecteurhelden en van spionageverhalen. Anderen, zoals Edgar Wallace, Sax Rohmer, E. Philip Oppenheim en Nick Carter, behoren tot de categorie van de colportageliteratuur. Nog anderen worden weggelaten om subjectieve redenen; wij denken dat ze onvoldoende verdiensten hebben op het vlak van constructie en spanning om representatief genoemd te worden. We geven echter graag toe dat deze keuze betwist kan worden.
Twee boeken vertegenwoordigen de pre-Wereldoorlog. Een overgang van de pioniers naar de glansperiode: E.C. Bentley’s Trent’s Last Case (1913) en A.E.W. Masons At the Villa Rose (1919), waarbij de eerste superieur is aan de tweede (althans naar onze mening, die niet gedeeld wordt door een kenner als Julian Symons). Beide romans bevatten alle ingrediënten van de klassiekers uit de glansperiode, behalve het ritme en de stijl van niet aflatende spanning. Heeft het staccato van het machinegeweer uit Wereldoorlog Een misschien iets te maken met deze transformatie?
We zouden de klassieke vertegenwoordigers van de glansperiode van het detectiveverhaal als volgt willen catalogiseren: Agatha Christie, G.K. Chesterton, Anthony Berkeley (Francis Iles), Dorothy Sayers, Earl D. Biggers, J. Dickson Carr, S.S. Van Dine, Queen, Margery Allingham, Rex Stout, Erle Stanley Gardner, Mignon B. Eberhard, Nicholas Blake, Raymond Postgate en Frances en Richard Lockridge.
Edgar Wallace vormt een grensgeval tussen de colportageliteratuur en een echte scheppende geest (hij is, hoe dan ook, de schepper van King Kong). Stanislav-André Steeman, Ngaio Marsh en Josephine Tey nemen een overgangspositie in tussen die klassiekers en de politie-inspecteurschool maar door de aard van hun intriges moeten zij gerekend worden tot de glansperiode.
James M. Cain, Rufus King, Ronald R. Knox, Philip McDonald, A.A. Milne, Patrick Quentin en Stuart Palmer zouden eveneens kunnen vermeld worden.
Het is niet eenvoudig om de bijdrage van deze auteurs aan de geschiedenis van het detectiveverhaal samen te vatten. Daarom veroorloof ik mij met enige terughoudendheid slechts de volgende opmerkingen:
- Agatha Christie, tot wiens beste boeken The Murder of Roger Ackroyd (1926), Murder on the Orient Express (1934) en The ABC Murders (1936) en Murder at the Vicarage (1930) het eerste Miss Marpleverhaal behoren, was een meester in het scheppen en volhouden van spanning.
- K. Chesterton (The Incredulity of Father Brown, 1936. The Scandal of Father Brown, 1935), die op het vlak van het mysterie voornamelijk korte verhalen schreef, komt de eer toe de metafysica te hebben geïntroduceerd in de misdaadroman. Zijn detective, Father Brown, is een priester die zich steunt op “het begrijpen van de zonde” en op de theologie in het algemeen, om te bewijzen dat de dingen meestal niet zijn wat ze lijken.
- Anthony Berkeley (Francis Iles) is een meester in logische deductie, wat bijzonder tot uiting komt in The Poisoned Chocolate Case (1929).
- Dorothy Sayers, introduceerde voluit het snobisme maar ook aangename humor in het detectiveverhaal, met haar held Lord Peter Wimsey, (Unnatural Death, 1927; Murder Must Advertise, 1933).
- Earl D. Biggers schiep de in Honolulu werkzame Chinese detective Charlie Chan (The Chinese Parrot, 1926; Charlie Chan carries on, 1930).
- S.S. Van Dine (pseudoniem van Williard Huntington Wright) is de meest erudiete mysterieauteur, maar zijn eruditie maakt van zijn held, Philo Vance, een onuitstaanbaar personage (The Canary Murder Case, 1927).
- J. Dickson Carr trachtte het schijnbaar bovennatuurlijke te rationaliseren, in het bijzonder in zijn Gideo Fellverhalen (The Emperor’s Snuff-Box, 1942). Eén van zijn beste Henry Merrivale-verhalen is The Plague Court Murders, (1934).
- Ellery Queen (de schuilnaam van twee neven, Manfred D. Lee en Frederic Dannay) was waarschijnlijk de bekwaamste van het gezelschap. Maar zijn ongecontroleerde verbeelding en gebrek aan zelfkritiek leverde steeds meer bizarre werken op, die de grenzen van de geloofwaardigheid dreigen te overschrijden (The French Powder Mystery, 1930; The Devil to Pay, 1938; The Origin of Evil, 1951).
- Margaret Allingham schiep Albert Campion, het prototype van de privé-detective die zijn intelligentie verbergt achter een masker van wezenloze domheid (Mystery Mile, 1929; Flowers for the Judge, 1936).
- Rex Stout, een meesterverteller, had een voorkeur voor zuiver deductieve redenering, verpersoonlijkt in zijn held, detective Nero Wolfe (Too Many Cooks, 1938; Might as well be Dead, 1956; The Doorbell Rang, 1965).
- Erle Stanley Gardner, zelf een strafpleiter, verplaatste in zijn Perry Masonverhalen het toneel van het detectiveverhaal naar de rechtszaal (The Case of the Shoplifter’s Shoe, 1938). Top of the Heap (1952) één van de beste Donald Lamverhalen, werd door Gardner onder de schuilnaam A.A. Fair geschreven. Lams partner, Bertha Cool, is één der eerste detectives die het beroep uitoefent met de uitgesproken bedoeling om zoveel mogelijk geld te verdienen, dat ze vervolgens belegt in diamanten.
Mignon B. Eberhard was een Amerikaanse navolger van de Agatha Christie-traditie; Ngaio Marsh en Josephine Tey waren Britten. Tey trachtte de techniek van het misdaadverhaal toe te passen op een echt historisch raadsel: was koning Richard III schuldig aan de Towermoorden? (The Daughter of Time, 1951).
Frances en Richard Lockridge hebben het echtpaar geïntroduceerd in de oplossing van misdaden (The Norths meet Murder, 1940). Stanislav-André Steeman was een begaafd Belgisch schrijver van Poolse afkomst, die commissaris Wenceslav Vorobeitchek in het leven riep, een politie-inspecteur van dezelfde origine. Zijn boek L’Assassin Habite au 21 (1940) gebruikt een techniek die Christie reeds eerder had aangewend in haar Murder on the Orient Express: een groep moordenaars die elkaar wederzijds een alibi verschaffen. Raymond Postgate is beroemd voor zijn roman Verdict of Twelve (1940). Nicholas Blake is de schepper van de detective Nigel Strangeways.
Wat de klassiekers van het detectiveverhaal kenmerkt en onderscheidt van hun voorlopers evenals van latere schrijvers, is het uiterst conventionele en formele karakter van hun intriges. Dit betekent grotendeels een terugkeer naar Aristoteles’ beroemde regel voor het drama: eenheid van tijd, plaats en handeling. Het aantal personages is strikt beperkt en ze zijn allen aanwezig op de plaats van de misdaad of, beter nog, blijven daar tijdens de hele duur van de roman. Bij de zuiverste vertegenwoordigers van de klassiekers is de tijdspanne eveneens beperkt.
Het reële tijdskader is de periode gedurende dewelke de verdachte personen samenblijven en gedurende dewelke de misdaad wordt begaan, zelfs indien gebeurtenissen uit het verleden de sleutel kunnen leveren voor de motieven van de misdadiger. De initiële moord vormt de kern van de actie, en ze wordt in het begin van het verhaal gepleegd, soms zelfs vóór de aanvang ervan. De misdadiger is een individu en zijn identiteit moet door de lezer geraden worden (vaak volgens de oude vuistregel: de schuldige is degene op wie de minste verdenking rust) en door de detective ontmaskerd worden.
Meestal wordt de persoonlijkheid van dit individu zeer formeel en conventioneel gehouden en belichaamt hij één enkele drift of passie die de misdaad verklaart. Het aantal dergelijke passies is eerder beperkt: hebzucht, wraak, jaloersheid (of gefrustreerde liefde of haat), waarbij de burgerlijke passie, de hebzucht, duidelijk boven de andere driften uitsteekt.
De held van het klassieke detectiveverhaal, zoals van zijn voorgangers, zet zijn analytische vermogens in tegen de listen van de misdadiger. De moordenaars hebben al het mogelijke gedaan om hun sporen uit te wissen en de spanning blijft aanhouden tot ze ontdekt worden en het bewijs van hun schuld wordt geleverd. De sleutel tot dit conventionele systeem van misdaad en straf is moraal, medelijden noch begrip maar het formele bewijs van schuld, dat zal leiden tot het verdict van de jury: “schuldig”. Het abstracte, rationele karakter van de intrige, de misdaad en de ontmaskering van de misdadiger, maken van het klassieke detectiveverhaal, méér nog dan van zijn negentiende-eeuwse voorlopers, de samenvatting van de burgerlijke rationaliteit in de literatuur. Formele logica overheerst. Misdaad en ontmaskering van misdaad zijn zoals vraag en aanbod op de markt: abstracte, absolute wetten die haast geheel vervreemd zijn van echte menselijke wezens en van conflicten tussen echte menselijke hartstochten.
Dit onderscheidt het detectiveverhaal van niet-triviale literatuur die over misdaad handelt. Het is niet het raadsel van de criminele daad (whodunit?) maar de tragische dubbelzinnigheid van de menselijke drijfveren en het noodlot, die het centrum vormt van werken zoals Ricarda Huchs Der Fall Deruga of Dostojevski’s Schuld en Boete, om nog maar te zwijgen over Macbeth of Oedipoes Rex. Echte literatuur, als echte kunst, weerspiegelt de maatschappij door de “gebroken spiegel” van de subjectiviteit van de auteur, om een door Terry Eagleton hernomen formulering van Trotski te gebruiken.
In de Trivialliteratur ontbreekt die subjectiviteit en wordt de maatschappij enkel “weerspiegeld” om, vanuit commerciële overwegingen, te voorzien in vage, veronderstelde behoeftes van de lezer.
Maar hier eindigt de parallel tussen het klassieke detectiveverhaal en zijn oorspronkelijke voorloper. Er bestaan belangrijke verschillen tussen Sherlock Holmes, inspecteur Lecoq of Dr. Thorndike enerzijds en Hercule Poirot, Lord Peter Wimsey en Albert Campion anderzijds. Door de richting te kiezen van eenheid van plaats, tijden handeling, verplaatst het klassieke detectiveverhaal zich van de mistige Londense straten en de tegenstellingen van de Parijse grootstad naar het salon en het Engelse landgoed. Conan Doyle’s Londen, Gaston Leroux’ (en zeker Arsène Lupins) Parijs, weerspiegelden (weliswaar in een vereenvoudigde en steeds meer conventionele vorm) de echte strijd die de opklimmende burgerlijke nijveraar, winkelier of bankier moesten leveren om zich een plaats te verwerven in de alomtegenwoordige wedijver van de opkomende burgerlijke beschaving.
In Agatha Christie’s Britse landgoed of in Ellery Queens of Rex Stouts Amerikaanse herenhuizen treffen we geen opklimmende maar een gestabiliseerde burgerij aan, waarin renteniers en niet ondernemers de toon aangeven. In het klassieke detectiveverhaal wordt de beperking van het milieu tot de stabiele hogere klasse vaker geformaliseerd, zoals in Rex Stouts romans. Aangezien Nero Wolfe slechts aanvaardt om zaken op te lossen tegen hoge betaling, worden de raadsels beperkt tot diegene waarbij rijke burgers betrokken zijn.
De beschrijving van het milieu is soms doorspekt met humor en ironie van de hogere klasse, zoals in de werken van Dorothy Sayers en Rex Stout en deels in die van Anthony Berkeley en A.A. Fair. Maar de overheersing van dit milieu en de waarden van de hogere klasse is te duidelijk om niet onderlijnd te worden.
Hoewel het klassieke detectiveverhaal een uiterst geformaliseerd genre is, is de structurele verbinding van dat formalisme met het wezen van de burgerlijke maatschappij diep geworteld en grondig. Salonmisdaad, landgoedmisdaad, rijkemanshuizenmisdaad, zelfs moord tijdens een directievergadering is marginale misdaad, misdaad aan de rand van de maatschappij, misdaad als uitzondering en niet als regel. In het oorspronkelijke detectiveverhaal waren de moordenaars nog gedeeltelijk verwant aan echte misdadigers, aan de “gevaarlijke” of “misdadige” klassen, aan misdaad die werd aangetroffen in het dagelijkse leven, in de straten van de sloppenwijken of in de hoerenbuurten. De misdaden in de klassieke detectiveverhalen die zich terugtrekken uit de straten naar de salons worden schimmig, abstract, onecht. Juist omdat de wereld van het klassieke detectiveverhaal die is van de gestabiliseerde, triomferende, rentenierende heersende klasse van de pre- en post-1914-periode in de Angelsaksische landen (veel minder in Frankrijk; in de rest van de imperialistische landen deemsterde het genre weg na WO I) is de realiteit van de misdaad in dat milieu marginaal en kan de behandeling van de misdaad zo sterk schematisch, conventioneel en kunstmatig worden als in de klassieke detectiveroman.
Men overdrijft eigenlijk nauwelijks als men stelt dat het echte probleem van de klassieke detectiveroman helemaal niet de misdaad is en zeker niet geweld of moord op zich. Het is dood en raadsel, en bovendien meer raadsel dan dood. Dit is opnieuw geen toeval. Het mysterieuze is de enige irrationele factor die de burgerlijke rationaliteit niet kan uitschakelen, het mysterie van zijn oorsprong, het mysterie van zijn eigen bewegingswetten en bijzonder het mysterie van zijn uiteindelijke bestemming. De stabiele, veilige en zelfbewuste Angelsaksische bourgeois van 1910, van 1920, of zelfs — met alle respect voor de depressie — van 1935, verpersoonlijkt in de onwankelbare zelfzekerheid van Philo Vance of Ellery Queens intellect, zoekt onophoudelijk om het Grote Mysterie op te lossen, en verwijdert laag na laag van Valse Indrukken, Misleidende Aanwijzingen, punten die het Ware Beeld verhullen. Het Leven en de Maatschappij zijn palimpsesten die alleen de Grote Geest kan trachten te lezen. Is dat niet juist wat de moderne wetenschap, die samen met de moderne burgerij opkomt, tracht te bereiken? Maar het raadsel duikt steeds weer op. Elke held heeft zijn eigen oogst aan raadsels, en voor de meer vruchtbare auteurs elk semester of zelfs elk kwartaal. Dixon Carr laat zijn held Gideon Feil zich zelfs specialiseren in raadsels die zich als bovennatuurlijk aandienen en die uiteindelijk werden teruggebracht tot volkomen natuurlijke, logisch-wetenschappelijke verklaringen. In het klassieke detectiveverhaal verheerlijkt de zegevierende burgerij de triomf van haar ratio op de krachten van de duisternis. Maar het is nooit een definitieve, totale triomf. Achter het hoekje loert reeds een andere moordenaar, een andere hoop tegenstrijdige aanwijzingen, een ander raadsel dat moet opgelost worden. En zoals Dorothy Sayers Lord Peter Wimsey laat uitroepen in Unnatural Death: “Ontdekte moorden [niet alleen opgeloste; ook gekende. Volgens deze auteur werden in Groot-Brittannië in de twintiger jaren slechts ongeveer 60 % van de verantwoordelijken voor sterfgevallen waarvan men vermoedde dat ze aan boos opzet te wijten waren, voor het gerecht gebracht op beschuldiging van moord] zijn mislukte moorden. De echt gelukte zijn die welke onbekend blijven.”
Ten slotte behoorden de beroemde detectivehelden van het klassieke misdaadverhaal in overgrote meerderheid zelf tot de hogere klasse. Lord Peter Wimsey, Sir Henry Merrivale (waarvan men zegt dat zijn fysieke verschijning gekopieerd is van Winston Churchill, weliswaar vóór diens grootste bekendheid), Albert Campion, Roderick Alleyn sproten allen uit de aristocratie. Philo Vance, Ellery Queen, Nigel Strangeway, Hercule Poirot en Nero Wolfe zijn rijke excentriekelingen, dwz. gefortuneerde burgerlijke “gentlemen”. Dit geldt ook voor Mr. en Mrs. North, voor Perry Mason en voor de meeste helden van Anthony Berkeley. In de lijst van helden uit de klassieke detectiveverhalen is de enige uitzondering in feite de arme Charlie Chan. Maar het zou dan ook ongepast zijn dat een Chinese politie-inspecteur in de twintiger jaren deel zou uitmaken van de heersende klasse.[1]
De meeste van deze bourgeoisdetectives zijn burgerlijke dilettanten en niet reëel functionerende kapitalisten (fungierende Kapitalisten, zoals Karl Marx hen noemt).
Maar ook dat is typisch voor de burgerlijke maatschappij, gebaseerd op een functionele arbeidsdeling binnen de heersende klasse. Zij die gespecialiseerd zijn in het werk van daadwerkelijke accumulatie van Das Kapital zijn te druk bezig om zich met veel andere zaken in te laten. Geld verdienen is toch een voltijdse bezigheid in een competitieve atmosfeer. Het speurwerk naar het Grote Mysterie — evenals het beheren van de staatszaken of van de koloniale volkeren, wordt veilig overgelaten aan andere (minder belangrijke) sectoren van de klasse, ten minste zolang alles voldoende stabiel blijft.
Robert Graves en Alan Hodge schreven in The Long Week-End (Faber and Faber, London, 1940), pp. 300-303):
“De niet-intellectuele lectuur werd nu beheerst door de detectiveroman. Een groot aantal schrijvers verdienden comfortabele inkomens door deze mode en er ontstond een merkwaardige toestand. Hoewel in Groot-Brittannië jaarlijks enkele honderden moorden en grootscheepse diefstallen gebeurden, vertoonden niet meer dan twee of drie ervan kenmerken die op het vlak van motief of methode enige interesse konden opwekken bij de criminologen; in géén van deze gevallen speelden privé-detectives een beslissende rol in de arrestatie van de schuldigen — dit was het werk van de competente routineprocedure van de C.I.D. Nochtans werden vanaf het midden van de twintiger jaren duizenden detectiveverhalen per jaar gepubliceerd, die allen handelden over uitzonderlijke en verbijsterende misdaden, en slechts een klein aantal daarvan kende aan de politie enige verdienste toe in de oplossing. Deze boeken werden niet opgezet als realistische weergave van misdaden maar als puzzels om de scherpzinnigheid van de lezer in het vinden van de verborgen aanwijzingen op de proef te stellen. Men kan veilig stellen dat niet één op honderd enige kennis uit eerste hand aantoonde over de elementen die ze bevatten (politieorganisatie, de coroner’s rechtszitting, vingerafdrukken, vuurwapens, vergif, de wetten van bewijsvoering) en niet één op duizend had enige waarschijnlijkheid [dit is wel enigszins overdreven, E.M.]. De fantasierijkste en meest onprofessionele verhalen (vanuit criminologisch standpunt) waren de meest populaire. Het was echter niet de bedoeling dat de detectiveromans volgens meer realistische normen zouden worden beoordeeld, dan men dat zou doen met Watteau’s schaapsherders en -herderinnen volgens de vereisten van de hedendaagse schapenteelt.”
Maar daar gaat het nu net over. Geconventionaliseerde en geformaliseerde “triviale” literatuur wordt evenals geconventionaliseerde en geformaliseerde vormen van kunst in het algemeen helemaal niet geacht de werkelijkheid te weerspiegelen. Ze moeten subjectieve behoeften bevredigen en hebben daardoor een objectieve functie. Die objectieve functie bestaat in het verzoenen van het (nog niet diep) verwarde, verveelde en angstige individuele lid van de middenklasse met de noodwendigheden en de continuïteit van de burgerlijke maatschappij. Nostalgie was de subjectieve behoefte die door het klassieke detectiveverhaal van de tussenoorlogse periode moest bevredigd worden.
Voor de massa van de kleinburgerij van de Angelsaksische landen en het grootste deel van Europa evenals voor een deel van de wekere groepen van de heersende klasse was WO I een enorme waterscheiding. In hun geest was het verbonden met het Verloren Paradijs — verloren stabiliteit, verloren vrijheid om van het leven te genieten op een rustige manier en tegen aanvaardbare kosten, verloren geloof in een verzekerde toekomst en verloren geloof in een onbeperkte vooruitgang. De oorlog, de miljoenen doden, de daaropvolgende revoluties, de inflatie, de economische woelingen en de crisis, betekenden het definitieve einde van die douceur de vivre die zo verschillende burgerlijke schrijvers als Marcel Proust, Stefan Zweig, John Galsworthy en Scott Fitzgerald met zoveel gevoel uitdrukten. Toen de oorlog voorbij was en de vooroorlogse stabiliteit niet terugkeerde, werd de in wezen nog conservatieve kleinburgerij verteerd door heimwee naar die vooroorlogse stabiliteit. De Republikeinse administratie in de VSA, het conservatieve Baldwinregime in Groot-Brittannië, Poincaré in Frankrijk en Stresemann en Brüning in Duitsland steunden politiek op dat gevoel. Het klassieke detectiveverhaal beantwoordde hieraan op het vlak van de “triviale” literatuur. Het landgoed- en salonkader van de roman — zoals Watteau’s herders — vormen geen weerspiegeling van het dagelijkse leven maar een verwijzing naar het Verloren Paradijs. Via dit kader werd het Goede Leven van de vooroorlogse dagen een tweede maal beleefd, niet in de realiteit maar in de verbeelding.
_______________
[1] Monseigneur Ronald A. Knox, de Engelse essayist en religieuze apologeet, schreef meerdere detectiveverhalen evenals de “Tien Geboden van de Detective” (Inleiding tot The Best Detective Stories, London, 1929). Daarin schrijft hij zowaar: “In het verhaal mag geen Chinees voorkomen...”.