Ernest Mandel

De Europese bourgeoisie in crisis


Geschreven: 1 oktober 1988
Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, juni 1989, nr. 31
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De EEG en de rivaliteit Europa-Amerika
De crisis 1974-1983
Europa en het Amerikaanse overwicht

Het politieke systeem van de bourgeoisie in kapitalistisch Europa is vandaag het toonbeeld van diepe verdeeldheid en grote verwarring. Dit is des te opmerkelijker wanneer we ons realiseren dat er sprake is van een nog steeds voortdurende economische expansie, voordat de onvermijdelijke nieuwe economische recessie uitbreekt.

Het uiteenvallen van rechts in Frankrijk na de laatste verkiezingen is hier het duidelijkste voorbeeld van deze diepe verdeeldheid. De verkiezingsnederlaag van de burgerlijke partijen in de laatste Zweedse parlementsverkiezingen en de verdeeldheid na de laatste verkiezingen in België tussen de liberalen-conservatieven en christendemocraten weerspiegelen dezelfde tendens.

In Italië wordt de christendemocratische partij nog altijd verscheurd door verschillende stromingen die hun eigen tactieken en zelfs verschillende politieke strategieën aanprijzen. In West-Duitsland zijn de tegenstellingen tussen de drie partijen die samen de regering vormen de afgelopen periode versterkt: de CDU is in de verleiding een opening te maken “naar links”; de FDP belichaamt de neoliberale politiek; en de CSU is verder in diskrediet geraakt. In Spanje blijkt de bourgeoisie steeds minder in staat een geloofwaardig politiek alternatief te presenteren tegenover de sociaaldemocratische meerderheid.

Alleen in Groot-Brittannië lijkt de “ijzeren lady” stevig in het zadel te zitten. Maar haar recente ‘anti-Europese’ dolle streken en de ongegeneerde manier waarop haar kabinet omgaat met het astronomische tekort op de betalingsbalans, hebben tot diepere tegenstellingen binnen de Tory-partij geleid.

De verwarring lijkt dan ook algemeen te zijn en is zeker niet toevallig. Het moment waarop zij zich manifesteert heeft alles te maken met de oorzaken van het verschijnsel.

Deze crisis van de politieke leiding moet verklaard worden uit de geleidelijke veranderingen in de sociaal-politieke verhoudingen waarbinnen de Europese bourgeoisie moet opereren sinds het begin van de crisis in 1973-1974 en uit het terugvallen op defensieve posities (en in veel gevallen ook gevechten) van de arbeidersklasse na de nederlaag van de Portugese revolutie. Het grote kapitaal was niet in staat profijt te trekken uit de in de afgelopen vijf tot tien jaar veranderde verhoudingen. Het is heel moeilijk voor haar consensus te bereiken over een nieuwe politieke oriëntering voor de middellange termijn. Ze heeft gebrek aan politieke leiders die dat op zich kunnen nemen en die zo’n oriëntering kunnen uitdragen.

Het is opnieuw Frankrijk, meer dan ooit het meest ‘gepolitiseerde’ land van Europa, waar deze contradictie het duidelijkst is. Daar veranderde Raymond Barre plotseling van woordvoerder van de tegenstanders van samenwerking met de sociaaldemocraten van Mitterand, in propagandist vóór zulke samenwerking, bij gebrek aan andere geloofwaardige kandidaten.

Een nieuwe situatie

De veranderingen in de algemene sociaal-politieke omstandigheden waarbinnen de Europese staten en bourgeoisregeringen opereren, omvatten in de eerste plaats de krachtsverhoudingen tussen de klassen, de politieke bedoelingen die met die krachtsverhoudingen samenhangen en het daar weer mee samenhangende overheersende ideologische klimaat (voor een marxist spreekt het vanzelf dat dit klimaat geen oorzaak is, maar een begeleidende factor, uitdrukking van sociale krachten en materiële belangen). Maar ze houden evenzeer verband met veranderingen in de internationale situatie, die de nationale krachtsverhoudingen gedeeltelijk veralgemeniseren en wijzigen, en die meer en meer drukken op de ‘nationale’ politiek.

Het feit dat we leven in een periode van onstuimige internationalisering van de productiekrachten en van het grote kapitaal, heeft tot gevolg dat de burgerlijke staten steeds machtelozer staan tegenover de multinationals. De grote bourgeoisie heeft geen gemeenschappelijke lijn kunnen vinden om deze nieuwe situatie aan te kunnen. Dat is een belangrijk element in de crisis van haar politieke leiding.[n1]

De Europese bourgeoisie had vanaf het eind van de jaren zeventig een gemeenschappelijke politieke oriëntering die gebaseerd was op een zelfde beoordeling van de ontwikkeling van de krachtsverhoudingen tussen de klassen. Zij probeerde munt te slaan uit de economische crisis, uit de stijging van de werkloosheid en de verlammende angst die daarvan uitgaat, om de arbeidersklasse in het defensief te dringen en zware nederlagen toe te brengen aan de arbeidersbeweging. Daarbij gaat het onder andere om: de ontmanteling van de sociale verworvenheden van de afgelopen vijftig jaar (of langer); vernietiging van de organisaties van en solidariteit binnen de arbeidersbeweging; aanwakkeren van verdeeldheid binnen de arbeidersklasse; het stap voor stap afbreken van de sociale zekerheid die is verworven in de jaren vijftig, zestig en (begin) zeventig, tot op het niveau waar bescherming volledig afwezig is (met de illegale migranten als ‘paria’s’).

Het grote plan van de “duale samenleving” zou de Europese arbeidersklasse weer terugbrengen tot de periode voor 1914 of zelfs het laatste decennium van de vorige eeuw. Neoliberale ideologen aarzelen niet naar deze tijd te verwijzen als “het goede tijdperk” van de mensheid en van de “sociale vooruitgang”.[n2]

Terzijde constateren we hier dat de “economische wonderen van Japan en van Zuid-Korea” voor een groot deel te danken zijn aan het feit dat daar zo’n “duale” samenleving werd gerealiseerd. Dat betekent dat die groei gebaseerd is op een overuitbuiting en die leidt nu al meer en meer tot openlijke conflicten. In de toekomst zullen we onvermijdelijk een verdere toename van verzet zien.[n3]

Maar om het “grote plan” te realiseren, zoals dat wordt geschetst in de ideologische offensieven van neoconservatieven, pseudoliberalen (met een “liberalisme” dat meer en meer democratische rechten aanvalt) en pseudoreformisten (met een “reformisme” dat steeds meer tegen hervormingen is), is een fundamentele ommekeer nodig in de verhoudingen tussen de sociale krachten, zoals die in de lange periode van “voorspoed” (met vrijwel volledige werkgelegenheid) na de Tweede Wereldoorlog zijn ontstaan. De traditionele vasthoudendheid waarmee de arbeidersklasse verworvenheden uit het verleden verdedigt, blijkt niet gelijk op te lopen met het overheersende economische en ideologische klimaat. Dat is het grote verschil tussen de jaren 1973-1988 aan de en kant en 1923-1939 aan de andere.[n4] Toen werden de verworvenheden in snel tempo afgebroken, de krachtsverhoudingen verslechterden op spectaculaire wijze (opeenvolgende overwinningen van het fascisme!). Ditmaal is sprake van een geleidelijke erosie van het levenspeil, niet van een snelle daling. Er is sprake van een marginale daling van het aantal georganiseerden in de vakbonden (behalve in Frankrijk en in de Spaanse staat) en niet van verlamming. Er zijn hoogtepunten en dieptepunten in de strijdbaarheid van de arbeidersklasse, maar geen jaren zonder belangrijke stakingen. En er is vooral sprake van verzet, ook van meer conservatieve delen van de arbeidersbeweging, tegen elke aanval op de sociale zekerheid.

Onder deze omstandigheden blijft het project van de “duale samenleving” in het stadium van een ontwerp. Van lieverlede organiseert het arbeidersverzet zich en lijkt zelfs harder te worden. De verhoudingen tussen de sociaal-politieke krachten zijn niet fundamenteel gewijzigd. Als de bourgeoisie haar politiek van sociale afbraak zonder nuances overeind houdt zal een reactie niet op zich laten wachten. En het electoraat schuift in meerderheid van centrumrechts naar centrumlinks. Dat is wat aan het gebeuren is.

Men kan het verschil met de jaren dertig natuurlijk verklaren uit objectieve factoren. De crisis is nog steeds minder erg dan toentertijd. De werkloosheid heeft nog steeds een geringere omvang dan toen. De sociale bescherming is hechter, de daling in koopkracht is minder dan toen. Vandaar dat de arbeidersorganisaties er beter voorstaan.

Maar hieruit moet niet de conclusie getrokken worden dat de strijdbaarheid van de arbeidersklasse automatisch terug zal vallen wanneer de economische crisis verscherpt, de werkloosheid stijgt en de koopkracht daalt. Het tegendeel kan zelfs waar zijn. Tegenover scherpere aanvallen kan de arbeidersklasse op haar beurt scherpere antwoorden geven. De bourgeoisie is voldoende deskundig om niet uit te sluiten dat dat gebeurt en aarzelt daarom te kiezen voor een politiek provocerender koers. Ze heeft de aard en ontwikkeling van de krachtsverhoudingen slecht ingeschat en wil de gemaakte fout niet verergeren.

Dit is zeker het geval nu haar eigen situatie ook minder somber blijkt te zijn dan die in de jaren dertig. De winsten zijn niet tot nul gedaald, verre van dat. Het water staat de bourgeoisie nog niet tot aan de lippen. Ze is nog niet gedwongen alles of niets te spelen. Onder deze omstandigheden, waarin de arbeidersklasse niet verlamd is, lijken de sociaal-politieke risico’s haar groter dan het risico van een onmiddellijke economische ineenstorting. Vandaar dat het grote neoconservatieve plan voorlopig achter de hand wordt gehouden. Vandaar een geleidelijke terugval in de geloofwaardigheid van de ideologische aanvallen. Maar er is op dit moment geen vervangende oplossing, noch op het strategisch-politieke, noch op het dominant-ideologische niveau. Vandaar de crisis van de leidingen.

De Europese dilemma’s

De keuzes zijn niet anders als het gaat over de constructie van Europa. Het lange termijnplan van de Europese bourgeoisie is gericht op voltooiing van de opbouw van Europa door de realisatie van een “werkelijk verenigde markt” in 1992. Maar de interne dialectiek van de kapitalistische economie, vooral in het imperialistisch tijdperk en nog meer in de fase van het laatkapitalisme, is onverbiddelijk: geen werkelijke vereniging van de markt zonder tenminste gemeenschappelijk geld, een gemeenschappelijke commerciële politiek (douane) en - dus – zonder een minimaal gemeenschappelijk bestuur met gemeenschappelijke financiële bronnen. En dat betekent dat de imperialistische landen die tot de EEG behoren een hoeveelheid reële macht en soevereiniteit moeten opgeven.

Wanneer mevrouw Thatcher verklaart dat het hier om “abstracte principes” gaat, zit ze er helemaal naast. Het gaat om zeer concrete problemen die, zoals iedere Engelse gentleman weet, uiteindelijk altijd draaien om problemen van ‘Pounds, Shillings en Pences’.

Hoe is het mogelijk een gemeenschappelijke textielmarkt te creëren en te verdedigen tegen goedkope importen (die altijd per definitie veroorzaakt worden door “oneerlijke concurrentie”) uit Hongkong, China, Oost-Europa en elders, zonder dat er sprake is van een gemeenschappelijk beleid van de twaalf EEG-landen? Hoe is het mogelijk de gemeenschappelijke elektronicamarkt te verdedigen tegen “dumping” uit Japan, Zuid-Korea en Taiwan, zonder met één mond te praten in onderhandelingen met Tokyo, Seoel en Taipei? Hoe is het mogelijk de “toekomst van Europa” in de hoogontwikkelde technologische sectoren te verdedigen, zonder met één mond te onderhandelen met Washington en zonder het eens te zijn over een gemeenschappelijk research- en industrieel investeringsbeleid (dus ook subsidies!)?[n5] Op al deze terreinen bevindt het “economisch realisme” zich aan de zijde van de heer Delors en niet aan die van mevrouw Thatcher. Zij voert vanuit de belangen van het grote kapitaal bezien een achterhoedegevecht door samen met haar neogaullistische bondgenoten in andere landen strijd te voeren voor een absolute “nationale soevereiniteit”.

De prijs van Europa

Maar dit alles heeft een prijs. En al gaat het daarbij niet om ‘Pounds, Shillings en Pences’ (het is al lang geleden dat het pond sterling de meest solide munt in de wereld was), dan toch wel om ECU’s en marken. Omdat de hulpbronnen van de verschillende landen sterk verschillen, evenals hun concurrentievermogen, de commerciële solvabiliteit, de financiële soliditeit en de omvang van de publieke schuld (en niet te vergeten de privéschulden), hebben de dames en heren in de Raad van Ministers van de EEG toch iets gemeenschappelijk: het permanente kwaadaardige en bitse loven en bieden en gepingel.

De affaire rond de ECU drukt het scherpst – en symbolisch – het hele dilemma uit waarvoor de bourgeoisie staat bij de constructie van Europa. Een gemeenschappelijke markt kan niet definitief geconsolideerd worden zonder een gemeenschappelijke munt. Maar een gemeenschappelijke munt is niet mogelijk zonder een centrale Europese bank, waarvoor ten minste een deel van de financiële reserves van de Twaalf in een gemeenschappelijke pot moeten worden gestort. Maar deze reserves (vooral het goud) zijn zeer ongelijk over de Twaalf verdeeld. En de handelsbalansen (en betalingsbalansen) ontwikkelen zich van land tot land in volstrekt tegengestelde richtingen.

In slechts enkele maanden tijd groeide het voorziene tekort op de handelsbalans van Groot-Brittannië voor 1988 van twee tot vijftien miljard pond. Frankrijk riskeert een vergelijkbare ontwikkeling en morgen kan Italië aan de beurt zijn. Is het verbazingwekkend dat in deze omstandigheden West-Duitsland, dat zich ontwikkeld heeft tot de belangrijkste exporteur van de wereld, dus vóór Japan en de VS, aarzelt een deel van haar financiële reserves (de meest omvangrijke van Europa) beschikbaar te stellen voor de ECU? De handelstekorten van haar belangrijkste partners dreigen zo’n plaatsing van reserves binnen de kortste keren te doen wegsmelten. Is het een wonder dat de bestuurders van de Bundesbank, die de soliditeit van de mark verdedigen, deze twijfel het meest duidelijk verwoorden?

Maar nogmaals, het dilemma is reëel en de keuze is moeilijk. De Europese bourgeoisie (met name de West-Duitse, maar ook de andere) kampt met een groot dilemma. Dat wat het op korte termijn probeert te winnen op budgettair en monetair terrein dreigt het op middellange termijn te verliezen op het commerciële en industriële vlak.

Met de huidige omvang van de betrekkingen tussen de kapitalisten in Europa is het verstikken van je concurrenten het verstikken van je eigen klanten. Het is veelbetekenend dat de omvang van de export naar andere EEG-landen de mate van enthousiasme voor “1992” bepaalt: groot enthousiasme in de Beneluxlanden en Italië, minder in West-Duitsland en Groot-Brittannië, terwijl Frankrijk een middenpositie inneemt. Maar zelfs in Groot-Brittannië is de EEG vandaag de dag veel belangrijker dan dertig jaar geleden, en niet te vergelijken met de Commonwealth of met de Verenigde Staten. Daarom heeft de churchilliaanse ideologie van “geprivilegieerde verhoudingen” met deze laatste twee nu veel minder gewicht dan toen, ten minste in de industriële milieus (onder de exporteurs van kapitaal geldt een andere mening).

Het dilemma verscherpt zich als gevolg van de economische depressie – en dat wordt nog erger in de recessie die in aantocht is en die iedereen verwacht – evenals door de gevolgen van de veranderingen in de sociaal-politieke situatie. Als men de crisispolitiek niet drastisch kan aanscherpen of nog meer moet matigen, verergeren de budgettaire problemen. Er zal dan minder geld beschikbaar zijn voor de “constructie van Europa”. Als de economische crisis verscherpt zal de budgettaire terugval in dezelfde richting werken. In crisistijden neemt de concurrentie toe, wordt het “ieder voor zich” sterker en komt de neiging om terug te vallen in protectionisme (niet alleen ten opzichte van de Derde Wereld, maar ook binnen Europa) vaker aan de oppervlakte.

Welke richting kiezen? Het onmiddellijke opofferen aan de toekomst, het voorlopige aan het definitieve, pragmatische recepten of grote oplossingen? Wie durft radicaal te kiezen tussen deze twee mogelijkheden en de verschillende tussenvarianten? Zie hier een andere bron voor de crisis van de leiding van de bourgeoisie.

Korte chronologie

18-04-51   Verdrag van Parijs tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS).
25-03-57   Verdragen van Rome tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom). Lidstaten: België, Nederland, Luxemburg, West-Duitsland, Frankrijk, Italië. De verdragen van Parijs en Rome vormen samen de basis van wat vandaag de Europese Gemeenschap is.
20-11-59   Totstandkoming van de Europese Vrij Handelszone. Lidstaten: Zweden, Noorwegen, Denemarken, Zwitserland, Portugal en Groot-Brittannië.
20-09-60   Oprichting Europees Sociaal Fonds, om steenkool en staal af te bouwen (tussen 1954 en 1982 een verlies van 800.000 arbeidsplaatsen).
14-01-63   De Franse president De Gaulle verzet zich tegen de toetreding van Groot-Brittannië, Ierland, Denemarken en Noorwegen.
22-01-63   Vriendschaps- en samenwerkingsverdrag tussen Frankrijk en West-Duitsland.
20-07-63   Verdrag van Jaoende met de voormalige kolonies van de lidstaten – voorloper van het verdrag van Lomé.
01-07-64   Start van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw.
30-06-65   Frankrijk past zeven maanden lang de politiek van de ‘lege stoel’ toe, uit protest tegen pogingen de supranationale instellingen van de EEG te versterken.
28-01-66   Het ‘compromis van Luxemburg’ maakt een eind aan de crisis, doordat (als concessie aan Frankrijk) wordt besloten dat ook in de toekomst elke beslissing eenstemmigheid van alle lidstaten blijft vereisen.
01-07-68   Start van de douane-unie: afschaffing van douanerechten binnen de Gemeenschap en instelling van een gemeenschappelijk buitentarief.
01-12-69   De Top van Den Haag lanceert de Gemeenschap opnieuw door de instellingen te versterken, te kiezen voor uitbreiding van de Gemeenschap en impulsen te geven voor politieke samenwerking.
01-01-73   Toetreding van Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken. In Noorwegen wordt toetreding in een referendum verworpen.
09-12-74   De Top van Parijs lanceert het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en de ‘Raad van Europa’ (een bijeenkomst van staatshoofden en regeringsleiders, dit is een reactie op moeilijkheden in de Gemeenschap als gevolg van het begin van de economische crisis).
09-03-79   Start van het Europees Monetair Stelsel (EMS) en de ECU, de vooralsnog alleen papieren en alleen als rekeneenheid.
07-06-79   Eerste verkiezing van het Europees Parlement.
30-05-80   Politiek akkoord over de Britse financiële bijdrage aan de Gemeenschap.
30-10-80   Een centraal geleide afbouw van de staalsector wordt afgekondigd, als antwoord op de crisis waarin die zich bevindt.
01-01-81   Toetreding van Griekenland.
28-02-84   Lancering van het Esprit-programma, een onderzoekprogramma voor informatietechnologie. Vele andere programma’s zouden volgen.
25-06-84   Akkoord over de verhoging van de inkomsten van de Gemeenschap en beperking van de Britse bijdrage.
02-12-85   Europese Akte tot wijziging van het Verdrag van Rome: over bepaalde kwesties wordt voortaan met meerderheid van stemmen besloten; het perspectief van 1992 wordt gesteld; de Economische en Monetaire Unie wordt opnieuw gelanceerd.
01-01-86   Toetreding Spanje en Portugal.

De mondiale context

De mondiale context waarbinnen de Europese bourgeoisie opereert is ook sterk veranderd in vergelijking met de situatie van vijftien jaar geleden. Het verdwijnen van de absolute hegemonie van de Verenigde Staten op industrieel en financieel gebied is onherstelbaar, wat Ronald Reagan ook gepocht heeft. Maar geen enkele imperialistische macht, noch Japan noch West-Duitsland (laat staan het voor de helft of éénderde gerealiseerd plan voor een “Verenigd Europa”), is in staat de afgetakelde gigant te vervangen. Vandaar de mondiale crisis in de leiding van het imperialisme, de verlamming in de internationale verhoudingen, de onmogelijkheid werkelijk gemeenschappelijk te handelen bij gevaren die dreigen, dit alles heeft gevolgen voor de Europese bourgeoisie. Overigens is nog steeds sprake van een duidelijke hegemonie van het Amerikaans imperialisme op militair terrein, want de terugval van haar economische hegemonie tast die slechts geleidelijk over een langere periode aan. Die politieke superioriteit weegt door op economisch en commercieel vlak (denk aan de affaire rond de gaspijpleiding tussen Europa en de Sovjet-Unie en aan het embargo op export van hoogwaardige technologie naar de USSR, waar grote Japanse trusts last van hadden).

Hoe op deze tegenstellingen te antwoorden? Moet men tot elke prijs toestemmen in de militaire aanwezigheid in Europa, inclusief de “nucleaire paraplu”? Is dat werkelijk “effectief” (dat wil zeggen: zal het Amerikaans imperialisme werkelijk nucleaire zelfmoord riskeren om “Europa te verdedigen”)? Moet op de dreiging van de VS dat ze haar troepen uit Europa terugtrekt (of in elk geval drastisch vermindert) worden geantwoord met de “tegen-chantage” van een eigen Europese kernmacht (rond een Frans-Britse “kern”)? Of moet eerder gekozen worden voor een gigantische technologische “verfijning” van de min of meer geïntegreerde Europese conventionele bewapening? Wat zullen de financiële gevolgen van de verschillende keuzes zijn en wat zijn de consequenties voor de politieke verhoudingen in de verschillende Europese landen? Wat zullen de gevolgen zijn voor de Oost-West relaties en voor de inter-imperialistische verhoudingen?

Hoe te kiezen tussen de verschillende varianten? Er is hoe dan ook geen sprake van consensus over deze materie.

Dezelfde constatering kan gemaakt worden voor de verhoudingen tussen de Europese imperialistische landen en de landen van de Derde Wereld. Ook hier zijn de verhoudingen drastisch gewijzigd sinds 1973. De veranderingen hebben hier te maken met de opkomst op de wereldmarkt van semigeïndustrialiseerde landen en met de schuldencrisis. Ook hier zijn de keuzes moeilijk.

De Derde Wereld staat voor bijna een kwart van de afzet van de Europese kapitalistische landen. De politiek van het IMF leidt tot drastische reducties van die afzet. Maar annulering van de schulden dreigt uit te lopen op een bankcrisis en kan leiden tot ernstige inflatie, wanneer de overheden de kosten daarvan voor hun rekening nemen.

Zoveel vragen, zoveel verschillende antwoorden. De wereld is absoluut minder simpel dan in de tijd van de “grote zekerheden”.

Gorbatsjov

Al dit heen en weer getrek wordt nog eens versterkt door de diplomatieke offensieven van Michael Gorbatsjov en door de veranderingen, zonder twijfel beperkt maar niet minder reëel, die die teweegbrengen in de relaties tussen Oost en West. De mythe van “het rijk van het kwaad” heeft zware averij opgelopen. De koude oorlogspolitiek verkeert in ernstige moeilijkheden. Maar binnen het bourgeoiskamp bestaat geen enkel project ter vervanging van de benadering van vroeger.

Moet geprofiteerd worden van de verscherping van de economische crisis in de USSR en van de bijna wanhopige vraag naar economische hulp van het Kremlin, om diplomatieke en militaire concessies te eisen? Of moet juist gezocht worden naar nauwere samenwerking met Moskou, niet alleen om de druk van de militaire uitgaven aan twee kanten te beperken, maar ook om op langere termijn commerciële overeenkomsten te verkrijgen die een vervangingsmarkt opleveren voor als straks de internationale kapitalistische economie door een nieuwe recessie getroffen wordt? Is het mogelijk de twee benaderingen te combineren, en zo ja in welke verhouding? Opnieuw veel vragen met veel mogelijke antwoorden...

De crisis van de leidingen van de Europese bourgeoisie is reëel. Voor de Europese arbeidersbeweging schept dat mogelijkheden om politiek en ideologisch het initiatief te nemen, om die tegenstellingen te vergroten, om geleidelijk aan vanuit de verdediging in de aanval te gaan. Op korte termijn zal dat echter heel moeilijk zijn, omdat de crisis van de bourgeoisleidingen samenvalt met een crisis van de leiding van de arbeidersbeweging. Ook die crisis is ernstiger dan ooit. De ruk naar rechts van de sociaaldemocratie is daarvan het duidelijkste, maar zeker niet het enige voorbeeld. We zijn nog niet zover dat sprake is van spontane uitbarstingen van strijdbaarheid van grote groepen en van een snelle groei van de mogelijkheid van uiterst-links om initiatieven voor eenheidsacties van de massa’s te nemen. Maar er is een langzame en van land tot land in ritme verschillende trend in die richting.
1 oktober 1988

_______________
[1] Een duidelijk voorbeeld hiervoor is de operatie van de Italiaanse groep van De Benedetti om de Belgische Societé Générale (die een derde van België schijnt te controleren) in handen te krijgen. Uiteindelijk lukte dit niet, omdat het Belgisch kapitaal steun kreeg van de Franse Suez-groep. Maar dit soort operaties zijn in de toekomst ook in andere EEG-landen mogelijk, zelfs in Spanje.
[2] Men kan in albums en tentoonstellingen foto’s uit die tijd zien van East-End en de Londense havens, waaruit blijkt dat in dit “paradijs” (in die tijd de hoofdstad van het rijkste land van de wereld) de kinderen blootsvoets door de sneeuw en door de modder liepen.
[3] Volgens een onderzoek dat eind 1987 werd gepubliceerd in ‘Asahi’, antwoordde 62 procent van de Japanners negatief op de vraag “Heeft u een aangenaam leven?” En in een onderzoek in de eerste helft van 1987 van de Taiyo Kobe bank, bleek 80 procent van de ondervraagde personen van mening niet over voldoende financiële middelen te beschikken voor de dagelijkse uitgaven (Le Monde 1-9-1988).
[4] In feite past dit verschijnsel in een wijder histories fenomeen. Het lijkt erop dat in het kapitalisme sprake is van “lange golven” van klassenstrijd die gescheiden zijn van de strikt economische “lange golven”, en dat sprake is van een gedeeltelijke autonomie van de eerste ten opzichte van de ontwikkeling van de tweede.
[5] Groot-Brittannië loopt het risico met een grote technologische achterstand te moeten betalen voor de weigering van mevrouw Thatcher deel te nemen aan Europese ruimtevaartprojecten.