Geschreven: 1988
Bron: De meesters van de Westerse filosofie: Hegel,
Marx, Nietzsche […], Uitgeverij Bernt-Govaerts, pag. 38-40
Deze versie: Verscheen opnieuw in
“De Internationale”, najaar 1995, nummer 55, jaargang 39
Transcriptie: F.
HTML: F., voor het Marxists Internet Archive, maart 2005
Ik heb heel vroeg met Marx kennis gemaakt. In de bibliotheek van mijn vader, die al voor de eerste wereldoorlog socialist was, stonden vele boeken van Marx, in het Nederlands en in het Duits. Ik kende tamelijk vroeg Duits als tweede taal en ben er dus in geslaagd vele van die werken in hun oorspronkelijke versie te lezen. Marx is de auteur geweest die mij het meest heeft beïnvloed, het meest heeft gefascineerd.
Ik moet er misschien aan toevoegen dat het niet de auteur is geweest die mij tot socialist heeft gemaakt. Dat was iemand anders, een romanschrijver. Zoals zoveel andere jongeren ben ik tot het socialisme gekomen door het lezen van Victor Hugo, door de lectuur van Les Miserables op twaalfjarige leeftijd. Toen is mijn politieke houding voorgoed, voor de rest van mijn leven beslist.
Maar wat Marx mij heeft gegeven was wel meer. Hij bood mij een houvast, een basis voor een wereldbeschouwing die niet zuiver sentimenteel was, zoals ze bij een jongeman die Victor Hugo leest uiteraard wel moet zijn. De basis die Marx bood was veel breder, veel meer op de filosofie van de geschiedenis gesteund, op algemeen antropologische, algemeen menselijke criteria.
Mijn fascinatie door Marx berust op twee pijlers: langs de ene kant is Marx een mens die ook in zijn persoonlijk leven (men kan er aan toevoegen: in zijn persoonlijk lijden, want een deel van zijn levensweg was een lijdensweg) de obsessie met de menselijke emancipatie belichaamt: de strijd tegen onrecht, onderdrukking, uitbuiting, onrechtvaardigheid, in al hun vormen, waar ze ook mogen optreden: in het heden, in het verleden en — zo mag men aannemen — ook in de toekomst.
De obsessie heeft hij in zijn jeugd in één zin uitgedrukt die weinig gekend is omdat hij zo Kantiaans klinkt en men Marx wel in verband brengt met Hegel, maar zeker niet met Kant. Maar de formule stamt van Marx. Het geldt alle verhoudingen te bevechten, alle instellingen te bestrijden waarin de mens een onderworpen, een verknecht, een verminkt wezen is. Dat zegt Marx, is een “categorische imperatief”. En dat is een categorische imperatief waaraan hij zich dus zijn hele leven heeft gehouden.
Dat zou ik gemakkelijk kunnen bewijzen, aan de hand van de politieke houdingen die hij heeft aangenomen, van zijn prilste jeugd af, tot aan de dag van zijn dood. Hij is nooit van die gedragslijn afgeweken. Daar heeft hij, zoals hij zelf zegt in één van zijn brieven, zijn persoonlijk geluk en zijn welvaart grotendeels aan opgeofferd. Hij schrijft ergens: mocht ik mij willen gedragen als een os, “wie ein Ochsen”, dan zou ik natuurlijk mijn voeten kunnen vegen aan de belangen van de mensheid. Maar voor mij was dat een gedachte waarvan ik de mogelijkheid zelfs nooit heb onderzocht. Het was voor mij vanzelfsprekend dat een bewust mens zich niet gedraagt als een os en dus medevoelen, empathie en sympathie heeft met alle andere mensen. En niet alleen sympathie heeft, maar zich ook bewust engageert aan de kant van de verdrukten, de uitgebuitenen, degenen die onrecht lijden.
Men kan zich natuurlijk de vraag stellen waarop zo’n engagement berust. Het berust op het postulaat dat de mens de maat van alle menselijke dingen is. Dat is het postulaat dat aan de wijsgerige, levensbeschouwelijke en politiek-morele houding van Marx ten grondslag ligt.
Maar wat zo bijzonder fascinerend is, is het feit dat er naast Marx-de-socialist, naast Marx-de-humanist, naast Marx-de-revolutionair, nog een andere Marx is, namelijk Marx-de-wetenschapsbeoefenaar. Wetenschap betekent hier in de eerste plaats economische wetenschap, maar ook sociologie en geschiedenis.
Deze Marx beantwoordt aan totaal andere criteria dan de eerste. Dar heeft hij ook duidelijk uitgedrukt, op verschillende ogenblikken van zijn leven. Dat is de Marx die zegt: mijn lijfspreuk is “de omnibus dubitandum”: twijfel aan alles. Dat is het tegenovergestelde van een dogmaticus of van een blind geëngageerd denker. Dat is iemand die streng wetenschappelijke criteria toepast, criteria van verificatie en falsificatie, om een bepaalde stelling te staven of te verwerpen. Dat is de Marx die in een van zijn brieven ook duidelijk stelt: ik heb voor niemand zoveel minachting als voor wie beweert aan wetenschap te doen, maar die resultaten van wetenschappelijk onderzoek vervalst of vervormt om gelijk welke reden. Dat is dus een strengwetenschappelijke houding.
Nu zijn er veel commentaren geweest die geprobeerd hebben die twee krachtlijnen in het denken en in het leven van Marx te verwarren of als tegenstrijdig te verklaren, in plaats van ze te combineren. Want combineren is mogelijk en noodzakelijk: de twee elementen zijn permanent aanwezig. Maar wat niet kan is te stellen dat Marx’ wetenschappelijke arbeid bepaald en beperkt wordt door zijn politiek engagement of omgekeerd. De twee krachtlijnen zijn gecombineerd, maar niet identiek.
Ik wil dat in een paradoxale formule op de spits drijven: het is duidelijk in de geschriften van Marx dat, zelfs als hij er van overtuigd zou zijn geraakt dat een rechtvaardige, socialistische, klassenloze maatschappij onverwezenlijkbaar zou zijn, hij er toch nog voor gevochten zou hebben. De strijd voor de menselijke emancipatie is moreel geboden en menselijke emancipatie moet worden doorgedreven tot het einde.
Men mag aannemen dat Marx een aantal fundamentele stellingen, over de tegenstellingen van het kapitalisme, over de bewegingswetten van het kapitalisme, de plaats van de loonarbeid in de huidige maatschappij, zou hebben opgegeven als hij er als wetenschapsman van overtuigd was geraakt dat die stellingen niet houdbaar waren in het licht van nieuwe empirische gegevens. Er zijn voorbeelden genoeg aan te halen waarbij hij op die manier gehandeld heeft, op basis van strengwetenschappelijke criteria.
Ik zal een voorbeeld geven dat actueel is en dat velen zal verbazen. Men heeft dikwijls geschreven dat Marx een soort periodisering van de geschiedenis voor ogen had waarin feodalisme, kapitalisme en socialisme mekaar opvolgen. In de jaren zeventig van de 19de eeuw ontstond een grote revolutionaire beweging in Rusland. De leiders van die beweging waren weliswaar geen marxisten, maar ze zochten toch contact met Marx.
En ze stelden hem de vraag: wat is de toekomst van Rusland? Marx is dan begonnen met Russisch te leren, wat nog eens bewijst hoe ernstig hij wetenschappelijke problemen behandelde. We weten dat hij talrijke werken over Rusland heeft gelezen in het Russisch. Na de studie van de Russische verhoudingen in de tweede helft van de 19de eeuw, volgende op de opheffing van de lijfeigenschap door Alexander II, is hij tot een historisch buitengewoon interessante conclusie gekomen die de meesten van zijn discipelen, vooral de Russische, geweldig heeft geschokt. Hij heeft gezegd: Rusland bevindt zich vandaag in een unieke situatie, het heeft een unieke kans om de euvels van het kapitalisme te vermijden, om met een sprong uit zijn primitieve, agrarische verhoudingen naar het socialisme te springen.
80 à 85 procent van de Russische bevolking leefde toen nog in zogenaamde “obsjina’s”, primitieve dorpsgemeenschappen. Marx dacht dat men van daaruit recht naar het socialisme kon stappen, zonder door het hellevuur van het kapitalisme te moeten gaan, op voorwaarde dat de invloed van het nationale en het internationale kapitalisme de obsjina’s niet zodanig zou ontbinden dat ze niet meer als basis voor zo’n ontwikkeling zouden kunnen dienen.
De geschiedenis heeft daarop geantwoord. En 15 jaar later heeft Engels de conclusie getrokken die de geschiedenis ook heeft bevestigd: de ontwikkeling van het kapitalisme was in Rusland al zover gevorderd dat die werkhypothese van Marx niet meer actueel was.
Dit voorbeeld toont dus aan dat Marx in staat was om sommige van zijn werkhypotheses te herzien op basis van kennis en analyse, en op basis van een theorie die soepel genoeg is om nieuwe gegevens in zich op te nemen. Dat is misschien wat mij, naast zijn politieke engagement en naast de “categorische imperatief” het meest heeft gefascineerd: die soepelheid van de marxistische theorie om de meest uiteenlopende verschijnselen te verklaren en met mekaar te integreren. En daarom zijn Das Kapital en het voorbereidende werk ervoor, de Grundrisse, de werken die mij het sterkst beïnvloed hebben.
Het Kapitaal heb ik voor het eerst gelezen toen ik 17 was. De Grundrisse heb ik pas na de tweede wereldoorlog kunnen lezen. Die zijn in 1939 voor het eerst gepubliceerd, maar we konden ze in West-Europa moeilijk te pakken krijgen. Beide werken heb ik nu een keer of vijf gelezen. Ze zijn ongelooflijk rijk. Ze verbinden algemene theorie en detailanalyses van empirische gegevens op een indrukwekkende wijze. Het is alsof Marx soms schijnwerpers gebruikt die hij plots bovenhaalt om de meest uiteenlopende aspecten van de menselijke maatschappij te belichten.
Om zijn soepelheid te illustreren zou ik twee voorbeelden willen geven die ook zeer actueel zijn.
De beroemde passages over de mechanisering in het eerste deel van Das Kapital, die kan men vandaag lezen als een buitengewoon actuele bijdrage tot het ecologiedebat. Marx beschrijft daar de dubbelzinnige gevolgen van de mechanisering voor de mens in het algemeen: langs de ene kant de bevrijdende, langs de andere kant de verslavende, vervreemdende en ondermijnende functie.
Ik geloof dat het onmogelijk is de geschiedenis van de jongste 200 jaar sinds de industriële omwenteling te begrijpen als men niet rekening houdt met die twee aspecten die op een bijzonder duidelijke manier, waarschijnlijk duidelijker dan bij gelijk welke andere auteur, door Marx werden verwerkt. We zien langs de ene kant de bevrijdende functie van machines. Wie dat niet begrijpt, die begrijpt niet in welke onmenselijke omstandigheden de mensen vroeger hebben geleefd. De verkorting van de werkduur van 72 tot 40 of tot 35 en 32 uur: dat was maar mogelijk omdat er machines waren. De bevrijding van de vrouw, van dat verschrikkelijke leven van iemand die voor een gezin van tien personen moest wassen bijvoorbeeld, danken we aan de machine. De machine heeft honderden miljoenen mensen gedeeltelijk geëmancipeerd. Wie dat niet inziet is letterlijk onmenselijk.
Maar aan de andere kant zijn er al de negatieve gevolgen van de mechanisering, en die heeft Marx nooit miskend. Hij heeft gezien dat de mens een aanhangsel van de machine werd, een slaaf wiens normale, biologische levensritme verstoord en in zekere zin vernietigd werd door het ritme van de machine. Denk aan de nachtarbeid om maar een voorbeeld te noemen. Hij heeft ook de vernietiging van de natuur en de afvalproductie gezien. Marx sluit die passage trouwens af met een profetische uitspraak: het kapitalisme ontwikkelt alleen maar rijkdom door de twee bronnen van rijkdom, de mens en de natuur, stelselmatig te verminken en te vernietigen.
Ik geef nog een tweede voorbeeld, dat verband houdt met het eerste, maar uit de Grundrisse komt. Het gaat over de verhouding tussen arbeidstijd en vrije tijd. Marx zegt: wanneer techniek en wetenschap een bepaalde drempel overschrijden, dan wordt het meten van rijkdom door waarde, door arbeidstijd, door arbeidsinspanning, door prestatie, zinloos en irrationeel. Want dan is de ontplooiing van menselijke kennis, van menselijke hoedanigheden in de vrije tijd de bron van werkelijke rijkdom. En dan zal men de menselijke vooruitgang en de menselijke rijkdom beginnen te meten in functie van een egalitaire verdeling van de vrije tijd en niet van arbeidsprestaties.
Die twee voorbeelden tonen aan hoe verkeerd het is om Marx-de-econoom of Marx-de-wijsgeer af te schilderen als een figuur van de 19de eeuw. Marx is als profetische ontdekker van ontwikkelingstendensen op lange termijn veel meer een econoom en wijsgeer van het einde van de 20ste en van het begin van de 21ste eeuw, dan een verouderde 19de eeuws figuur.