Ernest Mandel

De derde weg

Over de noodzakelijkheid en mogelijkheid van een democratische planeconomie


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, juli, 1991, nr. 39
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Ter verdediging van de socialistische planning
Planificatie, dirigisme en vrijheid
Waarom socialisme?

De chaos in de economieën van de Sovjet-Unie en Oost-Europa neemt in hoog tempo toe.[1] Tientallen miljoenen mensen zijn daar slachtoffer van schaarste, armoede, werkloosheid, willekeur en uitzichtloosheid. Een snelle en massale privatisering lijkt voor velen het enige alternatief voor de verstarde en verbrokkelende bureaucratische commando-economie. Maar de eerste gevolgen van de ‘liberalisering’ van het oude systeem zijn verwoestend voor grote delen van de bevolking. Dat was ook niet anders te verwachten. Eén van de belangrijke bijdragen die de Vierde Internationale kan leveren aan de wederopbouw van een strijdbare onafhankelijke arbeid(st)ersbeweging is het laten zien dat er wel degelijk een alternatief bestaat voor zowel het stalinisme als voor de kapitalistische ‘vrije’ markt; dat een democratische socialistische planeconomie niet alleen noodzakelijk is, maar ook mogelijk. Als bijdrage aan de discussie drukken we hier een – ingekort – artikel af van Ernest Mandel.[2]

Zolang we niet in een volledig ontwikkelde communistische maatschappij leven, die gekenmerkt wordt door ‘welvaart’ – dat wil zeggen de bevrediging van de bestaande behoeften aan materiële goederen en diensten – zal de verdeling van de beperkt beschikbare goederen het fundamentele economische probleem blijven. De verschillende productiewijzen en maatschappijvormen, de verschillende ‘economische modellen’, komen in laatste instantie overeen met verschillende vormen van verdeling.

Met deze kennis gewapend kunnen we de ware aard doorzien van de discussie die nu zowel in de kapitalistische als in de postkapitalistische maatschappijen wordt gevoerd over de vraag of de markteconomie het enige alternatief is voor de willekeur van de commando-economie, die sinds 1928 in de Sovjet-Unie bestaat en sinds 1945 in Oost-Europa, sinds 1949 in China en sinds de jaren zestig ook in Cuba.

Bij deze discussie gaat het niet om de vraag of marktmechanismen in de lange overgangsperiode tussen kapitalisme en socialisme nog een rol moeten spelen. Zowel Lenin, Trotski, Boecharin, Luxemburg, Gramsci als vele andere marxisten hebben dat in verschillende mate beklemtoond. Het gaat om de vraag of de markt de fundamentele beslissingen met betrekking tot de verdeling van goederen moet bepalen. Met andere woorden: het gaat niet primair om de vraag onder welke voorwaarden een bedrijf zo effectief mogelijk kan produceren, maar het gaat erom welk deel van de beschikbare hulpbronnen voor de productie van consumptiemiddelen worden gebruikt en welk deel voor de productie van goederen die niet tot de reproductie bijdragen, zoals luxeartikelen en wapens. Moet de markt, dus de ‘effectieve vraag’, dus het ongelijk verdeelde inkomen en het ongelijk verdeelde bezit, beslissen over de distributie van goederen? En met welke mechanismen dan? Ten gunste van welke sociale klassen en groepen?

Iedere poging om de discussie te beperken tot het zo efficiënt mogelijk functioneren van bedrijven en fabrieken is een poging om de achterliggende sociale kwesties te versluieren.

Twee vormen van economische willekeur

Waarom zijn stalinistische en poststalinistische ‘commando-economieën’ willekeurige economische systemen? Omdat de wezenlijke beslissingen over de prioriteiten bij de verdeling van goederen genomen worden door een kleine groep (de politieke leiding van de bureaucratie, de nomenclatuur en een paar toptechnocraten) en niet door de massa van de bevolking, de producenten en consumenten zelf.

Maar een alomvattende markteconomie is net zo willekeurig. In het laatkapitalisme worden de prioriteiten bij de verdeling van goederen aan de ene kant bepaald door de investeringsbeslissingen van de bezitters van grote concerns en aan de andere kant door de gevolgen van de ongelijke inkomens- en bezitsverhoudingen.

Ook serieuze voorstanders van een markteconomie in Oost-Europa ontkennen dat niet. De Poolse katholieke schrijver en parlementslid Andrej Szczypiorski schreef in Vrij Nederland over de gevolgen van de markthervormingen: “Overal zie je dat nieuwe winkels worden geopend. Ze verkopen hoeden of zijden lingerie. Tegelijk moeten oude mensen steeds verder lopen om een winkel te vinden, die nog melk en brood verkoopt. Ik spreek met ontwikkelde en volwassen mensen en zeg: ‘Ja, jullie hebben het recht om staatswinkels te verkopen, maar kunnen die winkels in godsnaam niet hetzelfde blijven verkopen wat ze altijd verkocht hebben?’ ‘Donder op!’ antwoorden die ontwikkelde, volwassen mensen. Vrijheid en blijheid: degenen die het meesten bieden, moeten ook kunnen beslissen wat ze willen kopen en verkopen.”[3]

Dat is inderdaad de kern van het probleem. Er ontstaat de willekeur van het geld, wat betekent dat de beslissingen over de prioriteiten van de verdeling achter de ruggen van het overgrote deel van de bevolking om worden genomen.

Socialistisch alternatief

Het socialistische alternatief, het derde model of de derde weg, blijkt zondermeer een fundamenteel alternatief te zijn voor zowel de stalinistische als de kapitalistische willekeur. Democratisch-socialistische planning op basis van een duidelijk systeem van zelfbeheer betekent dat de prioriteiten in de verdeling van de beperkt beschikbare economische goederen op een democratische manier door de producenten/consumenten/staatsburgers zelf worden bepaald. Daarbij moet de mogelijkheid bestaan om een bewuste keus te kunnen maken tussen meerdere begrijpelijke alternatieven. Die keuze moet tot stand kunnen komen op basis van een in alle opzichten pluralistisch meerpartijensysteem, in alle openbaarheid en met volledige democratische vrijheid.

De derde weg is een terechte wens

De argumenten voor en tegen het derde model zijn talrijk en complex. Toch zijn ze in wezen tot twee vragen terug te brengen. Is dit model wenselijk? En is het te realiseren?

Het derde model is wenselijk omdat het veel democratischer en rechtvaardiger is, meer beantwoordt aan sociale solidariteit en omdat het maatschappelijk gezien efficiënter is. Het is democratischer omdat een grote meerderheid van de betrokkenen zelf de beslissingen neemt over de zaken die voor hun leven van belang zijn. Het is sociaal rechtvaardiger omdat het garandeert dat de elementaire behoeften van de arme, zwakke groepen van de bevolking het eerst aan bod komen. Het kan daarbij gaan om gezondheidszorg of onderwijs, om cultuur, om de strijd tegen de milieuvervuiling, om openbaar vervoer, om woningbouw of om levensmiddelen en kleding.

In het kapitalisme vormen de schommelingen op de arbeidsmarkt, de angst voor werkloosheid en de hoogte van de gemiddelde lonen een sterke beperking van het recht van de producenten om zelf over hun arbeidstijd te beslissen. Bovendien is arbeidstijd in de meeste gevallen verloren tijd voor het genieten van je eigen leven. Het democratisch-socialistisch planningsmodel dat wij verdedigen, gaat ervan uit dat het recht om te beslissen over de lengte van de arbeidstijd ligt bij de grote groep van producenten zelf. Als die er – ten koste van een zeker verlies aan consumptie – voor kiezen om niet meer dan 30 of 24 uur per week te werken, moeten ze het recht hebben om die keus te maken.

Economische en sociale optimalisering Democratisch-socialistische planning garandeert ook een hogere mate van sociale en economische efficiëntie. In het algemeen wordt aangenomen dat het streven naar winstmaximalisering, dat de kern is van het gedrag van de kapitalisten, op bedrijfsniveau dan een maximale economische efficiëntie oplevert, als het door marktmechanismen wordt gecontroleerd en eventueel gecorrigeerd. Dat is echter helemaal niet zo zeker. Maar laten we, om niet af te dwalen, de voorstanders van de markteconomie op dit punt gelijk geven. Zoals gezegd heeft dat met het eigenlijke probleem weinig te maken. De (meestal impliciete) hypothese van de voorstanders van de markteconomie luidt, dat een maximale efficiëntie van de totale economie overeenkomt met de som van de maximale efficiëntie van de afzonderlijke bedrijven. En dat klopt niet.

Een voorbeeld laat zien dat het gelijkstellen van macro- en micro-efficiëntie niet terecht is en waarom dat niet zo is. Ondernemers en topmanagers kijken in hun zucht naar winstmaximalisatie bij hun beslissingen alleen naar kosten en opbrengsten die tot uitdrukking komen in de jaarlijkse balans van het bedrijf. Wat andere mensen moeten betalen voor deze beslissingen, gaat hen niets aan. Maar omdat dergelijke kosten altijd ontstaan, moeten die ook bij de beoordeling van de ‘juistheid’ van een economische beslissing meegenomen worden.

Als 1000 bedrijven 20 miljard dollar besparen door een miljoen arbeid(st)ers te ontslaan en op die manier hun winsten verhogen, handelen die bedrijven vanuit hun individuele standpunt gezien economisch. Maar als de staat daardoor 10 miljard dollar meer geld aan werkloosheidsuitkeringen moet betalen en tengevolge van de lagere inkomens en uitgaven van de werklozen vijf miljard dollar aan belastinginkomsten derft en als daarenboven de bevolking miljarden dollars verliest, die anders aan waarde geproduceerd zou zijn door de werklozen, dan vormen de kosten van de ontslagen zeg 30 miljard dollar. Dus wat vanuit het standpunt van de individuele bedrijven efficiënt bleek te zijn, blijkt zo op macro-economisch vlak inefficiënt. En dan hebben we nog niet eens rekening gehouden met de psychische en morele kosten van de werkloosheid, waar de betrokkenen zelf en hun familie, vrienden en collega’s mee te maken krijgen.

Het derde model is te realiseren

Degenen die stellen dat het derde model niet te realiseren is, gebruiken twee verschillende soorten argumenten. Aan de ene kant zeggen zij dat een gecoördineerde vorm van zelfbeheer op macro-economisch niveau niet uitvoerbaar is. Aan de andere kant beweren ze dat de afzonderlijke fabrieken en dienstverlenende bedrijven met zelfbeheer zelfs niet een minimaal niveau van efficiëntie kunnen halen.

De eerste soort argumentatie hanteert Alec Nove in zijn boek The Economics of Feasable Socialism.[4] Het belangrijkste argument van Nove betreft het ongehoord grote aantal beslissingen dat tegenwoordig in een functionerend industrieel systeem moet worden genomen over miljoenen verschillende producten. Voor de massa van producenten of consumenten is het onmogelijk om van te voren bewust in te schatten welke van deze producten in welke hoeveelheid geproduceerd moeten worden, laat staan om daarover concrete beslissingen te nemen. Dat kan alleen de markt.

Deze argumentatie bevat enkele ongerijmdheden. In de eerste plaats verloopt de distributie van de meeste door Nove genoemde producten ook in het kapitalisme niet via de markt. Dat gebeurt binnen het kader van bedrijven zelf of door concrete afspraken tussen afnemers en producenten. Dat verandert niet in een systeem van democratische planning.

In de tweede plaats houdt democratische planning een grote mate van decentralisering in. Beslissingen over economische planning moeten steeds op dat niveau genomen worden, waarop dat efficiënt kan. Alle producenten/consumenten/burgers bij elkaar moeten niet samen over ‘miljoenen’ problemen discussiëren en beslissen. De inwoners van Boston moeten geen besluiten nemen over de bushaltes in Sao Paulo. Arbeiders in een microchip fabriek moeten geen beslissingen nemen over de interne structuren van een schoenenfabriek. Leraren moeten niet verantwoordelijk zijn voor de gezondheidszorg.

Een doorzichtig systeem van zelfbeheer maakt het echter mogelijk om miljoenen mensen verantwoordelijkheid te geven voor de economische ontwikkeling. Namelijk doordat de verantwoordelijkheid voor bepaalde beslissingen door iedereen wordt gedragen, niet doordat iedereen verantwoordelijk is voor alles.

Dat betekent dat in het ‘derde model’ direct zelfbeheer gecombineerd moet worden met bepaalde vormen van indirecte, vertegenwoordigende democratie.

Degenen die twijfelen aan de mogelijkheid van een democratisch-socialistisch geplande economie, beroepen zich zeer vaak op de Sovjet-Unie en gelijksoortige maatschappijen. Heeft de planeconomie in de Sovjet-Unie niet geleid tot een enorme, monsterlijke bureaucratisering?

Dit argument keert de chronologische en logische verbanden op ontoelaatbare manier om. De Sovjeteconomie werd na 1927 niet bureaucratisch omdat de planeconomie werd ingevoerd. Maar de planeconomie werd na de machtsovername van de bureaucraten ingevoerd om op die manier macht en privileges zeker te stellen en uit te breiden. Deze vorm van planeconomie was dus al vanaf het begin bureaucratisch-centralistisch en eerder een semi- of pseudo-planeconomie, die gekenmerkt werd door enorme en institutioneel verankerde wanverhoudingen.

In de derde plaats is het duidelijk dat een ingewikkeld modern economisch systeem veel compromissen en veel mechanismen om conflicten te beslechten nodig heeft, evenals manieren om tegenstellingen op te lossen. Geen enkele serieuze marxist heeft ooit beweerd dat sociale tegenstellingen in het socialisme of in de overgangsperiode tussen kapitalisme en socialisme automatisch zullen verdwijnen en dat er sprake zal zijn van een absolute harmonie tussen individu en maatschappij en tussen mens en natuur. Evenmin denkt geen enkele serieuze socialist dat deskundigheid en wetenschappelijke competentie niet nodig zijn voor de economische planning. Maar daaruit volgt niet dat de deskundigen de beslissingen moeten nemen.

Degenen die van mening zijn dat zelfbeheer op macro-economisch (macrosociaal) niveau niet mogelijk is, verwarren het uitoefenen van macht met de technisch/wetenschappelijk/ideologisch-morele randvoorwaarden van deze machtsuitoefening. Ook als de overgrote meerderheid van de bevolking geen wetenschappelijke kennis heeft van de biochemie en landbouweconomie, betekent dat nog niet dat het onmogelijk is voor deze mensen om te besluiten dat iedere wereldburger het recht heeft op voldoende calorieën/proteïne/vitamine om gezond te kunnen leven. Waarom zou een klein aantal wetenschappers of ‘de markt’ ieder jaar moeten beslissen over leven en dood van miljoenen kinderen?

Zelfbeheer op bedrijfsniveau

Het idee dat zelfbeheer in grote bedrijven niet kan functioneren omdat de arbeid(st)ers elkaar niet kennen en geen overzicht hebben over het geheel van het bedrijf, is niet meer dan een vooroordeel. Een groot bedrijf bestaat uit vele kleinere eenheden, net als een groot ziekenhuis of het politieke systeem. In die kleinere eenheden kent iedereen elkaar, is iedereen zelfs van anderen afhankelijk. Deze eenheden kunnen voor een groot deel slechts functioneren omdat in dat kader coöperatief gewerkt wordt, omdat in dat kader inefficiënte en verspillende beslissingen van hoger geplaatste grotere eenheden gecorrigeerd worden.

Het is absurd te geloven dat de individuele ondernemer duizenden arbeid(st)ers persoonlijk kent. Net als de topfunctionarissen van de bureaucratie in de Sovjet-Unie veroorzaken zij met hun bedrijfsleiding onhandige bureaucratische subsystemen, die leiden tot willekeur, verspilling en inefficiëntie. En de tegenwoordige ontwikkeling van de elektronische dataverwerking maakt het mogelijk dat iedereen in een bedrijf op de hoogte is van het hele functioneren. Tenzij bepaalde minderheden (kapitalisten, nomenklatura) bewust de toegang tot deze informatie verhinderen, om de eigen belangen te beschermen.

Pas in een systeem van zelfbeheer zal het mogelijk zijn producenten te motiveren voor een stijging van de efficiëntie en zo de enorme mogelijkheden van de derde technologische revolutie volledig te benutten. In de bureaucratische, gedeeltelijk geplande economie weten we uit ervaring dat die motivatie verregaand ontbreekt. Maar ook in een markteconomie zijn ondanks de angst voor werkloosheid een gebrekkige motivatie en een gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel wijdverbreid. In de praktijk merken de arbeid(st)ers dat hun inspanningen in de eerste plaats anderen ten goede komen en slechts in zeer beperkte mate hun zelf. Zeer dikwijls zijn die inspanningen zelfs nadelig voor hun gezondheid, hun inkomen of hun werkzekerheid.

In een systeem met democratisch-socialistische planning, dat berust op een duidelijke vorm van zelfbeheer, bestaan er voor de producenten twee zeer belangrijke materiële prikkels om efficiënter te werken. De eerste komt voort uit het delen in de sociale opbrengst. Over de vorm en het gebruik daarvan kunnen zij zelf, lokaal, regionaal of nationaal samen met andere arbeid(st)ers beslissen. Je kunt bijvoorbeeld denken aan loonsverhoging, meer consumptiegoederen of meer sociale dienstverlening (vakanties, scholen, openbaar vervoer, woningen). De tweede prikkel bestaat uit de mogelijkheid om de arbeidsdag tot bijvoorbeeld vier of vijf uur te beperken, als de geplande goederen ook in deze kortere tijd geproduceerd kunnen worden en als de vertegenwoordig(st)ers van de consumenten geen verlies aan kwaliteit constateren.

Micro-economische efficiëntie en macro-economisch rationaliteit

Er bestaat, zoals gezegd, geen reden waarom de democratisch-socialistische planning de efficiëntie van afzonderlijke bedrijven in de weg zou staan. En er bestaat zeker geen reden waarom in dit model de macht van de consumenten beperkt zou worden. Die zou zelfs groter worden, in ieder geval in verhouding tot de macht die de consumenten onder de huidige laatkapitalistische verhoudingen hebben, in tegenstelling tot wat dogmatische liberalen in hun boeken schrijven. Er is ook geen reden om aan te nemen dat in de overgangsfase tussen kapitalisme en socialisme het gebruik van geld en van marktmechanismen als middel om de wensen van de consumenten zoveel mogelijk te vervullen, zou moeten worden afgeschaft. Maar de bevrediging van sociale en economische prioriteiten mag daardoor niet worden verhinderd.

Er bestaat een fundamentele logica in de dialectiek van micro-economische efficiëntie en macro-economische (macrosociale) rationaliteit.

Voor de bevrediging van de behoeften van de bevolking (ook van macrosociale behoeften als bescherming van het milieu) kan niet meer worden gebruikt dan de voorhanden zijnde middelen en hulpbronnen. In het algemeen is dus voor een grotere bevrediging van behoeften een stijging van de productie nodig, dus economische groei. Dat geldt nog meer als we kijken naar de onbevredigde elementaire behoeften van de mensen in de Derde Wereld. Omdat de totale productie voor een groot deel afhankelijk is van de productiviteit van de afzonderlijke bedrijven, vormt micro-economische efficiëntie dus een belangrijke randvoorwaarde voor democratisch-socialistische planning.

Toch is het niet juist om bovengenoemde dialectiek te reduceren tot de dialectiek van plan en markt. Het gebruik van geld als betaalmiddel is heel verschillend van het gebruik van geld als ruilobject en nog meer van het gebruik als middel voor accumulatie en als middel tot beïnvloeding van investeringsbeslissingen. Het eerstgenoemde gebruik zal ook in de socialistische planning algemeen gebruik blijven. De tweede functie begint al in het kapitalisme te verdwijnen. En die ontwikkeling zal in de overgangsperiode naar het socialisme verder gaan door de toename van het aantal gratis goederen en diensten.

De derde functie moet zo sterk mogelijk worden ingeperkt en op den duur afgeschaft worden.

Consumentenorganisatie

We hebben al benadrukt dat er behalve hogere lonen nog andere materiële prikkels bestaan om de arbeid(st)ers op het niveau van de fabriek aan te sporen tot een zo efficiënt mogelijk gebruik van de productiemiddelen. Evenzeer bestaan er behalve de mogelijkheid om de verhouding tussen productie en vraag door prijsmaatregelen te sturen, ook andere mogelijkheden om consumenten tevreden te stellen. In dat kader moeten we allereerst denken aan consumentenraden, die in overleg met vertegenwoordig(st)ers van de producenten beslissen over de hoeveelheid en het soort consumptiegoederen dat geproduceerd moet worden. In het laatkapitalisme worden dergelijke besluiten voor het grootste deel, zo niet uitsluitend, genomen door de bedrijven op basis van hun marktprognoses. Daarbij blijken die prognoses achteraf niet zelden verkeerd te zijn. Een bewuste keus door de consumenten en statistische berekeningen die zich daarop baseren, lijken minder gevoelig voor fouten te zijn. Daarenboven kunnen ook nog correctiemechanismen – waaronder marktmechanismen – worden gebruikt, om op gebieden waar niet-markt-economische methoden niet kunnen worden toegepast de consument de mogelijkheid te geven hun persoonlijke keus te maken.

Ook strenge kwaliteitscontroles door grote organen van consumenten vertegenwoordig(st)ers kunnen onontbeerlijke middelen zijn om de consumenten in hoge mate tevreden te stellen. Met hulp van wetenschappelijke adviseurs moeten die organen in staat zijn om de enorme verspilling (vergiftigde levensmiddelen, gevaarlijke of onnodige verpakkingen, kleding en consumptiemiddelen van slechte kwaliteit) te vermijden, die het gevolg zijn van de productie van consumptiegoederen door individuele bedrijven en van hun dwang tot winstmaximalisatie.

Het zou kunnen dat iemand onze inzet voor het ‘derde model’ dogmatisch vindt. Dat zullen wij gelaten accepteren. De meest efficiënte en meest humane weg naar een klassenloze maatschappij kan alleen worden gevonden door proberen, door experimenteren. En daarbij moeten we de methode van de stapsgewijze benadering gebruiken. Daar bestaan geen leerboeken voor en geen recepten, noch die van de ‘totale planning’, noch die van het ‘marktsocialisme’. We kunnen slechts stap voor stap in de praktijk leren welke grote fouten we moeten zien te vermijden en welke positieve ervaringen we met welke andere positieve ervaringen kunnen combineren. Niemand kan een perfecte organisatie verwachten of garanderen. De enige zekerheid die we kunnen hebben is dat democratisch-socialistische planning zal leiden tot minder economische verspilling en tot minder onmenselijkheid dan enerzijds het kapitalisme/imperialisme en anderzijds de bureaucratische despotie. Daarbij moet echter steeds een afgewogen gebruik worden gemaakt van de volgende drie factoren, die Trotski zeer duidelijk aangegeven heeft: centrale planning, correctie achteraf door de markt, maar ook correctie van te voren door beslissingen in de planning. We zouden daar nog een vierde factor aan toe willen voegen: een radicale verkorting van de arbeidsdag of van de werkweek.

25 november 1990

_______________
[1] Zie ook de artikelen van Robert Went en Harrie Lindelauff in Klassenstrijd 257.
[2] Dit artikel is door de redactie van De Internationale vertaald uit het Oostenrijkse blad Ost-West-Gegeninformationen.
[3] Vrij Nederland, 17-11-90, terugvertaald uit het Duits.
[4] Uitgegeven bij Allen & Unwin, 1985.