Friedrich Engels
De toestand van de arbeidersklasse in Engeland
Hoofdstuk 2
Een stad als Londen waar men urenlang kan ronddwalen, zonder ook maar aan het begin van het einde te komen, zonder het geringste teken te zien waaruit de nabijheid van het platteland zou blijken, is toch iets bijzonders. Deze kolossale centralisatie, deze opeenhoping van twee-en-een-half miljoen mensen op één punt heeft de kracht van dit aantal personen verhonderdvoudigd; zij heeft Londen tot de commerciële hoofdstad van de wereld verheven, de reusachtige dokken geschapen en de duizenden schepen bijeengebracht, die voortdurend de Theems overdekken. Ik ken niets indrukwekkender dan de aanblik die de Theems biedt wanneer men deze van zee uit naar de London Bridge opvaart. De huizenzee en de werven aan beide zijden, vooral die van Woolwich stroomopwaarts, de talloze schepen langs beide oevers, steeds dichter aaneengesloten en tenslotte slechts een smalle doorgang in het midden van de stroom vrij latende — een geul waar honderd stoomschepen elkaar voorbijschieten — dit alles is zo groots, zo massaal, dat men helemaal niet tot bezinning komt en dat men al over Engelands grootheid verbaasd staat, nog voor men een voet op Engelse bodem zet.[1]
De offers, die dit alles gekost heeft, ontdekt men echter pas later. Wanneer men een paar dagen over het plaveisel van de hoofdstraten heeft rondgezworven, zich met moeite een weg banend door het mensengewoel en de eindeloze files wagens en karren, wanneer men de ‘achterbuurten’ van de wereldstad heeft bezocht, dan pas merkt men dat deze Londenaren het beste deel van hun mens-zijn hebben moeten opofferen om al de wonderen van de beschaving te volbrengen waar hun stad van wemelt, dat honderd in hen sluimerende krachten ongebruikt bleven en onderdrukt werden, opdat enige weinige des te voller ontplooid en door de vereniging met die van anderen verveelvoudigd konden worden. Het straatgewoel heeft al iets stuitends, iets waartegen de menselijke natuur in opstand komt. Deze honderdduizenden van alle klassen en van alle standen, die elkaar in de straten, voorbij ijlen — zijn ze niet allen mensen met dezelfde eigenschappen en bekwaamheden en met hetzelfde belang ervoor om gelukkig te worden? En moeten zij dan per slot van rekening niet allen hun geluk langs dezelfde weg en met dezelfde middelen verwerven? Niettemin hollen zij elkaar voorbij alsof zij helemaal niets gemeen, helemaal niets met elkaar te maken zouden hebben, en toch is er één enkele overeenkomst tussen hen, te weten de stilzwijgende afspraak dat ieder op het trottoir rechts houdt, opdat de beide elkaar voorbij haastende stromen van het gedrang niet opgehouden zullen worden maar niemand zal het in het hoofd opkomen om de ander ook maar een blik waardig te keuren. De brutale onverschilligheid en het door ieder afzonderlijk gevoelloos najagen van zijn particuliere belang, treden des te stuitender en kwetsender aan het licht, hoe meer deze enkelingen op de kleine ruimte zijn samengedrongen. En hoewel wij ook weten dat dit isolement van de enkeling, deze bekrompen zelfzucht overal het grondbeginsel van onze huidige maatschappij is, treedt dit toch nergens zo schaamteloos onverhuld, zo zelfbewust te voorschijn als juist hier in het gewoel van de grote stad. Het uiteenvallen van de mensheid in monaden die elk een apart levensprincipe en een apart doel hebben, de wereld van het atoom, is hier ten top gedreven.
Vandaar dan ook dat de sociale oorlog, de oorlog van allen tegen allen, hier openlijk verklaard is. Evenals vriend Stirner zien de mensen in elkaar slechts bruikbare subjecten: ieder buit de ander uit met als resultaat dat de sterkere de zwakkere onder de voet loopt en dat de weinige sterken, d.w.z. de kapitalisten, alles aan zich trekken, terwijl de vele zwakken, de armen, nauwelijks het naakte leven gelaten wordt.
En wat voor Londen geldt, geldt ook voor Manchester, Birmingham en Leeds, het geldt voor alle grote steden. Overal barbaarse onverschilligheid, egoïstische hardheid aan de ene zijde en onnoemelijke ellende aan de andere; overal sociale oorlog, ieders huis in belegeringstoestand, overal wederzijdse uitplundering onder dekking van de wet en dat alles zo onbeschaamd en openlijk dat men schrikt voor de consequenties van onze maatschappelijke toestand, zoals deze hier onverbloemd aan het daglicht treden, en men zich over niets verwondert behalve over het feit dat met heel dit dolle gedoe nog steeds doorgegaan kan worden.
Omdat in deze sociale oorlog het kapitaal — het directe of indirecte bezit van de levensmiddelen en productiemiddelen — het wapen is waarmee gestreden wordt, is het duidelijk dat alle nadelen van deze toestand ten laste van de armen komen. Geen mens bekommert zich om hen; de wervelende maalstroom in gestoten moeten zij maar zien hoe zij zich drijvende houden. Als de arme het geluk heeft werk te vinden, d.w.z. als de bourgeoisie zo lankmoedig is om zich ten koste van hem te verrijken, wacht hem een loon dat nauwelijks toereikend is om lijf en ziel bijeen te houden. Krijgt hij geen werk, dan kan hij uit stelen gaan als hij niet bang is voor de politie, of verhongeren; en ook daarbij zal de politie zorg dragen dat hij op een stille, de bourgeoisie geen aanstoot gevende manier verhongert. Tijdens mijn verblijf in Engeland zijn minstens twintig tot dertig mensen onder de schandelijkste omstandigheden direct van honger gestorven, en zelden was er bij de lijkschouwing een jury die de moed had om dit openlijk uit te spreken. Hoe duidelijk en ondubbelzinnig de getuigenverklaringen ook mochten zijn, de bourgeoisie waaruit de jury gekozen was, vond altijd wel een achterdeurtje om te ontkomen aan de verschrikkelijke uitspraak: gestorven van honger! Maar de bourgeoisie mag in dergelijke gevallen de waarheid niet zeggen, zij zou immers zichzelf veroordelen. Ook indirect echter zijn velen van honger gestorven — veel meer nog dan direct — omdat de voortdurende ondervoeding dodelijke ziekten veroorzaakte en zo zijn slachtoffers wegrukte; het gebrek aan voldoende voedsel verzwakte de mensen zozeer dat bepaalde omstandigheden die anders met goed gevolg zouden zijn doorstaan, nu noodzakelijk zware ziekten en de dood ten gevolge hadden. De Engelse arbeiders noemen dat sociale moord en zij klagen de hele maatschappij aan van het voortdurend begaan van deze misdaad. En hebben zij ongelijk?
Weliswaar verhongeren slechts enkelen, maar welke waarborg heeft de arbeider dat het niet morgen zijn beurt zal zijn? Wie garandeert hem zijn werk? Wie geeft hem de zekerheid dat, indien hij om één of andere reden of zelfs zonder reden morgen door zijn broodheer wordt ontslagen, hij met de zijnen rondkomt tot hij een ander vindt, die hem ‘brood geeft’? Wie staat ervoor in, dat de wil om te werken voor de arbeider voldoende is om werk te vinden, dat eerlijkheid, vlijt, spaarzaamheid en hoe al die hem door de wijze bourgeoisie aanbevolen deugden verder heten mogen, ook werkelijk voor hem de weg naar het geluk zijn? Niemand. Hij weet dat hij vandaag wat heeft en dat het niet van hem afhangt, of hij morgen nog wat heeft. Hij weet dat iedere stemming of luim van de werkgever, iedere slechte handelsconjunctuur hem terug kan werpen in de wilde maalstroom waaruit hij zich tijdelijk gered heeft en waarin het moeilijk, dikwijls onmogelijk is om het hoofd boven water te houden. Hij weet dat wanneer hij vandaag leven kan, het heel onzeker is of hij het morgen ook nog kan.
Maar, laat ons overgaan tot een gedetailleerder onderzoek van de toestand, waarin de bezitloze klasse door de sociale oorlog gebracht wordt. Laat ons zien wat voor loon de maatschappij de arbeider eigenlijk voor zijn werk, woning, kleding en voeding toekent, wat voor bestaan zij waarborgt aan hen die het meeste tot het bestaan van de samenleving bijdragen. Laat ons eerst de woningen beschouwen.
Iedere grote stad heeft één of meer ‘slechte buurten’ waarin de werkende klasse opeengehoopt zit. Wel woont de armoede vaak in verborgen steegjes vlak bij de paleizen van de rijken, maar in het algemeen heeft men haar een apart gebied toegewezen, waar zij, uit het oog van de gelukkigere klassen verbannen, maar zien moet zich er zo goed of zo slecht als het gaat, door te slaan. Deze achterbuurten zijn in Engeland in alle steden vrijwel gelijk ingericht: de slechtste huizen in de slechtste buurt van de stad; meestal lange rijen één of twee verdiepingen hoge bakstenen huizen, zo mogelijk met bewoonde kelderruimten en bijna overal onregelmatig van aanleg. Deze huisjes met drie of vier kamers en een keuken worden ‘cottages’ genoemd en zijn in heel Engeland, met uitzondering van enige delen van Londen, de algemeen gebruikelijke arbeiderswoningen. De straten zelf zijn gewoonlijk ongeplaveid, hobbelig en smerig, vol plantaardige en dierlijke afval, zonder riolering en straatgoten maar met des te meer stilstaande, stinkende plassen. Daar komt nog bij dat de ventilatie bemoeilijkt wordt door de slechte, chaotische bouwwijze van heel zo’n stadswijk en omdat hier vele mensen op een klein oppervlak leven, kan men zich gemakkelijk voorstellen, wat voor lucht er in die arbeiderswijken hangt. In de straten wordt bovendien bij goed weer de was gedroogd; van huis tot huis worden dwars over de weg lijnen gespannen, waaraan de natte was wordt gehangen.
Laten we enige van deze achterbuurten bekijken. Daar is allereerst Londen[2] met zijn beroemde ‘ravenest’ (rookery) St. Giles, waar nu eindelijk een paar brede straten door getrokken zullen worden en die dus zal verdwijnen. Dit St. Giles ligt midden in het volkrijkste deel van de stad, omgeven door prachtige, brede straten, waarin de ‘society’ van Londen rond kuiert, vlak bij Oxford Street en Regent Street, Trafalgar Square en Strand. Het is een wanordelijke massa van drie en vier verdiepingen hoge huizen met nauwe, kromme en smerige straatjes, waar het minstens even druk is als in de hoofdstraten van de stad; alleen ziet men in St. Giles uitsluitend mensen uit de arbeidersklasse. Op straat wordt markt gehouden en manden met groente en fruit, alles natuurlijk slecht en nauwelijks genietbaar, vernauwen de doorgang nog meer, terwijl zij evenals de vleeswinkels een afschuwelijke stank verspreiden. De huizen zijn van de kelder tot onder de nok van het dak bewoond, vuil van buiten en van binnen en zien er zo uit dat geen mens er in zou willen wonen. Maar dit is nog niets vergeleken bij de woningen in de nauwe binnenplaatsen en steegjes tussen de straten, waar men komt door overdekte gangen tussen de huizen en waarvan de smerigheid en bouwvalligheid alle voorstellingen overtreffen: er is haast geen enkele hele vensterruit te vinden, de muren zijn brokkelig, de deurposten en raamkozijnen zijn kapot en zitten los, terwijl de deuren van oude planken aaneengespijkerd zijn of helemaal ontbreken: hier, in deze dievenwijk, zijn deuren zelfs overbodig, omdat er niets te stelen valt. Overal liggen hopen vuilnis en as, terwijl de voor de deur uitgestorte vuile vloeistoffen zich verzamelen in stinkende plassen. Hier wonen de allerarmsten, de slechtst betaalde arbeiders, samen met dieven, schavuiten en slachtoffers van de prostitutie in bonte mengeling dooreen. De meesten zijn Ieren of nakomelingen van Ieren en degenen, die zelf nog niet zijn ondergegaan in de poel van morele ontreddering die hen omgeeft, zinken toch elke dag dieper weg en verliezen dagelijks steeds meer de kracht om de demoraliserende invloeden van nood, vuiligheid en slechte omgeving te weerstaan.
Maar St. Giles is niet de enige ‘slechte buurt’ in Londen. In de reusachtige wirwar van straten zijn honderden en duizenden verborgen slopjes en steegjes, waar de huizen te slecht zijn voor ieder die nog iets voor een menselijke woning kan uitgeven, en dikwijls vindt men zulke schuilhoeken van de bitterste armoede vlak bij de prachtige huizen van de rijken. Zo werd kort geleden, bij gelegenheid van een lijkschouwing, een buurt dicht bij Portman Square — een zeer fatsoenlijk plein — beschreven als het verblijf ‘van een menigte door vuil en armoede gedemoraliseerde Ieren’. Zo vindt men in straten als Long Acre enz. die weliswaar niet deftig maar toch fatsoenlijk zijn, een massa kelderwoningen waaruit ziekelijke kinderen en half verhongerde, in lompen gehulde vrouwen te voorschijn komen. In de onmiddellijke nabijheid van het Drury Lane Theatre — de tweede schouwburg van Londen — zijn enkele van de slechtste straten van de hele stad, de Charles, de King en de Parker Street, waar de huizen ook van de kelder tot onder het dak door louter arme families worden bewoond. In de parochies St. John en St. Margaret in Westminster woonden in 1840 volgens het blad van de Vereniging voor Statistiek 5366 arbeidersgezinnen in 5294 ‘woningen’ (als ze deze naam verdienen) — mannen, vrouwen en kinderen van elke leeftijd en beide geslachten door elkaar, samen 26.830 personen, terwijl drievierde van het genoemd aantal gezinnen slechts één kamer had. In de aristocratische parochie St. Georg, Hanover Square, woonden volgens dezelfde autoriteit 1465 arbeidersfamilies, samen ongeveer 6000 personen, onder soortgelijke verhoudingen; ook hier meer dan tweederde van het totaal in één kamer per gezin samengepakt. En hoezeer nu wordt de armoede van deze ongelukkigen, waar zelfs dieven niet meer hopen nog iets te vinden, door de bezittende klasse langs wettige weg uitgebuit! De afschuwelijk, zo-even genoemde woningen bij Drury Lane doen de volgende huren: twee kelderwoningen 3 shilling (1 taler), een kamer begane grond 4 shilling, één trap op 4,5 schilling, twee trappen op 4 shilling en een dakkamer 3 shilling per week. Zo betalen alleen al de uitgehongerde bewoners van Charles Street aan de huiseigenaars een jaarlijks tribuut van 2000 pond sterling (14.000 talers) en de genoemde 5366 gezinnen in Westminster een totale jaarlijkse huur van 40.000 pond sterling (270.000 talers).
De grootste arbeiderswijk ligt echter oostelijk van de Tower: in Whitechapel en Bethnal Green waar de meerderheid van de Londense arbeiders geconcentreerd is. Laten wij eens zien wat de heer G. Alston, de predikant van St. Philips in Bethnal Green, over de toestand in zijn parochie zegt: ‘Zij omvat 1400 huizen waarin 2795 gezinnen ofwel ongeveer 12.000 personen wonen. D,e oppervlakte waarop deze grote bevolking woont, meet minder dan 400 yard (1200 voet) in het vierkant en bij zulk een opeenhoping is het niet ongewoon dat man, vrouw en vier tot vijf kinderen en soms nog grootvader en grootmoeder in één enkel vertrek van tien tot twaalf voet in het kwadraat gevonden worden, waarin zij werken, eten en slapen.
Ik geloof dat voordat de bisschop van Londen de publieke opinie op deze zo hoogst arme parochie opmerkzaam maakte, West-End[3] even weinig van haar afwist als van de inboorlingen in Australië of op de Zuidzee-eilanden. En wanneer wij het lijden van deze ongelukkigen eenmaal uit eigen aanschouwing hebben leren kennen, wanneer wij hen bij hun schamele maaltijd waarnemen en onder ziekte of werkloosheid gebukt zien gaan, dan treffen wij zo’n massa hulpeloosheid en ellende aan, dat een natie als de onze zich moet schamen dat dit mogelijk is. Ik was predikant bij Huddersfield gedurende de drie jaren, dat het de fabrieken het slechtst ging, maar ik heb nooit zo’n volkomen hulpeloosheid van de armen gezien als daarna in Bethnal Green. In de hele buurt zal er op de tien gezinshoofden geen enkele zijn die andere kleding heeft dan zijn werkplunje en die is nog zo slecht en voddig als maar mogelijk. Ja, velen hebben voor de nacht, behalve deze lompen, geen andere dekking en als bed niets dan een zak met stro en houtkrullen.’[4]
Wij zien uit deze beschrijving al hoe het er in deze woningen zelf gewoonlijk uitziet. Ten overvloede zullen wij de Engelse autoriteiten die somtijds daar verzeild raken, nog in enige proletariërswoningen volgen.
Bij gelegenheid van een onderzoek dat de heer Carter, coroner[5] in Surrey, op 16 november 1843 instelde op het lijk van de 45 jarige Ann Galway, vertelden de kranten het volgende over de woning van de gestorvene: zij had op White Lion Court No. 3, Berrnondsey Street in Londen met haar man en hun negentienjarige zoon in een klein vertrek gewoond, waarin zich geen bed of beddengoed, noch andere meubels bevonden. Zij lag dood naast haar zoon op een hoop veren die over haar bijna naakte lichaam gestrooid waren, want dekens of lakens waren niet voorhanden. De veren kleefden overal zo vast aan haar lichaam dat de arts het lijk niet kon onderzoeken voordat het gereinigd was, waarna hij het volkomen vermagerd en met beten van ongedierte overdekt vond. In de kamer was een deel van de vloer opgebroken en het gat werd door het gezin voor het doen van de behoefte gebruikt.
Op maandag 15 januari 1844 werden twee knapen voor de politierechter in Worship Street, Londen, gebracht omdat zij van honger in een winkel een halfgekookt rundsbeen gestolen en onmiddellijk opgegeten hadden. De politierechter zag zich genoodzaakt een nader onderzoek te gelasten, waarna politiebeambten spoedig de volgende opheldering brachten: de moeder van de jongens was de weduwe van een oud-soldaat, later politieman, die het sedert de dood van haar man zeer slecht had met haar negen kinderen, waarmee ze in de grootste ellende op Pool’s Place No. 2, Quaker Street, Spitalfields woonde. Toen de politiebeambte kwam, vond hij haar met zes van haar kinderen letterlijk opeengepakt in een klein achterkamertje, zonder inboedel behalve twee oude biezen stoelen zonder zittingen, een tafeltje met twee gebroken poten, een gebroken kopje en een kleine schaal. Op de stookplaats nauwelijks vuur en in een hoek zoveel oude vodden, als een vrouw in haar schort kan meenemen, maar dat was dan de slaapplaats van de hele familie. Als dekking hadden zij niets dan hun armelijke kleding. De arme vrouw vertelde hem dat ze het jaar daarvoor haar bed had moeten verkopen om voedsel te krijgen; haar lakens waren bij de kruidenier als onderpand voor enige levensmiddelen en zij had letterlijk alles moeten verkopen om alleen maar brood te kunnen krijgen. De politierechter verleende de vrouw een aanmerkelijk voorschot uit de armenbus.
In februari 1844 werd een zestigjarige weduwe, Theresa Bishop, met haar 26 jarige zieke dochter voor weldadigheidsdoeleinden aanbevolen in de aandacht van de politierechter in Marlborough Street. Zij woonde in de Brown Street No. 5, Grosvenor Square, in een klein achtervertrekje niet groter dan een kast, waarin geen enkel meubel was. In een hoek enige lompen waar beiden op sliepen. Een kist diende als tafel en stoel tegelijk. De moeder verdiende een kleinigheid met schoonmaken. Sinds mei 1843 hadden zij, volgens de huisbaas, in deze toestand geleefd en langzamerhand alles wat zij nog hadden verkocht of verpand, zonder nochtans ooit de huur te betalen. De politierechter liet hen een pond sterling uit de armenbus uitkeren.
Het is verre van mij om te beweren dat alle Londense arbeiders in zo’n ellende leven als de drie bovengenoemde gezinnen: ik weet wel dat er tien zijn die het beter gaat, wanneer er één zo volkomen door de maatschappij onder de voet gelopen wordt. Maar ik stel dat duizenden vlijtige en deugdzame gezinnen, veel deugdzamer en veel achtenswaardiger dan alle rijken van Londen tezamen, in deze de mens onwaardige toestand leven en dat iedere proletariër zonder uitzondering, buiten zijn schuld en ondanks al zijn inspanningen, door hetzelfde lot kan worden getroffen.
Maar bij dit alles zijn diegenen nog gelukkig, die een of ander dak boven het hoofd hebben - gelukkig in vergelijking met de totaal daklozen. In Londen staan iedere morgen 50.000 mensen op zonder te weten waar zij de volgende nacht het hoofd ter ruste zullen leggen. De gelukkigsten onder hen zijn nog degenen die het lukt tegen de avond een paar penny’s te hebben, waarvoor zij een onderkomen vinden in een zogenaamd logement (lodging-house), waarvan er in alle grote steden een massa zijn. Maar wat voor onderkomen! Zo’n huis is van onder tot boven met bedden gevuld; vier, vijf of zes bedden in één vertrek zoveel als er ingaan. In ieder bed worden vier, vijf, zes mensen gestopt, eveneens zoveel als er ingaan: zieken en gezonden, ouden en jongen, mannen en vrouwen, dronken en nuchter, net als het uitkomt, alles door elkaar. Vandaar allerlei ruzies, vechtpartijen en verwondingen. En als de bedgenoten zich met elkaar verdragen dan is het nog erger: er worden diefstallen beraamd of dingen gedaan, voor welker bestialiteit onze meer menselijk geworden talen geen woorden willen vinden. En zij die zo’n nachtverblijf niet kunnen betalen? Wel, die slapen waar ze maar een plaatsje vinden: in passages, galerijen of een of andere hoek waar de politie of de eigenaar ze ongemoeid laten slapen. Enkelen vinden wel onderdak in de doorgangshuizen die door particuliere weldadigheid hier en daar zijn opgericht. Anderen slapen in parken op de banken, vlak onder de vensters van koningin Victoria. Laten wij eens zien wat de Times van oktober 1843 zegt:
‘Uit ons politierapport van gisteren blijkt dat elke nacht gemiddeld vijftig menselijke wezens in de parken slapen, zonder andere beschutting tegen weer en wind dan de bomen en enkele uithollingen in de wallen. De meeste hunner zijn jonge meisjes die door soldaten verleid, naar de hoofdstad gebracht en de wijde wereld in geslingerd zijn, in heel de verlatenheid van de nood in een vreemde stad, slachtoffers van de wilde zorgeloosheid van de vroegrijpe ondeugd.
Dat is waarlijk verschrikkelijk. Armen moeten er overal zijn. Nood en gebrek zullen overal hun weg vinden en zich in al hun afzichtelijkheid midden in een grote en weelderige stad vestigen. In de duizenden straatjes en steegjes van een dichtbevolkte metropool moet naar wij vrezen altijd veel geleden worden, veel zijn wat het oog kwetst, en ook veel wat nooit aan het daglicht komt.
Maar dat binnen de kring waar rijkdom genot en schittering zich geconcentreerd hebben, vlak naast de Koninklijke grootheid van St. James en onder de muren van het stralende paleis van Bayswater, waar de oude en de nieuwe aristocratische wijk elkaar ontmoeten, in een buurt waar het voorzichtige raffinement van de moderne stedebouwkunst er wel voor gewaakt heeft ook maar het kleinste hutje voor de armoede op te richten, in een buurt die uitsluitend aan de genietingen van de rijkdom gewijd schijnt te zijn — dat dáár nood en honger en ziekte en ondeugd met heel hun nasleep van verschrikkingen hun intrek nemen om het ene lichaam na het andere, de ene ziel na de andere te verteren!
Inderdaad, dat is een monsterlijke toestand. De hoogste genietingen die lichamelijke gezondheid, geestelijke activiteit en onschuldig zingenot verschaffen kunnen, in directe aanraking met de ergste ellende! Rijkdom die in ongegeneerde gedachteloosheid vanuit zijn glansrijke salons lachend neerziet op de ongekende wonden van het gebrek! Plezier dat onbewust maar wreed het lijden hoont, dat daar beneden kreunt! Al deze contrasten en tegenstellingen zijn in strijd met elkaar, alleen niet met de ondeugd die verleidt en de ondeugd die zich verleiden laat... Mogen echter alle mensen eraan denken dat in het glansrijkste gedeelte van de rijkste stad op deze aarde, nacht aan nacht, winter op winter, vrouwen te vinden zijn — vrouwen, jong van jaren maar oud naar zonden en lijden, maatschappelijk uitgestotenen die wegteren in honger, vuil en ziekte. Mogen zij daaraan denken en leren niet te theoretiseren, maar te handelen. En God weet dat er heden veel ruimte voor handelen is!
Hierboven sprak ik van de doorgangshuizen voor daklozen. Hoe overvol deze zijn, mogen twee voorbeelden ons leren. Een nieuw opgericht ‘Refuge of the Houseless’[6] in Upper Ogle Street, dat iedere nacht 300 personen kan herbergen, nam sedert de opening op 27 januari tot 17 maart 1844 2740 personen voor één of meer nachten op; en hoewel het jaargetijde gunstiger werd, was het aantal aanmeldingen hier zowel als in de asielen van Whitecross Street en Wapping sterk aan het toenemen en iedere nacht moesten een massa daklozen worden afgewezen wegens plaatsgebrek. In een ander onderkomen, het centrale asiel van Playhouse Yard, werden in de eerste drie maanden van 1844 per nacht gemiddeld 460 slaapplaatsen verleend, in totaal 6681 personen geherbergd en 96.141 rantsoenen brood uitgedeeld. Toch verklaarde het leidinggevende comité dat ook deze inrichting de toeloop van behoeftigen pas enigermate aankon, toen ook het asiel voor daklozen in het oosten van de stad was geopend.
Verlaten wij Londen om de andere grote steden van de drie Rijken[7] stuk voor stuk door te gaan. Laten wij eerst Dublin nemen, een stad waar het binnenvaren van zee uit even bekoorlijk is als in Londen imposant. De baai van Dublin is de schoonste van heel het Britse eilandenrijk en pleegt door de Ieren zelfs met die van Napels te worden vergeleken. De stad zelf is ook heel mooi en de aristocratische wijken zijn er beter en smaakvoller aangelegd dan in enige andere Britse stad. Daarentegen behoren de arme wijken van Dublin tot het afschrikwekkendste en lelijkste, wat men in de wereld kan ontmoeten. Weliswaar heeft daarin het Ierse volkskarakter, dat zich onder omstandigheden pas in het vuil behaaglijk voelt, zijn aandeel. Daar wij echter in elke grote Engelse en Schotse stad duizenden Ieren vinden en iedere arme bevolking langzamerhand wel in een zelfde vervuiling moet wegzakken, is de ellende van Dublin niets bijzonders meer, niets wat de Ierse stad speciaal eigen is, maar iets dat alle grote steden overal ter wereld gemeen hebben. De arme buurten van Dublin zijn buitengewoon uitgebreid en het vuil, de onbewoonbaarheid van de huizen en de verwaarlozing van de straten gaan elk begrip te boven. Van de manier waarop de armen hier opeengepakt zijn, kan men zich een voorstelling maken, wanneer men hoort dat in 1817 volgens het bericht van de inspecteurs van het werkhuis[8] in Barrack Street in 52 huizen met 390 kamers 1318 personen woonden en in Church Street en omgeving in 71 huizen met 393 kamers 1997; dat ‘in deze en de aangrenzende wijk een massa stinkende (foul) slopjes en binnenplaatsen zijn, dat in vele kelders het licht slechts door de deur binnenkomt en dat in verscheidene ervan de bewoners op de kale bodem slapen, hoewel de meerderheid tenminste nog bedden bezit; dat echter bv. in Nicholson’s Court in 28 kleine, ellendige kamers 151 mensen in de grootste nood huizen, zodat er in het hele hofje maar twee bedden en twee dekens te vinden waren.’
De armoede is in Dublin zo groot, dat één enkele weldadigheidsinstelling, de ‘Mendicity Association’, dagelijks 2500 personen d.i. één procent van de hele bevolking opneemt, voedt en ’s avonds weer laat gaan.
Iets dergelijks vertelt ons Dr. Alison over Edinburgh — weer een stad waarvan de prachtige ligging die hem de naam ‘modern Athene’ verschafte, en waarvan de fraaie aristocratische wijken in het nieuwe gedeelte in schrille tegenstelling staan tot de stinkende ellende van de arme in de oude stad. Alison zegt dat dit grote stadsdeel net zo vervuild en afschuwelijk is als de slechtste buurten van Dublin en dat de ‘Mendicity Association’ in Edinburgh een vergelijkenderwijze even groot aantal noodlijdenden te bedelen zou hebben als in de Ierse hoofdstad. Ja, hij zegt zelfs dat de armen er in Schotland, vooral in Edinburgh en Glasgow, erger aan toe zijn dan in enig ander deel van het Britse Rijk en dat niet de Ieren maar de Schotten er het ellendigst aan toe zijn. De predikant van de Oude Kerk in Edinburgh, Dr. Lee, verklaarde in 1836 voor de Commission of Religious Instruction[9] dat hij ‘zo’n ellende als in zijn parochie nog nooit eerder gezien had. De mensen zitten zonder meubels en bezitten niets. Vaak wonen twee echtparen in één kamer. Op één dag was hij in zeven huizen geweest waar geen bed, en in sommige zelfs geen stro aanwezig was. Tachtigjarigen sliepen op de planken vloer en bijna allen brachten de nacht door met al hun kleren aan. In een kelderruimte trof hij twee Schotse gezinnen van het platteland aan; kort na aankomst in de stad waren twee van hun kinderen gestorven en het derde lag ten tijde van zijn bezoek op sterven. Elk gezin had een hoop smerig stro in een hoek liggen en bovendien herbergde de kelder, waar het zelfs overdag zo donker was dat men er geen mens herkennen kon, ook nog een ezel. Zelfs een hart van diamant zou bloeden bij het zien van zo’n ellende in een land als Schotland.’
Iets overeenkomstigs vermeldt Dr. Hennen in het Edinburgh Medical and Surgical Journal. Uit een parlementsverslag[10] blijkt wat een vervuiling er — wat onder zulke omstandigheden ook te verwachten is — in de huizen van de armen van Edinburgh heerst. Op de stijlen van bedden slapen kippen, terwijl honden en zelfs paarden met de mensen in één kamer overnachten. Het natuurlijke gevolg daarvan is, dat deze woningen zich kenmerken door vuil, stank en een menigte ongedierte. De bouwwijze van Edinburgh werkt deze verschrikkelijke toestand zoveel mogelijk in de hand. De oude stad is gebouwd op beide hellingen van een heuvel over de kam waarvan de High Street loopt. Van deze Hoogstraat uit lopen naar beide kanten een menigte nauwe, kronkelige steegjes, vanwege hun vele bochten ‘wynds’ genoemd, bergafwaarts en deze vormen het proletarische stadsdeel. De huizen in de Schotse steden zijn over het algemeen hoog: van vijf en zes verdiepingen, zoals in Parijs. En in tegenstelling tot Engeland waar ieder zoveel mogelijk zijn aparte huis heeft, worden ze hier door een groot aantal verschillende gezinnen bewoond. De opeenhoping van veel mensen op een kleine oppervlakte wordt hierdoor nog vergroot.
‘Deze straten’, zegt een Engels blad[11] in een artikel over de gezondheidstoestand van de arbeiders in de steden, ‘deze straten zijn dikwijls zo nauw dat men uit het raam van het ene huis in dat aan de overkant kan stappen en daarbij zijn de huizen zo hoog, verdieping op verdieping gestapeld, dat het daglicht nauwelijks op de binnenplaats of in het tussenliggende steegje kan doordringen. In dit stadsdeel zijn zomin zinkputten als andere bij de huizen behorende afwateringen of gemakken en daarom worden alle vuil, afval en uitwerpselen van minstens 50.000 mensen iedere nacht in de straatgoot geworpen, zodat, ondanks al het straatvegen, zich een massa opgedroogd drek vormt en een stinkende walm ontstaat, die niet alleen het oog en de reuk krenken maar ook de gezondheid van de bewoners in het grootste gevaar brengen. Is het te verwonderen dat in zulke lokaliteiten elke zorg voor gezondheid en zeden, ja zelfs het gewoonste fatsoen volledig wordt verwaarloosd? Integendeel, allen die de toestand van de bewoners beter kennen, zullen getuigen welke hoge graad ziekte, ellende en demoralisatie hier bereikt hebben. De samenleving is in deze buurten tot op een onbeschrijfelijk lage en ellendige trap gezonken. — De woningen van de armere klasse zijn in het algemeen erg vuil en worden klaarblijkelijk nooit hoe dan ook gereinigd. Zij bestaan in de meeste gevallen uit één enkele kamer die, uiterst slecht geventileerd, tegelijkertijd toch koud is vanwege gebroken ruiten of slecht passende vensters; meestal is het er vochtig en liggen zij gedeeltelijk onderaards, altijd zijn zij slecht gemeubileerd en eigenlijk onbewoonbaar, terwijl een hoop stro vaak een heel gezin tot bed dient, waarop mannen en vrouwen, jong en oud in een stuitende wirwar door elkaar liggen. Water is slechts bij de openbare pompen te krijgen en de moeite die het kost om het te halen, werkt natuurlijk alle mogelijke onreinheid in de hand.’
In andere grote havensteden ziet het er niet beter uit. Liverpool behandelt ondanks al zijn handel, pracht en rijkdom zijn arbeiders met dezelfde barbaarsheid. Een heel vijfde deel van de bevolking, dus meer dan 45.000 mensen, woont in nauwe, donkere, vochtige en slecht geventileerde kelders zoals er 7862 in de stad zijn. Daarbij komen nog 2270 hofjes (courts) dat wil zeggen kleine, aan alle vier zijden dichtbebouwde (binnen) plaatsen met maar één smalle, meestal overwelfde ingang, waar dus helemaal geen ventilatie mogelijk is en die meestal zeer vervuild en bijna uitsluitend door proletariërs bewoond zijn. Over zulke hofjes zullen wij uitvoeriger spreken wanneer wij naar Manchester komen. In Bristol werden bij een bepaalde gelegenheid 2800 arbeidersgezinnen bezocht en daarvan had 46 % slechts één enkele kamer.
Geheel hetzelfde beeld leveren de fabriekssteden op. Nottingham telt totaal 11.000 huizen waarvan er tussen de 7 en 8000 met de achtermuren tegen elkaar gebouwd zijn, zodat er geen doorgaande ventilatie mogelijk is. Daarbij is meestal slechts één privaat voor meerdere huizen voorhanden. Bij een onlangs gehouden inspectie vond men vele rijen huizen, gebouwd over ondiepe afvoergreppels die slechts met de planken van de vloer bedekt waren. In Leicester, Derby en Sheffield ziet het er niet anders uit. Over Birmingham bericht het boven geciteerde artikel in de Artizan: ‘In de oudere delen van de stad zijn veel slechte buurten vervuild en verwaarloosd, vol stilstaande plassen en afvalhopen. De hofjes zijn in Birmingham zeer talrijk, meer dan tweeduizend, en daar woont het grootste deel van de arbeidersklasse. Zij zijn meestal nauw, morsig, slecht geventileerd en met slechte afwatering, bevatten van acht tot twintig huizen die meestal slechts van één kant gelucht kunnen worden omdat zij de achtermuur met een ander gebouw gemeen hebben. Achter in zo’n hofje ligt meestal een asvaalt of iets dergelijks, waarvan de smerigheid niet te beschrijven is. Intussen moet opgemerkt worden dat de nieuwere hofjes verstandiger aangelegd en beter onderhouden zijn en zelfs in de oude staan de cottages veel minder opeengedrongen dan in Manchester en Liverpool. Daardoor waren dan ook in Birmingham tijdens epidemieën veel minder sterfgevallen dan bv. in Wolverhampton, Dudley en Bilston, die slechts enkele mijlen van Birmingham verwijderd liggen. Kelderwoningen kent Birmingham ook niet, hoewel een aantal daarvoor ongeschikte kelderruimten als werkplaats in gebruik zijn. De logementen voor proletariërs zijn nogal talrijk (ruim 400), vooral in hofjes in het centrum van de stad; bijna alle zijn walgelijk vies en bedompt en het toevluchtsoord voor bedelaars en landlopers’ (trampers — over de nadere betekenis van dit woord straks), ‘dieven en hoeren die hier zonder te geven om fatsoen of comfort eten, drinken, roken en slapen in een alleen voor deze aan lager wal geraakte mensen uit te houden atmosfeer.’
Glasgow vertoont in veel opzichten gelijkenis met Edinburgh: dezelfde ‘wynds’ en dezelfde hoge huizen. Over deze stad merkt de Artizan op:
‘De arbeidersklasse bedraagt hier zowat 78 % van de hele bevolking (ongeveer 300.000) en woont in stadswijken, die in ellende en verschrikkelijkheid de gemeenste schuilhoeken van St. Giles en Whitechapel, de Liberties van Dublin en de “wynds” van Edinburgh overtreffen. Zulke buurten zijn er massa’s in het hartje van de stad: zuidelijk van Trongate, westelijk van de Zoutmarkt, in Calton, terzijde van de Hoogstraat enz.; een eindeloos labyrint van nauwe steegjes of “wynds” waarin om de paar stappen hofjes door of doodlopende slopjes uitmonden, die gevormd worden oude, slecht geventileerde, vele etages hoge, vervallen huizen zonder waterleiding. Deze huizen zitten letterlijk volgestopt met bewoners: drie of vier families, met elkaar misschien zo’n twintig personen, op elke verdieping en soms zijn op iedere verdieping alle slaapplaatsen afzonderlijk verhuurd, zodat vijftien tot twintig mensen in één ‘enkele kamer opeengehoopt, wij kunnen niet zeggen ondergebracht, zijn. Deze buurten herbergen het armste, het meest ontaarde en waardeloze deel van de bevolking en moeten beschouwd worden als de haard van de vreselijke koortsepidemieën die van hieruit heel Glasgow teisteren.’
Laten wij eens horen hoe J. G. Symons, regeringscommissaris bij het onderzoek naar de toestand van de handwevers, deze stadsdelen beschrijft:[12]
‘Ik heb de ellende in enkele van haar ergste vormen gezien, zowel hier als op het continent, maar voordat ik de “wynds” van Glasgow bezocht, geloofde ik niet dat in enig beschaafd land zoveel misdaad, ellende en ziekte bestaan kon. In de logementen van het laagste gehalte slapen tien, twaalf, ja soms twintig personen van beiderlei geslacht en van alle leeftijden in verschillende mate van naaktheid op de vloer door elkaar. Deze verblijven zijn gewoonlijk (generally) zo smerig, vochtig en vervallen dat geen mens daarin zijn paard zou willen onderbrengen.’
En op een andere plaats:
‘De “wynds” van Glasgow hebben een fluctuerende bevolking van vijftien- tot dertigduizend mensen. Deze wijk bestaat uit louter nauwe straatjes en rechthoekige hofjes, waar middenin steeds een mesthoop ligt. Hoe weerzinwekkend het uiterlijke aanzien van deze oorden ook was, op de smerigheid en ellende binnen was ik toch nog nauwelijks voorbereid. In enige slaapvertrekken die wij (de politiechef, kapitein Miller, en Symons) bij nacht bezochten, vonden wij een dichte laag menselijke wezens op de grond uitgestrekt, vaak vijftien tot twintig, enige gekleed, andere naakt, mannen en vrouwen door elkaar. Hun bed bestond uit een laag rottend stro met wat vodden vermengd. Er waren weinig of geen meubels en het enige wat deze holen een nog ietwat bewoonbare aanschijn gaf, was een vuurtje op de stookplaats. Diefstal en prostitutie zijn de hoofdbronnen van inkomsten van deze bevolking. Niemand scheen de moeite te nemen om deze Augiasstal, dit pandemonium, dit kluwen van misdaad, vuil en pestilentie in het centrum van de tweede stad van het Rijk op te ruimen. Een uitgebreid onderzoek in de armste buurten in andere steden bracht mij nooit ergens waar het ook maar half zo slecht gesteld was, noch wat betreft de mate van morele en fysieke verrotting, noch wat de relatieve dichtheid der bevolking aangaat. — In deze wijk zijn de meeste huizen door de Court of Guild[13] vervallen en onbewoonbaar verklaard, maar juist in deze huizen wonen de meeste mensen omdat er wettelijk geen huur voor verlangd kan worden.’
Het grote industriegebied midden op de Britse eilanden, de dichtbevolkte streek van West-Yorkshire en Zuid-Lancashire doet met zijn vele fabriekssteden niet onder voor de overige grote steden. Het wolgebied van West Riding in Yorkshire is een prachtige streek, een mooi groen, heuvelachtig land dat naar het westen toe steeds steiler oploopt om in de scherpe kam van Blackstone Edge — de waterscheiding tussen de Ierse Zee en de Noordzee — zijn hoogste punt te bereiken. Het dal van de Aire, waaraan Leeds ligt en dat van de Calder, waar de spoorlijn Manchester-Leeds doorheen loopt, behoren tot de bekoorlijkste van Engeland en zijn overal met fabrieken, dorpen en steden bezaaid. De huizen van grijze natuursteen zien er zo aardig en proper uit in vergelijking met de groezelige bakstenen gebouwen van Lancashire, dat het een lust is om te zien. Maar wanneer men in de steden zelf komt, vindt men weinig wat verheugen kan. Leeds ligt zoals de Artizan het (op bovengenoemde plaats) schildert en zoals ik het bevestigd vond, ‘op een lichte helling die naar het dal van de Aire afdaalt’. Deze rivier slingert zich over een lengte van ongeveer anderhalve mijl[14] door de stad en verwekt bij dooi of overvloedige regenval flinke overstromingen. De hoger gelegen, westelijke stadswijken zijn voor een zo grote stad keurig, maar de lager gelegen gedeelten aan de rivier en de haar voedende zijstroompjes (becks) zijn smerig, nauw en op zichzelf al reden genoeg om het leven van de inwoners, in het bijzonder van de kleine kinderen, te verkorten. Daarbij komt nog de weerzinwekkende toestand van de arbeiderswijken om Kirkgate, March Lane, Cross Street en Richmond Road, die voornamelijk te wijten is aan de ongeplaveide en niet gerioleerde straten, de onregelmatige bebouwing, de vele hofjes en slopjes en de algehele afwezigheid van de meest elementaire hygiënische voorzieningen. Dit alles tezamen geeft ons genoeg oorzaken om de overgrote sterfte in deze ongelukkige regionen van de vuilste ellende te verklaren. — Tengevolge van de overstromingen van de Aire (die, dit moet hier aan toegevoegd worden, als alle aan de industrie dienstbaar gemaakte rivieren aan de ene kant de stad helder en doorzichtig binnenstroomt om deze aan het andere einde dik, zwart en stinkend van alle mogelijke afval weer te verlaten) lopen de woonhuizen en kelders vaak zo vol water dat het naar de straat gepompt moet worden; in zulke perioden stijgt het water, zelfs daar waar riolen zijn, uit deze in de kelders[15] veroorzaakt miasmatische, sterk met zwavelwaterstofgas vermengde dampen en laat een weerzinwekkend en voor de gezondheid hoogst nadelig bezinksel achter. Tijdens de overstroming in het voorjaar van 1839 waren die gevolgen van zo’n verstopping van de cloaken zo nadelig dat volgens de mededeling van de ambtenaar van de burgerlijke stand in dit stadsdeel in het betreffende kwartaal tegen twee geboorten drie sterfgevallen voorkwamen, terwijl in ditzelfde kwartaal in alle andere delen van de stad drie geboorten tegen twee sterfgevallen geregistreerd werden.’
Andere dichtbevolkte wijken zijn zonder enige afwatering of daar zo slecht van voorzien dat zij er geen nut van hebben. In enkele rijen huizen zijn die kelders zelden droog. In andere wijken zijn verschillende straten bedekt met een modderbrij waarin je tot de enkels wegzakt. Tevergeefs proberen die inwoners de gaten in de straten af en toe met hopen as te dichten; desondanks blijven er overal plassen vol gier en uit die huizen gegoten vuil water, tot wind en zon ze opdrogen (zie het rapport van die Gemeenteraad in het Statistical Journal, deel 2, blz. 404). Een gewone cottage in Leeds beslaat niet meer dan vijf vierkante yard grond en bestaat gewoonlijk uit een kelder, een woonkamer en een slaapvertrek. Deze benauwde, dag en nacht met mensen gevulde woningen zijn ook een gevaar voor de zedelijkheid, zowel als voor de gezondheidstoestand van de bewoners. En hoe vol deze woningen zijn gepakt, vertelt het boven geciteerde rapport over de gezondheidstoestand van de arbeidersklasse:
‘In Leeds troffen wij broeders, zusters en kostgangers van beiderlei kunne aan, die één slaapvertrek met de ouders deelden; dit heeft dan gevolgen die het menselijke gevoel zich niet zonder afgrijzen realiseert’.
Hetzelfde in Bradford dat slechts zeven mijl van Leeds ligt op het trefpunt van meerdere dalen, aan een klein, pikzwart en stinkend riviertje. Vanaf de omliggende hoogten biedt het stadje op mooie zondagen — want op werkdagen is het in een grauwe rooksluier gehuld — een prachtige aanblik. Maar in de stad heerst hetzelfde vuil en hetzelfde ongerief als in Leeds. De oudere stadsdelen zijn nauw en onregelmatig op steile hellingen gebouwd. In slopjes, steegjes en hofjes ligt vuil en afval opgehoopt. De huizen zijn vervallen, vervuild en slecht bewoonbaar, en vlak bij de rivier, in het laagste deel van het dal vond ik er vele waarvan de onderste, half in de helling uitgegraven verdieping volkomen onbewoonbaar was. In het algemeen zijn de plaatsen op de bodem van het dal, waar arbeiderswoningen tussen de hoge fabrieken gedrongen liggen, de slechtst gebouwde en meest vervuilde van heel de stad. In de nieuwere buurten zijn, als in iedere fabrieksstad, de cottages regelmatiger, in rijen gebouwd. Maar ook hier vertonen zij alle gebreken die met de van ouds gebruikelijke manier van arbeidershuisvesting verbonden zijn en die wij nog nader zullen bezien als Manchester ter sprake komt. Hetzelfde geldt voor de overige steden in West Riding, namelijk Barnsley, Halifax en Huddersfield. Deze laatste die door zijn aantrekkelijke ligging en moderne bouwwijze verreweg de mooiste van alle fabriekssteden van Yorkshire en Lancashire is, heeft toch ook zijn achterbuurten, want een op een vergadering van de burgerij benoemd comité dat de stad moest bezichtigen, berichtte op 5 augustus 1844:
‘Het moet algemeen bekend zijn dat in Huddersfield hele straten en vele steegjes en hofjes niet geplaveid, noch van cloaken of andere afvoerinrichtingen voorzien zijn; dat hier alle mogelijke afval, rommel en vuilnis opgehoopt ligt, verrot en tot ontbinding overgaat en dat zich bijna overal stilstaand water in plassen verzamelt; dat dientengevolge de daar gelegen woningen noodzakelijk slecht en smerig zijn zodat op zulke plaatsen ziekten uitbraken die de gezondheid van de hele stad bedreigden.’[16]
Gaan wij langs of met de spoorweg midden door Blackstone Edge, dan komen we op de klassieke bodem waar de Engelse industrie haar meesterwerk volbracht heeft en waar iedere beweging van de arbeiders haar uitgangspunt neemt: Zuid-Lancashire met zijn centrum — de stad Manchester. Alweer hebben we hier een mooi heuvelland dat vanaf de waterscheiding langzaam westwaarts afdaalt naar de Ierse Zee en waardoor de prachtige groene dalen lopen van de Ribble, de Irwell en de Mersey met hun zijriviertjes: een land dat voor honderd jaar nog grotendeels alleen maar moeras en dun bevolkt was, en dat nu met steden en dorpen bezaaid en de dichtst bevolkte landstreek van Engeland is. Lancashire, en met name Manchester, is de bakermat en het centrum van de industrie van het Britse Rijk. De beurs van Manchester is de graadmeter voor alle schommelingen in het industriële verkeer en de tegenwoordige kunst van de fabrieksmatige productie heeft in Manchester haar volmaaktheid bereikt. In de katoenindustrie van Zuid-Lancashire zien wij het gebruik van de natuurkrachten, het verdringen van de handarbeid door de machine (vooral de mechanische weefstoel en de selfactormule) en de deling van de arbeid in hun hoogste graad van ontwikkeling, en, aangenomen dat deze drie elementen karakteristiek zijn voor de moderne industrie, moeten wij toegeven dat ook hierin de katoenverwerking alle andere takken van industrie van begin af aan tot nu toe voor gebleven is. Ondertussen moesten zich hier tegelijk ook de gevolgen van de moderne industrie voor de arbeidersklasse het volledigst en zuiverst ontwikkelen en moest het industriële proletariaat in zijn meest klassieke gestalte aan het licht treden. De vernedering die de arbeider door de toepassing van stoomkracht, machines en arbeidsdeling ondergaat en de pogingen van het proletariaat zich uit deze onterende toestand te verheffen, moesten hier eveneens het meest op de spits gedreven worden en het duidelijkst tot bewustzijn komen. Omdat Manchester dus het klassieke type van een moderne industriestad is en ook omdat ik deze stad net zo goed ken als mijn geboortestad — beter zelfs dan de meeste inwoners — zullen wij ons hier wat langer moeten ophouden.
De steden rondom Manchester verschillen wat de arbeiderswijken betreft weinig van de centrale stad, behoudens het feit dat daar (de arbeiders een zo mogelijk nog groter deel van de bevolking uitmaken dan in Manchester zelf. Deze plaatsen zijn namelijk zuiver industrieel en laten alle handels aangelegenheden in en door Manchester verzorgen; zij hangen in ieder opzicht van Manchester af en er wonen daarom alleen arbeiders, fabrikanten en kleinere winkeliers, terwijl Manchester toch nog een zeer belangrijke handelsbevolking heeft, vooral commissiezaken en aanzienlijke detailhandelshuizen. Zo zijn Bolton, Preston, Wigan, Bury, Rochdale, Middleton, Heywood, Oldham, Ashton, Stalybridge, Stockport enz., hoewel zij haast allemaal dertig-, vijftig-, zeventig- tot negentigduizend inwoners tellen, bijna alleen grote arbeiderswijken die slechts door fabrieken en door enige hoofdstraten van winkels onderbroken zijn, en met enkele uitvalswegen, waarlangs de tuinen en als villa’s gebouwde huizen van de fabrikanten liggen. De steden zelf zijn slecht en onregelmatig gebouwd met vieze binnenplaatsen, steegjes en achterstraatjes, vol rook, en zien er onaantrekkelijk uit met hun oorspronkelijk lichtrode, maar na verloop van tijd roetzwart geworden baksteen dat hier algemeen het bouwmateriaal is. Kelderwoningen zijn hier overal: waar het maar even gaat, worden deze onderaardse holen aangelegd en een zeer groot deel van de bevolking woont erin.
Tot de slechtste van deze steden behoort, na Preston en Oldham, het elf mijl noordwestelijk van Manchester gelegen Bolton. Er is, voor zover ik tijdens mijn herhaaldelijk verblijf aldaar kon vaststellen, maar één en daarbij nog tamelijk vuile hoofdstraat, Deansgate, die tegelijk als markt dienst doet, en de stad is zelfs bij het mooiste weer nog een duister, onooglijk gat, hoewel er behalve de fabrieken slechts huizen van één en twee verdiepingen zijn. Evenals overal is het oudere deel van de stad bijzonder vervallen en ongeriefelijk. Een zwart water, dat twijfel oproept of het een beek of een lange rij stinkende plassen is, stroomt er doorheen en draagt er het zijne toe bij om de toch al niet frisse lucht helemaal te verpesten.
Dan is er verder Stockport dat weliswaar aan de Cheshire oever van de Mersey ligt, maar toch tot het industriegebied van Manchester behoort. Het ligt in een smal dal langs de Mersey zodat de straat aan de ene kant steil bergafwaarts en aan de andere kant even steil weer bergopwaarts loopt en de trein van Manchester naar Birmingham op een hoog viaduct over de stad en heel dit dal rijdt. Stockport is in de hele streek bekend als een van de donkerste en rokerigste nesten en ziet er inderdaad vooral vanaf het viaduct, bijzonder troosteloos uit. Maar nog veel onvriendelijker zien de cottages en kelderwoningen van de proletariërs eruit, die in lange rijen door alle delen van de stad vanaf de laagste punten van het dal tot op de top van de heuvels lopen. Ik herinner me niet in deze streek een andere stad met naar verhouding zoveel bewoonde kelders gezien te hebben.
Enkele mijlen noordoostelijk van Stockport ligt Ashton-under-Lyne, een van de nieuwste fabriekssteden in het gebied. Het ligt op de glooiing van een heuvel, aan de voet waarvan het kanaal en de rivier de Tame lopen, en is over het algemeen volgens het nieuwere, regelmatigere systeem gebouwd. Vijf of zes lange parallelstraten lopen dwars over de heuvel en worden door andere, haaks erop staande en dal waarts lopende straten doorsneden. De fabrieken worden door deze bouwwijze allemaal uit de eigenlijke stad verdrongen, ook al hadden de stroom en het kanaal ze niet reeds alle tot zich getrokken onder in het dal, waar zij nu dicht opeengedrongen staan en een dikke rook uit hun schoorstenen stoten. Daardoor heeft Ashton een veel vriendelijker aanzien dan de meeste andere fabriekssteden; de straten zijn er breed en zindelijker, de cottages zien er nieuw, fris rood en aardig uit. Maar het nieuwe systeem om cottages voor de arbeiders te bouwen heeft ook zijn slechte kanten. Iedere straat heeft namelijk een verborgen achterstraatje waar een smal zijwegje heenvoert en dat dan ook des te smeriger is. En ook in Ashton — al zag ik geen gebouw dat, met uitzondering van enkele aan de toegangsweg, ouder dan vijftig jaar kon zijn — ook in Ashton zijn straten, waar de cottages oud en slechts beginnen te worden, op de hoeken van de muren waarvan de bakstenen beginnen los te raken en te verschuiven, waarvan de wanden gaan scheuren en het pleisterwerk binnen afbrokkelt: straten waarvan het onzindelijke en zwartberookte uiterlijk in niets onderdoet voor de overige steden van de streek, alleen dan dat het in Ashton uitzondering en geen regel is.
Een mijl verder oostwaarts ligt Stalybridge, eveneens aan de Tame. Als men van Ashton bergopwaarts gaat, vindt men boven gekomen links en rechts mooie grote tuinen met midden erin prachtige villa-achtige huizen, meestal in ‘Queen Elisabethstijl’ — een stijl die in precies dezelfde verhouding staat tot de gotische als de protestants-anglicaanse godsdienst tot de apostolisch-rooms-katholieke. Honderd stappen verder en we zien Stalybridge in het dal liggen. Wat een krasse tegenstelling tot de prachtige buitenverblijven, kras zelfs in vergelijking met de bescheiden huisjes van Ashton!
Stalybridge ligt in een nauw, kronkelig kloofdal dat nog veel smaller is dan het dal bij Stockport, beide steile hellingen ervan zijn bezet met een wirwar van cottages, huizen en fabrieken. Als men binnenkomt, ziet men direct al de teerste cottages die klein, rokerig, oud en vervallen zijn en zoals die eerste huizen is de hele stad. Slechts weinige straten liggen op de smalle bodem van het dal: de meeste lopen kriskras door elkaar, bergop bergaf, van bijna ieder huis is door deze bouw tegen de helling de benedenverdieping half in de aarde ingegraven. Wat een massa binnenplaatsen, achterstraatjes en dode hoeken er uit deze chaotische bouwwijze is voortgekomen, kan men zien vanaf de heuveltoppen waar men de stad soms bijna als in vogelvlucht onder zich heeft. Neem daarbij nog de ontstellende verontreiniging, en het is te begrijpen hoe afstotend de indruk is die Stalybridge in weerwil van de mooie omgeving maakt.
Genoeg echter over deze kleinere steden. Zij hebben elk iets aparts, maar in het algemeen leven de arbeiders er net als in Manchester. Daarom dan ook heb ik in het bijzonder alleen het eigenaardige in hun bouwwijze beschreven en constateer ik alleen nog maar dat alle algemene opmerkingen over de toestand van de arbeiderswoningen in Manchester ten volle ook op de omliggende steden van toepassing zijn. Laat ons nu tot de centrale stad zelf overgaan.
Manchester ligt aan de voet van de zuidelijke helling van een heuvelrij die zich vanaf Oldham verheft tussen de dalen van de Irwell en de Medlock en waarvan de laatste top, Kersall-Moor, de renbaan en tegelijkertijd de ‘mons sacer’ van Manchester[17] vormt. Het eigenlijke Manchester ligt op de linkeroever van de Irwell, tussen deze stroom en de beide kleinere riviertjes Irk en Medlock, die hier in de Irwell uitmonden. Op de rechteroever van de Irwell ligt, door een grote bocht in deze rivier omvat, Salford en meer westelijk Pendleton. Noordelijk van de Irwell liggen Hoog- en Laag-Broughton, ten noorden van de Irk Cheetham Hill, zuidelijk van de Medlock ligt Hulme, verder naar het oosten Chorlton-on-Medlock en nog verder, ongeveer in het oosten van Manchester, ligt Ardwick. Heel het huizencomplex wordt in het dagelijkse leven Manchester genoemd en omvat eerder boven dan onder de vierhonderdduizend mensen. De stad zelf is eigenaardig gebouwd zodat men er jarenlang wonen en dagelijks in- en uitgaan kan, zonder ooit met een arbeiderswijk of zelfs maar met arbeiders in aanraking te komen: zolang men namelijk alleen maar zijn zaken afdoet of uit wandelen gaat. Dit komt echter hoofdzakelijk doordat bij onbewuste, stilzwijgende afspraak, zowel als door bewuste, uitgesproken opzet de arbeiderswijken streng gescheiden zijn van de aan de middenklasse overgelaten stadsdelen of, waar dat niet gaat, met de mantel der liefde bedekt worden. Manchester heeft in zijn centrum een tamelijk uitgestrekte handelswijk, ongeveer een halve mijl lang en even zo breed, die bijna uitsluitend uit kantoren en pakhuizen (warehouses) bestaat. Bijna heel deze wijk is onbewoond en ’s nachts eenzaam en verlaten: alleen dwalen dienstdoende politieagenten, met hun dievenlantaarns door de nauwe, donkere straatjes. Door deze buurt lopen enkele hoofdstraten met een verschrikkelijk druk verkeer en met schitterende winkels. In die straten zijn hier en daar bovenverdiepingen bewoond en er is ook tot laat in de avond een tamelijk druk straatleven. Met uitzondering van deze handelswijk is heel het eigenlijke Manchester, heel Salford en Hulme, een belangrijk deel van Pendleton en Chorlton, tweederde van Ardwiek en delen van Cheetham Hill en Broughton louter een arbeiderswijk, een gemiddeld anderhalve mijl brede gordel die om de handelswijk loopt. Daarbuiten, aan de andere kant van die gordel woont de hogere en middelgrote bourgeoisie: de middelgrote in regelmatige straten in de nabijheid van de arbeidersbuurten, vooral in Chorlton en de lager gelegen delen van Cheetham Hill en de hogere bourgeoisie in de verder af gelegen, door tuinen omringde villa-achtige huizen van Chorlton en Ardwick of op de luchtige heuvels van Cheetham Hill, Broughton en Pendleton — in een vrije, gezonde landlucht, in prachtige, gerieflijke woningen, waaraan de naar de stad rijdende omnibussen elk kwartier of half uur voorbijkomen. En het mooiste is daarbij dat deze rijke geldaristocraten dwars door alle arbeidersbuurten langs de kortste weg naar hun kantoren in het stadscentrum komen kunnen zonder ook maar te merken dat ze in de nabijheid komen van de treurigste ellende die links en rechts te vinden is. De hoofdstraten die vanaf de beurs in alle richtingen de stad uit lopen, zijn immers aan beide zijden één bijna ononderbroken rij winkelzaken en dus in handen van de middelgrote en kleinere bourgeoisie die al terwille van haar voordeel op een fatsoenlijker een verzorgd voorkomen gesteld is en zich dit ook veroorloven kan. Wel hebben deze winkels altijd nog enige verwantschap met de buurten die er achter liggen en zijn zij in de handelswijk en in de nabijheid van de bourgeoisbuurten dus eleganter dan daar, waar zij vuile arbeiderswoningen verbergen, maar zij zijn toch toereikend om voor de rijke heren en dames met hun sterke magen en zwakke zenuwen de ellende en het vuil te verbergen, die het aanvullend element van hun rijkdom en luxe zijn. Zo is bv. Deansgate, de straat die van de oude kerk rechtuit naar het zuiden voert, in het begin bebouwd met fabrieken en pakhuizen, vervolgens met tweederangs winkels en enkele bierhuizen en verder zuidelijk, waar hij de handelswijk verlaat, met steeds minder aanzienlijke winkels die, hoe verder je komt, steeds meer door kroegjes afgewisseld worden, totdat aan het zuidelijk einde geen twijfel meer bestaat dat arbeiders en alleen arbeiders de klandizie vormen. Hetzelfde met Market Street, die van de beurs zuidoostelijk loopt: eerst schitterende eersteklaswinkels met daarboven kantoren en magazijnen, vervolgens in het verlengde (Piccadilly) kolossale hotels en opslagplaatsen; in het verlengde daarvan (London Road), vlak bij de Medlock, fabrieken, kroegen en winkels voor de onderste lagen van de burgerij en voor arbeiders; dan bij Ardwick Green woningen voor de hogere en middelgrote bourgeoisie en daarna weer grote tuinen en landhuizen voor de rijkere fabrikanten en kooplieden. Op die manier kan men wel, Manchester goed kennende, van de hoofdstraten uit het karakter van de daarachter liggende wijken vermoeden, maar men is zeer zelden in staat van daaruit de werkelijke arbeiderswijken te zien te krijgen. Ik weet goed dat deze huichelachtige bouwwijze min of meer een gemeenschappelijke trek van alle grote steden is, ik weet eveneens dat de kleinhandelaren alleen al door de aard van hun bedrijf beslag moeten leggen op de grote verkeersstraten en ik weet dat men overal aan zulke straten meer goede dan slechte huizen aantreft en dat in de nabijheid ervan de grondprijs hoger is dan in de afgelegen buurten, maar behalve in Manchester heb ik nooit ergens zo stelselmatig de arbeidersklasse uit de hoofdstraten zien weren en nooit ergens een zo fijngevoelig verbergen bemerkt van alles wat ogen en zenuwen van de bourgeoisie pijnlijk zou kunnen treffen. En toch is juist Manchester minder planmatig of naar politievoorschriften en méér door het toeval ontstaan dan welke andere stad ook. En wanneer ik daarbij na ga met hoe grote ijver de middenklasse betuigt dat het de arbeiders zo bijzonder goed gaat, dan schijnt het mij toch toe dat de liberale fabrikanten, de ‘big whigs’ van Manchester niet zo helemaal onschuldig zijn aan deze schijnheilige bouwwijze.
Ik vermeld nog even dat de fabrieken bijna allemaal langs de drie rivieren liggen of langs de verschillende kanalen die zich door de hele stad vertakken, en ga nu tot de schildering van de arbeiderswijken zelf over. Daar is allereerst de oude stad Manchester die tussen de noordgrens van de handelswijk en de Irk ligt. Hier zijn de straten — zelfs de betere — nauw en kronkelig zoals Todd Street, Long Millgate, Withy Grove en Shude Hill. De huizen zijn er vuil, oud en bouwvallig en de bouwwijze van de zijstraten is eenvoudig afschuwelijk. Als men bij de oude kerk de Long Millgate ingaat, ziet men direct rechts een rij ouderwetse huizen, waarvan geen enkele gevelwand loodrecht gebleven is; het zijn de resten van het oude, voorindustriële Manchester vanwaar de vroegere inwoners met hun nakomelingen naar beter gebouwde wijken verhuisd zijn en deze voor hen te slecht geworden huizen overgelaten hebben aan een sterk met Iers bloed vermengd arbeidersras. Men is hier beslist in een bijna onverhulde arbeidersbuurt, want zelfs de winkels en kroegjes doen geen moeite om er een beetje zindelijk uit te zien. Dit is echter nog niets in vergelijking met de daarachter gelegen steegjes en binnenplaatsen die alleen bereikbaar zijn door smalle, overbouwde gangen waarin geen twee mensen elkaar kunnen passeren. Men kan zich geen voorstelling maken van de onordelijke, iedere verstandige bouwkunst tartende wirwar van huizen, die hier letterlijk opeengehoopt staan. En het zijn niet alleen de uit het verleden van Manchester overgebleven gebouwen die daaraan schuldig zijn. De wanordelijkheid werd pas in de nieuwste tijd op de spits gedreven doordat er overal waar de bebouwingswijze van vroeger tijden nog maar een plekje vrijliet, later bij- en aangebouwd werd, tot er tenslotte tussen de huizen geen handbreed ruimte meer was overgebleven, waarop nog iets kon worden gebouwd. Ter bevestiging teken ik hier een klein stukje over van de kaart van Manchester en dit is geenszins het ergste stuk en nog geen tiende deel van heel de oude stad.
Deze tekening karakteriseert voldoende de waanzinnige bouwwijze van het hele stadsdeel, te weten dát in de nabijheid van de Irk. De oever van de Irk is hier aan de zuidelijke kant zeer steil en wel tussen de vijftien en dertig voet hoog. Op deze zeer schuine helling zijn meestal nog drie rijen huizen geplant, waarvan de laagste rechtstreeks uit het water oprijst, terwijl de voorgevel van de hoogst gelegen huizen op het peil van de heuveltop in Long Millgate staat. Daartussen staan langs de rivier ook nog fabrieken. Kortom, de bouwwijze is hier net zo nauw en wanordelijk als in het benedenste gedeelte van Long Millgate. Rechts en links leiden een groot aantal overbouwde gangen van de hoofdstraat naar de vele binnenplaatsen en wanneer men daar binnengaat, stoot men op een vuile en weerzinwekkend onzindelijke toestand die met niets te vergelijken is, vooral op de binnenplaatsen die naar de Irk aflopen en waar zich ongetwijfeld de afschuwelijkste woningen bevinden die ik tot nu toe ben tegengekomen. Op een van deze binnenplaatsen is direct bij de ingang, aan het einde van de overdekte gang een privaat zonder deur en zo smerig dat de bewoners alleen door een stilstaande poel van stinkende urine en uitwerpselen in of uit hun binnenplaats kunnen komen. Het is de eerste binnenplaats aan de Irk, stroomopwaarts van Ducie Bridge, als iemand soms lust mocht hebben het te controleren. Onder aan de rivier bevinden zich enkele leerlooierijen die de hele omgeving verpesten met de stank van dierlijke resten in ontbinding. Op de binnenplaatsen stroomafwaarts van Ducie Bridge komt men meestal langs smalle, smerige trappen om daarna slechts over hopen vuilnis en afval de huizen te bereiken. De eerste binnenplaats stroomafwaarts van Ducie Bridge heet Allen’s Court en was ten tijde van de cholera in een dergelijke toestand dat de gezondheidspolitie hem ontruimen, schoonmaken en met chloor uitroken liet. Dr. Kay geeft in een brochure[18] een schrikbarende beschrijving van de toenmalige toestand van dit hofje. Sindsdien schijnt het gedeeltelijk afgebroken en opnieuw gebouwd te zijn; vanaf Ducie Bridge ziet men tenminste nog verscheidene muuroverblijfselen en hoge puinhopen naast enige huizen van nieuwere bouw. Het uitzicht vanaf deze brug — uit overwegingen van fijngevoeligheid voor stervelingen die klein van stuk zijn, door een manshoge, gemetselde borstwering aan het oog onttrokken — is karakteristiek voor dit hele stadsdeel. In de diepte stroomt, of beter gezegd stagneert de Irk, een smalle, pikzwarte, stinkende stroom vol rommel en afval die hij op de vlakkere rechteroever aan land spoelt. Bij droog weer blijven op deze oever een lange reeks van de meest weerzinwekkende, zwartgroene modderpoelen staan, uit de diepte waarvan voortdurend miasmatische gasbellen opstijgen, die een dusdanige stank verspreiden dat het zelfs boven op de brug, veertig à vijftig voet boven de waterspiegel, nog onverdraaglijk is. De stroom zelf wordt bovendien nog op zeer vele plaatsen tegengehouden door hoge stuwen, waarachter modder en afval in dikke lagen steken blijven en rotten. Stroomopwaarts van de brug liggen leerlooierijen verderop ververijen, beendermolens en gasfabrieken die al hun afvalwater en afval zonder meer spuien in de Irk die tevens de inhoud opneemt van de riolen en afvoer in de buurt. Men kan zich dus voorstellen van wat voor aard het bezinksel is die de rivier achterlaat. Stroomafwaarts van de brug ziet men hopen puin, afval, vuil en de vervallen hofjes op de steile linkeroever; het ene huis staat altijd vlak achter het andere en door het sterke hellen van de oever ziet men van elk een stuk: allemaal zwartberookt, vervallen, oud, de ruiten en vensters gebroken. De achtergrond wordt gevormd door kazerneachtige oude fabrieksgebouwen. Op de vlakke rechteroever staat een lange reeks huizen en fabrieken — het tweede huis al is een met puin gevulde ruïne zonder dak en het derde staat zo laag dat de benedenverdieping onbewoonbaar is en dientengevolge geen deuren en vensters heeft. De achtergrond wordt hier gevormd door het armenkerkhof en de stations van de spoorlijnen naar Leeds en Liverpool met daarachter het werkhuis — de ‘armenwet-Bastille’ van Manchester, die op de heuvel als een vesting van achter hoge muren en tinnen dreigend neerziet op de tegenoverliggende arbeidersbuurt.
Stroomopwaarts van Ducie Bridge wordt de linkeroever vlakker, de rechter daarentegen steiler. De toestand van de woningen is daar intussen aan beide kanten van de Irk eerder slechter dan beter. Wie hier vanuit de hoofdstraat, nog altijd Long Millgate, linksaf slaat, is verloren. Je komt van de ene binnenplaats op de andere: almaar ga je hoeken om en nauwe, vuile bochten en gangen door, totdat je na enige tijd de richting helemaal kwijt bent en niet meer weet welke kant je op moet. Overal half of geheel vervallen bouwsels — enige zijn werkelijk onbewoond en dat wil héél wat zeggen hier — in de huizen zelden een planken- of stenen vloer, wel daarentegen bijna altijd kapotte, verzakte deuren en vensters, en een smeerboel ...! Alom vuilnishopen, drek en afval; stilstaande poelen in plaats van goten en een stank die het alleen al ieder enigszins beschaafd mens onmogelijk zou maken in zo’n buurt te wonen. De nieuw gebouwde verlenging van de spoorlijn naar Leeds, die hier over de Irk gaat, heeft een deel van deze hofjes en slopjes weggevaagd, andere daarentegen nu pas goed zichtbaar gemaakt. Zo bevindt zich vlak onder de spoorbrug een binnenplaats die aan vervuiling en afschuwelijkheid alle andere verre overtreft, juist omdat hij totnogtoe zo afgesloten, zo achteraf gelegen had dat men er slechts met moeite kon komen. Ikzelf zou hem nooit gevonden hebben zonder het door het spoorwegviaduct geslagen gat, hoewel ik dacht deze hele buurt goed te kennen. Men komt over een oneffen stuk oever, tussen palen en waslijnen door in deze chaos van kleine éénverdiepings- en éénkamerkrotjes, waarvan de meeste geen enkel soort aangelegde vloer bezitten en waarin kook-, woon- en slaapruimte in één vertrek verenigd zijn. In een van deze hokken, nauwelijks zes bij vijf voet groot, zag ik twee bedden — en wat voor ledikanten en bedden! — die met een trap en een haard net de hele ruimte vulden. In verschillende andere zag ik helemaal niets ofschoon de deur wijd open stond en de bewoners er tegen aan leunden. Overal voor de deuren puin en afval; of daaronder een of andere bestrating lag was niet te zien, maar alleen hier en daar door woelen met de voet vast te stellen. Deze hele verzameling door mensen bewoonde veestallen was aan twee kanten door huizen en een fabriek ingesloten, aan de derde kant is zij begrensd door de rivier; behalve een smal pad langs de oever leidt alleen nog een nauw poortsteegje naar buiten, naar een ander, bijna even slecht gebouwd en onderhouden labyrint van woningen.
Maar genoeg hierover! Op deze wijze is er langs de hele Irk gebouwd: een zonder enig plan samengeraapte chaos van volkomen of bijna onbewoonbare huizen en waarvan het onzindelijk inwendige volkomen strookt met de vervuilde omgeving. Hoe zouden de mensen hier ook zindelijk kunnen zijn? Zelfs voor de bevrediging van de meest natuurlijke en dagelijkse behoeften ontbreken de nodige gelegenheden. De privaten zijn hier zo schaars dat ze of alle dagen overlopen of voor de meeste bewoners veel te veraf liggen. Hoe zouden de mensen zich kunnen wassen terwijl zij in de buurt alleen maar het smerige water van de Irk hebben, en slechts in de nette stadsdelen waterleidingen en pompen zijn! Men kan het deze heloten[19] van de moderne maatschappij waarlijk niet ten kwade duiden dat hun woningen niet helderder zijn dan de varkenshokken die er hier en daar midden tussen staan! Maar schamen zich de huiseigenaars niet om woningen te verhuren zoals de zes of zeven kelders aan de kade, vlak bij Scotland Bridge, waarvan de vloer bij laagwater nog minstens twee voet onder de waterspiegel van de op hoogstens zes voet afstand stromende Irk ligt, of zoals de bovenste verdieping van het hoekhuis op de andere oever, ook vlak bij de brug, waarvan de benedenverdieping met haar lege deur- en venstergaten onbewoonbaar is? Dergelijke gevallen komen in deze buurt toch niet zelden voor: de open benedenverdieping wordt gewoonlijk door die hele buurt als privaat gebruikt omdat er geen andere gelegenheid is!
Laat ons nu de Irk verlaten om aan de andere kant van Long Millgate weer midden onder de arbeiderswoningen door te dringen: wij komen dan in een iets nieuwere buurt die zich van de St. Michaeliskerk tot Withy Grove en Shude Hill uitstrekt. Hier heerst tenminste iets meer orde. In plaats van een chaotische bebouwing vinden wij hier tenminste lange, rechte straatjes en sloppen of met opzet gebouwde, meestal rechthoekig aangelegde binnenplaatsen. Maar terwijl vroeger ieder afzonderlijk huis willekeurig en zonder ook maar enigszins rekening te houden met de ligging van de rest werd gebouwd, is dat hier met minstens elke steeg en elke binnenplaats het geval. Een straatje loopt nu eens in deze, dan weer in een heel andere richting; om de haverklap kom je in een doodlopende steeg of dichtgebouwde hoek terecht of weer precies op dezelfde plaats vanwaar je vertrok. Wie niet een lange tijd in dit labyrint gewoond heeft, vindt er beslist de weg niet. De ventilatie, als ik dit woord in verband met deze buurt mag gebruiken, van de straten en binnenplaatsen is daar door even onvolkomen als die in de buurt van nabij de Irk. En dat deze buurt toch iets voor heeft op die in het Irk-dal komt doordat de huizen er in ieder geval nieuwer zijn, terwijl de straten er althans hier en daar van goten zijn voorzien. Maar daartegenover vindt men hier weer onder bijna elk huis een kelderwoning, wat in het Irkdal juist door de grotere ouderdom zowel als door de slordige wijze van huizenbouw een zeldzaamheid is. Overigens hebben beide wijken vuilnis-, afval- en ashopen zowel als plassen midden op straat gemeen en in de buurt, waarvan nu sprake is, vinden wij ook nog een andere omstandigheid die op de zindelijkheid van de bewoners van zeer nadelige invloed is, namelijk de massa varkens die hier overal in de steegjes rondscharrelen, in het vuil snuffelen of op de binnenplaatsen in hokken opgesloten zitten. Varkensfokkers huren hier, zoals in de meeste arbeidersbuurten van Manchester, de binnenplaatsen en zetten daar varkenshokken neer; op bijna iedere binnenplaats zijn één of zelfs meer van zulke afgerasterde hoeken waarin de bewoners alle afval en vuilnis gooien: de varkens worden er vet van, maar de in deze aan alle vier zijden volgebouwde binnenplaatsen ingesloten lucht wordt volkomen vunzig door de in ontbinding verkerende plantaardige en dierlijke stoffen. Men heeft door deze buurt een brede tamelijk nette straat, Millers Street, aangelegd en de achterbuurt met vrije veel succes aan het oog onttrokken. Mocht men zich echter uit nieuwsgierigheid verleiden laten een van de talloze gangen naar de binnenplaatsen door te lopen dan kan men deze letterlijke zwijnerij om de twintig passen telkens weer zien.
Dat is de oude stad van Manchester. Na het herlezen van mijn schildering moet ik bekennen dat deze in plaats van overdreven nog lang niet schril genoeg is om de vervuiling, het verval en de onbewoonbaarheid, om de met alle eisen van reinheid, luchtverversing en gezondheid spottende bouwwijze van dit minstens twintig- tot dertigduizend inwoners tellende stadsdeel aanschouwelijk te maken. En zo’n wijk bestaat er nu in het hartje van de tweede stad van Engeland, in de eerste fabrieksstad van de wereld! Als men eens zou willen zien hoe weinig ruimte de mens om zich te bewegen, hoe weinig lucht — en wat voor lucht! — om adem te halen hij in geval van nood nodig heeft, met hoe weinig beschaving hij existeren kan, dan hoeft men maar hierheen te komen. Dit is weliswaar de oude stad — en daarop wijzen de mensen hier zodra men met hen over de verschrikkelijke toestanden in deze hel op aarde spreekt — maar wat wil dat zeggen? Alles wat onze afkeer en verontwaardiging hier het meest verwekt, is van nieuwere oorsprong; het behoort tot het industriële tijdperk. De paar honderd huizen die tot oud-Manchester behoren, zijn door hun oorspronkelijke bewoners sinds lang verlaten; pas de industrie heeft ze volgepropt met de scharen arbeiders die daar nu geherbergd zijn; alleen de industrie heeft ieder plekje tussen deze huizen volgebouwd om onderdak te gewinnen voor de mensenmassa’s die zij uit de landbouwstreken en uit Ierland liet komen; alleen de industrie maakt het de eigenaars van deze veestallen mogelijk om ze tegen hoge huur aan de mensen als woning af te staan, de armoede van de arbeiders te exploiteren en de gezondheid van duizenden te ondermijnen, opdat alleen zij zich zullen verrijken. Alleen de industrie heeft het mogelijk gemaakt dat de nauwelijks uit de lijfeigenschap bevrijde arbeider weer gewoon als een materiaal, als een ding gebruikt kon worden, dat hij zich moest laten opsluiten in een woning die ieder ander te slecht is en die hij nu voor zijn dure geld volkomen mag laten vervallen. Dat heeft alleen de industrie gedaan die zonder deze arbeiders, zonder de armoede en het knechtschap van deze arbeiders niet had kunnen bestaan. Het is waar dat de oorspronkelijke aanleg van deze wijk al niet deugde; er was niet veel goeds van te maken. Maar hebben de grondeigenaars, heeft de overheid iets gedaan om dit bij de latere bouw te verbeteren? Integendeel, waar nog een hoekje vrij was, is er een huis bijgebouwd; waar nog een overbodige uitgang was, is deze dichtgebouwd. De grondprijzen stegen met de opbloei van de industrie en hoe meer deze stegen, des te doller werd erop los gebouwd zonder enige aandacht voor gezondheid en gerief van de bewoners — geen krot is zo slecht, of er is wel een arme die geen betere betalen kan — enkel en alleen met inachtneming van het belang van een zo groot mogelijke winst. Maar het is nu eenmaal de oude stad en daarmee stelt de bourgeoisie zichzelf gerust; laten wij dan eens zien hoe het met de nieuwe stad (the New Town) is gesteld.
De nieuwe stad, ook wel de Ierse stad (the Irish Town) genaamd, ligt aan de overzijde van de oude stad tussen de Irk en St. George’s Road tegen een uit leem bestaande heuvel op. Hier houden alle uiterlijke kenmerken van het stad-zijn op: losse huizenrijen of stratencomplexen liggen als kleine dorpen verstrooid op de kale, niet eens met gras begroeide leembodem; de huizen of veeleer cottages zijn in slechte toestand, nooit hersteld, vuil en met vochtige, onzindelijke kelderwoningen; de wegen zijn er ongeplaveid en zonder afwatering. Wel zijn er talrijke kolonies varkens die in kleine binnenplaatsen of hokken zijn opgesloten als ze niet brutaalweg op de hellingen rondlopen. De wegen zijn zo vol drek dat slechts bij uiterst droog weer de kans bestaat er door te komen zonder bij iedere stap tot over de enkels weg te zakken. In de nabijheid van St. George’s Road sluiten de afzonderlijke gehuchten zich dichter aanéén en men komt in een doorlopende reeks steegjes, sloppen, achterstraatjes en binnenplaatsen waarvan de nauwte en wanordelijkheid toenemen, naarmate men dichter bij het centrum van de stad komt. Wel zijn ze dan ook vaker geplaveid of minstens van bestrate voetpaden en goten voorzien. Het vuil, de slechte toestand van de huizen en vooral van de kelders blijft echter hetzelfde.
Het is hier de plaats om enige algemene opmerkingen te maken over de in Manchester gebruikelijke bouwwijze van de arbeidersbuurten. Wij zagen hoe in de oude stad de groepering van de huizen meestal door zuiver toeval werd bepaald. Ieder huis is zonder enig verband met de overige gebouwd en de hoekige ruimten tussen de afzonderlijke woningen worden bij gebrek aan beter ‘hofjes’ (courts) genoemd. In de iets nieuwere gedeelten van deze buurten en in de andere arbeiderswijken, die uit de begintijd van de industriële opbloei stammen, vinden wij een iets planmatiger opzet. De ruimte tussen twee straten wordt in regelmatiger, meestal rechthoekige binnenplaatsen verdeeld, ongeveer zo:
S t r a a t
S t r a a t
die van meet af aan zo aangelegd werden en door een overdekte gang vanaf de straat toegankelijk zijn. Terwijl de geheel planloze bouwwijze door de verhindering van de ventilatie al zeer nadelig was voor de gezondheid van de bewoners, is deze manier om arbeiders op te sluiten in hofjes die aan alle kanten door gebouwen omsloten zijn, het nog veel meer. De lucht kan hier doodgewoon niet circuleren; de schoorstenen van de huizen zelf zijn zolang er gestookt wordt, de enige afvoerkanalen van de op de binnenplaats opgesloten lucht.[20] Daar komt nog bij dat de huizen rondom zo’n hofje meestal dubbel zijn, twee aan twee met de achtermuur tegen elkaar gebouwd, en dat is al voldoende om elke goede, doorgaande ventilatie te verhinderen.
En daar de straatpolitie zich niets aan de toestand van deze hofjes gelegen laat liggen, terwijl alles wat weggegooid wordt er rustig blijft liggen, mag niemand zich verwonderen over de smerigheid en over de hopen as en afval die men hier vindt. Ik ben in hofjes geweest — ze liggen aan Millers Street — die minstens een halve voet dieper lagen dan de hoofdstraat, waarbij elke afvoer voor het zich daar verzamelende regenwater ontbrak!
In later tijd is men tot de bouwwijze overgegaan, die de thans algemeen gebruikelijke is. Afzonderlijke arbeiderswoninkjes (cottages) worden nu bijna niet meer gebouwd, maar wel een dozijn of zelfs vele dozijnen bij elkaar; één enkele ondernemer bouwt één of meer straten tegelijk. Deze worden dan als volgt aangelegd: De eerste rij — zie de tekening hieronder — bestaat uit cottages van betere kwaliteit, die het geluk hebben een achterdeur en een klein plaatsje te bezitten en die de hoogste huur doen. Achter de tuinmuurtjes van deze cottages is een smal, aan beide einden doodlopend achtersteegje (back street) dat door een smal pad of een overdekte gang vanaf de zijkant bereikbaar is. Aan deze achtersteeg liggen de huisjes die de laagste huren opbrengen en die over het algemeen het meest verwaarloosd zijn. Zij hebben een gemeenschappelijke achtermuur met de derde rij cottages die aan de tegenovergestelde zijde op straat uitkomen en die in huurprijs tussen de eerste en tweede soort in liggen. De aanleg van de straten is dus ongeveer zo:
Door deze bouwwijze wordt weliswaar voor de eerste rij cottages een tamelijk goede ventilatie bereikt, terwijl die in de derde rij althans niet slechter is dan bij de vroegere bouwtrant. De middelste rij daarentegen is minstens zo slecht geventileerd als de huizen aan de binnenplaatsen en het achtersteegje is steeds in dezelfde vervuilde en onooglijke toestand als deze. De ondernemers geven aan deze bouwtrant de voorkeur omdat dit ruimte spaart en gelegenheid biedt de beter betaalde arbeiders door middel van hogere huren in de cottages van de eerste en derde rij met des te meer succes uit te buiten.
Deze drie vormen van huizenbouw vindt men in heel Manchester, ja in heel Lancashire en Yorkshire terug, dikwijls door elkaar, maar meestal met voldoende onderscheid om alleen al hieruit te kunnen concluderen, hoe oud de verschillende stadsdelen naar verhouding zijn. Het derde systeem — dat van de achtersteegjes — is het beslist overheersende in de grote arbeiderswijk ten oosten van St. George’s Road en aan beide zijden van Oldham Road en Great Ancoats Street en men treft het ook in de overige arbeidersbuurten van Manchester en zijn voorsteden het meest aan.
In het genoemde grote stadsdeel dat men onder de naam Ancoats kent, liggen langs de kanalen de meeste en grootste fabrieken van Manchester; zes en zeven verdiepingen hoge, kolossale gebouwen die met hun slanke schoorstenen hoog boven de lage arbeiderscottages uit steken. De bevolking van dit stadsdeel bestaat dan ook hoofdzakelijk uit fabrieksarbeiders en, in de slechtste straten, uit handwerkers. De straten die het dichtst bij het stadscentrum liggen, zijn de oudste en dus de slechtste, maar zij hebben plaveisel en afvoer. Ik reken daartoe de het dichtst bij Oldham Road en Great Ancoats Street gelegen parallelstraten. Verder naar het noordoosten vindt men menige nieuw gebouwde straat, waar de huisjes er netjes en proper uitzien: de deuren en vensters zijn nieuw en pas geverfd en de binnenvertrekken zijn helder gewit. De straten zelf zijn ruimer, de lege bouwterreinen daartussen groter en veelvuldiger. Maar dit alles kan slechts van het kleinste deel van de woningen gezegd worden en daarbij komt dan nog dat er onder bijna alle cottages kelderwoningen zijn, dat vele straten ongeplaveid en zonder riolering zijn en vooral, dat het nette uiterlijk toch maar schijn is, een schijn, die na de eerste tien jaar al verdwenen is. De bouwwijze van die afzonderlijke cottages is namelijk niet minder verwerpelijk dan de aanleg van de straten. Zulke cottages zien er alle aanvankelijk netjes en solide uit, de massieve baksteenmuren strelen het oog en wanneer men door een pas gebouwde straat arbeiderswoningen loopt, zonder op de achterstraatjes of de bouwwijze van de huisjes zelf nader acht te slaan, dan stemt men in met de bewering van de liberale fabrikanten, dat nergens de arbeiders zo goed gehuisvest zijn als in Engeland. Wanneer men echter nauwkeuriger toeziet, ontdekt men dat de muren van deze cottages zo dun zijn als maar mogelijk is. De buitenmuren die kelder- en benedenverdieping vormen en het dak dragen, zijn hoogstens één baksteen dik, zodat in iedere verticale laag de stenen met de lange kant aaneengevoegd worden; ik heb echter ook menig huisje van dezelfde hoogte gezien — enige zelfs nog in aanbouw — waarbij de buitenmuren slechts een halve steen dik waren: dan waren de stenen dus niet in de breedte, maar in de lengte gevoegd, zodat de smalle zijden tegen elkaar kwamen. Dit geschiedt deels om materiaal te sparen, echter ook omdat de bouwers nooit de eigenaars van de grond zijn, maar deze naar Engels gebruik slechts gehuurd hebben voor twintig, dertig, veertig, vijftig of negenennegentig jaar, waarna deze weer aan de oorspronkelijke eigenaar vervalt en wel met alles wat erop staat, zonder dat de laatste voor de opstallen ook maar iets hoeft te vergoeden. De pachter berekent de opstallen dus zo dat zij na afloop van het contract zo weinig mogelijk waard zijn, en aangezien zulke cottages dikwijls maar twintig of dertig jaar vóór afloop van de huurtermijn gebouwd worden, is dus gemakkelijk te begrijpen dat de ondernemers er niet te veel geld in steken. Daar komt nog bij, dat deze bouwers, meestal metselaars en timmerlui of fabrikanten, deels om de huuropbrengst niet te verminderen, deels wegens het naderen van het tijdstip waarop de bebouwde grand aan de eigenaar teruggegeven moet worden, weinig of niets aan herstelling uitgeven, dat tengevolge van handelscrises en de daaruit voortvloeiende werkloosheid vaak hele straten leeg staan en dat als gevolg daarvan de cottages zeer snel vervallen en in een onbewoonbare toestand komen.
Men rekent er feitelijk altijd mee dat arbeiderswoningen gemiddeld slechts veertig jaar bewoonbaar blijven. Dat klinkt vreemd genoeg, als men daarbij de mooie, massieve muren van de nieuwgebouwde cottages ziet, die een levensduur van een paar eeuwen schijnen te beloven. Maar toch is het zo: de krenterigheid bij de bouw, het nalaten van elke reparatie, het veelvuldig leegstaan, de voortdurende snelle wisseling van de bewoners en daarbij nog de verwoestingen die de bewoners — meestal Ieren — in de laatste tien jaren van bewoonbaarheid aanrichten door het houtwerk nogal eens te slopen en voor verwarming te gebruiken, dit alles maakt deze cottages na veertig jaar tot ruïnes. Daardoor komt het dan ook, dat het stadsdeel Ancoats dat pas met het opkomen van de industrie, ja grotendeels eerst in deze eeuw gebouwd werd, toch een massa oude en vervallen huizen telt en dat de meerderheid daarvan zich nu reeds in het laatste stadium van bewoonbaarheid bevindt. Ik wil er niet van spreken hoeveel kapitaal er op deze manier verkwist wordt en met welke geringe extra uitgaven voor de bouw zowel als later voor onderhoud, dit hele district jarenlang proper, netjes en bewoonbaar zou kunnen blijven. Mij interesseert hier alleen de toestand van de huizen en van de bewoners ervan en dan moet beslist gezegd worden, dat er geen schadelijker en meer demoraliserend systeem van arbeidershuisvesting bestaat dan juist dit. De arbeider is gedwongen dergelijke vervallen huisjes te bewonen omdat hij geen betere betalen kan of omdat er geen betere voorhanden zijn in de nabijheid van zijn fabriek en misschien zelfs omdat ze eigendom zijn van de fabrikant en deze hem alleen dan te werk stelt, als hij z’n woning betrekt. Natuurlijk wordt het met die veertig jaar niet zo nauw genomen, want als de woningen in een dichtbebouwde wijk liggen en er zodoende bij hoge grondpacht uitzicht is om steeds huurders te vinden, doen de huiseigenaars ook wel iets om ze meer dan veertig jaar in een enigermate bewoonbare toestand te houden, maar zeker niet meer dan het allernodigste en deze herstelde woningen zijn dan juist de allerslechtste. Soms, in geval van dreigende epidemieën, wordt het anders zeer slaperig geweten van de gezondheidspolitie ietwat onrustig en dan onderneemt zij speurtochten door de arbeiderswijken en ontruimt hele reeksen kelders en cottages, zoals dat bv. met verscheidene steegjes in de buurt van Oldham Road is geschied. Maar dat duurt niet lang; na korte tijd vinden de afgekeurde woningen weer bewoners en de eigenaars staan er zelfs beter voor bij het zoeken naar huurders: men weet immers dat de gezondheidspolitie niet zo gauw terugkomt!
Deze oostelijke en noordoostelijke kant van Manchester is de enige, waar de bourgeoisie zich niet gevestigd heeft, en wel omdat de tien à elf maanden per jaar heersende westen-en zuidwestenwinden de rook van alle fabrieken — en dat is niet weinig — steeds die kant op drijft. Laten de arbeiders maar alleen de rook inademen.
Ten zuiden van Great Ancoats Street ligt een grote, halfbebouwde arbeiderswijk; een kale, heuvelachtige strook land met afzonderlijke, onregelmatig aangelegde rijen of blokken huizen. Daartussen lege bouwterreinen, oneffen, kleiachtig, zonder gras en dus bij nat weer nauwelijks begaanbaar. De cottages zijn alle vies en oud, liggen vaak in diepe kuilen en doen over het algemeen aan de nieuwe stad denken. Het dichtst bebouwd en ook het slechtst is het gedeelte waar de spoorlijn naar Birmingham doorheen loopt. Hier stroomt de Medlock in talloze bochten door een dal dat op sommige plaatsen op hetzelfde niveau staat als dat van de Irk. Aan beide zijden van de alweer pikzwarte, stagnerende en stinkende stroom ligt vanaf de stadsrand de plaats waar de rivier zich met de Irwell verenigt, een brede gordel van fabrieken en arbeiderswoningen. De laatste zijn alle in de meest deplorabele toestand. De oever helt meestal sterk en is tot aan de rivier bebouwd net zoals wij het bij de Irk reeds zagen. De aanleg van de huizen en straten is even slecht of zij nu aan de kant van Manchester of aan die van Ardwick, Chorlton of Hulme liggen. De afschuwelijkste buurtschap — als ik alle afzonderlijke buurtschappen uitvoerig zou willen beschrijven, zou er nooit een einde aan komen — ligt echter aan de kant van Manchester, direct zuidwestelijk van Oxford Road, en heet Klein Ierland (Little Ireland). In een tamelijk diep gat dat in een cirkelboog door de Medlock en van alle vier kanten door hoge fabrieken, hoog bebouwde oevers of opgehoogde terreinen ingesloten is, liggen in twee groepen ongeveer 200 cottages, meestal twee aan twee met de achtermuren tegen elkaar gebouwd, waar tezamen een 4000 mensen, bijna uitsluitend Ieren, wonen. De cottages zijn oud, vervuild en van de kleinste soort, de straten zijn ongelijk, hobbelig, gedeeltelijk ongeplaveid en zonder afvoer; overal liet een grote massa vuilnis, afval en afschuwelijk drek tussen stilstaande plassen. De atmosfeer is door de uitwasemingen van dit alles verpest en door de rook van een dozijn fabrieksschoorstenen bezwangerd en verduisterd. Er lopen hier massa’s in lompen geklede vrouwen en kinderen rond, even vervuild als de varkens die zich thuis voelen op de asvaalten. Kortom, dit hele nest levert een zo onaangename, afstotende aanblik op als zelfs op de ellendigste binnenplaatsen aan de Irk haast niet aangetroffen wordt. Het geslacht dat in deze vervallende cottages, achter de gebroken en met geolied papier dichtgeplakte ruitjes en gebarsten deuren met vermolmde posten of zelfs in de donkere, natte kelders tussen al deze grenzeloze vervulling- en stank, in deze als het ware opzettelijk afgesloten atmosfeer leeft — dat geslacht moet werkelijk op de laagste trap van menselijkheid staan: dat is de indruk en de conclusie die alleen al door het uiterlijk van deze buurt aan je wordt opgedrongen. En wat te zeggen als men hoort[21] dat in elk van deze huisjes die hoogstens twee kamers, een dakkamertje en misschien nog een kelder hebben, gemiddeld twintig mensen wonen; dat in de hele buurt op ongeveer 120 mensen slechts één, natuurlijk meestal helemaal onbruikbaar, privaat is en dat ondanks al het leraren van de doktoren, ondanks de opwinding die de toestand van Klein Ierland tijdens de cholera bij de gezondheidspolitie verwekte, dit alles thans, in het genadelijke jaar 1844, bijna in precies dezelfde toestand is als in 1831? Dr. Kay deelt mee dat niet slechts de kelders maar zelfs de benedenverdiepingen van alle huizen in deze buurt vochtig zijn; dat voorheen een aantal van deze kelders met aarde werd dichtgegooid, maar dat ze mettertijd weer zijn uitgegraven en nu door Ieren worden bewoond, terwijl in één kelder, omdat de bodem ervan beneden het peil van de rivier lag, ononderbroken water opsteeg uit een met leem dichtgestopt gat in de vloer, zodat de bewoner, een handwever, iedere morgen zijn kelder uithozen en het water op straat gieten moest! Verder stroomafwaarts ligt op de linkeroever van de Medlock Hulme dat eigenlijk niets anders dan één grote arbeiderswijk is en waar de toestanden bijna helemaal overeenstemmen met die in het stadsdeel Ancoats: de dichtst bebouwde gedeelten meestal slecht en bijna in staat van verval en de minder dichtbevolkte, nieuwere gedeelten ruimer, maar meestal in de modder verzonken. De cottages liggen over het algemeen op vochtige plaatsen en de bouwtrant is al weer met achtersteegjes en kelderwoningen. Op de tegenoverliggende oever van de Medlock, in het eigenlijke Manchester, ligt een andere grote arbeiderswijk die zich aan beide zijden van Deansgate tot aan de handelswijk uitstrekt en die ten dele niet onderdoet voor de oude stad. In de directe nabijheid van de handelswijk, tussen Bridge Street en Quay Street, tussen Princess Street en Peter Street, overtreft namelijk de dichtheid van bebouwing hier en daar de benauwdste binnenplaatsen van de oude stad. Men vindt er lange, smalle stegen met daartussen nauwe, hoekige hofjes en passages waarvan de uit- en ingangen zo chaotisch zijn aangelegd dat men in dit labyrint ieder ogenblik doodloopt of helemaal verkeerd uitkomt, als men niet iedere doorgang en elk hofje precies kent. In deze benauwde, vervallen en smerige buurten woont volgens Dr. Kay de meest gedemoraliseerde bevolkingsgroep van heel Manchester, welks ambacht diefstal of prostitutie is, en het heeft er alle schijn van dat hij daarin ook nu nog gelijk heeft. Toen de gezondheidspolitie in 1831 ook hier een onderzoek instelde, vond zij de hygiënische wantoestanden er even erg als aan de Irk of in Little Ireland (en ik kan verzekeren dat het hiermee thans nog niet veel beter is). Men ontdekte toen o.a. in Parliament Street één toilet voor 380 mensen en in Parliament Passage hetzelfde voor dertig met mensen volgepropte huizen.
Over de Irwell naar Salford gaande, vinden wij op een door deze rivier gevormd schiereiland een stad van tachtigduizend inwoners die eigenlijk niets dan een door één enkele brede straat doorsneden arbeiderswijk is. Salford dat vroeger van meer betekenis was dan Manchester, was toen de hoofdplaats van het omliggende district dat aan hem nog de naam (Salford Hundred) ontleent. Vandaar, dat zich ook hier een tamelijk oud en dientengevolge thans zeer ongezond, smerig en vervallen stadsdeel bevindt, dat tegenover de oude kerk van Manchester ligt en in een even slechte toestand is als de oude stad aan de overzijde van de Irwell. Verder van de rivier af ligt een nieuwer gedeelte dat evenwel ook al ruim veertig jaar oud en dus vrij bouwvallig is. Heel Salford bestaat uit binnenhofjes of smalle steegjes, die zo nauw zijn dat ze mij herinnerde aan de nauwste die ik ooit zag, namelijk aan de smalle steegjes van Genua. Wat dit aangaat is de gemiddelde bouwwijze van Salford nog veel slechter dan die van Manchester en hetzelfde geldt voor de zindelijkheid. Terwijl in Manchester de politie tenminste van tijd tot tijd — eenmaal in de zes tot tien jaar — in de arbeiderswijken komt, er de slechtste woningen sluit en de smerigste plaatsen van deze Augiasstal reinigen laat schijnt zij in Salford helemaal niets gedaan te hebben. De nauwste zijsteegjes en binnenplaatsjes van Chapel Street, Greengate en Grave Lane zijn sinds ze gebouwd werden beslist nooit gereinigd. Nu loopt de spoorlijn naar Liverpool er op een hoog viaduct dwars doorheen en daartoe werden veel van de smerigste uithoeken opgeruimd, maar wat helpt dat? Als je over dit viaduct rijdt zie je beneden nog vervuiling en ellende genoeg en wie de moeite neemt deze steegjes te doorkruisen en door open deuren en vensters in de kelders en huizen naar binnen te kijken, kan zich er ieder ogenblik van overtuigen dat de arbeiders van Salford in woningen huizen, waar zindelijkheid en geriefelijkheid onmogelijk zijn. Geheel hetzelfde vinden we in de meer afgelegen delen van Salford, in Islington, aan Regent Road en achter de spoorlijn naar Bolton. De arbeiderswoningen tussen Oldfield Road en Gross Lane waar zich aan beide kanten van Hope Street een menigte binnenplaatsen en slopjes in de slechtste toestand bevinden, wedijveren in smerigheid en bevolkingsdichtheid met de oude stad van Manchester. In deze buurt trof ik een man aan, naar het uiterlijk te oordelen zestig jaar oud, die in een koestal woonde. Hij had in de vensterloze, rechthoekige ruimte waarvan de vloer zomin met planken als met plavuizen bedekt was, een soort rookvang gemaakt, een bed neergezet en woonde daar nu, hoewel de regen door het slechte, vervallen dak droop. De man was te oud en te zwak voor regelmatige arbeid en onderhield zich door met zijn kruiwagen mest enz. te vervoeren; de beerput lag vlak bij zijn stal.
Dat zijn de verschillende arbeidersbuurten van Manchester zoals ik zelf twintig maanden lang gelegenheid had deze waar te nemen. Het resultaat van onze omzwervingen door dit gebied samenvattend kunnen wij zeggen dat 350.000 arbeiders van Manchester en voorsteden bijna allen in slechte, vochtige en vervuilde cottages wonen, die meestal aan de slechtste en smerigste straten liggen, en door de bouwondernemer zonder enige aandacht voor gezonde luchtcirculatie, uitsluitend met het oog op winstbejag zijn aangelegd: kortom, dat in de arbeiderswoningen van Manchester geen reinheid, geen geriefelijkheid en dus geen huiselijkheid mogelijk is; dat in deze woningen slechts een verdierlijkt en gedegradeerd, intellectueel en moreel tot bestialiteit verlaagd en lichamelijk verziekt ras zich thuis en op zijn gemak kan voelen. En ik ben niet de enige die dit beweert. Wij zagen dat Dr. Kay geheel en al dezelfde beschrijving geeft en ten overvloede zal ik nog de woorden aanhalen van een liberaal, een erkende en bij de fabrikanten zeer gewaardeerde autoriteit, een fanatiek tegenstander van elke zelfstandige arbeidersbeweging, namelijk de woorden van de heer Senior.[22]
‘Toen ik de arbeiderswoningen in de Ierse stad, in Ancoats en in Klein Ierland bezocht, verbaasde ik mij er slechts over hoe het mogelijk kan zijn om in zulke woningen een draaglijke gezondheid te behouden. Deze steden — want dat zijn zij naar omvang en inwonertal — zijn opgericht met volkomen onverschilligheid voor alles, behalve onmiddellijk profijt voor de speculerende bouwers. Een timmerman en een metselaar komen overeen om samen een aantal bouwterreinen te kopen’ (d.w.z. voor een aantal jaren te huren) ‘en daar zogenaamde huizen neer te zetten. Op een plaats vonden wij een hele straat die de loop van een droge gracht volgde, waardoor men zonder kosten voor grondwerk diepere kelders verkregen had — kelders, niet bedoeld als rommel en opslagplaatsen maar als woningen voor mensen. Niet één huis in deze straat ontkwam aan de cholera. In het algemeen zijn de straten in deze voorsteden ongeplaveid, met een mesthoop of een plas in het midden, de huizen met de achtermuren tegen elkaar aangebouwd, zonder ventilatie of drainering en hele families leven in geen grotere ruimten dan een hoek van een kelder of dakkamer.’
Ik sprak hierboven reeds van de ongewone bedrijvigheid die de gezondheidspolitie in Manchester ten tijde van de cholera ten toon spreidde. Toen namelijk deze epidemie in aantocht was, werd de bourgeoisie in die stad algemeen door een dodelijke schrik bevangen; men herinnerde zich plotseling de ongezonde woonplaatsen der armoede en beefde bij die gedachte dat elk van die achterbuurten een epidemiehaard moest worden, van waaruit zij haar verwoestende werk in alle richtingen, tot in de woningen van de bezittende klasse zou uitbreiden. Onmiddellijk werd een gezondheidscommissie benoemd om deze buurten te onderzoeken en over de toestanden aldaar nauwkeurig rapport uit te brengen aan de gemeenteraad. Dr. Kay, zelf lid van die commissie, die elk politiedistrict behalve het elfde speciaal bezichtigde, geeft uit dit rapport enige uittreksels. Er werden in totaal 6951 huizen — natuurlijk alleen in het eigenlijke Manchester, met uitzondering van Salford en de andere voorsteden — geïnspecteerd. Daarvan moesten 2565 dringend van binnen gewit worden; bij 960 was het nodige herstel nagelaten (were out of repair); 939 waren niet voorzien van toereikende afvoer; 1935 waren vochtig; 452 slecht geventileerd en 2221 zonder toilet. Van de 687 geïnspecteerde straten waren 53 slechts gedeeltelijk en 248 helemaal niet geplaveid, bij 112 was de luchtverversing slecht en in 352 straten waren stilstaande poelen en hele hopen vuilnis, afval enz. Natuurlijk was het eenvoudig onmogelijk om een dergelijke augiasstal nog voor het opkomen van de cholera te reinigen; men vergenoegde zich daarom met het reinigen van enkele van die ergste hoeken, om alles verder bij het oude te laten. Het is duidelijk dat op die gereinigde plaatsen, zoals Klein Ierland bewijst, na enkele maanden die oude vuiligheid weer geheel en al was teruggekeerd. En over het inwendige van deze woningen bericht dezelfde commissie soortgelijke dingen als wij over Londen, Edinburgh en andere steden hoorden.
‘Dikwijls slaapt een hele Ierse familie opeengepakt in één bed; vaak ook bergen een hoop vuil stro en dekens van oud zakkenlinnen een onontwarbare hoop individuen, allen door gebrek, stompzinnigheid en liederlijkheid even laag gezonken. Dikwijls vonden de inspecteurs twee families en een tweekamerwoning: de ene kamer diende allen tot slaapvertrek, de andere werd gemeenschappelijk als eetkamer en keuken gebruikt. Vaak ook woonde meer dan één familie in een vochtige, uit één vertrek bestaande kelderruimte, waar in een pestilente atmosfeer twaalf tot zestien mensen waren opeengepakt. Bij deze en andere oorzaken van ziekte kwam nog dat varkens werden gehouden en andere weerzinwekkende dingen van meest stuitende aard gebeurden.’[23]
Wij moeten daar aan toevoegen, dat vele gezinnen die zelf maar één kamer hebben, daarin tegen vergoeding kostgangers en slaapgasten opnemen, dat zulke kostgangers van beiderlei geslacht niet zelden zelfs met het echtpaar in één bed slapen en dat bv. het feit dat mannen met hun vrouw en volwassen schoonzuster in één bed slapen, volgens het Rapport over de gezondheidstoestand van de arbeidersklasse, in Manchester wel zes of meer malen werd genoteerd. De volkslogementen zijn ook hier zeek talrijk; Dr. Kay noemt voor 1831 een aantal van 267 in het eigenlijke Manchester en sindsdien moeten er vele bijgekomen zijn. Zij nemen elk zo’n twintig tot dertig gasten op en herbergen dus tezamen elke nacht van 5 tot 7000 personen. De aard van deze huizen en het soort gasten komen overeen met die in andere steden. Vijf tot zeven bedden liggen per kamer op de grond, zonder ledikanten; daarop worden zoveel mensen gelegd als er komen en allemaal door elkaar. Wat voor fysieke en morele atmosfeer er in deze holen van ondeugd heerst, hoef ik wel niet te zeggen. Elk van deze huizen is een centrum van misdaad en een toneel van handelingen die alle menselijkheid tarten en die misschien nooit gepleegd zouden zijn indien deze gewelddadige centralisatie van de zedeloosheid niet bestaan had. Het aantal in het eigenlijke Manchester in kelderwoningen levende individuen is volgens Gaskell[24] 20.000. De Weekly Dispatch stelt het aantal ‘volgens officiële berichten’ op 12 % van de arbeidersklasse, hetgeen daarmee klopt: aangenomen dat er 175.000 arbeiders zijn, is 12 % daarvan 21.000. De kelderwoningen in de voorsteden zijn minstens even talrijk en daarmee zal het aantal in Manchester in ruimere zin in kelders wonende personen zeker niet minder dan 40 à 50.000 bedragen. Tot zover dan over de woningen van de arbeiders in de grote steden. De voorziening in de behoefte aan huisvesting biedt ons een maatstaf voor de wijze waarop alle andere behoeften bevredigd worden. Dat in deze smerige hokken slechts een in lompen geklede, slecht gevoede bevolking huizen kan, ligt voor de hand. En zo is het ook. De kleding van de overgrote meerderheid van de arbeiders is in deplorabele toestand. De gebruikte stoffen zijn al de minst geschikte; linnen en wol zijn uit de garderobe van mannen zowel als vrouwen bijna verdwenen en katoen heeft hun plaats ingenomen. De hemden zijn van gebleekt of bont katoen en evenzo zijn de kleren van de vrouwen meestal van bedrukt katoen. Wollen ondergoed ziet men maar zelden op een waslijn. De mannen dragen meestal broeken van katoenfluweel of een andere zware katoenen stof en jasjes of vesten van hetzelfde goed. Het katoenfluweel (fustian) is zelfs de spreekwoordelijke dracht van de arbeiders geworden. ‘Fustianjackets’ worden de arbeiders genoemd en noemen zij elkaar in tegenstelling tot de heren in fijn zwart laken (broadcloth) — dit laatste wordt ook wel als aanduiding van de middenklasse gebruikt. Toen Feargus O’Connor, de chartistenleider, tijdens de opstand van 1842 naar Manchester kwam, verscheen hij onder stormachtige bijval van de arbeiders in een katoenfluwelen pak. Hoeden zijn in Engeland de algemene dracht, ook onder de arbeiders, hoeden van de meest uiteenlopende vormen: ronde, kegel- of cylindervormige, breed- en smalgerande of zonder rand; alleen jonge mensen dragen in de fabriekssteden petten. Wie geen hoed heeft, vouwt van papier een laag, vierkant mutsje. De hele kleding van de arbeiders — aangenomen zelfs dat ze in goede staat is — is heel weinig in overeenstemming met het klimaat. De vochtige Engelse lucht die samen met de snelle weersveranderingen meer dan waar ook verkoudheden opwekt, brengt praktisch de hele middenklasse ertoe om op het blote lijf flanel te dragen: flanellen halsdoeken, borstrokken en gordels zijn algemeen in gebruik. De arbeidersklasse kan zich deze voorzorg niet alleen niet permitteren, maar is ook bijna nooit in staat om ook maar een draad wol voor kleding te gebruiken. De zware katoenstoffen houden echter, hoewel ze stugger en zwaarder zijn dan wol, koude en vocht veel minder tegen dan deze. Zij blijven door hun dikte en de aard van het materiaal langer vochtig en hebben helemaal niet de dichtheid van gevold wolweefsel. En als een arbeider zich eens een wollen zondagspak kan aanschaffen, dan moet hij naar een ‘goedkope’ winkel gaan waar hij slecht, zogenaamd ‘devils dust’-laken krijgt dat ‘alleen om te verkopen, niet om te dragen’ gemaakt is en dat over twee weken scheuren gaat of kaal tot op de draad wordt, of hij moet bij de uitdrager een oud, half versleten kostuum kopen dat zijn beste tijd gehad heeft en maar een paar weken dienst zal doen. Daarbij komt echter voor de meesten nog de slechte toestand van hun garderobe en de noodzaak om af en toe de betere kleding naar de lommerd te brengen. Bij een zeer, zeer groot aantal, vooral onder de Ieren, zijn de kledingstukken echter werkelijk lompen die vaak niet meer te verstellen zijn of waarvan men door de vele lappen de oorspronkelijke kleur niet eens meer herkent. De Engelsen en de in Engeland geboren leren stoppen en verstellen toch nog en in deze kunst hebben ze het opvallend ver gebracht: wol of zakkengoed op katoenfluweel of omgekeerd, dat doet hen niets, De echte, geïmmigreerde Ieren daarentegen lappen hun goed haast nooit, alleen in geval van hoogste nood, als hun kleren volkomen aan stukken dreigen te scheuren: gewoonlijk hangen de flarden van hun hemd door de scheuren in hun jasje of broek, zij dragen, zoals Thomas Carlyle zegt,[25] ‘lompen waarvan het aan- en uittrekken een allermoeilijkste operatie is en dan ook alleen op feestdagen en in bijzonder gunstige tijd wordt ondernomen’.
De Ieren hebben ook de gewoonte meegebracht van het barrevoets gaan dat voordien in Engeland onbekend was. Thans ziet men in alle fabriekssteden een massa mensen, vooral kinderen en vrouwen, op blote voeten rondlopen en dat vindt langzamerhand ook bij de armere Engelsen ingang.
Zoals met de kleding is het ook met de voeding. De arbeiders krijgen wat de bezittende klasse te slecht vindt. In de grote steden van Engeland kan men van alles het beste krijgen, als men er maar goed voor betaalt; de arbeider die van een paar stuivers moet rondkomen, kan daaraan echter niet denken. Daarbij komt dat hij zijn loon meestal pas op zaterdagavond uitbetaald krijgt. Men begint hier en daar op vrijdagavond te betalen, maar deze heel goede regeling is nog lang niet algemeen en dus komt hij zaterdags pas laat, om vier, vijf of zeven uur, op de markt waarvan de middenklasse al in de voormiddag het beste heeft weggehaald. ’s Morgens puilt de markt uit van de beste dingen, maar wanneer de arbeiders komen is het beste weg, maar ook als het er nog was, zouden zij het waarschijnlijk niet kunnen kopen. De aardappels die de arbeiders kopen zijn meestal slecht, de groente verlept, de kaas oud en van mindere kwaliteit, het spek ranzig, het vlees mager, oud, taai en van oude, vaak zieke of gecrepeerde dieren, dikwijls begint het al te bederven. De verkopers zijn meestal kleine venters die slechte waar opkopen en deze juist door de slechtheid ervan zo goedkoop kunnen verkopen. De armste arbeiders moeten nog een andere kunstgreep toepassen om met hun weinige dingen van geld rond te komen, zelfs wanneer zij alleen maar de slechtste kwaliteit kopen. Daar namelijk op zaterdagavond de winkels om middernacht moeten sluiten en op zondag niets verkocht mag worden, wordt ’s avonds tussen tien en twaalf uur alle aan bederf onderhevige waar die de maandag niet zou halen, tegen spotprijzen van de hand gedaan. Wat echter tot tien uur ’s avonds is blijven liggen, zal voor negentig procent op zondagmorgen niet meer genietbaar zijn en juist deze levensmiddelen vormen de zondagsdis van de armste klasse. Het vlees dat de arbeiders krijgen is heel vaak oneetbaar, maar het moet wel op omdat het nu eenmaal gekocht is. Op 6 januari (als ik mij niet erg vergis) 1844 veroordeelde de marktrechtbank (court leet) in Manchester elf slagers omdat zij voor consumptie ongeschikt vlees hadden verkocht. Bij elk van hen waren of een heel rund, een varken, meerdere schapen of 50 tot 60 pond vlees in beslag genomen, alles in bedorven staat. Bij één hunner werden 64 gevulde kerstganzen in beslag genomen die in Liverpool niet verkocht en toen naar Manchester getransporteerd waren, waar ze bedorven en stinkend op de markt kwamen. Deze hele geschiedenis werd destijds met de namen en het bedrag van de boete in de Manchester Guardian verteld. In de zes weken van 1 juli tot 14 augustus vermeldde het blad drie soortgelijke gevallen; volgens het nummer van 3 juli werd in Heywood een varken van 200 pond in beslag genomen dat dood en bedorven aangetroffen, bij een slager in stukken werd gehakt en toen te koop aangeboden. Op 31 juli werd gemeld dat twee slagers in Wigan, waarvan één zich vroeger al aan hetzelfde vergrijp had schuldig gemaakt, beboet werden met twee en vier pond sterling wegens het uitstallen van bedorven vlees en volgens het nummer van 10 augustus werden bij een handelaar in Balton 26 ondeugdelijke hammen in beslag genomen en in het openbaar verbrand, terwijl de winkelier met 20 shilling boete werd bestraft. Dit zijn echter nog lang niet alle gevallen, het is niet eens een gemiddelde voor de tijd van zes weken waarnaar een jaargemiddelde berekend zou kunnen worden. Vaak zijn er tijden dat elk nummer van de twee maal wekelijks verschijnende Guardian zo’n geval uit Manchester of de nabije fabrieksstreek brengt; en als je bedenkt hoeveel gevallen er wel onopgemerkt moeten blijven bij de marktinspecteurs gezien het grote aantal markten dat er aan elke hoofdstraat ligt, en gezien het geringe toezicht dat er is (hoe zou ook anders de brutaliteit te verklaren zijn waarmee hele stukken slachtvee te koop worden aangeboden!), als je bedenkt hoe groot bij bovengenoemde onbegrijpelijk lage boetes de verleiding moet zijn, als je bedenkt hoe erg een stuk vlees wel bedorven moet zijn, voordat de inspectie het als volkomen ondeugdelijk in beslag neemt, als men dit alles in rekening brengt, kun je toch onmogelijk meer geloven dat de arbeiders gewoonlijk goed en voedzaam vlees krijgen. Maar zij worden nog op andere wijze uit geldzucht door de middenklasse afgezet. Handelaars en fabrikanten vervalsen alle levensmiddelen op een onverantwoordelijke manier en zonder zich iets gelegen te laten liggen aan de gezondheid van degenen die deze levensmiddelen zullen consumeren. Wij lieten hierboven de Manchester Guardian aan het woord, laat ons nu eens horen wat een ander burgerlijk: blad — ik neem met voorliefde mijn tegenstanders tot getuigen — laten wij horen wat de Liverpool Mercury zegt:
‘Gezouten boter wordt als verse verkocht door de klompen met een laagje verse boter te overdekken of door een pond verse boter om te proeven bovenop te leggen en dan na het proeven de ponden gezouten boter te verkopen, of ook nog door het zout weg te wassen en de boter dan als verse te verkopen. Suiker wordt met gemalen rijst of andere goedkopere waren vermengd en dan voor de volle prijs verkocht. De afval van de zeepziederijen wordt ook met andere stoffen vermengd en als suiker verkocht. Door gemalen koffie wordt cichorei en dergelijk goedkoop spul gemengd, dat zelfs tot bonen verwerkt met de koffiebonen vermengd wordt. Cacao wordt zeer vaak met fijne bruine aarde vermengd, die eerst met schaapsvet gewreven is om het mengen te vergemakkelijken. Thee wordt met sleedoornbladeren en andere rommel vermengd of gebruikte theebladeren worden gedroogd, op hete koperen platen geroosterd om ze weer kleur te geven en dan als vers verkocht. Peper wordt met fijngemalen peulschillen en dergelijke vervalst. Portwijn wordt gewoon gefabriceerd (uit kleurstoffen, alcohol enz.), want het is algemeen bekend dat in Engeland alleen al meer portwijn gedronken wordt dan alle wijngaarden van Portugal leveren kunnen; tabak wordt met allerlei walglijke stoffen vermengd en wel in alle vormen waarin dit artikel verwerkt wordt.’
(Ik kan hieraan nog toevoegen dat in verband met de algemene tabaksvervalsing enkele van de meest vooraanstaande tabakshandelaars van Manchester vorige zomer in het openbaar verklaarden dat geen enkele zaak van dit soort zonder vervalsingen zou kunnen bestaan en dat geen enkele sigaar die minder dan drie pence kost, helemaal uit tabak bestaat.)
Natuurlijk beperken de bedriegerijen zich niet tot de levensmiddelen waarvan ik zeker nog een dozijn zou kunnen opsommen o.a. de gemeenheid om gips of krijt door het meel te mengen. Met alle artikelen wordt bedrog gepleegd; flanel, kousen enz. worden opgerekt om groter te schijnen en krimpen na éénmaal wassen; smal laken wordt voor zulk van anderhalf of drie duim breder verkocht; steengoed wordt zo dun geglazuurd dat er zo goed als geen glazuur op zit en het er onmiddellijk af springt, en zo honderd andere schandelijke dingen meer. Tout comme chez nous[26], maar wie onder de kwade gevolgen van al deze bedriegerij het meest lijden zijn de arbeiders. De rijke wordt niet bedrogen omdat hij de hoge prijzen kan betalen van de betere zaken die hun goede naam hoog moeten houden en zichzelf het meest zouden schaden, als zij slechte, vervalste waren leveren zouden. De rijke is verwend door goede kost en merkt met zijn fijne neus het bedrog gauwer op. Maar de arme, de arbeider voor wie een paar centen veel uitmaken en die voor weinig geld veel hebben moet en het dus niet zo nauw kan en mag nemen met de kwaliteit van de waren, terwijl hij nooit gelegenheid had zijn smaak te verfijnen, die krijgt nu al de vervalste, ja vaak vergiftige waren. Hij is aangewezen op de kleine winkeliers, moet zelfs vaak op de poef kopen en deze winkeliers die vanwege hun kleine kapitaal en grotere onkosten bij gelijke kwaliteit toch al niet zo goedkoop kunnen verkopen als de belangrijke detailhandelaars, moeten alleen al wegens de lagere prijzen die van hen geëist worden en wegens de concurrentie van de anderen wetens of onwetens vervalste waren inkopen. Daarbij komt dat, terwijl een grote winkelier die aanzienlijke kapitalen in zijn zaak heeft gestoken, door een ontdekt bedrog wegens het verlies van krediet zelf ook geruïneerd wordt, het de kleine winkelier die maar één straat tot klant heeft, niet veel uitmaakt als hij op bedrog betrapt is. Als men hem in Ancoats niet meer vertrouwt, trekt hij naar Chorlton of Hulme waar niemand hem kent, en begint zijn bedrog van voren af aan. En wettelijke straffen staan er maar op enkele vervalsingen, behalve dan wanneer tegelijkertijd van een ontduiking van de accijnzen sprake is. Maar niet alleen wat de kwaliteit, ook wat kwantiteit van de waren betreft wordt de Engelse arbeider bedrogen; de kleine winkeliers hebben meestal valse maten en gewichten: een ongelooflijke massa strafzaken wegens zulke delicten worden elke dag in de politierapporten vermeld. Hoe algemeen dit soort bedriegerij in de fabrieksstreken is, mag blijken uit een paar uittreksels uit de Manchester Guardian. Ze omvatten slechts een kort tijdsverloop en zelfs van die tijd beschik ik niet over alle nummers:
Guard. 16 juni 1844. Rechtszittingen in Rochdale: vier winkeliers wegens te licht bevonden gewichten voor een bedrog van 5 tot 10 shilling beboet. Zittingen in Stockport: twee winkeliers met 1 shilling beboet; een hunner had zeven te lichte gewichten en een valse weegschaal en beiden waren al eens gewaarschuwd.
Guard. 19 juni. Zitting in Rochdale: een winkelier met 5 en twee boeren met 10 shilling beboet.
Guard: 22 juni. Manchesters vrederechter beboette 19 winkeliers voor een bedrog van 2,5 shilling tot twee pond sterling.
Guard. 26 juni. Zittingen in Ashton: 14 winkeliers en boeren bestraft met boetes van 2,5 shilling tot 1 pond sterling. Kleine zitting in Hyde: 9 boeren en winkeliers veroordeeld tot de kosten en 5 shilling boete.
Guard. 6 juli. Manchester: 16 winkeliers veroordeeld tot de kosten en tot geldstraffen tot 10 shilling.
Guard. 13 juli. Manchester: 9 winkeliers kregen boetes van 2,5 tot 20 shilling.
Guard. 24 juli. Rochdale: 4 winkeliers kregen boetes van 10 tot 20 shilling.
Guard. 27 juli. Bolton: 12 winkeliers en kroeghouders tot de kosten veroordeeld.
Guard. 3 augustus. Bolton: drie evenzo met 2,5 tot 5 shilling beboet.
Guard. 10 augustus. Bolton: één idem veroordeeld tot 5 shilling boete.
En om dezelfde reden waarom het bedrog bij de kwaliteit van de waar hoofdzakelijk op de hoofden van de arbeiders neerkomt, lijden zij ook van het kwantitatieve bedrog.
De gebruikelijke voeding van de afzonderlijke arbeiders verschilt natuurlijk al naargelang van het arbeidsloon. De beter betaalde arbeiders, vooral de fabrieksarbeiders, bij wie ieder gezinslid wat mee kan verdienen, hebben zolang het duurt goede voeding, dagelijks vlees en ’s avonds spek en kaas. Waar minder verdiend wordt vindt men alleen ’s zondags of twee-, driemaal in de week vlees, daar tegenover meer brood en aardappels. Dalen wij geleidelijk dieper af dan vinden wij de dierlijke voedingsmiddelen beperkt tot een beetje spekbij de aardappels en tenslotte verdwijnt ook dit en blijft er slechts kaas, brood, havermeelpap (porridge) en aardappels, totdat op de laagste trap, bij de Ieren, als enige voeding aardappels overblijven. Daarbij wordt dan algemeen slappe thee met misschien wat suiker, melk of brandewijn erin gedronken. Thee geldt in Engeland en zelfs in Ierland als een even noodzakelijke en onontbeerlijke drank als bij ons koffie, en waar geen thee meer gedronken wordt, daar heerst de bitterste armoede. Dit alles echter onder voorwaarde dat de arbeider werk heeft. Is dat niet het geval, dan is hij geheel aan het noodlot overgeleverd en eet wat men hem geeft, wat hij bij elkaar bedelt of... wat hij steelt. En als hij niets krijgt, verhongert hij, zoals wij al eerder zagen. Het is natuurlijk duidelijk dat kwaliteit zowel als kwantiteit van de voeding van het loon afhangt en dat onder de slechter betaalde arbeiders, vooral als zij een groot gezin hebben, ook bij volop werk hongersnood heerst. En het aantal van deze slechter betaalde arbeiders is zeer groot. Vooral in Londen waar de concurrentie onder de arbeiders even sterk toeneemt als de bevolking, is deze klasse zeer talrijk, maar in alle andere steden vinden wij haar ook. Daar wordt dan naar allerlei uitwegen gezocht: bij gebrek aan andere voeding eet men aardappelschillen, groenteafval, rotte vruchten[27] en wordt alles waarin nog- maar een atoom voedingsstof vermoed wordt, gretig bijeengeraapt. En als het weekloon voor het einde van de week op is, komt het vaak genoeg voor dat het gezin de laatste dagen van die week helemaal geen voeding heeft of net zoveel als dringend noodzakelijk is om niet dood te hongeren. Een dergelijke leefwijze kan natuurlijk alleen maar op grote schaal ziekten veroorzaken. Wanneer dat gebeurt, wanneer de man van wiens arbeid de familie hoofdzakelijk leeft en wiens dagelijks ingespannen werken het meest voeding eist, die er dus ook het eerst bij neervalt, — wanneer deze man tenslotte ziek wordt, dan is de nood ook werkelijk groot en dan komt de hondsheid waarmee de maatschappij haar leden juist op dat ogenblik in de steek laat, wanneer zij haar ondersteuning het meest nodig hebben, eerst recht in alle schrilheid naar voren.
Laten wij nu tot slot de aangehaalde feiten nog eens kort samenvatten. De grote steden zijn hoofdzakelijk door arbeiders bevolkt, want in het gunstigste geval is er één bourgeois op twee, maar vaak ook op drie, hier en daar op vier arbeiders. Deze arbeiders zijn volkomen bezitloos en leven van het arbeidsloon bijna altijd van de hand in de tand. De geheel in losse atomen uiteengevallen maatschappij bekommert zich niet om hen, laat het aan hen over om voor zichzelf en hun familie te zorgen, maar onthoudt hen niettemin de middelen om dit op een effectieve en duurzame manier te kunnen doen. Iedere arbeider, ook de beste, is daardoor voortdurend blootgesteld aan het gevaar van werkloosheid dat hongerdood betekent en velen gaan daaraan ten onder. De woningen van de arbeiders zijn altijd slecht van ligging, slecht gebouwd, slecht onderhouden, slecht geventileerd, vochtig en ongezond. De inwoners zijn op de kleinste oppervlakte samengeperst en meestal slaapt minstens één familie in één vertrek. De inrichting der woningen ‘is in grotere of kleinere mate armelijk, tot en met het volledig ontbreken van zelfs de meest noodzakelijke meubels. De kleding van de arbeiders is eveneens gewoonlijk armelijk en een grote massa loopt in lompen. De voeding is in het algemeen slecht, vaak ongenietbaar en in vele gevallen althans bij tijd en wijle ontoereikend, zodat in het uiterste geval de hongerdood intreedt. De arbeidersklasse in de grote steden biedt dus een beeld van zeer verschillende levensomstandigheden die kunnen variëren van, in het gunstigste geval, een tijdelijk draaglijk bestaan: voor harde arbeid goed loon en een goede woning en geen bepaald slechte voeding — dit alles goed en draaglijk, gezien vanuit arbeidersstandpunt natuurlijk — tot aan in het ergste geval, bittere ellende die tot dakloosheid en hongerdood leiden kan. Het gemiddelde ligt echter veel dichter bij het ergste, dan bij het gunstigste geval. Bovendien zijn met deze schaal van mogelijke omstandigheden geen vaste groepen aan te geven, zodat men zou kunnen zeggen: deze groep van arbeiders heeft het goed en die slecht, zo was het en zo zal het blijven. Neen, ook wanneer dit hier en daar het geval is, indien enkele arbeidstakken als geheel in geen voordeliger positie zijn dan andere, dan wisselt de toestand van de arbeiders in iedere branche toch zo sterk, dat het iedere afzonderlijke arbeider kan overkomen de hele ladder van betrekkelijk comfort tot uiterste nood, ja zelfs tot de hongerdood te moeten afdalen. Bijna iedere Engelse proletariër kan dan ook meepraten van belangrijke lotswisselingen. De oorzaken daarvan willen wij nu iets nader beschouwen.
_______________
[1] (1892) Dat was voor bijna 50 jaar, in de tijd van de schilderachtige zeilschepen. Deze liggen nu - voor zover er nog enkele in Londen komen — in de dokken en de Theems ligt vol met door roet bedekte, lelijke stoomschepen. — (Noot van Engels.)
[2] Sinds ik de nu volgende beschrijving gaf, kwam mij een artikel over de Londense arbeiderswijken in het Illuminated Magazine (oktober 1844) onder ogen, dat op vele plaatsen bijna woordelijk, maar ook overigens naar inhoud overal met mijn schildering volkomen overeenstemt. De titel is The Dwellings of the Poor, from the notebook of M.D. (De huisvesting der armen, uit het notitieboek van een doctor in de medicijnen’.) — (Noot van Engels)
[3] De ‘betere’ wijken van Londen. — Red.
[4] Engels citeert een bericht van predikant Alston, dat voor het eerst verscheen in het radikaal-burgerlijk orgaan The Weekly Dispatch en daarna overgedrukt werd in de chartistenkrant The Northern Star. Nr. 338 van 4 mei 1844. — Red.
[5] Coroner — lijkschouwer. — Red.
[6] Asiel voor daklozen. — Red.
[7] Engeland, Schotland en Ierland. — Red.
[8] Geciteerd bij Dr. W. P. Alison, F.R.S.E., lid en voormalig president van het ‘Royal College of Physicians’ enz. Observations on the Management of the Poor in Scotland and its Effects on the Health of Great Towns (Beschouwingen over de armenverzorging in Schotland en haar uitwerking op de gezondheidstoestand in grote steden), Edinburgh 1840. De auteur is een vrome Tory en de broer van de historicus Archibald Alison. — (Noot van Engels.)
[9] Commissie voor godsdienstonderwijs. — Red.
[10] Report to the Home Secretary from the Poor-Law Commissioners, on an Inquiry into the Sanitary Condition of the Labouring Classes of Great Britain. With Appendices, Presented to both Houses of Parliament in July 1842 (Bericht van de Armenwetcommissie aan de Minister van Binnenlandse Zaken over een onderzoek naar de hygiënische toestand van de werkende klassen in Groot-Brittannië. Met bijlagen. In juli 1842 aan beide Kamers van het parlement voorgelegd.) in drie foliobanden. Verzameld en samengesteld uit medische rapporten door Edwin Cladwick, secretaris van de Armenwetcommissie. — (Noot van Engels.)
[11] The Artizan, 1843, oktobernummer. Een maandblad. — (Noot van Engels.)
[12] Arts and Artisans at Home and Abroad (Handwerk en handwerkers in binnen- en buitenland) door J. G. Symons. Edinburgh 1839. De auteur, zelf een Schot naar het schijnt, is liberaal en dus fanatiek tegen elke zelfstandige arbeidersbeweging vooringenomen. De hierboven geciteerde passages zijn te vinden op blz. 116 e.v. — (Noot van Engels.)
[13] Woningscommissie. — Red.
[14] Overal waar zonder nadere aanduiding van mijlen sprake is, zijn Engelse mijlen bedoeld, waarvan er 69,5 graad van de equator en dus ongeveer vijf in een Duitse mijl gaan. — (Noot van Engels.)
[15] Men vergete niet dat deze ‘kelders’ geen bergruimten, maar woningen voor mensen zijn. — (Noot van Engels.)
[16] Het door Engels geciteerde rapport van een door inwoners van Huddersfield op 19 juli 1844 gekozen comité voor onderzoek naar de sanitaire toestanden in de stad werd gepubliceerd in The Northern Star. Nr. 352 van 10 augustus 1844. — Red.
[17] Kersall-Moor is een heuvel in de buurt van Manchester waar arbeidersvergaderingen plaatsvonden. Engels noemt deze heuvel de ‘Heilige berg’ naar de analogie van de Heilige berg in het oude Rome, waarop zich volgens de overlevering in 494 vóór onze jaartelling de tegen de patriciërs in opstand gekomen plebejers terugtrokken. — Red.
[18] The Moral and Physical Condition of the Working Classes, employed in the Cotton Manufacture in Manchester (De zedelijke en lichamelijke toestand van de arbeidende klassen, werkzaam in de katoenindustrie in Manchester), door James Ph. Key, Dr. Med. 2de druk, 1832. — Hij verwart de arbeidersklasse als geheel met de fabrieksarbeiders; verder een voortreffelijk werk. — (Noot van Engels.)
[19] Heloten — horigen van de staat Sparta, die de grond bewerkten. In feite slaven. — Red.
[20] En toch beweerde eens een wijze Engelse liberaal — in het rapport van de Children’s Employment Commission (commissie van onderzoek naar kinderarbeid) — dat deze hofjes een meesterstukje van stedebouw zijn omdat ze, net als enkele pleintjes, de ventilatie en luchtcirculatie zouden verbeteren! Zeker, als elk hofje twee of vier brede, naar boven open, tegenover elkaar gelegen toegangen had, waardoor lucht kon stromen: maar ze hebben er nooit twee, zelden één die open is en bijna allen slechts smalle overdekte ingangen. — (Noot van Engels.)
[21] Dr. Kay, t.a.p. — (Noot van Engels.)
[22] Nassau W. Senior: Letters on the Factory Act to the Rt. Hon. the President of the Board of Trade (Brieven over de fabriekswet aan de Hoogedelgestrenge Heer Minister van Handel) (Chas. Poulett Thomson Esq.) London, 1837, pag. 24. — (Noot van Engels.)
[23] Kay, t.a.p., blz. 32. — (Noot van Engels.)
[24] P. Gaskell: The Manufacturing Population of England, its Moral, Social and Physical Conditions, and the Changes which have arisen from the Use of Steam Machinery; with an ‘Examination of Infant Labour. ‘Fiat Justitia’ 1833. (De fabrieksarbeidersbevolking van Engeland, haar morele, sociale en lichamelijke toestand en de veranderingen daarin, door het gebruik van de stoommachine veroorzaakt. Met een onderzoek naar de kinderarbeid. ‘Opdat gerechtigheid heerse’ — 1833.) — Het schildert hoofdzakelijk de toestand der arbeiders in Lancashire. De auteur is liberaal, maar hij schreef in een tijd dat het nog niet tot het liberalisme behoorde om het geluk van de arbeiders te prijzen. Daardoor is hij nog onbevangen en mag oog hebben voor de huidige wantoestanden, in het bijzonder voor die van het fabrieksstelsel. Hij schreef dan ook voordat de Factories Inquiry Commission (Fabrieksonderzoekscommissie) bestond en ontleent aan onbetrouwbare bronnen veel, later door het rapport van deze commissie weerlegde beweringen. Dit werk dat als geheel wel goed is, moet daarom en omdat hij, evenals Kay, de arbeidersklasse als geheel verwart met de fabrieksarbeider in het bijzonder, wanneer het details betreft, slechts met voorzichtigheid gebruikt worden. De ontwikkelingsgeschiedenis van het proletariaat, die in de Inleiding geschilderd wordt, is hoofdzakelijk aan dit werk ontleend. — (Noot van Engels.)
[25] Thomas Carlyle, Chartism, London 1840, pag. 28. Zie over Carlyle ook de noten verderop.
[26] Allemaal net als bij ons. — Red.
[27] Weekly Dispatch, april of mei 1844, volgens een rapport van Dr. Southwood Smith over de toestand der armen in Londen. — (Noot van Engels.)