Friedrich Engels
De toestand van de arbeidersklasse in Engeland
Hoofdstuk 9
Het voortbrengen van de grond- en brandstoffen voor een industrie zo kolossaal als de Engelse, vereist ook een belangrijk aantal arbeiders. Van de stoffen die de industrie nodig heeft, levert Engeland echter zelf, behalve de wol die van de landbouwdistricten komt, alleen de mineralen, de metalen en de steenkool. Terwijl Cornwall rijke koper-, tin-, zink- en loodmijnen bezit, leveren Staffordshire, Noord-Wales en andere districten grote hoeveelheden ijzer en bijna heel Noord- en West-Engeland, Midden-Schotland en enige districten van Ierland een overvloed van steenkool.[1]
In de mijnen van Cornwall zijn ongeveer 19.000 mannen en 11.000 vrouwen en kinderen werkzaam, gedeeltelijk ondergronds, deels boven de grond. In de mijnen zelf werken bijna alleen mannen en jongens van twaalf jaar en ouder. De materiële positie van deze arbeiders schijnt volgens het Children’s Empl. Rept. betrekkelijk draaglijk te zijn en de Engelsen geven vaak genoeg hoog op van hun krachtige en moedige mijnwerkers uit Cornwall, die ertslagen tot zelfs onder de zeebodem opsporen. Maar het Children’s Empl. Rept. oordeelt anders over de sterkte van deze mensen. In het intelligente rapport van Dr. Barham wordt aangetoond dat het inademen van een zuurstofarme, met stof en met de rook van het voor explosies gebruikte kruit vermengde atmosfeer, zoals deze op de bodem van de mijnen hangt, de longen ernstig aantast, de werkzaamheid van het hart stoort en de spijsverteringsorganen verslapt; dat het vermoeiende werk en vooral het beklimmen en afdalen van ladders, hetwelk in sommige mijnen zelfs jonge, krachtige mannen dagelijks vóór en na de arbeid meer dan een uur tijd kost, zeer bevorderlijk voor deze kwalen is en dat dientengevolge de mannen die al jong de mijn ingaan, lang niet die lichaamsbouw bereiken, die men bij de bovengronds werkende vrouwen aantreft; dat velen op jonge leeftijd aan vliegende tering sterven en de meesten in hun beste jaren aan longtering; dat zij vroeg oud en tussen hun 39ste en 45ste jaar voor het werk ongeschikt worden en dat zeer velen door de snelle overgang uit de warme lucht in de schacht, nadat zij onder hevig transpireren moeizaam de ladders zijn opgeklommen, boven in de koude lucht acute ontstekingen van de toch al niet gezonde ademhalingsorganen opdoen, die zeer vaak een dodelijke afloop hebben. Het bovengrondse voorwerk, het stukslaan en sorteren van het erts wordt door meisjes en kinderen gedaan en als zeer gezond afgeschilderd, omdat het in de openlucht plaatsvindt.
In het noorden van Engeland, op de grens van de graafschappen Northumberland en Durham zijn de belangrijke loodmijnen van Alston Moor. De rapporten uit deze streek — eveneens in het Children’s Employment Commission-rapport van commissielid Mitchell — komen bijna geheel met die uit Cornwall overeen. Ook hier wordt over gebrek aan zuurstof en een overvloed van stof, kruitdamp, koolzuur en zwavelige gassen in de atmosfeer van de mijngang geklaagd. Daardoor zijn de mijnwerkers, net als in Cornwall, klein van postuur en lijden vanaf hun dertigste jaar bijna allen aan borstkwalen die tenslotte, vooral wanneer de arbeid wordt voortgezet, zoals dat bijna altijd het geval is, in volledige tering overgaan om zo de doorsnee leeftijd van deze mensen belangrijk te verkorten. Dat de kompels hier iets langer leven dan in Cornwall, komt omdat zij pas op hun negentiende jaar beginnen in de schacht af te dalen, terwijl in Cornwall, zoals wij zagen, al op het twaalfde jaar met deze arbeid begonnen wordt. Intussen sterft ook hier volgens verklaringen van artsen de meerderheid tussen het veertigste en vijftigste levensjaar. Van 79 mijnwerkers waarvan de dood officieel in de registers van het district ingeschreven was en die gemiddeld 45 jaar waren geworden, stierven er 37 aan tering en 6 aan astma. In de omliggende plaatsen Allendale, Stanhope en Middleton was de gemiddelde levensduur resp. 49, 48 en 47 jaar, en borstkwalen waren de doodsoorzaak bij resp. 48, 54 en 56 procent van het totaal aantal sterfgevallen. Daarbij moet bedacht worden dat al deze gegevens alleen betrekking hebben op mijnwerkers die niet voor hun negentiende jaar met deze arbeid begonnen. Vergelijken wij daarmee de zogenaamde Zweedse statistieken — uitvoerige sterftetabellen over alle inwoners van Zweden — die in Engeland gehouden worden voor de tot op heden meest juiste maatstaf voor de gemiddelde levensduur van de Britse arbeidersklasse. Volgens deze gegevens bereiken mannen, die hun negentiende levensjaar achter zich hebben, een gemiddelde ouderdom van 57,5 jaar en dus wordt het leven van de Noord-Engelse mijnwerker door zijn werk met gemiddeld tien jaar verkort. De Zweedse tabellen gelden echter als maatstaf voor de levensduur van arbeiders en geven dus een beeld van de levenskansen onder de toch al ongunstige omstandigheden van het proletariaat, geven dus reeds een geringere dan de normale levensduur aan. In deze streek vinden wij ook weer de logementen en slaapplaatsen in minstens even vuile, afschuwwekkende en benauwde toestand als daar. Mitchell was in zo’n kamer, 18 voet lang en 15 voet breed, die ingericht was voor het herbergen van 42 mannen en 14 jongens, samen dus 56 personen in 14 bedden, waarvan de helft net als in een schip boven de andere was aangebracht. Er was daar geen opening om de bedorven lucht af te voeren, en hoewel er drie nachten niemand geslapen had, waren de stank en de atmosfeer toch van die aard, dat Mitchell het geen ogenblik kon uithouden. Men bedenke zich in hoe dit alles in een warme zomernacht met 56 slaapgasten zal zijn! En dit is niet het tussendek van een Amerikaans slavenschip, maar de huisvesting van ‘vrijgeboren Britten’.
Laat ons thans tot de belangrijkste taken van de Engelse mijnbouw overgaan, de erts- en steenkoolmijnen, die het Children’s Empl. Rept. samen behandelt en wel met heel de uitvoerigheid die de belangrijkheid van het onderwerp vereist. Bijna het hele eerste deel van dit rapport houdt zich bezig met de toestand van de in deze mijnen werkende arbeiders. Na de uitvoerige schildering die ik van de toestand van de industriearbeiders gaf, kan ik hier zo kort zijn als de beperkingen eisen, die aan de omvang van dit werk zijn gesteld.
In de kolen- en ijzerertsmijnen, die op ongeveer dezelfde wijze geëxploiteerd worden, werken kinderen van 4,5 en 7 jaar, hoewel de meesten boven de 8 jaar zijn. Zij worden gebruikt om het losgebroken materiaal van het werkfront naar de paardenweg of naar de hoofdschacht te transporteren en de tochtdeuren die de verschillende afdelingen van de mijn van elkaar scheiden, bij het passeren van arbeiders en materialen te openen en weer te sluiten. Voor het toezicht op deze deuren worden meestal de kleinste kinderen gebruikt, die zodoende elke dag twaalf uur in het donker en alleen in een nauwe, meestal vochtige gang moeten zitten, zonder zelfs ook maar zoveel werk te hebben, als nodig is om voor de geestdodende verveling van het nietsdoen gevrijwaard te zijn. Het transport van kolen en erts is daarentegen een zeer zwaar werk omdat dit materiaal in tamelijk grote bakken zonder wielen over de hobbelige bodem van de mijngangen gesleept moet worden, vaak over vochtig leem of door water, vaak ook steile hellingen op of door gangen die soms zo laag zijn dat de arbeiders op handen en voeten moeten kruipen. Voor deze inspannende arbeid worden daarom oudere kinderen en opgroeiende meisjes gebruikt. Naar gelang van de omstandigheden komt per bak één arbeider of een tweetal jongere, waarvan de ene trekt en de andere duwt. Het loshouwen, dat door volwassen mannen of sterke jonge jongens van zestien jaar en ouder wordt gedaan, is eveneens zeer vermoeiende arbeid. — Gewoonlijk is de werktijd 11 tot 12 uur, vaak meer en in Schotland tot 14 uur toe. Zeer vaak wordt er dubbele tijd gewerkt zodat alle arbeiders 24, ja niet zelden 36 uur achter elkaar onder de grond aan het werk zijn. Vaste schafttijden zijn meestal onbekend, zodat de mensen eten als ze honger en even tijd hebben.
De uiterlijke toestand van de mijnwerkers wordt over het algemeen afgeschilderd als tamelijk goed en hun loon als hoog, vergeleken bij dat van de dagloners op het land in de omgeving (die inderdaad verhongeren), met uitzondering van enige delen van Schotland en het Ierse kolendistrict, waar grote ellende heerst. Wij zullen nog gelegenheid hebben om terug te komen op deze toch al relatieve bewering, waarbij een vergelijking wordt gemaakt met de armste klasse van heel Engeland. Voorlopig willen wij ons bezig houden met de kwalen die het huidige werk in de mijnen meebrengt, en laat de lezer dan beslissen of enig geldloon in staat is om de arbeiders voor zulk lijden schadeloos te stellen.
De kinderen en jonge mensen die bij het slepen van kolen en erts werkzaam zijn, klagen algemeen over grote moeheid. Zelfs in de industriële bedrijven, waar de arbeiders het ergste worden uitgebuit, vinden wij een zo algemeen en zo tot het uiterste gedreven afbeulen niet. Het rapport levert daarvan op elke bladzijde een reeks bewijzen. Het komt om de haverklap voor dat de kinderen zich, zodra zij thuis komen, op de stenen vloer voor de vuurplaats laten vallen en direct inslapen, dat zij geen hap eten meer tot zich kunnen nemen en al slapend door de ouders gewassen en naar bed gebracht moeten worden, ja zelfs dat zij onderweg al van moeheid neervallen en diep in de nacht door de ouders gezocht en dan slapend gevonden worden. Het schijnt algemeen voor te komen dat deze kinderen het grootste deel van de zondag in bed doorbrengen om na de inspanningen van de hele week enigermate op hun verhaal te komen. Kerk en school worden slechts door weinigen bezocht, en over deze kinderen klagen de leerkrachten nog dat zij, ondanks hun leergierigheid, zeer slaperig en afgestompt zijn. Bij de oudere meisjes en vrouwen vindt hetzelfde plaats. Zij worden op de grofste wijze gedwongen zich te overwerken. — Deze moeheid, die bijna altijd tot een toestand van ergste marteling is opgevoerd, mist haar uitwerking op het gestel niet. Het eerste gevolg van zo’n overmatige inspanning is dat alle levenskracht verbruikt wordt voor een eenzijdige spierontwikkeling, zodat vooral de spieren van armen en benen, van rug, schouders en borst, die hoofdzakelijk bij het slepen en duwen in actie komen, een buitengewoon sterke ontwikkeling krijgen, terwijl heel het overige lichaam onder gebrek aan voeding lijdt en vergroeit. Vooral de groei van het lichaam blijft gering en wordt geremd; bijna alle mijnwerkers zijn van gedrongen lichaamsbouw, met uitzondering van die in Warwickshire en Leicestershire, die onder bijzonder gunstige omstandigheden werken. Verder stagneert de puberteit bij jongens zowel als bij meisjes, bij de eersten vaak tot hun achttiende jaar; het commissielid Symons ontmoette zelfs een negentienjarige jongen die, behoudens de tanden, in geen enkel opzicht verder ontwikkeld was dan een knaap van 11 à 12 jaar. Deze verlenging van de kindsheid is niets anders dan een bewijs van geremde ontwikkeling en laat niet na op oudere leeftijd gevolgen te hebben. Verkromming van de benen, naar binnen gebogen knieën en naar buiten gedraaide voeten, verkromming van de ruggengraat en andere misvormingen treden onder deze omstandigheden en bij een zozeer verzwakt gestel als gevolg van de bijna altijd onnatuurlijke lichaamshouding bij het werk, des te gemakkelijker op en ze zijn zo talrijk dat in Yorkshire en Lancashire, evenals in Northumberland en Durham door velen, zelfs door artsen beweerd wordt dat men een mijnwerker onder honderd anderen al aan zijn lichaamsbouw zou kunnen herkennen. Vooral vrouwen schijnen zeer door het werk te lijden en ze hebben zelden, ja misschien nooit net zo’n figuur als de andere vrouwen. Dat misvormingen van het bekken, met als gevolg moeilijke en zelfs dodelijke bevallingen, eveneens door het werk van de vrouwen in de mijnen worden veroorzaakt, wordt ook hier met de stukken bewezen. Behalve aan deze plaatselijke verminkingen lijden de ondergrondse mijnwerkers nog aan een reeks van speciale ziekten die zowat met die van de overige mijnwerkers samenvallen en die gemakkelijk uit de aard van het werk zijn te verklaren. Vooral het onderlichaam lijdt; de eetlust verdwijnt, maagpijn, misselijkheid en braken treden in de meeste gevallen op, daarbij ook hevige dorst die slechts gelest kan worden met het vuile, meestal lauwe water van de mijn; de spijsvertering wordt gestoord en daardoor worden de andere ziekten in de hand gewerkt. Hartziekten, vooral hartvergroting, ontstekingen van hart en hartzakje, vernauwing van de verbindingswegen tussen hartoor en hartkamer en van de ingang van de grote slagader worden eveneens van verschillende zijden als veel onder mijnwerkers voorkomende kwalen aangegeven en laten zich gemakkelijk uit het overwerkt zijn verklaren. Hetzelfde geldt voor de bijna algemeen voorkomende gevallen van ingewandsbreuken die eveneens het direct gevolg zijn van overmatige inspanning van de spieren. Deels door dezelfde oorzaken en deels door de, hier zo gemakkelijk te vermijden, slechte, met koolzuur- en koolwaterstofgas vermengde en met stof bezwangerde atmosfeer in de mijn, ontstaan vele pijnlijke en gevaarlijke longziekten, vooral astma, die in enige districten vanaf het veertigste, in andere al vanaf het dertigste levensjaar bij de meeste mijnwerkers optreden en hun in korte tijd voor de arbeid ongeschikt maken; bij degenen die in vochtige mijngangen moeten werken, treedt natuurlijk al veel vroeger borstbeklemming op: in enige streken van Schotland is dat tussen het 20ste en 30ste jaar, terwijl in deze tijd de aangetaste longen bovendien zeer gevoelig zijn voor ontstekingen en koortsaandoeningen. Een eigenaardige ziekte van deze soort arbeiders is het ‘zwartspuwen’ (black spittle), dat ontstaat doordat in de hele long fijn kolengruis is doorgedrongen en zich uit in algehele zwakte, hoofdpijn, borstbeklemming en zwarte, dik slijmige fluimen. In enige streken verschijnt deze kwaal in mildere vorm, in andere daarentegen, vooral in Schotland, treedt hij in een volkomen ongeneeslijke vorm op; daar doet zich nog, behalve een toename van de genoemde symptomen, een zeer korte, fluitende ademhaling, een snelle polsslag (meer dan 100 per minuut) en een afgebroken hoest voor; de vermagering en zwakte nemen toe en spoedig is de patiënt niet meer in staat tot werken. In ieder geval is de kwaal hier dodelijk. Dr. MacKellar in Pencaithland, East Lothian, verklaart dat in alle mijnen die goed geventileerd zijn, de kwaal helemaal niet voorkomt, terwijl herhaaldelijk arbeiders die van goed- naar slecht geventileerde mijnen overgingen, erdoor werden aangetast. Het winstbejag van de mijneigenaar die geen ventilatieschachten laat aanleggen, is er dus helemaal schuld aan dat deze ziekte bestaat. Ook reumatiek is, met uitzondering van in Warwickshire en Leicestershire, een algemene kwaal van de mijnwerkers, die vooral in de veelal natte mijnen ontstaat. Het gevolg van al deze ziekten is dat in alle districten zonder uitzondering de mijnwerkers vroeg oud worden en spoedig na hun veertigste jaar, in de onderscheidene districten is dat verschillend, ongeschikt worden voor het werk. Het komt uiterst zelden voor dat een mijnwerker na zijn 45ste of zelfs 50ste jaar zijn werk nog zou kunnen doen. Algemeen wordt vastgesteld, dat voor zo’n arbeider met 40 jaar de ouderdom aanvangt. Dit geldt voor hen die de kolen loshouwen, terwijl de opladers die voortdurend de zware brokken steenkool in de bakken moeten tillen, al met hun 28ste of 30ste oud worden, zodat er in de kolendistricten een spreekwoord bestaat: ‘De opladers worden al vóórdat ze jong zijn, oud!’ Dat dit vroeg oud worden van de mijnwerkers ook een vroege dood betekent, is vanzelfsprekend en een zestiger is dan ook onder hen een grote zeldzaamheid, ja zelfs in Zuid-Staffordshire waar de mijnen naar verhouding gezond zijn, halen maar weinigen het 51ste jaar. — Bij dit vroeg oud worden van de arbeider vinden wij dan natuurlijk ook, net als in de fabrieken, vaak werkloosheid van de ouders, die dan door hun dikwijls nog heel jonge kinderen worden onderhouden. — De resultaten van het werk in de kolenmijnen nogmaals kort samenvattend vinden wij, om het met Dr. Southwood Smith, een van de commissieleden, te zeggen, dat enerzijds door verlenging van de kindsheidperiode en anderzijds door vroeg oud worden de levenstijd waarin een mens in het volle bezit van zijn krachten is, de volwassenheid, belangrijk verkort en de levensduur als geheel door een vroege dood verminderd wordt. Ook dit komt op rekening van de bourgeoisie!
Dit alles is slechts het gemiddelde van de Engelse mijnen. Maar er zijn vele waar het er nog erger uitziet, namelijk daar, waar dunne kolenlagen worden ontgonnen. Deze kolen zouden te duur worden als men behalve de kolenlaag ook nog een deel van de aansluitende zand- en leemlagen mee zou ruimen. Daarom laten de bezitters alleen in de kolenlaag graven en daardoor worden de gangen, die anders vier, vijf en meer voet hoog zijn, zo laag dat aan rechtop staan niet te denken valt. De arbeider ligt op zijn zij en breekt met zijn houweel de kolen los, waarbij hij op zijn elleboog steunende, deze als draaipunt gebruikt. Daardoor ontstaat gewrichtsontsteking en hetzelfde gebeurt aan de kniegewrichten, als hij knielen moet. De vrouwen en kinderen die de kolen moeten slepen, kruipen op handen en voeten, met een tuig en een veelal tussen de benen doorlopende ketting voor de bak gespannen, door de steengangen, terwijl een ander van achter met hoofd en handen duwt. Het duwen met het hoofd veroorzaakt plaatselijke schaafwonden, pijnlijke gezwellen en zweren. In vele gevallen zijn de gangen nog nat ook, zodat deze arbeiders kruipen moeten door duimen diep vuil of zout water dat eveneens huidaandoeningen veroorzaakt. Men kan zich licht voorstellen hoezeer de typische mijnwerkersziekten door een zo verschrikkelijke slavenarbeid in de hand gewerkt worden.
Nog is dit niet alle ellende, waaronder de mijnwerkers gebukt gaan. In heel het Britse Rijk is geen werk te vinden, waarbij men op zo veel manieren om het leven kan komen als juist bij dit werk. De kolenmijn is het toneel van een massa meest schrikbarende ongevallen, en juist deze komen rechtstreeks op rekening van de eigenbaat van de bourgeoisie. Het koolwaterstofgas dat zich daar zo vaak ontwikkelt, vormt gemengd met dampkringslucht een ontplofbare soort lucht die, met een vlam in aanraking gekomen, vanzelf ontbrandt en allen die zich in de buurt bevinden, doodt. Zulke ontploffingen komen bijna dagelijks hier of daar voor; op 28 september 1844 vond er een plaats in Haswell Colliery (Durham), die 96 mensen doodde. Het koolzuurgas dat zich ook in grote hoeveelheden ontwikkelt, hangt in de dieper gelegen gedeelten van de mijnen vaak meer dan manshoog en ieder die er in raakt, stikt. De deuren die de afzonderlijke delen van de mijn van elkaar scheiden, moeten de voortplanting van de explosies en de beweging van de gassen verhinderen, maar omdat men ze laat bewaken door kleine kinderen die vaak inslapen of het werk verwaarlozen, is dit een denkbeeldige voorzorgsmaatregel. Bij een goede ventilatie van de mijnen door middel van luchtschachten zou de nadelige invloed van beide gassen volkomen vermeden kunnen worden, maar daarvoor geeft de bourgeois zijn geld niet uit. Liever beveelt hij de arbeiders aan om uitsluitend gebruik te maken van de davylamp, waar deze vaak niets aan heeft vanwege het zwakke licht dat de lamp verspreidt, zodat de arbeider de voorkeur geeft aan de eenvoudige kaars. Vindt er nu een explosie plaats dan zou dat zijn door ‘nalatigheid van de arbeiders’, hoewel de bourgeois door goede ventilatie iedere explosie bijna onmogelijk zou hebben kunnen maken. Verder stort elk ogenblik een mijngang geheel of gedeeltelijk in en begraaft de arbeiders of verplettert ze; het belang van de bourgeois eist dat elke kolenlaag zoveel mogelijk wordt geëxploiteerd en vandaar dan ook dit soort ongelukken. Dan zijn de kabels, waaraan de arbeiders in de schacht afdalen, vaak slecht en breken zodat de ongelukkigen neerstorten en te pletter vallen. Al deze ongelukken — ik heb geen plaatsruimte voor aparte voorbeelden — eisen volgens de Mining Journal jaarlijks ongeveer 1400 mensenlevens op. De Manchester Guardian vermeldt er alleen uit Lancashire minstens twee à drie per week. In bijna alle districten zijn de lijkschouwerscolleges in ieder geval van de mijneigenaars afhankelijk en ook waar dit niet zo is, zorgt de routine er wel voor dat de uitspraak ‘dood door toeval’ luidt. Genoemd college bekommert zich toch al weinig om de toestand in de mijn, want daarvan heeft het absoluut geen verstand. Maar het Children’s Empl. Rept. stelt de eigenaars van de mijnen zonder aarzeling en rechtstreeks aansprakelijk voor de grote meerderheid van deze ongevallen.
Wat de ontwikkeling en de moraliteit van de mijnwerkersbevolking betreft, deze zijn volgens het Children’s Empl. Rept. in Cornwall redelijk en in Alston Moor zelfs voortreffelijk; in de kolendistricten staan ze daarentegen algemeen op zeer laag peil. De mensen leven op het land, in verwaarloosde streken en als ze hun zware arbeid maar doen, bekommert zich. behalve de politie geen mens om ze. Zo komt het, alsmede door de zeer jonge leeftijd waarop de kinderen aan het werk gezet worden, dat hun geestelijke ontwikkeling volkomen verwaarloosd is. De dagscholen kunnen zij niet bezoeken, de avond- en zondagsscholen zijn denkbeeldig omdat de leerkrachten helemaal niet deugen. Dus kunnen maar weinigen lezen en nog geringer is het aantal dat kan schrijven. Het enige waarvoor zij nog een open oog hadden, was volgens de verklaring van de commissieleden dat hun loon voor hun zware en gevaarlijke arbeid veel te gering is. — Naar de kerk gaan ze zelden of nooit en alle geestelijken klagen over een ongodsdienstigheid zonder weerga. Inderdaad treffen wij onder hen een onwetendheid in religieuze en wereldlijke zaken aan, waartegen de hierboven met voorbeelden toegelichte toestand bij de meeste industriearbeiders nog een kleinigheid is. De religieuze begrippen zijn hen alleen uit de vloeken bekend. Hun moraliteit wordt reeds door de arbeid vernietigd. Dat het onmogelijk zware werk in de mijnen de drankzucht onvermijdelijk moet maken, ligt voor de hand. Wat de verhouding tussen de seksen aangaat, in de mijnen werken wegens de daar heersende hitte mannen, vrouwen en kinderen in vele gevallen geheel en meestal bijna naakt, ieder kan zich dus voorstellen wat daarvan in de duistere, eenzame mijngangen de gevolgen zijn. Het aantal onwettige kinderen, dat hier ongewoon groot is, getuigt van wat daar beneden onder de halfprimitieve bevolking plaatsvindt, maar bewijst ook dat de onwettige geslachtelijke omgang hier nog niet, zoals in de steden, gezonken is tot op het peil van de prostitutie. De vrouwenarbeid heeft hier dezelfde gevolgen als in de fabrieken: het gezinsleven valt uiteen en de moeders kunnen hun huiselijke bezigheden absoluut niet meer verrichten.
Toen het Children’s Empl. Rept. aan het parlement werd voorgelegd, haastte Lord Ashley zich een wetsontwerp in te dienen, waarbij vrouwenarbeid in de mijnen geheel verboden, en kinderarbeid zeer beperkt zou worden. De wet is aangenomen[2] maar in de meeste streken een dode letter gebleven omdat niet tevens mijninspecteurs benoemd werden, die op de naleving ervan toe moeten zien. Het ontduiken ervan is in de landelijke districten, waar de mijnen liggen, toch al ten zeerste vergemakkelijkt en dus mag het ons niet verwonderen dat vorig jaar het verbond van mijnwerkers aan de minister van binnenlandse zaken officieel mededeling kon doen, dat in de mijnen van de hertog van Hamilton in Schotland meer dan 60 vrouwen werkten, of dat de Manchester Guardian eens berichtte dat er, als ik me niet vergis, bij Wigan een meisje door een explosie in de mijn was omgekomen en dat geen mens zich er verder iets van aantrok dat op deze wijze eigenlijk een onwettig feit aan het licht was gekomen. In enkele gevallen kan er een einde aan gemaakt zijn, maar in het algemeen duurt de oude toestand onveranderd voort.
Maar nog zijn dit niet alle lasten die op de mijnwerker drukken. De bourgeoisie die het nog niet genoeg vindt dat zij de gezondheid van deze mensen ruïneert, hun leven elk uur in gevaar brengt en haar elke gelegenheid tot ontwikkeling ontneemt, buit ze ook verder nog op de onbeschaamdste wijze uit. Het truckstelsel is hier niet uitzondering maar regel en het wordt op de meest onverholen en directe wijze hier meestal een noodzaak, het wordt echter ook hier toegepast. Het cottagesysteem is eveneens algemeen en scherpere uitbuiting van de arbeiders gebruikt. Daarbij komen nog allerlei andere bedriegerijen. Terwijl de kolen per gewicht verkocht worden, wordt de arbeider zijn loon meestal naar volume berekend, en wanneer hij zijn bak niet geheel vol heeft, krijgt hij helemaal geen loon, terwijl hij voor overmaat geen cent extra uitbetaald krijgt. Is er in de bak meer dan een bepaalde hoeveelheid gruis — iets wat toch meer van de gesteldheid van de kolenlaag dan van de arbeider afhangt — dan wordt hem niet alleen zijn hele loon onthouden maar ook nog een boete opgelegd. Het boetestelsel is in de mijnen helemaal zo perfect uitgewerkt dat een arme duivel als hij na een hele week werken bij de opzichter, die naar believen straft zonder de arbeider er zelfs in te kennen, zijn loon komt halen, soms te horen kan krijgen dat hij niet alleen niets te ontvangen heeft, maar nog zo en zo veel aan boete moet bijbetalen! Over het algemeen heeft de opzichter absolute macht over het loon, hij noteert de geleverde arbeid en kan de arbeider, die hem geloven moet, uitbetalen wat hij wil. In enkele mijnen waar naar het gewicht betaald wordt, zijn valse decimale weegschalen in gebruik, want deze hoeven niet eerst door de officiële instanties geijkt te worden; in één mijn bestond zelfs het voorschrift dat iedere arbeider die over onjuistheid van een weegschaal klagen wilde, dit de opzichter drie weken tevoren moest aankondigen! In vele streken, vooral in Noord-Engeland, is het gewoonte dat de arbeiders voor een jaar aangenomen worden; zij verplichten zich gedurende deze tijd niet voor anderen te werken, maar de bezitter verplicht zich geenszins hun werk te geven, zodat zij vaak maandenlang zonder werk zijn, en wanneer ze dan ergens anders werk zoeken worden ze zes weken naar de tredmolen gestuurd wegens het verzaken van hun dienst. In andere contracten wordt de mensen per veertien dagen tot een bedrag van 26 shilling werk gegarandeerd, maar niet gegeven. Elders lenen de bezitters aan de arbeiders kleine geldsommen die zij later met werk af moeten betalen, zodat zij gebonden worden. In het noorden bestaat algemeen het gebruik om met loon betalen steeds een week achter te blijven en op die manier de mensen te binden. En om de slavernij van deze geknechte arbeiders volledig te maken, zijn bijna alle vrederechters in de kolendistricten zelf mijneigenaar of verwanten en vrienden van mijneigenaars, zodat zij in deze onbeschaafde, arme streken, waar weinig kranten zijn, die daarbij nog in dienst van de heersende klasse staan, en weinig politieke agitatie gevoerd wordt, over een bijna onbeperkte macht beschikken. Men kan zich er nauwelijks een voorstelling van maken hoe de arme mijnarbeiders door deze, in eigen zaak oordelende vrederechters uitgezogen en getiranniseerd werden.
Een lange tijd ging dat zo door. De arbeiders wisten niet beter of zij waren er nu eenmaal voor om tot op het merg uitgezogen te worden. Langzamerhand echter kwam er ook onder hen, vooral in de fabrieksdistricten, waar het contact met de intelligentere fabrieksarbeiders zijn uitwerking niet miste, een geest van oppositie tegen de schaamteloze onderdrukking van de ‘kolenbaronnen’. Zij begonnen verenigingen op te richten en van tijd tot tijd het werk neer te leggen. In de beschaafdere gebieden sloten zij zich zelfs met hart en ziel bij de chartisten aan. Het grote kolendistrict van Noord-Engeland, dat van ieder contact met de industrie verstoken was, bleef intussen nog altijd achter totdat eindelijk, na veel pogingen en moeite, deels van de kant van chartisten en deels van intelligentere mijnwerkers zelf, in het jaar 1843 ook hier een algemene verzetsgeest ontwaakte. Er ontstond zo’n beweging onder de arbeiders van Northumberland en Durham dat zij zich aan de kop stelden van een algemeen verbond van mijnwerkers in heel het rijk en dat zij een chartist, de advocaat W. P. Roberts uit Bristol, die zich al eerder bij chartisten-processen onderscheiden had, tot hun ‘procureur-generaal’ benoemden. De ‘Union’ verbreidde zich snel over de grote meerderheid van de districten; overal werden agenten benoemd, die vergaderingen hielden en leden aanwierven; op de eerste conferentie van afgevaardigden te Manchester, in januari 1844, waren er meer dan 60.000 leden en tijdens de tweede in Glasgow, een half jaar later, al over de 100.000. Over alle aangelegenheden van de mijnwerkers werd hier beraadslaagd en over de grote werkstakingen werden besluiten genomen. Verschillende bladen, waaronder het maandblad The Miner’s Advocate in Newcastle-upon-Tyne bijzonder genoemd mag worden, werden opgericht om de rechten van de mijnwerkers te verdedigen.
Op 31 maart 1844 liepen de arbeidscontracten van alle mijnwerkers in Northumberland en Durham af. Zij lieten door Roberts een nieuw contract opstellen, waarin verlangd werd: 1. betaling naar gewicht in plaats van naar maat; 2. vaststelling van het gewicht met gewone, door de openbare inspecteurs gecontroleerde weegschalen en gewichten; 3. halfjaarlijks dienstverband; 4. afschaffing van het boetestelsel en betaling van de werkelijk geleverde arbeid; 5. verplichting voor de bezitters om de uitsluitend in hun dienst staande arbeiders minstens vier dagen per week werk of vier dagen loon te garanderen. Dit contract werd de kolenbaronnen toegestuurd en er werd een deputatie benoemd, die met hen zou onderhandelen. Deze antwoordden echter dat voor hen de ‘Union’ niet bestond, zij hadden slechts met de afzonderlijke arbeiders te maken en zij zouden het verbond nooit erkennen. Ook legden zij een ander contract voor, dat van geen der bovengenoemde punten iets wilde weten en door de arbeiders dan natuurlijk ook werd afgewezen. Daarmee was de oorlog verklaard. Op 31 maart 1844 legden 40.000 mijnwerkers hun houwelen neer en alle mijnen in de beide graafschappen lagen stil. De vereniging beschikte over zo belangrijke fondsen dat aan ieder gezin voor een tijd van meerdere maanden een wekelijkse uitkering van 2,5 shilling kon worden toegezegd. Terwijl de arbeiders zo het geduld van hun broodheren op de proef stelden, organiseerde Roberts met weergaloze energie de staking en de agitatie, belegde vergaderingen, reisde in alle richtingen door Engeland, zamelde steun voor de stakers in, preekte rust en wettigheid en ondernam tegelijkertijd een veldtocht tegen de heerszuchtige vrederechters en ‘truck’-meesters, zoals Engeland er nog nooit een had meegemaakt. Waar ook maar mijnwerkers door de vrederechtbanken veroordeeld werden, verschafte hij zich een ‘Habeas corpus’[3] bij het hof van Queen’s Bench’[4], bracht zijn cliënt voor het hof in Londen en verwierf altijd vrijspraak voor hem. Zo sprak rechter Williams van de Queen’s Bench op 13 januari drie mijnwerkers vrij, die door de vrederechters te Bilston (Zuid-Staffordshire) waren veroordeeld; de misdaad van deze mannen bestond daarin dat zij hadden geweigerd te werken op een plaats die op instorten stond en die ook werkelijk, nog vóór zij terugkwamen, was ingestort! Bij een eerdere gelegenheid had rechter Patteson zes arbeiders vrijgesproken, zodat de naam Roberts onder de mijnen bezittende vrederechters langzamerhand gevreesd werd. In Preston zaten ook vier cliënten van hem: in de eerste week van februari maakte hij zich op om de zaak ter plaatse te onderzoeken, maar bij aankomst vond hij de veroordeelden al op vrije voeten gesteld, en wel voor afloop van de straftijd! In Manchester zaten er zeven gevangen: Roberts verkreeg ‘habeas corpus’ en van rechter Wightman volledige vrijspraak. In Prescott zaten negen mijnwerkers onder beschuldiging van zogenaamde ordeverstoring in St. Helens (Zuid-Lancashire) op hun vonnis te wachten; toen Roberts verscheen werden zij onmiddellijk vrijgelaten. Dat alles gebeurde in de eerste helft van februari. In april bevrijdde Roberts op dezelfde manier een mijnwerker uit de gevangenis van Derby, vier uit die van Wakefield (Yorkshire) en vier uit die van Leicester. Zo ging het een tijdlang door, tot de ‘Dogberries’, zoals deze vrederechters naar de bekende figuur uit Shakespeare’s toneelstuk ‘Much ado about nothing’[5] werden genoemd, een beetje respect begonnen te krijgen. Net zo ging het met het truckstelsel. Roberts sleepte deze eerloze mijneigenaars de een na de ander voor het gerecht en dwong de onwillige vrederechters hun veroordeling af. De als de wind zo snelle procureur-generaal, die overal tegelijk scheen te zijn, verbreidde zo’n vrees onder hen dat bv. in Belper bij Derby een ‘truck’-firma bij aankomst de volgend aankondiging liet aanslaan:
‘Bekendmaking. Pentrich-kolenmijn.
De heren Haslam achten het noodzakelijk om (ten einde ieder misverstand te voorkomen) aan te kondigen dat al de in hun mijn werkzame lieden hun loon geheel in geld uitbetaald zullen krijgen en het kunnen uitgeven waar en hoe zij zelf willen. Als zij in de winkel van de heren Haslam hun waren kopen, zullen zij deze als voorheen tegen groothandelsprijzen krijgen. Het is echter niet vereist dat zij hier kopen en zij zullen hetzelfde werk en hetzelfde loon ontvangen, of zij in deze of in een andere winkel hun inkopen doen.’
Deze triomfen werden door de hele Engelse arbeidersklasse met het grootste gejuich begroet en leverden de ‘Union’ een massa nieuwe leden op. Inmiddels duurde de staking in het noorden voort. Geen hand werd geroerd en Newcastle, de voornaamste kolenexporthaven, was er zo door uitgekleed dat er van de Schotse kust kolen heengebracht moesten worden, hoewel het Engelse ‘to carry coals to Newcastle’ zoveel betekent als bij de Grieken ‘uilen naar Athene dragen’, d.w.z. iets volkomen overbodigs doen. Aanvankelijk, zolang de fondsen van de ‘Union’ het uithielden, ging alles goed, maar tegen de zomer werd de strijd voor de arbeiders veel moeilijker. Er heerste de grootste nood onder hen: zij hadden geen geld want de bijdragen van de arbeiders van alle takken van industrie in heel Engeland maakten toch weinig uit op een zo groot aantal stakenden, zij moesten met schade borgen bij de winkelier. De hele pers was tegen hen met uitzondering van een enkele proletarische krant, en de bourgeoisie, zelfs de weinigen daaronder die rechtvaardigheidsgevoel genoeg zouden hebben gehad om hen te ondersteunen, vernamen uit de corrupte liberale en conservatieve bladen alleen maar leugens over de zaak. Een deputatie van twaalf mijnwerkers die naar Londen ging, verzamelde onder het proletariaat aldaar een bedrag in dat echter gezien het grote aantal ondersteuning behoevenden ook maar weinig hielp. Ondanks alles bleven de mijnwerkers standvastig en, wat nog meer zeggen wil, zij bleven rustig en vreedzaam niettegenstaande de vele vijandigheden en uitdagingen van de mineigenaars en hun trouwe dienaren. Er werd geen wraak geoefend, geen enkele afvallige werd mishandeld en er werd geen enkele diefstal gepleegd. Zo duurde de staking al bijna vier maanden en nog altijd was er voor de bezitters geen uitzicht op de overhand te krijgen. Een weg stond hen nog open: zij herinnerden zich nu het cottagesysteem, het viel hen in dat de huizen van de weerspannige arbeiders hun eigendom waren. In juli werd de arbeiders de huur opgezegd en in een week werden alle veertigduizend uit de deur gezet. Deze maatregel werd met hemeltergende barbaarsheid uitgevoerd. Zieken en zwakken, zuigelingen en oude mensen, zelfs barende vrouwen werden zonder erbarmen uit de bedden gesleurd en aan de wegkant gesmeten. Eén agent veroorloofde zich zelfs het genot eigenhandig een hoogst zwangere vrouw bij de haren uit bed en de straat op te slepen. Militairen en politie waren in groten getale aanwezig, bereid er op in te hakken bij het eerste teken van verzet en op de eerste wenk van de vrederechters die de leiding bij heel deze brute procedure hadden. Ook dit doorstonden de arbeiders zonder zich te roeren. Men had gehoopt dat zij zich tot geweld zouden laten verleiden, men tartte hen met alle middelen uit tot weerspannigheid om een voorwendsel te hebben met militair geweld een eind aan de staking te kunnen maken; de dakloze mijnwerkers bleven echter, indachtig aan de raadgevingen van hun procureur, volkomen kalm, zetten zwijgend hun boeltje op de moerassige of pas geoogste velden en staakten door. Enkelen die geen andere plaats wisten, sloegen hun tenten op in greppels langs de weg, sommigen op andermans grondstukken, waarvoor zij dan werden aangeklaagd en wegens het toebrengen van ‘schade ten bedrage van een halfpenny’ veroordeeld in de kosten ten bedrage een pond sterling wat zij natuurlijk niet betalen konden en dus in de tredmolen moesten boeten. Zo hebben ze in de natte nazomer van vorig jaar (1844) acht weken en meer met hun gezinnen onder de blote hemel gehuisd, zonder enig ander onderdak voor hen en hun kinderen dan de katoenen bedgordijnen zonder andere hulpmiddelen dan de karige uitkering van de ‘Union’ en het slinkend krediet van de winkelier. Daarop liet Lord Londonderry, die in Durham belangrijke mijnen bezit, de winkeliers in ‘zijn stad’ Seaham met zijn allerhoogste toorn bedreigen, indien zij voort zouden gaan met aan ‘zijn’ weerspannige arbeiders krediet te verlenen. Deze ‘edele’ Lord was helemaal al de harlekijn van de hele staking door de belachelijke en bombastische, in slechte stijl gestelde ‘oekazen’ aan de arbeiders, die hij van tijd tot tijd het licht deed zien, maar nooit met enige andere uitwerking dan de vrolijkheid van de natie.[6] Toen niets meer hielp, lieten de bezitters met grote kosten uit Ierland en de meest afgelegen delen van Wales, waar nog geen arbeidersbeweging is, mensen komen om in hun mijnen te werken, en toen zo de concurrentie tussen de arbeiders onderling hersteld was, stortte de macht van de stakers ineen. De eigenaars dwongen hen de ‘Union’ in de steek te laten, Roberts te verlaten en de door hen gedicteerde voorwaarden aan te nemen. Zo eindigde begin september na vijf maanden de grote staking van de mijnwerkers tegen de bezitters — een strijd, die door de onderdrukten gevoerd werd met een volharding, een moed, een intelligentie en een bezonnenheid die ons de grootste bewondering afdwingt. Wat een hoge graad van waarlijk menselijke wijsheid, van geestdrift en karaktersterkte vooronderstelt een dergelijke strijd bij een massa van veertigduizend mannen die, zoals wij zagen, nog in 1840 in het Children’s Empl. Rept. afgeschilderd werden als volkomen ruw en zedeloos! Hoe zwaar moet echter ook de druk geweest zijn die deze veertigduizend ertoe bracht om zich als één man te verheffen en als één niet alleen gedisciplineerd, maar ook geestdriftig leger, door één wil bezield, de strijd met de grootste koelbloedigheid en kalmte voort te zetten tot op het ogenblik waarop verdere weerstand onzinnig zou zijn geweest! En wat voor strijd — niet tegen zichtbare doodsvijanden, maar tegen honger en nood, ellende en dakloosheid, tegen de eigen, door de bruutheid van de rijkdom tot het waanzinnige toe getergde hartstochten. Hadden zij zich met geweld verzet dan zouden zij, ongewapend als zij waren, zijn neergeknald en in enkele dagen zou de overwinning aan de bezitters zijn toegevallen. Deze wettigheid was niet angst voor de politieknuppels, maar wel overlegd en het beste bewijs voor de intelligentie en zelfbeheersing van de arbeiders.
Zo dolven ook ditmaal de arbeiders ondanks hun voorbeeldig uithoudingsvermogen het onderspit in de strijd tegen de macht van de kapitalisten. Maar de strijd was niet nutteloos. Allereerst heeft deze negentien weken durende staking de Noord-Engelse mijnwerkers voor altijd ontrukt aan de toestand van geestelijke dood waarin zij tot nu toe verkeerden; zij hebben opgehouden te slapen, waken voor hun belangen en hebben zich aangesloten bij de gang van de beschaving en vooral bij de arbeidersbeweging. De staking die pas héél de barbaarsheid van de bezitters tegen hen aan het licht heeft gebracht, heeft de oppositie van de arbeiders hier voor altijd wortel doen schieten en minstens drievierde van hen tot chartisten gemaakt. En de aanwinst van dertigduizend zo energieke, zo beproefde lieden is voor de chartisten waarlijk van grote waarde. Verder heeft de volharding en de wettigheid van de hele staking samen met de begeleidende, actieve agitatie toch de publieke aandacht op de mijnwerkers gevestigd. Ter gelegenheid van het debat over het uitvoerrecht op kolen bracht Thomas Duncombe, het enige beslist chartistische Lagerhuislid, de toestand van de mijnwerkers in het parlement ter sprake, liet hun petitie in het Huis voorlezen en dwong door zijn rede de pers van de bourgeoisie althans in de parlementaire verhandelingen eens een juiste voorstelling van zaken op te nemen. Vlak na de staking vond de explosie in Haswell plaats; Roberts reisde naar Londen, wist gedaan te krijgen dat Peel hem ontving, drong als vertegenwoordiger van de mijnwerkers aan op een grondig onderzoek van dit geval en wist door te zetten dat de eerste en meest bekende geologische en chemische autoriteiten in Engeland, de professoren Lyell en Faraday, opdracht kregen om zich ter plaatse op de hoogte te stellen. Daar er kort daarop weer enkele explosies plaatsvonden en de door Roberts opgestelde akten wederom aan de premier werden voorgelegd, zegde deze toe in de volgende parlementszitting (de huidige van 1845) voor zover mogelijk de nodige maatregelen ter bescherming van de arbeiders te zullen voorstellen. Dit alles zou niet gebeurd zijn, als de mannen zich niet door de staking hadden laten kennen als vrijheidslievende, achtenswaardige mensen en als zij Roberts niet hadden uitgenodigd.
Nauwelijks was bekend geworden dat de mijnwerkers in het noorden gedwongen waren om de ‘Union’ op te geven en Roberts te ontslaan, of de mijnarbeiders van Lancashire vormden een bond van ongeveer tienduizend leden en garandeerden hun procureur-generaal zijn salaris van 1200 pond per jaar. Zij brachten in de herfst van vorig jaar ruim 700 pond bijeen, waarvan iets meer dan 200 pond voor salarissen, proceskosten enz. gebruikt werd en de rest meestal ter ondersteuning van arbeiders die deels door werkloosheid, deels doordat zij de arbeid wegens conflicten met de bezitters hadden neergelegd, zonder werk waren. Zo zien de arbeiders steeds meer in dat zij verenigd ook een respectabele macht vormen en in het uiterste geval zeker de macht van de bourgeoisie trotseren kunnen. En dit inzicht dat de aanwinst van alle arbeidersbewegingen is, is de gezamenlijke Engelse mijnwerkers door de ‘Union’ en de staking van 1844 deelachtig geworden. Zeer binnenkort zal het verschil in intelligentie en energie dat nu nog ten gunste van de industriearbeiders bestaat, verdwenen zijn en dan zullen de mijnwerkers in het Rijk zich in ieder opzicht aan hun zijde kunnen stellen. Zo wordt het ene stuk bodem na het andere onder de voeten van de bourgeoisie weggeslagen en hoe lang dat ook mag duren, tenslotte stort haar hele staats- en maatschappijgebouw, tezamen met de basis waarop het staat, ineen. De bourgeoisie laat zich echter niet waarschuwen. Het verzet van de mijnwerkers heeft haar alleen nog meer verbitterd; in plaats van hierin de vooruitgang van de arbeidersbeweging als geheel te onderkennen, in plaats van daardoor tot bezinning te komen, vond de bezittende klasse hierin alleen maar aanleiding tot toorn tegen een klasse van mensen, die zot genoeg bleek om het met de ondergane behandelingswijze niet meer eens te zijn. Zij zag in de rechtvaardige eisen van de bezitlozen niets dan onbeschaamde ontevredenheid en waanzinnig verzet tegen de ‘van God en mensen gegeven orde’ en in het beste geval een succes van ‘kwaadwillige demagogen die van ophitsen leven en te lui zijn om te werken’ dat met alle macht weer onderdrukt moet worden. Zij trachtte — tevergeefs natuurlijk — werkende mensen als Roberts en de agenten van de bond, die geheel vanzelfsprekend door de bond werden onderhouden, voor te stellen als handige bedriegers, die hen, de arme arbeiders, de laatste cent uit de zak zouden kloppen. — Als een dergelijke krankzinnigheid bij de bezittende klasse bestaat, als zij door haar momenteel voordeel zo verblind is dat zij zelfs voor de duidelijkste tekenen des tijds geen oog meer heeft, dan moet men waarlijk voor Engeland alle hoop op een vreedzame oplossing van de sociale kwestie opgeven. De enig mogelijke oplossing blijft een gewelddadige revolutie, die zeer zeker niet uitblijven zal.
_______________
[1] Naar de telling van 1841 bedraagt het aantal in de mijnbouw werkende arbeiders is Groot-Brittannië (zonder Ierland):
Mannen | Vrouwen | Totaal | |||
boven 20 j. | onder 20 j. | boven 20 j. | onder 20 j. | ||
Steenkoolmijnen | 83408 | 32475 | 1185 | 1165 | 118233 |
Kopermijnen | 9866 | 3428 | 913 | 1200 | 15407 |
Loodmijnen | 9427 | 1932 | 40 | 20 | 11429 |
IJzerertsmijnen | 7773 | 2679 | 424 | 73 | 10949 |
Tinmijnen | 4602 | 1349 | 68 | 82 | 6101 |
Diversen en waarbij mineraal niet aangeduid | 24162 | 6591 | 472 | 491 | 31716 |
Totaal | 139238 | 48454 | 3102 | 3031 | 193835 |
Daar in de kolen- en ijzerertsmijnen meestal dezelfde mensen werken, moet een deel der als kolenmijnwerkers aangegeven mensen en daarnaast nog een zeer belangrijk deel van de in de laatste rubriek aangegeven arbeiders ook nog als ijzerertsmijnwerkers worden gerekend.
[2] De wet waarbij verboden werd om voor het werk onder de grond vrouwen, alsook kinderen onder de tien jaar te gebruiken, werd door het parlement op 10 augustus 1842 aangenomen. — Red.
[3] Writ of Habeas Corpus — naam van een in de Engelse rechtspraktijk gebruikelijk document waarmee de betreffende instanties op verzoek van de belanghebbenden wordt voorgeschreven de zich onder arrest bevindende voor de rechtbank te leiden ten einde de rechtmatigheid van de arrestatie te controleren. Na de aanleiding tot de arrestatie onderzocht te hebben stelt de rechtbank de gearresteerde al of niet onder borgstelling in vrijheid of stuurt hem naar de gevangenis terug. Deze, op grond van een akte uit 1679 plaatsvindende procedure betreft niet hoogverraadszaken en kan bij parlementsbesluit tijdelijk worden stopgezet.
[4] ‘De rechtbank van de Koningin’ een van de oudste gerechtshoven van Engeland, was tot 1873 een zelfstandig Hof van Cassatie voor strafrechtelijke en burgerlijke zaken. — Red.
[5] ‘Veel lawaai om niets’. — Red.
[6] (1892) Niets nieuws onder de zon, tenminste niet in Duitsland. Onze ‘koningen Stumm’ zijn dan ook maar afgietsels van al lang verouderde, thans in hun eigen land onmogelijke, Engelse modellen. (Tot zover de noot van Engels: bedoeld zijn industriemagnaten zoals Freiherr von Stumm, een uiterst reactionaire vertegenwoordiger van de Saarlandse zware industrie en lid van de Duitse Rijksdag. — Red.