Karl Marx
De armoede van de filosofie
Eerste hoofdstuk: Een wetenschappelijke ontdekking
‘De eigenschap van alle producten — of het nu industrie- of natuurproducten zijn — te dienen tot het levensonderhoud van de mens, wordt in het bijzonder gebruikswaarde genoemd; hun eigenschap tegen elkaar geruild te kunnen worden ruilwaarde... Hoe wordt, gebruikswaarde ruilwaarde? ... De voortbrenging van de idee van de (ruil)waarde (invoeging van Marx) is door de economen niet met voldoende zorgvuldigheid gekenschetst. Het is daarom voor ons noodzakelijk er verder bij stil te staan. Omdat namelijk van de zaken, die ik nodig heb, een zeer groot aantal slechts in geringe hoeveelheden of zelfs helemaal niet in de natuur voorkomt, ben ik gedwongen een handje te helpen bij de productie van datgene wat mij ontbreekt. En omdat ik niet zelf zoveel dingen ter hand kan nemen, zal ik andere mensen, mijn medearbeiders in diverse takken van bedrijvigheid, het voorstel doen mij een deel van hun producten in ruil voor het mijne af te staan.’
(Proudhon; dl. I, hoofdstuk 2, blz. 33-34.)
De heer Proudhon is van plan ons vooral het tweevoudige karakter van de waarde, ‘het onderscheiden van de waarde’ (dl. I, blz. 34), het voortkomen van de ruilwaarde uit de gebruikswaarde, uiteen te zetten. Met de heer Proudhon moeten ook wij bij deze gedaanteverwisseling stilstaan. Laten we kijken, hoe deze daad zich volgens onze schrijver voltrekt.
Een zeer groot aantal producten wordt niet in de natuur aangetroffen, maar kan alleen door de industrie vervaardigd worden. Zodra zijn behoeften de spontane productie van de natuur overtreffen wordt de mens gedwongen zijn toevlucht te nemen tot industriële productie. Wat is deze productie voor iets volgens het denken van de heer Proudhon? Wat is de oorsprong ervan? Een individu dat behoefte voelt aan een groot aantal dingen, ‘kan niet zoveel dingen zelf ter hand nemen’. Zoveel behoeften die bevredigd moeten worden veronderstellen zoveel te produceren dingen. Geen product zonder productie. Zoveel te produceren dingen veronderstellen echter al meer dan de helpende hand van een enkel mens. Maar vanaf het moment, waarop meer dan een tot de productie bijdragende hand verondersteld wordt, wordt er al een hele, op arbeidsdeling gebaseerde productie verondersteld. De behoefte, zoals de heer Proudhon zich die voorstelt, veronderstelt dus de arbeidsdeling volledig. Aangenomen dat er arbeidsdeling is, dan hebben we ruil en bijgevolg ook ruilwaarde. We zouden net zo goed de ruilwaarde meteen als gegeven kunnen aanvaarden.
Maar de heer Proudhon heeft er de voorkeur aan gegeven in een kring rond te draaien; laten we hem dus volgen op zijn omwegen, die ons telkens weer zullen terugbrengen naar zijn vertrekpunt.
Om de toestand waarin iedereen als enkeling voor zichzelf produceert achter me te laten, en tot ruil te komen, ‘wend ik me’, zegt de heer Proudhon, ‘tot mijn medewerkers in diverse takken van bedrijvigheid’. Ik heb dus medewerkers die allemaal verschillende bezigheden hebben, zonder dat wij daarom, ik en alle anderen — nog steeds volgens de veronderstelling van de heer Proudhon — de eenzame en weinig maatschappelijke positie van een Robinson achter ons gelaten hebben. De medewerkers en de diverse takken van bedrijvigheid, de arbeidsdeling en de ruil die deze laatste met zich meebrengt zijn er, als uit de hemel gevallen.
Samenvattend: ik heb behoeften die stoelen op arbeidsdeling en ruil. Doordat de heer Proudhon deze behoeften vooronderstelt, heeft hij ook al ruil en ruilwaarde als gegeven aanvaard, terwijl hij van plan is juist ‘het ontstaan ervan met grotere zorgvuldigheid dan andere economen te kenschetsen’.
De heer Proudhon zou even goed de volgorde van een en ander hebben kunnen omkeren, zonder de juistheid van zijn gevolgtrekkingen aan te tasten. Om ruilwaarde te verklaren moet er ruil zijn. Om ruil te verklaren moet er arbeidsdeling zijn. Om arbeidsdeling te verklaren moeten er behoeften zijn, die arbeidsdeling noodzakelijk maken. Om deze behoeften te verklaren moeten we ze gewoon ‘vooronderstellen’, wat helemaal niet betekent ze te ontkennen, dit in tegenstelling tot het eerste axioma in het voorwoord van de heer Proudhon: ‘God vooronderstellen betekent hem ontkennen’. (Proloog, blz. I.)
Hoe gaat de heer Proudhon nu met de arbeidsdeling, die hij als bekend veronderstelt, te werk om de ruilwaarde te verklaren, die voor hem steeds de onbekende factor blijft?
‘Een mens’ gaat op pad om ‘andere mensen, zijn medewerkers in diverse takken van bedrijvigheid, het voorstel te doen’ de ruil in te stellen en onderscheid te maken tussen gebruiks- en ruilwaarde. Door dit voorgestelde onderscheid te accepteren hebben zijn medewerkers de heer Proudhon geen andere ‘zorgvuldigheid’ gelaten dan die om van dit feit nota te nemen, om het ‘ontstaan van de idee van de waarde’ in zijn verhandeling over politieke economie ‘te kenschetsen’. Maar hij moet ons nog steeds ‘het ontstaan’ van dit voorstel verklaren, ons nu eindelijk eens vertellen hoe deze enkeling, deze Robinson, plotseling op het idee gekomen is ‘zijn medewerkers’ een voorstel van een bekende soort te doen en hoe deze medewerkers dat zonder ook maar één tegenwerping geaccepteerd hebben.
De heer Proudhon gaat niet in op deze details over de wijze van ontstaan. Hij geeft het feit van de ruil eenvoudigweg een soort van historisch stempel, doordat hij het presenteert in de vorm van een voorstel, door een derde ingediend en gaande in de richting van het instellen van de ruil.
Hier hebben we dan een staaltje van ‘de historische en beschrijvende methode’ van de heer Proudhon, die zo een soevereine minachting voor ‘de historische en beschrijvende methode’ van Adam Smith en Ricardo aan de dag legt.
De ruil heeft zijn eigen geschiedenis. Hij maakt verschillende fasen door. Er is een tijd geweest, waarin — zoals in de middeleeuwen — alleen de overvloed geruild werd, het overschot van de productie boven de consumptie.
Verder is er een tijd geweest, waarin niet alleen de overvloed, maar alle producten, het hele industriële bestaan handelsobject geworden waren, waarin de hele productie van de ruil afhing. Hoe moet dit tweede stadium van de ruil, de ruilwaarde tot de tweede macht, verklaard worden?
De heer Proudhon heeft zijn antwoord meteen klaar: laten we aannemen dat een mens ‘andere mensen, zijn medewerkers in diverse takken van bedrijvigheid, voorgesteld’ heeft de ruilwaarde tot de tweede macht te verheffen.
Uiteindelijk kwam er een tijd, waarin alles, wat de mens tot dan toe als onvervreemdbaar had beschouwd, voorwerp van ruil, van gesjacher, vervreemd werd. Dat is de tijd waarin zelfs zaken die tot dan werden gedeeld (nooit echter geruild), gegeven, (maar nooit verkocht), verworven (maar nooit gekocht), deugd, liefde, overtuiging, weten, geweten enz., waarin met één woord alles voorwerp van handel werd. Het is de tijd van algemene corruptie, van universele koopbaarheid of, om het in economische termen uit te drukken, het tijdperk waarin ieder voorwerp, hetzij moreel of fysiek, als handelswaarde aan de markt gebracht wordt om op de meest juiste waarde ervan getaxeerd te worden.
Hoe moeten we nu deze nieuwe en laatste fase van de ruil — de ruilwaarde tot de derde macht — verklaren? De heer Proudhon zou zijn antwoord zó klaar hebben: laten we aannemen dat een bepaalde persoon ‘andere personen, zijn medewerkers in diverse takken van bedrijvigheid, heeft voorgesteld’ van deugd, liefde enz. een handelswaarde te maken, de ruilwaarde tot zijn derde en laatste macht te verheffen. Het blijkt wel: de ‘historische en beschrijvende methode’ van de heer Proudhon is goed voor alles, geeft overal antwoord op, verklaart alles. Als het erom gaat ‘de voortbrenging van een economisch idee’ historisch te verklaren, dan vooronderstelt hij een mens die andere mensen, ‘zijn medewerkers in diverse takken van bedrijvigheid’, voorstelt deze verwekkingsdaad te voltrekken, en klaar is kees.
Van nu af aan accepteren we ‘de voortbrenging’ van de ruilwaarde als een voldongen feit; rest ons alleen nog het uiteenzetten van de verhouding van ruilwaarde tot gebruikswaarde. Leggen we ons oor bij de heer Proudhon te luisteren:
‘De economen hebben het tweevoudige karakter van de waarde zeer goed doen uitkomen. Wat ze echter niet met dezelfde duidelijkheid tot uitdrukking hebben gebracht is de tegenstrijdige aard ervan — hier begint onze kritiek... Het heeft weinig om het lijf als men bij gebruikswaarde en ruilwaarde wijst op dat verrassende contrast, waar de economen slechts gewend zijn iets zeer eenvoudigs te zien. Het gaat erom te tonen, dat deze zogenaamde eenvoud een diep mysterie verbergt, en het is onze plicht daarin door te dringen... In technische termen gesproken: gebruikswaarde en ruilwaarde zijn omgekeerd evenredig aan elkaar.’
(Dl. I, blz. 36 en 38).
Als we de gedachten van de heer Proudhon goed begrepen hebben, wil hij de volgende vier punten vaststellen:
Ook wij beginnen bij het einde, en om de economen te ontslaan van de aanklachten van de heer Proudhon willen we twee nogal belangrijke economen aan het woord laten.
Sismondi: ‘De handel heeft alles tot de tegenstelling tussen gebruikswaarde en ruilwaarde herleid, enz.’
(‘Etudes’, dl. II, blz. 162, Brusselse uitgave.)
Lauderdale: ‘Over het algemeen neemt het nationale vermogen (gebruikswaarde) (invoeging van Marx) af in die mate, waarin de afzonderlijke vermogens door het toenemen van de ruilwaarde aangroeien; en in die mate, waarin deze laatste door het dalen van deze waarde afnemen, stijgt in de regel het eerstgenoemde.’
(Recherches sur la nature et l’origine de la richesse publique’, vertaald door Lagentie de Lavaisse, Parijs 1808, blz. 33).
Sismondi heeft zijn voornaamste theorie gefundeerd op de tegenstelling tussen gebruikswaarde en ruilwaarde, en volgens die theorie neemt het inkomen af naarmate de productie stijgt.
Lauderdale heeft zijn systeem gefundeerd op het omgekeerd evenredig zijn van de twee soorten waarde, en zijn theorie was ten tijde van Ricardo zo populair, dat deze erover kon spreken als over een algemeen bekende zaak.
‘Door het verwarren van de begrippen ruilwaarde en rijkdom (gebruikswaarde) (invoeging van Marx) kwam men tot de bewering, dat men rijkdom kon vermeerderen door het verminderen van de hoeveelheid voor het leven noodzakelijke, nuttige of aangename dingen.’
(Ricardo, Principes d’économie politique, vertaald door Constancio, van aantekeningen voorzien door J.-B. Say, Parijs 1835, dl. II, hst. ‘Over waarde en rijkdom’, blz. 65.)
We zien dus dat de economen voor de heer Proudhon op het diepe mysterie van tegenstelling en tegenstrijdigheid ‘gewezen’ hebben. Laten we nu eens kijken hoe de heer Proudhon na deze economen van zijn kant dit mysterie verklaart.
De ruilwaarde van een product daalt naarmate het aanbod toeneemt als de vraag gelijk blijft; met andere woorden: hoe meer een product in verhouding tot de vraag overvloedig voorhanden is, des te lager is de ruilwaarde of prijs ervan. Omgekeerd, hoe zwakker het aanbod in verhouding tot de vraag is, des te hoger stijgt de ruilwaarde of prijs van het product. Met andere woorden: hoe groter de zeldzaamheid van de aangeboden producten in verhouding tot de vraag, des te groter is de prijsstijging. De ruilwaarde van een product hangt af van de overvloed of zeldzaamheid ervan, maar voortdurend in verhouding tot de vraag. Men neme een uiterst zeldzaam product, voor mijn part enig in zijn soort — het zal in meer dan voldoende mate voorhanden zijn, het zal overvloedig zijn, wanneer er geen vraag naar is. Neemt men echter een miljoenenvoudig vervaardigd product, dan zal het steeds zeldzaam zijn als het niet aan de vraag voldoet, d.w.z. als er te veel vraag naar is.
Dit zijn, zouden we kunnen opmerken, waarheden als een koe, en toch moeten we ze hier naar voren brengen om de mysteries van de heer Proudhon te verduidelijken.
‘Zodat, wanneer men het beginsel tot de uiterste consequenties ervan zou willen volgen, men tot deze meest logische van alle conclusies zou moeten komen, dat die dingen, waarvan het verbruik noodzakelijk en het aantal onbegrensd is, gratis verkrijgbaar moesten zijn, en die, waarvan de nuttige waarde nihil en de zeldzaamheid buitensporig is, oneindig hoog van prijs zouden moeten zijn. Wat de verwarring ten top voert is wel dat in de praktijk deze twee uitersten niet voorkomen. Aan de ene kant kan geen enkel menselijk product ooit tot oneindige hoeveelheden aangroeien, anderzijds moeten de meest zeldzame dingen tot op enigszins nuttig zijn, anders zouden ze helemaal geen waarde kunnen hebben. Gebruiks- en ruilwaarde zijn dus noodzakelijkerwijze met elkaar verbonden, hoewel ze volgens hun aard de neiging hebben elkaar voortdurend uit te sluiten.’
(Dl. I, blz. 39.)
Wat voert de verwarring van de heer Proudhon tot de hoogste top? Heel eenvoudig, dat hij de vraag vergeten is dat een ding alleen overvloedig of zeldzaam aanwezig is naar gelang er vraag naar is. Als hij eenmaal de vraag links heeft laten liggen, stelt hij de ruilwaarde gelijk aan de zeldzaamheid en de gebruikswaarde aan de overvloed. Als hij zegt, dat die dingen, ‘waarvan de nuttige waarde nihil en de zeldzaamheid buitensporig is, oneindig hoog van prijs zijn’, zegt hij in feite heel eenvoudig dat ruilwaarde niets anders dan zeldzaamheid is. ‘Uiterste zeldzaamheid en nut gelijk aan nul’, dat is zeldzaamheid zonder meer. ‘Oneindig hoge prijs’ is het maximum aan ruilwaarde, is zuivere ruilwaarde. Deze beide uitdrukkingen stelt hij gelijk aan elkaar. Ruilwaarde en zeldzaamheid zijn zodoende benamingen die hetzelfde betekenen. Bij deze zogenaamd ‘uiterste consequenties’ aangeland heeft de heer Proudhon in ieder geval de woorden tot het uiterste gedreven, maar niet de inhoud die ze uitdrukken en daarmee doet hij meer aan retoriek dan aan logica. Daar waar hij nieuwe consequenties meent te hebben gevonden, vindt hij slechts zijn oorspronkelijke vooronderstellingen in al hun naaktheid terug. Dankzij hetzelfde procédé speelt hij het klaar gebruikswaarde en zuivere overvloed voor te stellen als dingen die hetzelfde betekenen.
Nadat hij ruilwaarde en zeldzaamheid, gebruikswaarde en overvloed aan elkaar gelijkgesteld heeft, is de heer Proudhon heel verwonderd dat hij noch de gebruikswaarde in zeldzaamheid en ruilwaarde, noch de ruilwaarde in overvloed en gebruikswaarde vindt. En daar hij verder inziet dat deze uitersten in de praktijk niet voorkomen blijft er voor hem niets anders over dan aan een mysterie te geloven. Hij kent een prijs, die oneindig hoog is, juist omdat er geen kopers voor zijn, en hij zal nooit kopers vinden, zolang hij de vraag buiten beschouwing laat.
Van de andere kant schijnt de overvloed van de heer Proudhon vanzelf te ontstaan. Hij vergeet totaal dat er mensen zijn die deze produceren en dat het in hun belang is de vraag nooit uit het oog te verliezen. Als dat niet zo was, hoe zou Proudhon er dan toe komen dat dingen, die een zeer grote nuttige waarde hebben, heel goedkoop zouden moeten zijn? Of zelfs niets zouden moeten kosten? Hij zou tot de conclusie moeten komen dat men de overvloed, de productie van zeer nuttige dingen, zou moeten inkrimpen, als men de prijs, de ruilwaarde ervan wil verhogen.
Toen vroeger de Franse wijnboeren een wet eisten, die de aanleg van nieuwe wijngaarden verbood, toen de Hollanders de specerijen van Azië verbrandden, de kruidnagelbomen op de Molukken uitroeiden, wilden ze eenvoudig de overvloed verminderen om de ruilwaarde te verhogen [1]. De hele middeleeuwen door ging men volgens hetzelfde principe te werk, toen men door wetten het aantal gezellen beperkte, dat iedere afzonderlijke meester in dienst mocht hebben en het aantal werktuigen, dat hij in gebruik mocht nemen (vgl. Anderson, Geschiedenis van de handel).
Nadat hij nu overvloed als gebruikswaarde en zeldzaamheid als ruilwaarde heeft geponeerd — niets gemakkelijker dan het bewijs dat overvloed en zeldzaamheid in omgekeerde verhouding tot elkaar staan — stelt de heer Proudhon de gebruikswaarde gelijk met het aanbod en de ruilwaarde met de vraag. Om de antithese nog frappanter te laten schijnen voert hij stiekem een andere uitdrukking in en zet ‘beoordelingswaarde’ in plaats van ruilwaarde. Daarmee is de strijd naar een ander gebied verplaatst en we hebben aan de ene kant het nut (gebruikswaarde, aanbod), aan de andere kant de beoordeling (ruilwaarde, vraag).
Wie moet deze tegenstrijdige factoren met elkaar verzoenen? Wat moet er gedaan worden om ze met elkaar in overeenstemming te brengen? Is er tenminste een punt te vinden, waarop ze met elkaar overeenkomen?
Zeker, roept de heer Proudhon uit, er is er een: de vrije wil. De prijs, die uit dit gevecht tussen aanbod en vraag, tussen nut en beoordeling te voorschijn komt, kan niet de uitdrukking van de eeuwige gerechtigheid zijn.
De heer Proudhon ontwikkelt deze antithese verder:
‘In mijn kwaliteit als vrije koper ben ik rechter over mijn behoefte, rechter over de doelmatigheid van het voorwerp, rechter over de prijs, die ik daarvoor wil besteden. Anderzijds ben jij als vrije producent meester over de bewerkingsmiddelen en bijgevolg in staat je kosten te verminderen.’
(Dl. 1, blz. 41).
En omdat vraag of ruilwaarde identiek is aan beoordeling, vindt de heer Proudhon aanleiding om te zeggen:
‘Het is bewezen, dat het de vrije wil is, die de tegenstelling tussen gebruikswaarde en ruilwaarde voortbrengt. Hoe kan deze tegenstelling opgeheven worden, zolang de vrije wil bestaat? En hoe kan de vrije wil opgeofferd worden, zonder dat de mens wordt prijsgegeven?’
(Dl. 1, blz. 41).
Het is hier dus niet mogelijk tot een resultaat te komen. We hebben een strijd tussen twee zo te zeggen onderling onmeetbare machten, tussen nut en beoordeling, tussen vrije koper en vrije producent.
Laten we de dingen eens wat nader bekijken.
Het aanbod stelt niet alleen het nut, de vraag niet alleen de beoordeling voor. Biedt degene die vraagt niet ook zelf een product, of het symbool dat alle producten vertegenwoordigt geld, aan en vertegenwoordigt hij niet als aanbieder, volgens de heer Proudhon, het nut of de gebruikswaarde? Vraagt aan de andere kant de aanbieder niet tegelijkertijd naar een of ander product of het vertegenwoordigende symbool van alle producten: geld? En wordt hij daarmee niet de vertegenwoordiger van de beoordeling, van de beoordelings- of ruilwaarde?
De vraag is tegelijk een aanbod, het aanbod tegelijk een vraag. Dus berust de antithese van de heer Proudhon, die eenvoudig aanbod en vraag met nut en beoordeling identificeert, uitsluitend op een lege abstractie. Wat de heer Proudhon gebruikswaarde noemt, noemen andere economen met evenveel recht beoordelingswaarde.
We willen alleen maar Storch aanhalen. (‘Cours d’économie politique’, Parijs 1823, blz. 48 en 49.) Volgens hem heten de dingen waaraan wij behoefte voelen behoeften. Waarden die dingen waar we waarde aan hechten. De meeste dingen hebben alleen waarde omdat ze behoeften bevredigen, die door beoordeling zijn geschapen. Het oordeel over onze behoeften kan veranderen en daarmee ook het nut van de dingen, dat alleen de relatie van die dingen tot onze behoeften uitdrukt. Zelfs de natuurlijke behoeften veranderen voortdurend. Welk een verscheidenheid bestaat er in feite niet tussen bv. de voorwerpen, die bij de verschillende volken als hoofdvoedsel dienen!
De strijd heeft niet plaats tussen nut en beoordeling. Hij vindt plaats tussen de handelswaarde die de aanbieder vraagt, en de handelswaarde die de vrager aanbiedt. De ruilwaarde is steeds de resultante van deze met elkaar in strijd zijnde waarderingen.
In laatste instantie zetten aanbod en vraag productie en consumptie tegenover elkaar, maar dan wel productie en consumptie gebaseerd op de ruil tussen enkelingen
Het product, dat aangeboden wordt, is niet het nuttige op zichzelf. Pas de consument bepaalt het nut ervan. En zelfs als men de eigenschap ‘nuttig’ eraan toekent, stelt het niet het nut als zodanig voor. In het verloop van de productie is het tegen alle productiekosten geruild, tegen grondstoffen, arbeidslonen enz., allemaal dingen, die een handelswaarde hebben. Daardoor vertegenwoordigt het product in de ogen van de producent een som van handelswaarden. Wat hij aanbiedt is niet alleen een nuttig voorwerp, maar ook — en wel vooral — een ruilwaarde.
Wat de vraag betreft, die is alleen werkzaam als ze over een ruilmiddel beschikt. Deze middelen zijn zelf weer producten ruilwaarden. In aanbod en vraag vinden we dus enerzijds een product dat ruilwaarden gekost heeft, en de behoefte om te verkopen. Anderzijds middelen die ruilwaarde gekost hebben, en de wens om te kopen.
De heer Proudhon stelt tegenover de vrije koper de vrije producent. Hij voorziet beiden van zuiver metafysische eigenschappen. Daarom kan hij ook zeggen:
‘Het is bewezen dat het de vrije wil van de mens is die de tegenstelling tussen gebruiks- en ruilwaarde in het leven roept’.
(Dl. 1, blz. 41).
Zolang de producent in een op arbeidsdeling en afzonderlijke ruil gebaseerde maatschappij produceert — en dat is de premisse van de heer Proudhon — is hij gedwongen te verkopen. De heer Proudhon maakt de producent tot meester van de productiemiddelen. Hij zal ons echter toegeven dat het bezit van deze productiemiddelen niet afhangt van de vrije wil.
Meer nog, deze productiemiddelen zijn voor het grootste deel producten die hij uit het buitenland betrekt, en in de moderne productie is hij niet eens vrij om de hoeveelheid die hij wil, te produceren. Het peil van de ontwikkeling der productiekrachten op een bepaald ogenblik dwingt hem op deze of gene bepaalde trap te produceren.
De consument is niet vrijer dan de producent. Zijn beoordeling hangt af van zijn middelen en zijn behoeften Beide worden bepaald door zijn sociale positie, die zelf weer afhangt van de algemene sociale organisatie. De arbeider die aardappelen koopt en de maîtresse die kant koopt volgen allebei inderdaad slechts hun respectieve beoordeling; maar het verschil tussen hun beoordeling wordt verklaard door het verschil in positie die ze in de wereld innemen en die zelf weer een product van de sociale organisatie is.
Is het systeem van behoeften in zijn geheel gebaseerd op de beoordeling of op de gehele organisatie van de productie? In de meeste gevallen spruiten de behoeften voort uit de productie of uit een op de productie gebaseerde algemene toestand. De wereldhandel draait bijna uitsluitend om behoeften — niet van het verbruik van de enkeling, maar van de productie. Om een ander voorbeeld te kiezen, vooronderstelt de behoefte aan notarissen niet een gegeven burgerlijk recht, dat alleen de uitdrukking is van een bepaalde ontwikkeling van de eigendom, d.w.z. van de productie?
Het is voor de heer Proudhon niet voldoende uit de verhouding van vraag en aanbod die elementen te verwijderen, waarover we gesproken hebben. Hij voert de abstractie ten top doordat hij van alle producenten een enkele producent, van alle consumenten een enkele consument maakt en de strijd zich tussen deze twee spookachtige personen laat afspelen. Maar in de werkelijke wereld voltrekken de zaken zich anders. De concurrentie tussen de aanbieders, als die tussen de vragers, vormt een noodzakelijk element in de strijd tussen kopers en verkopers, waarvan de ruilwaarde het resultaat is.
Nadat hij productiekosten en concurrentie geëlimineerd heeft, kan Proudhon de formule van vraag en aanbod naar believen tot het absurde herleiden.
‘Vraag en aanbod’, zegt hij, ‘zijn niets anders dan twee ceremoniële vormen, die dienen om gebruiks- en ruilwaarde tegenover elkaar te stellen en de verzoening daarvan tot stand te laten komen. Het zijn de twee elektrische polen die als ze met elkaar verbonden zijn, het verschijnsel van verwantschap, dat ruil heet, tot gevolg moeten hebben.’
(Dl. 1; blz. 49.)
Men zou evengoed kunnen zeggen, dat de ruil alleen een ‘ceremoniële vorm’ is om de verbruiker en het verbruiksvoorwerp samen te brengen. Net zo goed zou men kunnen zeggen dat alle economische relaties slechts ‘ceremoniële vormen’ zijn die als bemiddelaars dienen voor het directe verbruik. Vraag en aanbod zijn, niet meer en niet minder dan de afzonderlijke ruil, verhoudingen [2] van een gegeven productie.
Waarin bestaat dus de hele dialectiek van de heer Proudhon? Daarin, dat hij voor gebruiks- en ruilwaarde, voor vraag en aanbod, abstracte en tegenstrijdige begrippen in de plaats zet, zoals zeldzaamheid en overvloed, nuttigheid en beoordeling, één producent en één consument, allebei ridders van de vrije wil.
En waar wilde hij heen? Hij wilde zich het middel voorbehouden om vroeger of later de productiekosten, een van de elementen die hij weggemoffeld had, in te voeren als de synthese tussen gebruikswaarde en ruilwaarde. In zijn ogen vormen de productiekosten dan ook de samengestelde of gevormde waarde.
_______________
[1] Marx vermeldt hier een typisch voorbeeld van de koloniale politiek van de Nederlandse Oost-Indische Compagnie, gesticht in 1600 en een monopoliepositie in de handel op de Indische en Stille Oceaan bezat. Bijzonder belang hechtte de Compagnie aan de uitbuiting van de Soenda-eilanden en van de Molukken, d.w.z. de rijkste specerij-eilanden. De Nederlanders, die in een concurrentiestrijd met Engeland gewikkeld waren, maakten de inboorlingen tot slaaf, verwoestten alle plantages op de Molukken, toen de opbrengsten daarvan stegen en verbrandden een groot deel van de meest waardevolle koloniale producten, in het bijzonder specerijen, om de prijzen hoog te houden.
[2] Voor het begrijpen van de terminologie van Marx in ‘De armoede van de filosofie’ is de volgende passage uit een brief van Engels aan Kautsky van 22 augustus 1884 belangrijk:
‘“Misère”. Het manuscript, dat zich hier bevindt, is kant-en-klaar gerevideerd. Behalve enige kleine gevallen, waarin Franse finesses verkeerd begrepen waren, waar men slechts in Frankrijk het fijne van weet, hoefde niet veel veranderd te worden. I.p.v. “betrekkingen” voor rapports zet ik meestal verhouding, omdat het eerste te vaag is en omdat Marx zelf het Duitse Verhältnis steeds door rapport weergaf en omgekeerd. Bovendien is bv. in rapport de proportionnalité het rapport kwantitatief, wat alleen door verhouding kan worden weergegeven, omdat betrekking een overwegend kwalitatieve betekenis heeft.’