Karl Marx
De armoede van de filosofie
Tweede hoofdstuk: De metafysica van de politieke economie
Goede kant van de concurrentie |
‘De concurrentie is even wezenlijk voor de arbeid als de deling... Ze is noodzakelijk om gelijkheid tot stand te doen komen.’ (Dl. 1, blz. 186, 188.) |
Slechte kant van de concurrentie |
‘Het beginsel is zijn eigen ontkenning. Het zekerste gevolg ervan is, dat het diegenen die het met zich meesleept, in het verderf stort.’ (Dl. 1, blz. 185.) |
Algemene overweging |
De nadelen, die het tot gevolg heeft, komen evenals het goede dat het met zich meebrengt... beide logisch uit het beginsel voort. (Dl. 1, blz. 185/186.) |
Op te lossen probleem |
‘Het zoeken van een beginsel van het vergelijk. Dit moet worden afgeleid van een wet die hoger staat dan de vrijheid zelf. ’ (Dl. 1, blz. 185.) ‘Het kan hier dus niet gaan om het opheffen van de concurrentie, een ding dat even onmogelijk is als het opheffen van de vrijheid. Het gaat erom het evenwicht, ik zou willen zeggen, de politie daarvan te vinden. ’ (Dl. 1, blz. 223) |
De heer Proudhon begint met het verdedigen van de eeuwige noodzaak van de concurrentie tegenover diegenen die deze willen vervangen door wedijver [De fourieristen. (Noot van F. Engels bij de Duitse uitgave van 1885)]
Er is geen ‘wedijver zonder doel’ en daar ‘het voorwerp van iedere hartstocht noodzakelijkerwijze overeenkomst vertoont met die hartstocht — een vrouw voor haar minnaar, macht voor een eerzuchtig mens, goud voor een vrek, een lauwerkrans voor een dichter — evenzo is het doel van industriële wedijver noodzakelijkerwijze de winst. De wedijver is niets anders dan de concurrentie zelf.’
(Dl. 1, blz. 187.)
Concurrentie is wedijver met het oog op winst. Is industriële wedijver noodzakelijk wedijver met het oog op winst, d.w.z. concurrentie? De heer Proudhon bewijst het door het te beweren. We hebben het gezien, beweren betekent voor hem bewijzen, zoals veronderstellen ontkennen betekent.
Als het onmiddellijke object van de minnaar de vrouw is, dan is het onmiddellijke object van de industriële wedijver het product en niet de winst.
De concurrentie is niet de industriële wedijver, maar de commerciële. Tegenwoordig bestaat de industriële wedijver alleen met betrekking tot de handel. Er zijn zelfs fasen in het economische leven van volken waarin iedereen door een soort waanzin wordt aangegrepen om winst te maken zonder te produceren. Deze speculatiewoede, die periodiek terugkeert, onthult de ware aard van de concurrentie die probeert te ontsnappen aan de noodzakelijke voorwaarden van de industriële wedijver.
Als men een ambachtsman uit de 14e eeuw zou hebben gezegd dat de privileges en de hele feodale organisatie van de industrie afgeschaft zouden worden en dat in plaats daarvan de industriële wedijver, concurrentie genaamd, zou worden gesteld, dan zou hij geantwoord hebben dat de privileges van de verschillende corporaties, gilden en vakbroederschappen, juist de georganiseerde concurrentie vormen. De heer Proudhon drukt zich niet beter uit als hij beweert ‘dat de wedijver niets anders is dan de concurrentie zelf’.
‘Verorden, dat vanaf 1 januari 1847 arbeid en loon aan iedereen gegarandeerd worden en terstond zal op de hoogspanning van de industrie een geweldige verslapping volgen.’
(Dl. l, blz. 189.)
In plaats van een vooronderstelling, een bevestiging en een ontkenning, hebben we nu een verordening die de heer Proudhon uitdrukkelijk uitvaardigt om de noodzaak van concurrentie, haar eeuwige bestaan als categorie enz., te bewijzen.
Als men zich verbeeldt dat er alleen verordeningen nodig zijn om uit de toestand van concurrentie te geraken, zal men er nooit van bevrijd worden. En als men de zaak zo ver doordrijft dat men de afschaffing van de concurrentie met behoud van loon voorstelt, dan stelt men voor om bij koninklijk besluit iets onzinnigs te verordenen.
Maar de volkeren ontwikkelen zich niet bij koninklijk besluit. Voordat ze zulke verordeningen fabriceren moeten ze minstens hun industriële en politieke bestaansvoorwaarden en bijgevolg hun hele bestaanswijze grondig veranderen.
De heer Proudhon zal met zijn onverstoorbare zelfverzekerdheid antwoorden dat dit het veronderstellen van ‘een verandering van onze natuur zonder voorbeelden in de geschiedenis’ is en dat hij het recht heeft ‘ons van de discussie uit te sluiten’, al weten we niet op grond van welke verordening.
De heer Proudhon weet niet dat de hele geschiedenis niets anders is dan een voortdurende verandering van de menselijke natuur.
‘Laten we ons aan de feiten houden. De Franse Revolutie werd evenzeer voor de industriële als voor de politieke vrijheid gemaakt; en hoewel Frankrijk in 1789 — laten we het maar eerlijk toegeven — niet alle gevolgen van het beginsel, waarvan het de verwezenlijking eiste, heeft onderkend, is het noch wat zijn wensen, noch wat zijn verwachtingen betreft bedrogen uitgekomen. Wie dit probeert te ontkennen verliest volgens mij het recht kritiek te oefenen. Ik zal nooit in discussie gaan met een tegenstander die als beginsel aanvaardt dat vijfentwintig miljoen mensen zich spontaan hebben vergist. Als de concurrentie niet een beginsel van de sociale economie, een decreet van het lot, een noodzaak van de menselijke ziel zou zijn, waarom dacht men er dan niet veeleer over om in plaats van corporaties, gilden, en ‘vakbroederschappen af te schaffen, dat alles weer in te stellen?’
(Dl. 1, blz. 191/192.)
Omdat dus de Fransen uit de 18e eeuw corporaties, gilden en broederschappen hebben afgeschaft, in plaats van ze te veranderen, moeten de Fransen uit de 18e eeuw de concurrentie veranderen in plaats van die af te schaffen.
Omdat de concurrentie in Frankrijk in de 18e eeuw als consequentie van historische behoeften de overhand kreeg, kan deze concurrentie in de 19e eeuw niet op grond van andere historische behoeften opzij geschoven worden. De heer Proudhon, die niet begrijpt dat de instelling van de concurrentie samenhing met de werkelijke ontwikkeling van de mensen uit de 18e eeuw, maakt van de concurrentie een noodzaak van de menselijke natuur in partibus infidelium [23]. Wat zou hij van de grote Colbert voor de 17e eeuw gemaakt hebben?
Na de revolutie kwam de tegenwoordige stand van zaken. Proudhon selecteert ook daaruit feiten om de eeuwigheid van de concurrentie aan te tonen, doordat hij bewijst dat alle industrieën, waarin deze categorie nog niet voldoende ontwikkeld is, zoals de landbouw, op een laag peil staan en zich in een kommervolle toestand bevinden.
Als men zegt, dat er industrieën zijn, die nog niet op het peil van de concurrentie staan, dat andere nog onder het niveau van de burgerlijke productie staan, dan is dat hol gepraat dat helemaal niet de eeuwigheid van de concurrentie bewijst.
De hele logica van de heer Proudhon laat zich als volgt samenvatten: De concurrentie is een sociale verhouding waarin wij tegenwoordig onze productiekrachten ontwikkelen. Hij geeft aan deze waarheid weliswaar geen logische ontwikkelingen, maar vormen, en wel vaak zeer goed ontwikkelde vormen als hij zegt dat concurrentie industriële wedijver is, de tegenwoordige manier om vrij te zijn, de verantwoordelijkheid ten aanzien van de arbeid, de vorming van de waarde, een voorwaarde voor de komst van de gelijkheid, een principe van de sociale economie, een decreet van het lot, een noodzaak van de menselijke ziel, een inspiratie van de eeuwige gerechtigheid, vrijheid in verdeeldheid, verdeeldheid in vrijheid, een economische categorie.
De concurrentie en de associatie ondersteunen elkaar. Wel verre van elkaar wederzijds uit te sluiten, zijn ze niet eens uiteenlopend. Wie concurrentie zegt gaat al uit van een gemeenschappelijk doel. Concurrentie is dus geen egoïsme en het is een betreurenswaardige fout dat het socialisme er de omverwerping van de maatschappij in heeft gezien’.
(Dl. 1, blz. 233.)
Wie concurrentie zegt, zegt gemeenschappelijk doel. En dat bewijst van de ene kant dat concurrentie associatie is, van de andere kant dat concurrentie geen egoïsme is. En zegt diegene, die egoïsme zegt, ook niet gemeenschappelijk doel? Ieder egoïsme werkt in en door de maatschappij. Het vooronderstelt dus de maatschappij, d.w.z. gemeenschappelijke doeleinden, gemeenschappelijke behoeften, gemeenschappelijke productiemiddelen enz. enz. Is het daarom zuiver toeval als concurrentie en associatie, waarover de socialisten spreken, niet eens uiteenlopen?
De socialisten weten zeer goed dat de tegenwoordige maatschappij op concurrentie berust. Hoe zouden ze de concurrentie kunnen verwijten dat die de huidige maatschappij omverwerpt, de maatschappij die ze zelf omver willen werpen? En hoe zouden ze de concurrentie kunnen verwijten dat ze de toekomstige maatschappij omverwerpt waarin zij integendeel de omverwerping van de concurrentie zien?
De heer Proudhon zegt verderop dat concurrentie het tegendeel van monopolie is en dientengevolge niet het tegendeel van associatie kan zijn.
Het feodalisme stond bij zijn opkomst in tegenstelling tot de patriarchale monarchie. Het stond echter helemaal niet tegenover de concurrentie die nog helemaal niet bestond. Volgt daaruit dat de concurrentie niet tegenover het feodalisme staat?
Inderdaad zijn maatschappij en associatie benamingen, die men iedere maatschappij kan geven, de feodale evengoed als de burgerlijke maatschappij, die de op concurrentie gebaseerde associatie is. Hoe kunnen er dan socialisten zijn, die enkel en alleen door het woord associatie de concurrentie menen te kunnen weerleggen? En hoe kan de heer Proudhon zelf de concurrentie tegen het socialisme willen verdedigen, alleen doordat hij ze met het woord associatie aanduidt?
Alles wat we tot nu toe gezegd hebben vormt de goede kant van de concurrentie, zoals de heer Proudhon ze opvat. Laten we nu eens naar de sjofele kant overgaan, d.w.z. naar de negatieve kant van de concurrentie, haar onaangenaamheden. Naar datgene wat ze aan vernietigende, subversieve, schadelijke eigenschappen heeft.
De schildering die de heer Proudhon ons daarvan ontwerpt, heeft iets luguber.
Concurrentie brengt armoede voort, zet tot burgeroorlog aan, ‘verandert natuurlijk zones’, mengt nationaliteiten dooreen, verwoest gezinnen, corrumpeert het openbare geweten, werpt begrippen van redelijkheid, van gerechtigheid’, van moraal omver en, wat nog erger is, ze vernietigt de eerlijke en vrije handel en geeft als vervanging niet eens de samengestelde waarde, de vaste en gerechte prijs. Ze stelt iedereen teleur, zelfs de economen. Ze gaat zover dat ze zichzelf vernietigt.
Kan er, na al het slechts dat de heer Proudhon naar voren brengt, een voor zijn beginselen en illusies, voor de verhoudingen van de burgerlijke maatschappij meer ontbindend, meer vernietigend element zijn dan de concurrentie?
Laten we in het oog houden dat de concurrentie steeds vernietigender voor de burgerlijke verhoudingen wordt naarmate ze steeds meer prikkelt tot het koortsachtig in het leven roepen van nieuwe productiekrachten, d.w.z. de materiële voorwaarden voor een nieuwe maatschappij. Vanuit dit oogpunt zou de slechte zijde van de concurrentie tenminste ook haar goede kant hebben.
‘De concurrentie als positie of economische fase, bekeken vanuit haar ontstaan is het noodzakelijke resultaat... van de theorie van het drukken van de productiekosten.’
(Dl. 1, blz. 235.)
Voor de heer Proudhon schijnt de bloedsomloop een gevolg te zijn van de theorie van Harvey.
‘Het monopolie is het onvermijdelijke einde van de concurrentie die het door een voortdurende ontkenning van zichzelf voortbrengt. Dit voortbrengen van het monopolie is er al de rechtvaardiging van... Het monopolie is de natuurlijke tegenpool van de concurrentie.., maar zodra concurrentie noodzakelijk is, houdt ze het idee van het monopolie in, want het monopolie is als het ware de zetel van iedere concurrerende individualiteit.
(Dl. 1, blz. 236/237.)
Wij verheugen ons met de heer Proudhon, dat hij tenminste een keer zijn formule van these en antithese goed kan hanteren. Iedereen weet dat het moderne monopolie door de concurrentie zelf in het leven geroepen wordt.
Wat de inhoud betreft houdt de heer Proudhon aan dichterlijke beelden vast. De concurrentie maakte ‘van iedere onderafdeling van de arbeid als het ware een soevereiniteit, waarin iedere individu zich opstelde met zijn kracht en onafhankelijkheid’. (Dl. 1, blz. 186.) Het monopolie is de ‘zetel van iedere concurrerende individualiteit’. De soevereiniteit is minstens even mooi als de zetel.
Proudhon spreekt alleen over het moderne monopolie dat door de concurrentie geschapen wordt, maar wij weten allen dat de concurrentie uit het feodale monopolie voortkwam. Zo was de concurrentie oorspronkelijk het tegendeel van het monopolie en niet het monopolie het tegendeel van de concurrentie. Het moderne monopolie is dus niet een eenvoudige antithese, maar integendeel de echte synthese.
These: het feodale monopolie, voorganger van de concurrentie.
Antithese: de concurrentie.
Synthese: het moderne monopolie, dat de ontkenning van het feodale monopolie is voorzover het de overheersing van de concurrentie als voorwaarde heeft, en dat de ontkenning van de concurrentie is voorzover het monopolie is.
Daardoor is het moderne monopolie, het burgerlijke monopolie, het synthetische monopolie, de negatie van de negatie, de eenheid der tegendelen. Het is het monopolie in zijn zuivere, normale, rationele toestand. De heer Proudhon bevindt zich in tegenspraak met zijn eigen filosofie als hij van het burgerlijke monopolie een monopolie maakt in ruwe, oorspronkelijke, krampachtige toestand. De heer Rossi, die door de heer Proudhon herhaaldelijk met betrekking tot het monopolie wordt aangehaald, schijnt het synthese karakter van het burgerlijke monopolie beter begrepen te hebben. In zijn ‘Cours d’économique politique’ maakt hij onderscheid tussen het kunstmatige en het natuurlijke monopolie. De feodale monopolies, zo zegt hij, zijn kunstmatig, d.w.z. willekeurig, de burgerlijke monopolies zijn natuurlijk, d.w.z. rationeel.
Het monopolie is iets goeds, argumenteert de heer Proudhon, omdat het een economische categorie, een uitvloeisel van de ‘onpersoonlijke rede van de mensheid’ is. De concurrentie is eveneens een goede zaak, omdat ook zij een economische categorie is. Wat echter niet goed is, is de manier waarop monopolie en concurrentie verwezenlijkt zijn. Wat nog erger is, is dat concurrentie en monopolie elkaar wederzijds verslinden: wat te doen? Zoek de synthese van deze beide ideeën en ontruk haar aan de schoot van God, waar ze sinds onheuglijke tijden rust.
In de praktijk van het leven vindt men niet alleen concurrentie, monopolie en hun onderlinge strijd, maar ook hun synthese, die geen formule maar een beweging is. Het monopolie brengt de concurrentie voort, de concurrentie brengt het monopolie voort. De monopolisten beconcurreren elkaar, de concurrenten worden monopolisten. Als de monopolisten de onderlinge concurrentie beperken door gedeeltelijke associaties, groeit de concurrentie onder de arbeiders en hoe meer de massa der proletariërs ten opzichte van de monopolisten van een natie toeneemt, des te teugellozer vormen neemt de concurrentie tussen de monopolisten van de verschillende naties aan. De synthese is van dien aard dat het monopolie zich alleen kan handhaven door voortdurend de concurrentiestrijd aan te gaan.
Om de dialectische overgang naar de belastingen te maken, die na het monopolie komen, vertelt de heer Proudhon ons over de genius van de maatschappij die, nadat hij onverschrokken zijn zigzagkoers gevolgd heeft, nadat hij
‘zonder berouw of aarzeling met vaste tred aangekomen is bij de hoek van het monopolie, een melancholieke blik achterom werpt en na rijp beraad op alle voorwerpen van de productie belastingen heft en een hele administratieve organisatie in het leven roept opdat alle baantjes aan het proletariaat gegeven worden en betaald worden door de mannen van het monopolie’.
(Dl. 1, blz. 284/285.)
Wat moet men van deze genius zeggen die met nuchtere maag zigzaggend voortwandelt? En wat van deze wandeling die geen ander doel heet te hebben dan het vernietigen van de bourgeois door de belastingen, terwijl belastingen juist ten doel hebben de bourgeois de middelen te verschaffen om zich als heersende klasse te handhaven?
Om terloops te laten zien hoe de heer Proudhon met economische details omspringt is het voldoende er op te wijzen dat volgens hem de verbruiksbelasting is ingevoerd in het belang van de gelijkheid en om het proletariaat te helpen.
De verbruiksbelasting is pas volledig tot ontwikkeling gekomen sinds de overwinning van de bourgeoisie. In handen van het industriële kapitaal, d.w.z. van de sobere en spaarzame rijkdom die zich door directe uitbuiting van de arbeid in stand houdt, reproduceert en groeit, was de verbruiksbelasting een middel om de frivole, levenslustige, spilzieke rijkdom van de grote sinjeurs, die niets deden dan consumeren uit te buiten. James Stewart heeft dit oorspronkelijke doel van de verbruiksbelasting zeer goed ontwikkeld in zijn ‘Inquiry into the Principles of Political Economy’, dat hij tien jaar voor Adam Smith heeft gepubliceerd.
‘Onder de zuivere monarchie’, zegt hij, ‘schijnen de vorsten in zekere zin jaloers op het aanwassen van vermogens en heffen daarom belastingen van diegenen die rijk worden (-belastingen op de productie.) Onder de constitutionele regering drukken ze vooral op diegenen die arm worden (-belastingen op de consumptie). Zo leggen de vorsten een belasting op de industrie...; hoofdelijke belasting en vermogensbelasting (bij voorbeeld) worden naar rato geheven op de veronderstelde rijkdom van hen die er aan onderhevig zijn. Iedereen wordt aangeslagen volgens de winst die hij naar schatting maakt. In constitutionele landen worden de belastingen gewoonlijk op de consumptie geheven.’
(Dl. 2, blz. 190/191.) [24]
Iedereen wordt belast volgens zijn uitgaven.
Wat betreft de logische volgorde van belastingen, handelsbalans en krediet — in het hoofd van de heer Proudhon — willen we slechts opmerken dat de Engelse bourgeoisie, die onder Willem van Oranje de politieke macht in handen kreeg, meteen een nieuw belastingstelsel, de staatsschulden en beschermende invoerrechten in het leven riep, zodra ze in staat was vrijelijk haar bestaansvoorwaarden te ontwikkelen.
Deze verwijzing kan volstaan om de lezer een juist idee te geven van de diepzinnige uiteenzettingen van de heer Proudhon over de politie of de belastingen, de handelsbalans, het krediet, het communisme en de bevolking. We dagen de meest toegeeflijke kritiek uit deze hoofdstukken ernstig te nemen.
_______________
[23] In partibus infidelium, (in de gebieden der ongelovigen) — alleen in schijn bestaand; oorspronkelijk: toevoeging bij de titel van katholieke bisschoppen, die diocesen in niet-christelijke landen toegewezen kregen; zogenaamde titulaire bisschoppen.
[24] Het citaat, zoals het hier staat, bevat enige toevoegingen van Marx. Bij Steuart staat: ‘Bij de zuivere monarchie schijnen de vorsten in zekere mate jaloers te zijn op het groeien van de vermogens en leggen daarom diegenen die rijk worden belastingen op. Onder een constitutioneel regime vallen deze hoofdzakelijk op degenen die arm worden. Zo leggen de monarchen een belasting op de industrie..., hoofdelijke belasting en vermogensbelasting gaan naar rata van de veronderstelde rijkdom van degenen die eraan onderworpen zijn. Een ieder wordt belast naar rata van de winst, die hij naar schatting maakt. In constitutionele landen worden de belastingen gewoonlijk op de consumptie geheven! Marx citeert de in 1789 in Parijs verschenen Franse uitgave van het werk van Steuart. De Engelse uitgave verscheen in 1767 te Londen, de Duitse in 1769/70 in Hamburg.