Bron: Aktief, tweemaandelijks tijdschrift van het Masereelfonds, extra editie, maart 1998, jg. 23
Copyright: Masereelfonds
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
In februari 1848 publiceerden Karl Marx en Friedrich Engels het Communistisch Manifest. Het spook waarde door de wereld, de proletariërs verenigden zich, en geïnspireerd door het Manifest werd er tot in de voortuin van Uncle Sam revolutie gemaakt...
Nu onlangs kreeg ik een brief van een Nederlander die zich erover verbaasde dat onze voorzitter zich nog ‘marxist’ noemt. Naar zijn zeggen durven de Nederlandse progressieven dat niet meer. Maar ook in eigen rangen is niet iedereen gelukkig dat er in onze statuten expliciet verwezen wordt naar het marxisme als inspiratiebron.
Misschien hebben de critici wel gelijk. Is het Communistisch Manifest wel meer dan een document dat toen het gepubliceerd had z’n waarde had, maar nu best vergeten wordt op de schappen van één of ander stoffig archief? Of dienen we even abstractie te maken van de kemels en onverholen misdaden die in naam van het Manifest begaan zijn, om de tekst zelf te herlezen en te zien in hoeverre de bevindingen van Engels en Marx nog geldig zijn, profetisch blijken?
In deze extra-Aktief [Aktief is het ledenblad van het Masereelfonds] vindt u, zonder enige voetnoot of verwijzing, de integrale versie van het Manifest zoals in de beginjaren van het Masereelfonds al eerder gepubliceerd. En mogen de voetnoten ontbreken, de commentaren zijn er wel. Aan een aantal mensen vroegen we een antwoord op de vraag of we vandaag een nieuw Communistisch Manifest nodig hebben? Een vraag met verschillende dimensies. We polsen naar de bruikbaarheid, mits eventuele amendering, van de originele tekst van Friedrich en Karl voor de progressieve beweging vandaag. We bekijken de nood aan een nieuwe samenhangende analyse, een inspirerende wegwijzer voor de moderne arbeidersbeweging. In een tijd van deconstructie, postmodernisme en fragmentering is dit een gewaagde onderneming. Is het tegenwoordig immers geen bon ton niet langer in grote verhalen of utopieën te geloven? Terwijl er misschien net nood is aan een samenhangend verhaal tegen de verschrikkelijke realiteit die het gemondialiseerde kapitalisme blijkt te zijn.
We zijn gelukkig niet alleen om de 150ste verjaardag van het Manifest in dit Vlaanderen gepast te herdenken. Bij Epo rolt er ook een Communistisch Manifest van de persen, van een voorwoord voorzien door Ludo Martens. En onze collega’s van Imavo brengen straks een speciaal Vlaams Marxistisch Tijdschrift-nummer uit, volledig gewijd aan het Manifest en met weergave van de vertaling van Gorter.
We vragen Uw kritische aandacht voor dit nummer, net zoals we durven verzoeken ook de andere initiatieven rond deze verjaardag te laten delen in uw belangstelling. Want zelfs wie geen marxist is, kan niet ontkennen dat zijn denkwerk aanzienlijk het verloop van de hedendaagse geschiedenis getekend heeft.
Bernard Desmet
In 1949 schreven Paul Sweezy en Leo Huberman aan het eind van hun essay Het Kommunistisch Manifest honderd jaar later, “het kapitalisme is met zekerheid ten dode opgeschreven en de enige hoop voor de mensheid bestaat erin de tocht naar het socialisme met maximale snelheid en een minimum aan geweld te voltooien.”
Deze Amerikaanse marxisten waren niet naïef.
Ze wisten, dat de auteurs van het Manifest erop gerekend hadden, dat het socialisme zich in de meest ontwikkelde westerse maatschappijen zou ontplooien, en dat ze zich daarin hadden vergist. Ze wisten ook, dat het toen bestaande en machtige “socialistische kamp” de sociale en culturele verworvenheden van de burgerlijke maatschappij, zoals intellectuele vrijheid en de rechtszekerheid van elk individu, schromelijk had verwaarloosd en teruggeschroefd. Intussen, vijftig jaar later, weten we dat de gevolgen van dit democratisch en sociaal deficit de ontwikkeling van het socialisme ontzettend vertraagd hebben en het geweld in de wereld op een vaak ondraaglijke manier hebben doen toenemen. We weten, als we tenminste niet dogmatisch verblind zijn, dat Le livre noir du communisme (1997) jammer genoeg geen reactionair gruwelverhaal is, maar een opeenstapeling van onmenselijke daden die stuk voor stuk in naam van het communisme werden gepleegd en er dus door de tegenstanders terecht aan toegeschreven worden. Van een agressieve, wezenlijk democratische maatschappijanalyse is “het communisme” daardoor verworden tot een in het defensief geduwde theorie die haar praktijk ofwel krampachtig en moeizaam moet verdedigen of met heel veel kwade trouw trachten te ontkennen. Je kan vandaag niet meer geloofwaardig over het communisme of het Manifest spreken zonder rekening te houden met die historische realiteit. Je kan evenmin, zoals een aantal vooraanstaande critici van dat Zwartboek gedaan hebben, je verdediging beperken tot een opsomming van al de kwalen en misdaden waaraan het kapitalistisch systeem nu al meer dan tweehonderd jaar schuldig is, alsof daardoor de eigen fouten zouden zijn uitgewist.
Zij die zich inspannen om “het socialisme” alsnog te verdedigen kunnen onmogelijk de praktijk scheiden van de goede bedoelingen van de theorie, juist omdat het marxisme nu eenmaal per definitie “de filosofie van de praxis” (Gramsci) is en geen abstract utopische blauwdruk van een betere maatschappij op een verafgelegen eiland of in een verre toekomst. Anders gezegd: het reëel bestaande socialistische kind bleek een misbaksel te zijn en moet dus in alle gemoedsrust worden weggeworpen.
Maar geldt dit ook voor het badwater, voor de eerste en tot nog toe enige totaalanalyse van de moderne maatschappij en het heersende sociaaleconomische bestel? Volstaat het, om met de sociaaldemocratie een à la carte marxisme samen te stellen en te proberen, zoiets te verwezenlijken als een “kapitalisme met een menselijk gelaat”, zonder de basis van het systeem te willen opheffen? Een halve eeuw lang, vanaf de Depressie van de jaren dertig tot in het begin van de jaren tachtig, leek dit reformisme een haalbare kaart, het succesvolle model van onze westerse welvaartstaat. Het was in elk geval te verkiezen boven het zogenaamd revolutionaire alternatief in de Sovjet-Unie of China, waar de prijs die de mensen ervoor moesten betalen veel te hoog was. Intussen is ook op die welvaartstaat sleet gekomen, zoals Marx en Engels trouwens hadden kunnen voorspellen, en de onderdanen van Tony Blair elke dag een de lijve moeten ervaren.
De mislukking van het communistische experiment enerzijds, en wie deze mislukking ontkent is een dwaas of een leugenaar, en die van het reformisme anderzijds, en wat is de witte beweging anders dan een uiting van het failliet van de bestaande democratie?, dwingen ons, om opnieuw en met de wijsheid van veel ellende het Manifest te gaan lezen. Maar dan wel anders dan als een canonische, heilige tekst. Het Manifest steunde op de allerlaatste verworvenheden van de sociale wetenschappen van die tijd, dat wil zeggen van 150 jaar geleden. Daaruit volgt dat we, als we trouw willen blijven aan de geest van dit pamflet, we geen enkel inzicht mogen verwaarlozen dat we in die lange periode hadden kunnen en dus moeten opdoen: het inzicht in de psychologische complexiteit (Freud en honderd jaar psychologie), in de ecologische gevolgen van het vooruitgangsdenken- en handelen, het inzicht in de natuur van het patriarchaat, het besef dat het “proletariaat” van toen helemaal niet meer hetzelfde is als de massa van de loon- en weddetrekkenden, werklozen en sociaal uitgeslotenen vandaag, het besef tenslotte dat we een analyse van de industriële en technologische moderniteit noodzakelijk moeten aanpassen aan de huidige postmoderniteit, om niet verachterd en dus irrelevant te worden. Het Manifest moet, met andere woorden, grondig herschreven worden om nog bruikbaar te zijn.
Maar het badwater, de diepe overtuiging dat het heersende systeem er een is van vervreemding, dat wil zeggen diefstal van materiële en geestelijke rijkdommen uit de handen van de producenten en de koele woede die nodig is om zich daartegen te verzetten, zal nodig blijven zolang dit systeem bestaat. Het antwoord op de triomf van hen die de ineenstorting van het reëel bestaande socialisme en de Livre noir aangrijpen om het socialistisch alternatief eens en voorgoed te begraven, bestaat niet uit schuchtere onderhandelingen over de begrafenismodaliteiten (“de overledene had toch ook een paar goeie trekken, hij meende het tenslotte best en kijk eens naar het alfabetiseringspeil in Cuba vergeleken met Haïti” of zo), maar uit de uitdaging, de inzichten van het Manifest en de daaropvolgende marxistische analyse kritisch te actualiseren en, vooral, te durven inzien dat de praktijk die daaruit werd gedestilleerd niet onvermijdelijk was en, vooral, dat geen enkel ideaal belangrijk genoeg is, om er sociale en politieke verworvenheden van het verleden, zoals vrijheid en democratische besluitvorming, voor op te geven. Want niet alleen heiligt het doel de middelen niet, maar we weten uit bittere ervaring dat de middelen (de dictatuur van de partij, het staatskapitalisme of de opheffing van de mensenrechten) binnen de kortste keer dat heilige doel zullen perverteren. Samengevat: om de huidige maatschappij te begrijpen en effectief te bestrijden kunnen we niet zonder het Manifest, maar als we het Manifest niet kritisch herzien, wordt het niet alleen nutteloos maar zelfs schadelijk voor onze politieke gezondheid.
Ludo Abicht
Het Communistisch Manifest is ontegensprekelijk een tekst die een stempel op de geschiedenis heeft nagelaten. Het is uiteraard onmogelijk hiervan abstractie te maken bij het beantwoorden van de vraag of een nieuw Manifest nodig is. Het Manifest heeft een dubbel karakter. Het was enerzijds bedoeld als een handleiding voor de toenmalige proletarische bewegingen op hun weg naar volwaardige politieke organisatie. Anderzijds bevatte het de essentie van het denken van Marx en Engels, die zonder twijfel nog steeds een uiterst belangrijke bijdrage tot de filosofische, economische en politieke analyse vormt.
In zijn rol van programma en handleiding is het Manifest in grote mate voorbijgestreefd. Dat stelden de auteurs zelf al in verschillende inleidingen die zij schreven voor heruitgaven van de tekst in de periode rond 1890. De analyse van het marxisme stelt immers dat de sociale structuur, waarvan het politieke een onderdeel vormt, bepaald wordt door het model van productie en handel dat aan de basis ervan ligt. Precies in de periode 1848 tot 1893 kenden zowel de economie als het staatkundige bestel een reeks van fundamentele veranderingen. De ontwikkeling van zware industrie, de vooruitgang in de organisatie van de arbeidersbeweging, maar ook de politieke situatie – denken we maar aan de Parijse Commune, maar ook aan de nationalistische revoluties in Italië, Duitsland, Oostenrijk, Hongarije – kende een fundamentele ommekeer. Dit alles beperkte de houdbaarheid van het programma voor de communistische partijen dat het Manifest is. Toch wensten de auteurs het historisch document niet te herschrijven, omdat ze stelden dat de krachtlijnen ervan geldig bleven.
We moeten – met het voordeel van het historisch perspectief aan onze kant – vaststellen dat een aantal van de voorwaarden die Marx en Engels noodzakelijk achtten voor de totstandkoming van een proletariaat dat rijp was voor de communistische revolutie, zich tegen hun politiek ideaal gericht hebben. Hoewel Engels de voorspelling dezelfde kracht toedichtte als de inzichten van Darwin hadden in de biologie, bleek het verzet van het proletariaat tegen de onderdrukkende klasse, dat volgens het Manifest onvermijdelijk was, niet op te gaan. Dit was het gevolg van de verkeerde inschatting van het economisch model die Marx en Engels maakten. Dit vormt een belangrijk element van de hoger aangehaalde analysefunctie van het Manifest.
De burgerij creëerde niet alleen het economische kader voor de kapitalistische maatschappij, maar ook een talrijk en samenhangend proletariaat, als gevolg hiervan. Het Manifest voorspelde dat de doodgravers van de burgerlijke eigendom hiermee opgestaan waren. Het legde eveneens de nadruk op de revolutionaire rol van het kapitalisme in deze fase.
Het kapitalisme ontdeed de uitbuiting van de massa van haar maskers en religieus-politieke sluiers. De uitbuiting werd erdoor geobjectiveerd, scherper en harder gemaakt. Het systeem vergt – in tegenstelling tot alle vorige economisch politieke systemen, die op stabiliteit gericht waren – ook permanente verandering van de productieverhoudingen en dus van de sociale verhoudingen. Marx en Engels onderkenden verder de tendens tot mondiale productie en consumptie die het kapitalisme in zich droeg, 140 jaar voor het woord “globalisering” ingeburgerd werd!
De nooit geziene productieve krachten die de burgerij tot leven had gebracht, zouden zich, in de analyse van het Manifest, al snel tegen het kapitalisme zelf richten. Het economisch systeem dat nodig was voor de ontplooiing van de zware industrie, de handel, de arbeidsorganisatie, enz., zou zich als een leerling-tovenaar tegen de burgerij keren. De objectieve bondgenoot van de arbeiders zou de economische crisis zijn, de steeds heviger wordende overproductiecrisissen zouden de poten onder het systeem wegslaan en de revolutie onvermijdelijk maken.
De inzichten van Marx en Engels, zoals ze gestalte kregen in de arbeidswaardeleer, blijven overeind als instrumenten van economische analyse. Hun politieke consequenties werden echter geen waarheid. De onafwendbaarheid van de zelfdestructie van het economisch/sociale systeem bleek een misvatting, niet in het minst door de strijd van de arbeidersbeweging en – vooral – de socialistische partijen. De evolutie van het negentiende eeuws industriekapitalisme, naar het fordisme, in combinatie met de welvaartsstaat van Beveridge, via het staatsinterventionisme geïnspireerd door Keynes, maakte dat het systeem zich recht kon houden. ‘Het systeem’ veranderde daarmee niet echt van natuur, maar leverde in groeiende mate een sociaal bestel op dat voor de arbeidersklasse de nodige vruchten opbracht. De huidige evolutie naar een postindustrieel model, gebaseerd op diensten en informatie, brengt allicht met zich mee dat een samenhangende afwijzing van deze vorm van kapitalisme door een hecht verbond van alle werkenden, definitief van de baan is.
Toch is het herlezen van het Communistisch Manifest een interessante ervaring. De scherpzinnige analyse van een aantal tendensen waar ook onze sociaal gecorrigeerde markteconomie nog mee worstelt wekt steeds meer bewondering op, aangezien ze anderhalve eeuw reeds kernachtig neergeschreven werden. De reeds aangehaalde tendens tot globalisering, de vervreemding van de werknemers van het product van hun arbeid onder invloed van de mechanisering, de tendens tot schaalvergroting van de economische activiteit, van concentratie van economische macht, werden met groot doorzicht geanalyseerd. Een vergelijkbaar scherpzinnige analyse van de uitdagingen die ons in de 21 eeuw wachten zou van harte welkom zijn als leidraad voor de actie van de vakbonden, de progressieve politieke partijen en het brede middenveld van de burgerbewegingen.
Er zijn reeds aanzetten van zulke analyse op papier gezet, maar geen alle hebben ze dezelfde wervende kracht als het Manifest. Er is dus toch nood aan een hedendaagse versie van het Communistisch Manifest, al zal het allicht niet die titel dragen en zal de inhoud ervan grondig verschillen.
Mia De Vits, algemeen secretaris ABVV
[maart 1998]
Om op de vraag in te gaan of het Communistisch Manifest moet herschreven worden, of positiever uitgedrukt, wat de actualiteitswaarde ervan is, is het nuttig vooraf stil te staan bij het statuut en de historische context van dit geschrift.
1. Het CM is “de algemene uitdrukking van de klassenstrijd”, zo’n 150 jaar geleden. Het is een strijdschrift bestemd voor het proletariaat met de bedoeling het theoretisch inzicht van de historische dynamiek, waarvan zij de drager is, te versterken. De boodschap is m.a.w. gericht aan de arbeiders of aan hun leiders. Ze is niet direct bestemd voor de burger of kleinburger, of om het met haar eigen woorden te zeggen: ze is niet bedoeld voor “mensen die buiten de arbeidersbeweging stonden en veeleer steun zochten bij de ‘beschaafde’ klassen”. Het Manifest is weliswaar geschreven door intellectuelen, maar zij stelden hun leven volledig in functie van de arbeidersbeweging en werden als dusdanig door die beweging als haar leiders erkend.
2. Als het CM verschijnt staat de arbeidersbeweging nog in haar kinderschoenen. Nergens was het proletariaat er al in geslaagd de macht te veroveren en d.m.v. “despotische inbreuken” (dictatuur van het proletariaat) de klasse van de burgerij uit te schakelen.
3. Het perspectief is de revolutie. “Haar ondergang (van de bourgeoisie) en de zege van het proletariaat zijn even onvermijdelijk”. Dat is geen principe, geen utopie of betrachting van “een of andere wereldhervormer” maar het “inzicht in de ... gang ... van de proletarische beweging.” “De proletariërs hebben niets te verliezen dan hun ketenen.” Indien ze tot dat inzicht komen en de “gang” van de geschiedenis correct begrijpen, dan zal dat perspectief sneller realiteit worden.
Zonder dat strijdperspectief kunnen “de tegenstellingen in de moderne productieverhoudingen” misschien “hoogst scherpzinnig ontleed worden” maar belandt men gemakkelijk in “laffe katterigheid” of vervalt men zelfs in een antihouding waarbij “met verbittering elke politieke beweging der arbeiders bestreden wordt.”
1. De vraag naar de actualiteit van het CM moet in de eerste plaats gericht worden aan de klasse van de arbeiders zelf en aan diegenen die als hun leiders erkend worden. Zeg maar aan mensen als d’Orazio, Walter Cornelis, Jan Cap, Stroobants, ... Is Aktief voor zijn vraagstelling over het CM gaan zoeken in de rangen van de revolutionaire arbeidersbeweging of heeft zij zich gewend tot de ‘beschaafde’ klassen: de intellectuelen of de gematigde syndicalisten? Het antwoord kan de lezer gemakkelijk zelf uitmaken.
We staan nog eventjes stil bij de laatste categorie. In 1848 was de greep van de burgerij op de vakbond nog lang niet zo groot als vandaag. Op basis van de latere geschriften van Engels en deel 3 van het CM kan men echter gemakkelijk stellen dat Marx en Engels zich vandaag vierkant zouden kanten tegen de opstelling van de huidige vakbondstop. Zij verzetten zich tegen die arbeidersstrijd die “de levensvoorwaarden van de moderne maatschappij” wil “zonder de noodzakelijke daaruit voortkomende strijd en gevaren”; die “iedere revolutionaire beweging” tracht “te verbitteren door te bewijzen, dat niet deze of gene politieke verandering, maar alleen een verandering van de materiële levensvoorwaarden, van de economische verhoudingen, haar van nut zouden kunnen zijn” en die dat laatste dan nog opvatten als “administratieve verbeteringen die ... aan de verhouding van kapitaal en loonarbeid niets veranderen.”
Indien men zich beperkt tot ‘ons soort mensen’, d.w.z. tot het kransje progressieve intellectuelen dat Vlaanderen rijk is of de gematigde syndicalisten, dan lijkt mij de inspanning van Aktief i.v.m. het CM neer te komen op “ijdele bespiegelingen”, op “onbeholpen schooloefeningen” of “filosofische fantasie”. Het is dan ook met het nodige voorbehoud en in het besef dat mijn bijdrage zeer relatief is, dat ik over het CM schrijf.
2. Wij staan nu 150 jaar verder, de arbeidersbeweging heeft reeds geschiedenis geschreven. Een belangrijk deel van de progressieve wereld in West-Europa heeft zich in het verleden verregaand geïdentificeerd met de communistische regimes van het voormalige Oostblok. De kater is groot omdat dit regimes waren die een proces van toenemende degeneratie doormaakten. De afrekening met dat pijnlijk verleden overschaduwt de perceptie van het heden, blokkeert elk toekomstperspectief en maakt een nuchtere kijk op het verleden zo goed als onmogelijk. De scherpe aanvallen op de revolutionaire beweging vandaag dienen vaak om de persoonlijke capitulatie en de ideologische ommezwaai te legitimeren. Ze zijn vanuit een psychologisch standpunt begrijpelijk, maar ze zijn intellectueel niet correct.
Na de val van de Berlijnse Muur en de mislukking van enkele revolutionaire bewegingen in Latijns-Amerika hebben heel wat linksen afgehaakt en is het marxisme zwaar onder vuur komen te liggen. Berust dat niet op de ‘visie van de overwinnaars’, met name op de idee dat de sterkste ook de beste is en dat de overwinnaar de waarheid aan zijn kant heeft? In zo’n redenering staat de feitelijke nederlaag (van de communistische regimes of revolutionaire bewegingen) gelijk met de weerlegging van de ideeën die erachter zitten (het marxisme en het socialisme). Omgekeerd verzekert de feitelijke overwinning (van het kapitalisme of het imperialisme) de juistheid van het onderliggend ideeëngoed (vrije markt, burgerlijke democratie, ...). Dat is vreemd, want in een dergelijke visie had Hitler het gelijk aan zijn kant in 1940 en Stalin in 1945.
In plaats van af te haken en de essentie van het marxisme te liquideren moet men juist uit de fouten van het verleden leren om de beweging in de toekomst te versterken. F. Engels drukt het in zijn voorwoord van het CM in 1890 uit als volgt: “de nederlagen nog meer dan de overwinningen, konden niet anders dan de strijdenden het onvoldoende hunner tot nog toe aangenomen middelen-tegen-alle-ziekten duidelijk maken, en hun hoofden ontvankelijker maken voor een grondig inzicht in de ware voorwaarden van de arbeidersbevrijding”. De twintigste eeuw heeft duidelijk gemaakt dat er heel weinig strategieën zijn om een revolutie te doen slagen en nog minder modellen zijn om te blijven overleven te midden van een vijandige omgeving. Het voortbestaan en de kwaliteit van een revolutie hangen af van de ideologische fundering ervan, van de politieke koers, van de steun van de massa’s en van de permanente strijd tegen de contrarevolutionaire ideeën in eigen rang. Na 1989 doet zich de paradoxale situatie voor dat velen zich bekeren tot het revisionisme, uitgerekend datgene dat geleid heeft tot de ondergang van de SU. Dat biedt weinig perspectief voor de toekomst.
3. “Er is weinig moed voor nodig, om over de slechtheid van de wereld en de triomf van de bruutheid in het algemeen te klagen. ... De waarheid moet gezegd worden omwille van de gevolgen die ze op het gedrag en het handelen moet uitoefen.” Zo schrijft Brecht. Zonder revolutionair perspectief leiden scherpzinnige maatschappijanalyses alleen tot intellectuele zelfbevrediging en uiteindelijk tot defaitisme, of nog erger, tot het flirten met verleidelijke ideologieën zoals het nationalisme. Het actueel politiek klimaat illustreert dat overvloedig. Het ontbreekt deze dagen niet aan gedetailleerde uiteenzettingen over wat er allemaal misgaat met het wereldbestel. Velen zijn het erover eens dat dit een moordend bestel is, dat bovendien in een impasse zit. Maar een stap verder durft men niet te zetten. Dát het moet vervangen worden, hóe en door wat, daarover wordt meestal met geen woord gerept. En als er al over gesproken wordt, dan gebeurt dat in termen van geweldloze en geleidelijke hervormingen, gebaseerd op de goede wil van de betrokkenen. Dat verraadt natuurlijk een comfortabele positie, waarin de maatschappelijke evoluties geen rechtstreeks impact hebben op het persoonlijk leven of op de groep (klasse) waartoe men behoort. Het analyseren kan dan afstandelijk en vrijblijvend. Voor de meerderheid van deze planeet ligt dat anders. De verpauperden in het Zuiden en de tientallen miljoenen armen en langdurig werklozen in het Noorden hebben niets meer te winnen bij dit bestel. Zij hebben geen behoefte aan academische spitsvondigheid maar aan analyses die perspectieven bieden en aan solide strategieën. Voor hen is de boodschap van het CM meer dan ooit van toepassing.
“De in het Manifest ontwikkelde algemene grondbeginselen zijn, over het geheel genomen, ook thans nog ten volle juist gebleven” schrijven Marx en Engels 25 jaar na de verschijningsdatum. Na 150 jaar geldt dit nog steeds. Enkele onderdelen zouden ook vandaag “voor verbetering in aanmerking komen”. Deel 3, de kritiek op de socialistische en communistische literatuur, moet niet alleen geactualiseerd worden, er moet ook een grondige historische analyse gebracht worden van het opportunisme en het verraad van de sociaaldemocratie en andere stromingen in de socialistische familie. De nederlagen en de fouten uit het verleden zijn de belangrijkste leerschool om de 21 eeuw tegemoet te gaan. Het CM zou eveneens moeten aangevuld worden met een onderdeel over (de ervaringen uit deze eeuw van) de partijorganisatie, de kwestie van de staat en de strijd tegen het revisionisme. Tenslotte zou een passage over hoe het kapitaal op wereldschaal georganiseerd is, met inbegrip van de contradicties en de zwaktes, nuttig zijn.
Het communisme is in het verleden niet ontstaan uit een of andere grootmoedige keuze, maar was het antwoord op een diepgaande crisis. Het was het antwoord van een klasse die met haar rug tegen de muur stond. Vandaag en in de toekomst zal dat niet anders zijn. De val van de Berlijnse Muur heeft een zware slag toegebracht aan de arbeidersbeweging en de linkerzijde. Maar de (objectieve) condities voor een vernieuwd elan zijn meer dan voorhanden. Als leidraad blijft het CM onverkort geldig. De stijl is misschien gedateerd, maar het is nog steeds een uitstekend tegengif tegen het intellectualisme, de capitulatie en het defaitisme die ons tijdperk zo kenmerken.
Marc Vandepitte
Het Communistisch Manifest is geschreven op een moment dat, om met W.W. Rostow te spreken, enkel Groot-Brittannië de fase van de take-off achter de rug had. In België en New England liep deze fase nog maar ten einde. In Frankrijk en Duitsland was zij amper begonnen. Het chartisme, de eerste politiek georganiseerde beweging van arbeiders, was nauwelijks 10 jaar oud. Toch waren Marx en Engels reeds tot het inzicht gekomen dat het georganiseerd proletariaat een klasse met historisch initiatief, een onafhankelijke politieke beweging kon en moest zijn. Het kritisch-utopisch socialisme en communisme had dat niet beseft en ook niet kunnen beseffen, omdat het, zoals Marx en Engels het zelf aangeven, ontstaan is in de kindertijd van het industriële kapitalisme. Het Manifest is eigenlijk een visionair geschrift. De passages waarin Marx en Engels beschrijven hoe de bourgeoisie een wereld creëert naar haar eigen beeld en daarbij al wat vast is smelt, klinken merkwaardig hedendaags. Al bij al zijn deze passages geschreven jaren voor de onvoorstelbare concentratie en centralisatie van het kapitaal, decennia voor de verspreiding van het kapitalisme over de gehele wereld. De uitspraak dat de bourgeoisie haar eigen doodgravers voortbrengt valt anderhalf decennium voor de Eerste Internationale. Aan de andere kant hoeft de hedendaagse klank van het Manifest ons niet te verwonderen. We leven nu in een periode van ongemeen agressieve reactie van het kapitaal na bijna een eeuw van toegevingen aan de antisysteembewegingen – om met I. Wallerstein te spreken – de deelname van de sociaaldemocratie aan de politieke macht en de opbouw van de welvaartsstaat, het bolsjewisme aan de macht in het Oostblok, de dekolonisatie afgedwongen door bevrijdingsbewegingen met wisselend nationalisme gehalte. Het kapitaal staat bij deze reactie sterker dan 150 jaar geleden na het neerslaan van de revoluties. Zijn tegenspelers zijn ontwapend en ontredderd. De nationalisten in de zogenoemde Derde Wereld hebben hun beloften niet kunnen houden, het Oostblok is in elkaar gezakt, de sociaaldemocratie staat als telg van het revisionisme ideologisch machteloos en haar historisch steunvlak (de arbeiders in de industrie) krimpt door de technologische vooruitgang voortdurend in. 1968 en 1989 vormen hoogtepunten in de aanklacht en het verzet van onderuit tegen de oude antisysteembewegingen zonder dat iets duurzaam nieuws in de plaats komt. Net zoals Lenin dat destijds beklemtoonde, moeten we opnieuw vaststellen dat het vermeend spontane bewustzijn van de werkende klasse – wat men daar ook moge onder verstaan – een bourgeoisbewustzijn is. Meer dan ooit zijn de heersende ideeën de ideeën van de heersende klasse.
Hoe visionair het Manifest ook is, het blijft toch het kind van een tijd die voorbij is, de tijd waarin de industriële revolutie in Groot-Brittannië en de Franse revolutie zich opdrongen als de sleutels van de analyse van een klassenstrijd. Het belang van territoriale organisatie en van andere vormen van arbeidskrachtcontrole voor de ontwikkeling van het kapitalisme werd daardoor verkeerd ingeschat. Vandaag de dag kan men niet meer ontkennen dat andere sociale groepen overal in de wereld, die onderhevig zijn aan discriminatie, uitbuiting, uitsluiting ook zelfstandig historisch initiatief met emancipatorisch potentieel kunnen en moeten ontplooien ter omverwerping van de kapitalistische productiewijze. De leninistische oplossing, die er uiteindelijk op neerkwam dat een zelfverklaarde voorhoede van het proletariaat zich het recht toe-eigende leider te zijn in een alliantie met andere onderdrukte klassen en groepen, niet om de oorzaken van hun grieven weg te nemen, maar om alle mogelijkheden tot onafhankelijk protest te elimineren, is zelfvernietigend gebleken. Nochtans lag deze oplossing, gegeven de historische constellatie van het toenmalige imperialisme, in het verlengde van de rol van de communisten, zoals het Manifest die omschreef: de vertegenwoordiging, altijd en overal, van de belangen van de proletarische beweging in haar geheel in de verschillende stadia waar de klassenstrijd doorheen moet. Het probleem is dat de invulling van letterlijk alle termen uit deze omschrijving volstrekt onduidelijk is geworden door de historische weerlegging van twee discoursen uit het Manifest: deze van het universalistische discours omtrent de revolutionaire rol van de bourgeoisie en het proletariaat en de stadia waar de strijd doorheen moet (de objectieve oorzaak van zowel het verzet tegen de Westerse moderniteit als het optreden van de zogenoemde nieuwe sociale bewegingen) en deze van het discours omtrent het onvermogen van de bourgeoisie het bestaan van de loonarbeider te verzekeren (de objectieve oorzaak van de verburgerlijking van de arbeidersklasse in het Westen).
Daarom is een nieuw Manifest nodig, dat zich afzet tegen de hersenschimmen van de reïncarnaties van het reactionaire, het burgerlijke en het utopisch socialisme en tegen de deconstructie van de postmodernisten zonder in een lofzang van de moderniteit te vervallen. Het moet de rol van de communisten definiëren bij de uitbouw van een veelvoudige tegen-moderniteit.
Pieter Saey
‘Cuba tussen Heilige Geest en Heilige Dollar’ (DS 23/1/98): een krantentitel die de vraag naar de relevantie van het Communistisch Manifest vandaag des te prangender maakt. Zonder twijfel heeft de paus op het vliegtuig nog snel het Manifest gelezen, om er misschien uit te kunnen citeren. Als het laatste communistisch land in de wereld openlijk de paus toejubelt en vurig uitroept dat het christendom en het communisme toch eigenlijk hetzelfde zijn, wat doen we dan nog met ons Manifest?
Sommigen lossen het op met zichzelf ‘neomarxist’ te noemen, wat alle deuren openlaat en in feite een belediging is voor de meester. Marx en Engels hebben er nooit aan getwijfeld dat hun Manifest snel verouderd zou zijn en in nood van aanpassingen, zowel aan het steeds veranderende tijdskader als aan de ruimte: ‘de praktische toepassing van de grondbeginselen zal altijd en overal afhangen van de gegeven, in de loop der geschiedenis ontstane, omstandigheden’. Met dit voor ogen, verbaast het Manifest toch wegens zijn actualiteit op het einde van de twintigste eeuw: er is sprake van de centralisatie en delokalisatie van de industrie, de concurrentiestrijd onder de arbeiders onderling, de verdringing van mannen door vrouwen voor goedkope arbeid. Niet alleen op economisch, ook op politiek gebied is er sprake van centralisatie (Maastricht?); bovendien zit er een internet-gedachte in de uitspraak dat ‘nationale en lokale literaturen zich omvormen tot een wereldliteratuur’.
Als er al één element uit het Manifest verouderd wordt geacht, is het dat van de klassenanalyse: de arbeidersklasse als een homogeen geheel bestaat immers niet meer. Wie de tekst van het Manifest, en vooral van het Kapitaal en nog meer van de Grundrisse leest, weet dat Marx nooit simplistische tegenstellingen heeft gezien tussen twee enkelvoudige klassen, hoewel hij duidelijk een opsplitsing maakt tussen de onderdrukkende en de onderdrukte klassen. Toch moet het Manifest volgens velen veroordeeld worden: Marx heeft zich vergist door te voorspellen dat het proletariaat zou zegevieren. Uiteraard is dat de zwakheid van elke voorspelling, maar Marx bepaalde geen termijn noch een gedetailleerde methode. Dat is nl. aan ons om dat, voor onze tijd en ruimte, mee te bepalen. Dat is m.i. de grootste kracht van de geschriften van Marx: de onderdrukten hoeven zich niet op te stellen als slachtoffers, zij kunnen greep krijgen op hun omgeving, zij kunnen hun situatie ten gronde veranderen. De idee van de Franse revolutie van burgerlijke vrijheid en kracht, wordt hier doorgetrokken naar alle sociale klassen, alle rassen, elke sekse. Wat ze met die boodschap doen moeten ze zelf uitmaken, maar het is wellicht één van de meest humanitaire bewustzijnsschokken uit onze geschiedenis. Wanneer we zien hoe vandaag zoveel mensen gebukt gaan onder angst in hun werksituatie, zichzelf onmondig, braaf en onderdanig opstellen, om toch maar hun job niet te verliezen, dan denk ik dat het Manifest nog steeds relevant is.
Marx heeft geen Utopia beloofd, maar wel iets in het vooruitzicht gesteld. Utopieën zijn per definitie droombeelden die wij construeren om onze eigen realiteit te kunnen relativeren en onszelf perspectieven te geven. Utopia is geen waanvoorstelling, het is een beeld van datgene wat nog niet is (Ernst Bloch).
Vandaag klinkt het erg populair als je zegt dat het marxisme – en dus het Manifest – te veel op materialisme is gebaseerd, en te weinig ruimte biedt voor de spirituele en emotionele noden van mensen. Revolutie maak je immers niet met brood alleen. Wie de Grundrisse heeft gelezen, weet dat Marx diep heeft nagedacht over het globale potentieel van de vrije mens, zelfs over de vrije tijd van de vrije mens. Hij heeft nochtans prioriteit gegeven aan de analyse van de uitgebuite mens en aan de mechanismen van structurele uitbuiting in de samenleving. Die analyse maakt Marx vanuit een systeemdenken, een denkwijze die vandaag aan scherpe kritiek onderworpen wordt. De samenleving is gefragmenteerd, gedifferentieerd, dus moeten wij ophouden met ‘de grote verhalen’ en ons beperken tot een specialisme van de gefragmenteerde specialiteiten. Het geheel is niet meer te overzien, niet meer te begrijpen. Van structuralisme naar poststructuralisme naar postmodernisme naar ...
Diegene die, bij mijn weten, in het spoor van Marx (maar helemaal niet als navolger) nog globale, dialectische en historische analyses durft te maken, is Leo Apostel. Zijn conclusie is dat we niet alleen de kans hebben maar de plicht onze wereld te veranderen, niet op basis van één zaligmakend model, maar vanuit een hele reeks wereldbeelden geïnspireerd door de meest diverse wetenschappelijke disciplines. Voor Apostel, zoals voor Marx, is de verbinding tussen theorie en praktijk essentieel, evenals een beeld van de toekomst:
‘He who wants to have a future-oriented global view of the history of humanity needs a world model and an action model that enable him to make reliable prognoses ... The world view project has at the same time both a utopie and a pragmatic character. Just because the goal cannot be fully reached, it does not follow that the sub-tasks that we have put forward are not worthwhile or that we need not strive towards a greater integration of the existing partial views. Even this entails collective work, spread over a time period of at least decennia, and requiring continual reevaluation’ (Apostel L., Worldviews from fragmentation to integration’ (ongepubliceerd).
Voor de praktijk van het socialisme hebben velen zich (terecht of ten onrechte) gewend tot de socialistische landen, het Oostblok, de Sovjet-Unie, China en, ja, Cuba. Sinds die paradigmata langzaam verbrokkeld zijn, is het moeilijk überhaupt nog een voorbeeld aan te wijzen van een samenleving op basis van de grondprincipes van Marx. Socialisten en communisten van onze generatie hebben al te lang en te vaak pseudosocialistische regimes verdedigd.
Een ander archaïsme dat men marxisten aanwrijft is hun gehechtheid aan syndicale actie. Lees het Manifest terwijl de Witte Woede marcheert in Brussel, of de arbeiders van Forges de Clabecque en Vilvoorde hun heftrucks loslaten op de autostrade. De huidige strijd om cao’s, om sociale clausules in het Verdrag van Maastricht, is meer dan ooit een klassenstrijd, ook al hebben de woordvoerders van de vakbonden dat woord verbannen.
Ja, maar Marx had geen computer, geen televisie, geen gsm. Hij kende niet de gevaren van overbevolking, nucleaire bedreiging, het geweld op onze kinderen.
Hoewel dergelijke opmerkingen te simplistisch zijn om een antwoord te verdienen, is het toch nuttig te verwijzen naar paragrafen in het Manifest over de opvoeding (‘uw opvoeding is door de maatschappij bepaald, door de maatschappelijke verhoudingen’). Marx zegt tenslotte niets over de uitbuiting van de vrouw. Hoewel het Manifest dit expliciet wel doet (uitbuiting van de vrouw in het gezin en de prostitutie), beantwoordt dit uiteraard niet meer aan onze feministische inzichten vandaag. Sinds 1968 hebben trouwens vele marxistische feministen getracht bepaalde marxistische inzichten toe te passen op de analyse van de sekseverhoudingen. Dergelijk wetenschappelijk onderzoek en sociale praktijk krijgen te weinig aandacht en ondersteuning. Apostel kreeg geen steun voor zijn Instituut voor Wereldbeelden; feministen kregen nauwelijks structurele of politieke ondersteuning voor de uitwerking van hun analyses en manifesten.
Moet er een nieuw Communistisch Manifest komen? Zonder enige twijfel, maar daarom moet het oude niet verworpen worden. We gooien nooit wetenschappelijke of maatschappelijke theorieën overboord omdat ze ouder zijn dan wijzelf. Wie deze uitdaging niet wil aangaan, zou kunnen meegespoeld worden in de huidige stroom van Fidel Castro, aan wie Karl Marx opnieuw, zoals toen, zou zeggen: ‘het christelijk socialisme is slechts het wijwater, waarmee de priester de ergernis van de aristocraat inzegent’ (Communistisch Manifest).
Monika Triest
Bedenkingen rond het communistische manifest?
Het Communistisch Manifest, ja, dat kennen we allemaal. Even opzoeken bij de letter M of E en het komt wel in orde. Drie uitgaven: eentje van Kritak, eentje van Progres Moscou en eentje van het Masereelfonds. De uitgave van Kritak oogt fris, maar na welgeteld één zin grijp ik naar de uitgave van het Masereelfonds uit ’72. Hier “waart” het spook door Europa, het “gaat niet rond” zoals bij de uitgave van Kritak. Het spook hoort er te ‘waren’. Dit is verleden tijd, dit hoort zo gelezen te worden. De tijden zouden dan ook veranderd zijn en het oude woordgebruik zet dit enkel in de verf. Te meer daar Engels in het voorwoord voor de Engelse uitgave van 1888 eindigt met ‘Intussen: het “Manifest” is een historisch document en we kennen onszelf niet meer het recht toe, daaraan iets te veranderen.’
Maar zo had Engels bij voorbaat het gras van onder mijn voeten gemaaid. Ik mocht het vergeten om voor Aktief een ‘misschien’ exclusief hoofdstukje te breien aan het Manifest. Marx-Engels, postuum a.h.w. In Le Monde Diplomatique van januari schetst Ignacio Ramonet met een verwijzing naar het Manifest de actuele sociale situatie. Weinig rooskleurig. Neen, er is niets nieuws onder de zon.
Enigszins doelloos lees ik het pamflet door. Veel tijd vraagt het niet. Sommige stukken zijn inderdaad zo tijdsgebonden dat ze een bijna louter historische waarde hebben en voor ons eigenlijk weinig relevant zijn. Edoch, de herlezing na meer dan twintig jaar bezorgt mij toch een raar gevoel. Marx en Engels beschrijven de opeenvolging van ‘Vrije en slaaf, patriciër en plebejer, baron en lijfeigene, gildemeester en gezel, ... bourgeoisie en proletariaat’. Oké – dit is geschiedenis – maar elke fase ontwikkelt willens nillens haar interne contradicties en delft zo haar eigen graf. Een wet van Meden en Perzen als het ware. In één woord ‘onontkoombaar’. Zelfs als de concurrentie onder de arbeiders de bovenhand haalt, dan nog herleeft in beide uitgaven de organisatie der proletariërs telkens weer, sterker, vaster, machtiger.
De voor de hand liggende vraag is dan ook: ‘Karl, waarom er zoveel Latijn in steken als de volgende fase toch voor de deur staat.’ Maar eigenlijk denk ik: ‘Toen kon je de mensen blijkbaar nog warm maken met zo’n uitleg, maar nu zou het niet lukken want wij, postmoderne mensen, zijn allemaal vrije mensen die vlug doorhebben dat precies hier het schoentje knelt’. Maar daarmee is dit probleem niet van de baan. Want die ‘vrije wil’ daar heb ik het de laatste jaren ook al moeilijk mee. Op het college hebben ze daar zo lang over doorgeboomd dat ik later wel moest begrijpen dat de ‘hemel’ niet te bewijzen valt zonder het ‘axioma van de vrije wil’. En dat die vrije wil met een korreltje zout moet genomen worden ondervind ik trouwens ‘al jaar en dag aan den lijve’. Maar het volledig gedetermineerd zijn, daar kan ik toch ook niet mee leven. Vandaar mijn kater bij de ‘herlezing’ van het Manifest. Staan we hier voor één van die typische ‘dialectisch materialistische contradicties die zich zullen opheffen in een volgende historische fase’? Maar ik wil niet opgeven en weet dat die twee meesters in de dialectiek, in de leer der contradicties, voor geen gat te vangen zijn. Na enig zoekwerk begint het te dagen in het oosten. Daar staat het: ‘Anti-Dühring, hoofdstuk XI Vrijheid en Noodzakelijkheid’. En inderdaad, om een dergelijke contradictie op te lossen is het (sic) ‘logisch’ om bij Hegel te rade te gaan. Iets wat Friedrich Engels dan ook doet. Maar ik laat Engels zelf aan het woord en onthoud me verder van alle commentaar.
... Hegel was de eerste die de verhouding tussen vrijheid en noodzakelijkheid juist aangaf. Voor hem is de vrijheid het inzicht in de noodzakelijkheid .... Niet in de gedroomde onafhankelijkheid van de natuurwetten ligt de vrijheid, maar in de kennis van deze wetten en in de daarmee gegeven mogelijkheid hun werkzaamheid stelselmatig voor bepaalde doeleinden te benutten. Dit geldt met betrekking zowel tot de wetten der uitwendige natuur, als tot die welke het lichamelijk en geestelijk bestaan van de mens zelf regelen...
Toegegeven, erg duidelijk is het misschien niet, maar Engels voegt er dan ook in mensentaal aan toe:
Vrijheid van de wil betekent derhalve niets anders dan het vermogen om met kennis van zaken te kunnen beslissen. Hoe vrijer dus het oordeel van een mens met betrekking tot een bepaald vraagstuk is, met des te groter noodzakelijkheid zal de inhoud van dit oordeel bepaald zijn; terwijl de op onkunde berustende onzekerheid die tussen de vele verschillende en tegenstrijdige beslissingsmogelijkheden schijnbaar willekeurig kiest, juist daardoor bewijst dat zij niet vrij is, dat zij beheerst wordt door de zaak die zij juist moet beheersen.
Een doordenkertje.
Hugo Buyssens
“De geschiedenis van alle vroege maatschappijen is de geschiedenis van klassenstrijd.”
Is dat zo?
“Vrije man en slaaf, patriciër en plebejer, baron en lijfeigene, gildemeester en gezel, kortom: onderdrukkers en onderdrukten stonden in voortdurende tegenstelling tot elkaar, voerden een onafgebroken, nu eens bedekte, dan weer openlijke strijd, een strijd die telkens eindigde met een revolutionaire omvorming van de hele maatschappij of met de gemeenschappelijke ondergang van de strijdende klassen.”
Dat er ‘tegenstellingen’ bestonden tussen de genoemde klassen en dat er tussen hen een soms verborgen strijd werd gevoerd, staat buiten kijf. Hoe staat het echter met een open strijd die telkens eindigde met een revolutionaire omvorming van de gehele maatschappij of met de gemeenzame ondergang van de strijdende klassen?
Reeds enkele jaren voor het Manifest, in hun studie over De Duitse ideologie (geschreven in 1845-1846, voor het eerst gepubliceerd in 1932) hebben Marx en Engels gepreciseerd:
“Opdat (de ‘aliënatie’) een ‘ondraaglijke’ macht worde, d.w.z. een macht waartegen men revolteert, is het noodzakelijk dat ze de massa van de mensheid volstrekt van elk eigendom berooft, en dit tegelijk in tegenstelling met een voorhanden wereld van rijkdom en cultuur, wat allebei een grote verhoging van de productiekracht, een hoge graad van haar ontwikkeling vooronderstelt – en dit in het wereldhistorisch, in plaats van het enkel lokaal bestaan van de mensen’ (MEW, 3, 34)
Welnu, wat is tegenwoordig de ‘wereldhistorische’ situatie van de mensheid? Naar het schijnt is de grote massa van de mensheid, honderden miljoenen mensen in de ‘derde wereld’, in de voormalige ‘tweede wereld’, maar ook in de ‘eerste wereld’, nagenoeg volstrekt beroofd van elke eigendom. En dit, naar het eveneens schijnt, in tegenstelling met een voorhanden wereld van rijkdom en cultuur bij de beter gestelden, vooral in een aantal landen van West-Europa, Noord-Amerika en Oost-Azië. En toch schijnt dat niet over te komen als een ondraaglijke toestand waartegen men de revolutie ontketent, noch op wereldvlak, noch zelfs op lokaal vlak; hooguit zijn er lokale bloederige strubbelingen – in Centraal-Amerika, in oostelijk Afrika of, nader bij ons, in Algerije en Turkije, die bezwaarlijk als een echte klassenstrijd zouden kunnen beschouwd worden, die zou kunnen eindigen met een volledige omvorming van de gehele maatschappij.
Wat is er aan de hand? Ofwel hebben Marx en Engels zich vergist. Ofwel is de massa van de mensheid nog steeds niet volstrekt beroofd van elk eigendom. Ofwel staat er nog steeds niet een wereld van rijkdom en cultuur tegenover, spijts een grote verhoging van de productiekracht, een hoge graad van haar ontwikkeling. Ik vermoed dat dit laatste het geval is: dat ‘onze’ vermeende wereld van rijkdom en cultuur in feite maar schijn is, dat ook de rijksten onder ons in feite een nogal armzalig bestaan leiden en dat onze vermeende cultuur nogal barbaarse trekken vertoont; en dat wellicht de rest van de mensheid maar niet in opstand komt omdat ze die aanwezigheid van een wereld van rijkdom en cultuur in de grond maar al te duidelijk aanvoelt.
Zal echter de grote massa van de mensheid ooit in opstand komen tegen die afwezigheid van een wereld van rijkdom en cultuur, of van elk vooruitzicht op zo’n wereld? Misschien toch wel, ooit.
Rudolf Boehm
-1-
We bevinden ons in de overgang naar een periode in de geschiedenis waarin ons grote veranderingen te wachten staan. Of die voor de mensheid als geheel uiteindelijk ten goede of ten kwade zullen uitpakken is niet te voorspellen want, zoals de Deense fysicus Niels Bohr het uitdrukte, voorspellen is bijzonder moeilijk, vooral de toekomst, en de vele pogingen in het verleden dat toch te doen hebben aangetoond dat die achteraf niets anders inhielden dan het doortrekken en karikaturaal uitvergroten van ontwikkelingen die al herkenbaar aan de gang waren. Echte veranderingen of revoluties onttrekken zich altijd aan voorspellingen, en de meest recente gebeurtenissen in Europa lenen zich bij uitstek om deze stelling te illustreren.
Julius Caesar heeft het niet voor elkaar gekregen, Karel de Grote evenmin, Napoleon Bonaparte is er niet in geslaagd en Adolf Hitler ook niet. Vanaf de andere kant van het voormalige IJzeren Gordijn heeft Ivan de Verschrikkelijke het vruchteloos geprobeerd en is het Peter de Grote noch Jozef Stalin gelukt, terwijl toch geen enkel middel werd geschuwd. Maar nu lijkt het dan toch wel te gebeuren. Hoewel de kogels hier en daar nog rondfluiten en het bloed nog steeds vloeit, en hoewel moeizaam gewonnen terrein soms weer even moet worden prijsgegeven, staan we bij het aanbreken van het nieuwe millennium ook op de drempel van een politiek en economisch verenigd Europa. Wat West-Europa betreft hebben we dat al zo lang zien aankomen zodat we voorzichtig aan het idee hebben kunnen wennen, maar wie heeft in het begin van de jaren tachtig durven voorspellen wat er in Oost-Europa en de Sovjet-Unie allemaal stond te gebeuren en nu nog steeds aan de gang is?
In het najaar van 1984 – de Muur liep nog dwars door Berlijn – vond in Utrecht een symposium plaats, met als thema de buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie ten aanzien van West-Europa. Onder de sprekers bevond zich Viktor Beletski, de ambassadeur van de Sovjet-Unie in Nederland. Hoewel Beletski de in die tijd nog gangbare Russische pose van norse ontoegankelijkheid aannam en almaar zat af te geven op het West-Europese geheul met de Verenigde Staten, werd toch duidelijk hoe nauw West-Europa en Rusland cultureel (en geografisch) eigenlijk met elkaar verbonden zijn. Veel nauwer dan bijvoorbeeld Europa en de Verenigde Staten, en ook in politiek-economisch opzicht hebben de Europese sociaaldemocratieën meer gemeen met het Russische communisme dan met de liberale Amerikaanse markteconomie: een droom die na ontwaken een flinterdunne cultuur van Hollywoodfilms en stripverhalen bleek te zijn, een airconditioned nightmare met ter plekke tweehonderdvijftig miljoen voor het merendeel zwarte armlastigen, van wie tachtig miljoen zonder ziekteverzekering en twee miljoen zonder dak boven het hoofd.
Niemand, ook Beletski niet, kon, op het ogenblik van het symposium, bevroeden dat nauwelijks een half jaar later, op 11 maart 1985, Michail Gorbatsjov aan de macht zou komen, wat het einde betekende van het allerlaatste grote verhaal in Europa: de inleiding tot de totale ineenstorting van het Oostblokcommunisme, een kleine vijf jaar later.
Of de westerse blijdschap met de overwinning terecht is zal de toekomst nog moeten leren. De communistische ideologie is al zo oud en eerbiedwaardig als de beschaving zelf. De basisideeën – het uitbannen van onderdrukking en uitbuiting, het gezamenlijk bezit van de productiemiddelen en voor een ieder gelijkelijk naar bescheiden behoefte te verkrijgen goederen en diensten – zijn al terug te vinden in Platos’ Staat, in het vroege, nog zuivere christendom en in Tommaso Campanella’s Zonnestad, en dezelfde ideeën zijn door Marx en Engels in 1848 nog verwoord in het Communistisch Manifest. De Basistekst van de Club van Antwerpen uit 1988 wees in diezelfde richting. Dat er met de praktische invulling van de marxistisch-leninistische versie iets helemaal is misgegaan, brengt ons alleen maar in verlegenheid, want op ideologisch niveau is het communisme toch het enige fatsoenlijke stelsel en het is erg vervelend dat we er tot op heden nog steeds niet in geslaagd zijn een vorm te vinden die aansluit bij menselijk gedrag.
Wat de armoedige bevolking, het geteisterde milieu en de vele slachtoffers die het communistische systeem in Oost-Europa heeft achtergelaten betreft: de vervuilde locaties zijn in het Westen wat dieper ondergegraven en wat beter afgedekt met woonwijken en golfbanen en dat maakt ze, behalve wat minder zichtbaar, ook wat duurder om op te ruimen. Enkele voorbeelden: het schoonmaken van de op gifgrond gebouwde Rotterdamse woonwijk Kralingen was aanvankelijk begroot op vijftig miljoen gulden, een bedrag dat in 1992 al was opgelopen tot vijfhondervijftig miljoen, terwijl op de begroting voor dit soort zaken dat jaar in het hele land vierhonderd miljoen gulden was uitgetrokken. Niet eens genoeg voor Kralingen alleen, en Kralingen is maar één van de honderdduizenden te saneren vervuilde locaties in Nederland. Die zullen niet allemaal meer dan een half miljard gaan kosten, maar toch nog steeds erg veel: in Tilburg bijvoorbeeld is het opruimen van twaalf giflocaties begroot op ‘honderd miljoen, mogelijk een veelvoud daarvan’. Het afval dat we desalniettemin nog overhouden exporteren we onder meer naar de Oost-Europese landen. Maar de grootste bijdrage die wij aan de vervuiling daar leveren wordt veroorzaakt door de bruinkool die ze daar wel moeten stoken omdat wij de goede kwaliteit steenkool wegkopen. En ook de slachtoffers van het kapitalisme vallen niet in het Westen zelf, maar met miljoenen in de Derde Wereld. Kortom: de Koude Oorlog is door het westerse kapitalisme gewonnen, maar de kans is groot dat het een Pyrrusoverwinning zal blijken in de veel grotere strijd met de natuur.
-2-
In de meeste landen van de derde wereld zijn in de laatste jaren heel wat bevrijdingsbewegingen ontstaan die het juk van de armoede en economische achteruitstelling willen afwerpen. Deze stootkracht van de armen gaat terug op hun diepe zin voor onderlinge solidariteit. Die stelt hen in staat om hun religieus en cultureel zingevingssysteem met nieuwe ogen te lezen en er revolutionaire kracht uit te putten. De pijn van het sociaal onrecht vuurt hen aan tot verzet en weerbaarheid. De basisgroepen maken werk van “consciëntisering” (Freire): de onderdrukten komen tot het besef dat ze zich als klasse dienen te organiseren. Slechts zo zullen ze kunnen optornen tegen de sociaaleconomische exploitatie door het Westen. Dit gebeuren kan de progressieve krachten in het noordelijk halfrond niet onberoerd laten. In hun analyse wijzen de derde wereld auteurs er dan ook terecht op dat hun onderdrukt zijn geen geïsoleerd feit is, maar veeleer ingeschreven staat in een mechanisme dat op wereldschaal verwoestingen aanricht. Het is dezelfde druk van de vrije markteconomie, die zich niets van politieke ethiek aantrekt, die bij hen armoede genereert, maar ook in de ontwikkelende landen slachtoffers maakt. Zo ontstaat bv. de aangroei van de nieuwe armoede, van de Vierde Wereld, de opkomst van een generatie kanslozen op de arbeidsmarkt, de vreemdelingenhaat, de verloedering van het leefmilieu, de stijgende bereidheid om geld uit te geven voor bewapening en de sociale voorzieningen af te bouwen.
Die symptomen wijzen op een sterke heropleving van een liberaal neokapitalisme, dat er meer en meer in slaagt om de staat, die toch voor het algemeen belang had moeten zorgen, naar zijn hand te zetten: de rijkdom wordt op basis van vrije competitie herschikt en geconcentreerd in handen van een steeds kleinere elite die haar macht over de hele wereld laat gelden. Die concentratie van de macht in handen van de ‘happy few’ is blijkbaar niet voldoende. Waar het op aankomt, is dat er een overheersing tot stand komt, die naast economie en politiek ook de hele sfeer van de ideeën in het gebied van de macht opneemt. De vrije markt moet zozeer een ‘totaliteit’ worden dat zij ook het hart en het geweten van de mensen in de greep krijgt. Vandaar de bestudeerde versluierings- en propagandamechanismen, die erop gericht zijn om de burger kritiekloos de ideologische legitimatie van het vrije-markt-denken te doen slikken, hiertoe sponsort men ideologen die het goed recht van het neoliberalisme met ‘religieus’ en ‘humanistisch’ gedachtegoed zoeken te ondersteunen (bv. het American Institute for Free Enterprise), terwijl tegelijk de media worden ingeschakeld. Die strategische aanpak op het niveau van de ideologievorming komt vooral tot uiting in de schepping van bepaalde nieuwe mythen, die erop gericht zijn om het geloof in de nieuwe idolen (technologie, oorlogsindustrie, beursverrichtingen) te verstevigen.
We geven enkele van deze mythen aan, die erg doorzichtig zijn:
De mythe dat de vrije markt een oplossing biedt voor alle problemen, ook voor de armoede in de Derde Wereld. Urgente kwesties van sociale rechtvaardigheid worden zodoende afgewimpeld als niet ter zake.
De mythe dat in een technologische tijd de grote strategische beslissingen voor economische en militaire ontplooiing enkel door vakspecialisten te nemen zijn. Vragen van politieke en sociale ethiek worden herleid tot zaken waarvoor alleen technisch geschoolden bevoegd zijn; maar zo wordt het publieke forum van de gewetens buitenspel gezet.
De mythe dat de mensen voldoende geestesspankracht zullen opbrengen als ze hun houvast zullen vinden in een spiritualiteit van verinnerlijking, zoals bv. in bepaalde sekten, trainingsgroepen, enz. Die spiritualiteit moet het liberale arbeidsethos stimuleren en leidt de aandacht af van maatschappelijke verantwoordelijkheid.
De mythe dat het westerse individualistische vrijheidsbegrip veruit te verkiezen is boven het collectivisme van de socialistische maatschappij. Zo wordt de aandacht afgeleid van de onzichtbare hand van de vrije markteconomie die haar eigen soort van verknechting uitoefent en de (zgn. vrije) mensen op politiek-ethisch vlak monddood maakt.
Hubert Dethier