Karl Marx & Friedrich Engels
Het Communistisch Manifest
De Franse en Engelse aristocratie was door haar historische positie er toe geroepen pamfletten tegen de moderne burgerlijke maatschappij te schrijven. In de Franse juli-omwenteling van 1830 en in de Engelse reformbeweging had zij nog eens voor de gehate parvenu het onderspit gedolven. Van een ernstige politieke strijd kon geen sprake meer zijn. Slechts de literaire strijd bleef haar over. Maar ook op het gebied van de literatuur waren de oude frases uit de tijd van de Restauratie onmogelijk geworden. Om sympathie te wekken, moest de aristocratie schijnbaar haar belangen uit het oog verliezen en alleen in het belang van de geëxploiteerde arbeidersklasse haar akte van beschuldiging tegen de bourgeoisie formuleren. Zij bereidde zich de voldoening om schimpliederen op haar nieuwe heerser te zingen en hem meer of minder onheilspellende profetieën in het oor te blazen.
Op deze wijze ontstond het feodale socialisme, half klaaglied, half paskwil, half echo van het verleden, half dreigen van de toekomst, soms de bourgeoisie in het hart treffend door bitter, geestig, stukrijtend oordeel, altijd komiek werkend door totale onmacht om de gang van de moderne geschiedenis te begrijpen.
De proletarische bedelzak zwaaiden zij als vaandel in de hand, om het volk achter zich te verzamelen. Zo vaak het hen echter volgde, zag het op hun achterste de oude feodale wapens en liep het met luid en oneerbiedig gelach weg.
Een deel van de Franse legitimisten en het jonge Engeland gaven dit schouwspel ten beste.
Als de feodalen bewijzen dat hun manier van uitbuiting er anders uitzag dan de burgerlijke uitbuiting, dan vergeten zij alleen dat zij onder geheel verschillende en nu verdwenen omstandigheden uitbuitten. Als zij aantonen dat onder hun heerschappij het moderne proletariaat niet bestond, dan vergeten zij alleen dat juist de moderne bourgeoisie een noodzakelijke spruit van hun maatschappelijke orde was.
Overigens verheimelijken zij het reactionaire karakter van hun kritiek zo weinig dat hun voornaamste aanklacht tegen de bourgeoisie juist daarin bestaat dat er onder haar regime zich een klasse ontwikkelt die de gehele oude maatschappij in de lucht zal doen vliegen.
Zij verwijten de bourgeoisie niet zo zeer dat zij een proletariaat, als wel dat zij een revolutionair proletariaat voortbrengt.
In de politieke praktijk nemen zij daarom deel aan alle maatregelen van geweld tegen de arbeidende klasse, en in het gewone leven maken zij het zich gemakkelijk, door, al hun opgeblazen frases ten spijt, de gouden appels op te rapen, en trouw, liefde, eer, met de woeker in schapenwol, beetwortels en jenever te verwisselen.
Zoals de priester altijd hand in hand ging met de feodalen, zo gaat het paapse socialisme samen met het feodale.
Niets is makkelijker dan het christelijk ascetisme een socialistisch tintje te geven. Heeft het christendom niet ook tegen het privé-eigendom, tegen het huwelijk, tegen de staat geijverd? Heeft het niet in de plaats van deze de weldadigheid en de bedelarij, het celibaat en de doding van het vlees, het leven in de cel en de kerk gepredikt? Het christelijk socialisme is slechts het wijwater waarmee de priester de ergernis van de aristocraat inzegent.
De feodale aristocratie is niet de enige klasse die door de bourgeoisie werd omvergeworpen, wier levensvoorwaarden in de moderne burgerlijke maatschappij vergingen en afstierven. Het middeleeuwse poorterschap en de kleine boerenstand waren de voorlopers van de moderne bourgeoisie. In de minder industrieel en commercieel ontwikkelde landen vegeteert deze klasse nog voort naast de opkomende bourgeoisie.
In de landen waar de moderne beschaving zich ontwikkeld heeft, heeft zich een nieuwe kleinburgerij gevormd, die tussen het proletariaat en de bourgeoisie zweeft en als aanvullend gedeelte van de burgerlijke maatschappij zich steeds opnieuw vormt, wier leden evenwel voortdurend door de concurrentie in het proletariaat worden geslingerd, ja zelfs met de ontwikkeling van de grootindustrie een tijdstip zien naderen, waarop zij als zelfstandig gedeelte van de moderne maatschappij verdwijnen en in de handel in de manufactuur, in de landbouw door opzichters en bedienden worden vervangen.
In landen als Frankrijk, waar de klasse van de boeren veel meer dan de helft van de bevolking uitmaakt, was het natuurlijk dat schrijvers die voor het proletariaat tegen de bourgeoisie optraden, aan hun kritiek op de bourgeoisheerschappij de maatstaf van de kleinburger en kleine boer hanteerden en de partij van de arbeiders kozen vanuit het standpunt van de kleinburgerij. Zo vormde zich het kleinburgerlijke socialisme. Sismondi is de hoofdfiguur van deze literatuur, niet alleen voor Frankrijk, maar ook voor Engeland.
Dit socialisme ontleedde hoogst scherpzinnig de tegenstrijdigheden in de moderne productieverhoudingen. Het onthulde het bedrieglijk glimmende mooipraten van de staathuishoudkundigen. Het wees onweerlegbaar de moordende werking van de machinerie en van de arbeidsverdeling aan, de concentratie van de kapitalen en van het grondbezit, de overproductie, de crisissen, de noodzakelijke ondergang van de kleinburgers en boeren, de ellende van het proletariaat, de anarchie in de productie, de schreeuwende wanverhoudingen in de verdeling van de rijkdom, de industriële vernielingsoorlog van de naties onder elkaar, de ondergang van de oude zeden, van de oude familieverhoudingen, van de oude nationaliteiten.
Volgens zijn positieve inhoud wil evenwel dit socialisme of de oude productie- en verkeersmiddelen weer herstellen en met hen de oude eigendomsverhoudingen en de oude maatschappij, of het wil de moderne productie- en verkeersmiddelen weer in het raam van de oude eigendomsverhoudingen (die zij deden springen, moesten doen springen) insluiten met geweld. In beide gevallen is het reactionair en utopisch tegelijk.
Gildewezen in de manufactuur en aartsvaderlijk huishouden op het land, dat zijn zijn laatste woorden.
In haar verdere ontwikkeling is deze richting in een laf kattengejank verlopen.
De socialistische en communistische literatuur van Frankrijk, die onder de druk van een heersende bourgeoisie ontstond en de literaire uitdrukking is van de strijd tegen deze heerschappij, werd in Duitsland ingevoerd in een tijd dat de bourgeoisie juist haar strijd tegen het feodale absolutisme begon.
Duitse filosofen, halve filosofen en ‘beaux esprits’ maakten zich gretig van deze literatuur meester en vergaten alleen dat bij de verhuizing van deze geschriften uit Frankrijk, de Franse 1evensverhoudingen niet tegelijkertijd naar Duitsland waren verhuisd. Tegenover de Duitse verhoudingen verloor de Franse literatuur alle onmiddellijk praktische betekenis en kreeg ze een zuiver literair uiterlijk. Zij moest een ijdele bespiegeling gaan gelijken over de verwezenlijking van het menselijk wezen. Zo hadden voor de Duitse filosofen van de 18e eeuw de eisen van de eerste Franse Revolutie slechts de betekenis, eisen van de ‘praktische rede’ in het algemeen te zijn, en de wilsuitingen van de revolutionaire Franse bourgeoisie betekenden in hun ogen de wetten van de zuivere wil, van de wil zoals hij zijn moet, van de waarlijk menselijke wil.
De arbeid van de Duitse literatoren bestond er uitsluitend in de nieuwe Franse ideeën met hun oud filosofisch geweten in overeenstemming te brengen, of beter, van hun filosofisch standpunt zich de Franse ideeën toe te eigenen.
Deze toe-eigening geschiedde op dezelfde manier waarop men zich altijd van een vreemde taal meester maakt, nl.door te vertalen.
Het is bekend hoe de monniken handschriften waarop de klassieke werken van de oude heidense tijd waren opgetekend, met absurde geschiedenissen van katholieke heiligen overdekten. De Duitse literatoren gingen omgekeerd te werk met de profane Franse literatuur. Zij schreven hun wijsgerige onzin achter het Franse origineel. Bijvoorbeeld achter de Franse kritiek van de geldverhoudingen schreven zij: “vervreemding van het menselijk wezen”, achter de Franse kritiek van de bourgeoisstaat schreven zij: “opheffing van de heerschappij van het abstract algemene”, enz.
Het toedichten van deze filosofische frases aan de Franse ontwikkelingen doopten zij: “filosofie van de daad”, “waar socialisme”, “Duitse wetenschap van het socialisme”, “filosofische grondslag van het socialisme”, enzovoort.
De Franse socialistisch-communistische literatuur werd zo plechtig ontmand. En aangezien zij in de hand van de Duitser ophield de strijd van een klasse tegen de andere uit te drukken, was de Duitser zich ervan overtuigd de ‘Franse eenzijdigheid’ te hebben overwonnen, in plaats van ware behoeften de behoefte aan waarheid, en in plaats van de belangen van de proletariër de belangen van het menselijk wezen, van de mens in het algemeen verdedigd te hebben, van de mens, die niet tot een klasse, die in het geheel niet tot de werkelijkheid behoort, maar slechts tot de nevelige hemel van de filosofische fantasie.
Dit Duitse socialisme, dat zijn onbeholpen schooloefeningen zo ernstig en plechtig opnam en met zo’n marktgeschreeuw uitbazuinde, verloor intussen langzamerhand zijn pedante onschuld.
De strijd van de Duitse, met name van de Pruisische bourgeois, tegen het feodalisme en het absolute koningschap, in één woord, de liberale beweging, werd ernstiger.
Aan het ‘ware socialisme’ werd aldus de gewenste gelegenheid gegeven om tegenover de politieke beweging de socialistische eisen te stellen, de traditionele vervloekingen tegen het liberalisme, tegen de constitutionele staat, tegen de burgerlijke concurrentie, burgerlijke vrijheid van drukpers, burgerlijk recht, burgerlijke vrijheid en gelijkheid te slingeren, en aan de massa van het volk voor te preken hoe zij bij deze burgerlijke beweging niets te winnen, veeleer alles te verliezen heeft. Het Duitse socialisme vergat op het juiste ogenblik dat de Franse kritiek, wiens geesteloze echo het was, de moderne burgerlijke maatschappij met de daarmee overeenkomende materiële levensvoorwaarden en de overeenkomstige politieke constitutie had verondersteld, louter voorwaarden die in Duitsland feitelijk nog eerst veroverd moesten worden.
Het diende de Duitse absolute regeringen, met hun gevolg van priesters, schoolmeesters, landjonkers en bureaucraten als gewenste vogelverschrikker tegen de dreigend opkomende bourgeoisie.
Het was de zoete toespijs bij de bittere zweepslagen en geweerkogels, waarmee dezelfde regeringen de Duitse arbeidersopstanden bewerkten.
Werd het ‘ware’ socialisme op die manier een wapen in de hand van de regeringen tegen de Duitse bourgeoisie, het vertegenwoordigde ook onmiddellijk een reactionair belang, het belang van de Duitse kleinburgerij. In Duitsland vormt de van de 16e eeuw afkomstige en sinds die tijd in verschillende vorm hier altijd weer opnieuw opduikende kleinburgerij de eigenlijke maatschappelijke grondslag van de bestaande toestanden.
Haar instandhouding is de instandhouding van de bestaande Duitse toestanden. Onder de industriële en politieke heerschappij van de bourgeoisie vreest zij een wisse ondergang, aan de ene kant tengevolge van de concentratie van het kapitaal, aan de andere kant door de opkomst van een revolutionair proletariaat. Het ‘ware’ socialisme scheen haar beide vliegen in één klap te slaan. Het verbreidde zich als een epidemie.
Het gewaad, gewerkt uit speculatief spinnenweb, geborduurd met spreukbloemen van schone geesten, gedrenkt met liefdezwoele gemoedsdauw, dit bovenaardse gewaad, waarin de Duitse socialisten hun paar knokige ‘eeuwige waarheden’ hulden, vermeerderde nog de afzet van hun waar bij dit publiek.
Van zijn kant begreep het Duitse socialisme steeds meer zijn roeping, de hoogdravende vertegenwoordiger van deze kleinburgerij te zijn.
Het proclameerde de Duitse natie als de normale natie en de Duitse kleinburger als de normale mens. Aan iedere laagheid van deze kleinburger gaf het een verborgen, hogere, socialistische zin, waardoor zij haar tegendeel betekende. Het trok de laatste consequentie, toen het rechtuit optrad tegen de ‘ruw-vernielende’ richting van het communisme en zijn onpartijdige verhevenheid boven elke klassenstrijd verkondigde. Met zeer weinige uitzonderingen behoort alles wat in Duitsland van zogenaamd socialistische en communistische geschriften in omloop is, tot deze vieze, ontzenuwende literatuur.[3]
Een deel van de bourgeoisie wenst de sociale misstanden te verhelpen om het voortbestaan van de burgerlijke maatschappij te verzekeren.
Tot dit deel behoren: staathuishoudkundigen, filantropen, weldoeners, verbeteraars van de toestand van de arbeidende klassen, organisators van de weldadigheid, dierenbeschermers, stichters van matigheidsverenigingen, hervormers van de bontst geschakeerde soorten. En dit bourgeoissocialisme is tot gehele systemen uitgewerkt.
Als voorbeeld noemen wij Proudhons Philosophie de la Misère.
De socialistische bourgeois willen de levensvoorwaarden van de moderne maatschappij zonder de noodzakelijk daaruit voortkomende strijd en gevaren. Zij willen de bestaande maatschappij na aftrek van de haar omwentelende en vernietigende elementen. Zij willen de bourgeoisie zonder het proletariaat. De bourgeoisie stelt zich natuurlijk de wereld, waarin zij heerst, als de beste wereld voor. Het bourgeoissocialisme werkt deze troostvolle voorstelling tot een half of heel stelsel uit. Wanneer het het proletariaat oproept zijn stelsels tot werkelijkheid te maken, en in het nieuwe Jeruzalem in te gaan, dan verlangt het in de grond van de zaak alleen dat het in de tegenwoordige maatschappij blijft staan, maar zijn hatelijke gedachten over die maatschappij zal opgeven.
Een tweede, minder systematische maar meer praktische vorm van dit socialisme trachtte iedere revolutionaire beweging voor de arbeidersklasse te verbitteren door te bewijzen dat niet deze of gene politieke verandering, maar alleen een verandering van de materiële levensverhoudingen, van de economische verhoudingen, haar van nut zou kunnen zijn. Onder verandering van de materiële levensverhoudingen verstaat dit socialisme evenwel volstrekt niet de afschaffing van de burgerlijke productieverhoudingen, die alleen langs revolutionaire weg mogelijk is, maar administratieve verbeteringen, die op grond van deze productieverhoudingen tot stand komen, dus aan de verhouding van kapitaal en loonarbeid niets veranderen, maar in het beste geval voor de bourgeoisie de kosten van haar heerschappij verminderen en haar staathuishouding vereenvoudigen.
Zijn volkomen uitdrukking bereikt het bourgeoissocialisme pas daar waar een zuiver oratorische gestalte aanneemt.
Vrijhandel! In het belang van de arbeidende klasse. Beschermende rechten! In het belang van de arbeidende klasse. Cellulaire gevangenissen! In het belang van de arbeidende klasse: dat is het laatste, het enige ernstig gemeende woord van het bourgeoissocialisme.
Het socialisme van de bourgeoisie bestaat juist in de bewering dat de bourgeois bourgeois zijn — in het belang van de arbeidende klasse.
Wij spreken hier niet over de literatuur die in alle grote moderne omwentelingen de eisen van het proletariaat verkondigde. (De geschriften van Babeuf, enz.)
Die eerste pogingen van het proletariaat om in een tijd van algemene opschudding, in het tijdperk van de omverwerping van de feodale maatschappij, onmiddellijk zijn eigen klassenbelang door te zetten, leden noodzakelijk schipbreuk door de onontwikkelde vorm van het proletariaat zelf, zowel als door het ontbreken van de materiële voorwaarden van zijn bevrijding, die immers juist het product van de burgerlijke periode zijn. De revolutionaire literatuur, die deze eerste bewegingen van het proletariaat begeleidde, is wat inhoud betreft noodzakelijk reactionair. Zij predikt een algemeen ascetisme en een ruwe gelijkmakerij. De eigenlijke socialistische en communistische stelsels, de stelsels van St. Simon, Fourier, Owen enz. duiken op in de eerste onontwikkelde periode van de strijd tussen proletariaat en bourgeoisie, die wij boven hebben blootgelegd. (Zie: Bourgeois en proletariërs)
De uitvinders van deze stelsels zien weliswaar de tegenstelling van de klassen en de werking van de ontbindende elementen in de heersende maatschappij zelf, maar zij ontdekken aan de zijde van het proletariaat geen historische eigen werkzaamheid, geen aan dat proletariaat eigen politieke beweging.
Aangezien de ontwikkeling van de klassentegenstelling gelijke tred houdt met de ontwikkeling van de industrie, vinden zij evenmin de materiële voorwaarden voor die bevrijding van het proletariaat en zoeken zij naar een sociale wetenschap, naar sociale wetten, om deze voorwaarden te scheppen.
In de plaats van de maatschappelijke krachten moet hun persoonlijke inventiviteit treden, in de plaats van de historische voorwaarden fantastische voorwaarden van de bevrijding, in de plaats van de langzaam verder gaande organisatie van het proletariaat tot klasse de eigen uitgedachte organisatie van de maatschappij. De toekomstige wereldgeschiedenis lost zich voor hen op in de propaganda en de praktische uitvoering van hun plannen.
Zij zijn zich er weliswaar van bewust dat hun plannen voornamelijk het belang van de arbeidende klasse als de meest lijdende klasse verdedigen. Slechts vanuit dit gezichtspunt van meest lijdende klasse, bestaat het proletariaat voor hen.
De onontwikkelde vorm van de klassenstrijd, evenzeer als hun eigen plaats in het leven brengt echter met zich mee dat zij zich ver boven iedere klassentegenstelling verheven achten. Zij willen de toestand van alle medeleden van de maatschappij, ook van de hoogsten, verbeteren. Zij doen daarom voortdurend een beroep op de hele maatschappij zonder onderscheid, ja bij voorkeur op de heersende klasse. Men heeft hun stelsel immers slechts te begrijpen om het als het best mogelijke plan van de best mogelijke maatschappij te erkennen.
Zij verwerpen daarom alle politieke, en met name alle revolutionaire actie, zij willen hun doel langs vredelievende weg bereiken, en proberen, door kleine, natuurlijk mislukkende proefnemingen, door de macht van het voorbeeld een weg te banen voor het nieuwe maatschappelijke evangelie.
De fantastische schildering van de toekomstige maatschappij ontspringt — in een tijd waarin het proletariaat nog hoogst onontwikkeld is, dus zelf zijn eigen positie nog fantastisch opvat — aan zijn eerste hoop- en verwachtingsvol dringen naar een algemene verandering van de maatschappij.
De sociale en communistische geschriften bevatten evenwel ook kritische elementen. Zij tasten alle grondslagen van de bestaande maatschappij aan. Zij hebben daardoor zeer rijk materiaal tot inlichting van de arbeiders geleverd. Hun positieve stellingen over de toekomstige maatschappij, bv. de opheffing van de tegenstelling tussen stad en land, van de familie, van het privaat gewin, van de loonarbeid, het verkondigen van de maatschappelijke harmonie, de verandering van de staat in een blote regeling van de productie — al deze door hen verkondigde stellingen drukken slechts het wegvallen van de klassentegenstelling uit, die zich nog maar pas begint te ontwikkelen, die zij nog slechts in haar eerste vormeloze onbepaaldheid kennen. Deze stellingen zelf hebben daardoor nog een zuiver utopische betekenis.
De betekenis van het kritisch-utopische socialisme en communisme staat in omgekeerde verhouding tot de historische ontwikkeling. In dezelfde mate waarin de klassenstrijd zich ontwikkelt en gestalte aanneemt, verliest dit fantastische daarboven-verheven-zijn, deze fantastische bestrijding daarvan, alle praktische waarde, alle theoretische rechtvaardiging. Ook al waren de oorspronkelijke makers van deze stelsels daarom in menig opzicht revolutionair, toch vormen hun leerlingen telkens reactionaire sekten. Zij houden de oude zienswijzen van hun meesters vast tegenover de historische verdere ontwikkeling van het proletariaat. Zij proberen dus consequent de klassenstrijd weer af te stompen en de tegenstellingen door bemiddeling te doen verdwijnen. Zij dromen nog altijd van de uitvoering, als proef, van hun maatschappelijke utopieën, stichting van enkele afzonderlijke phalanstères, vestiging van homekolonies[4], oprichting van een klein Ikarië – het Nieuwe Jeruzalem in zakformaat – en voor de bouw van al deze luchtkastelen moeten zij een beroep doen op de filantropie van de burgerlijke harten en geldzakken. Langzamerhand vallen zij in de categorie van de boven afgebeelde reactionaire of conservatieve socialisten en onderscheiden zij zich alleen nog van hen door meer systematische pedanterie, door hun fanatiek bijgeloof aan het wonderwerk van hun sociale wetenschap.
Zij bestrijden daarom met verbittering elke politieke beweging van de arbeiders, die alleen uit blind ongeloof aan het nieuwe evangelie kon voortkomen.
De Owenisten in Engeland, de fourieristen in Frankrijk treden daar op tegen de chartisten, hier tegen de reformisten.
_______________
[3] De storm van de omwenteling van 1848 heeft deze gehele schunnige richting weggevaagd en haar dragers de lust benomen nog langer aan socialisme te doen. Voornaamste vertegenwoordiger en klassiek type van deze richting is de heer Karl Grün. — Noot van Engels
[4] Home-kolonies (kolonies binnenslands) noemt Owen zijn communistische modelmaatschappijen. Phalanstère was de naam van de door Fourier uitgedachte maatschappelijke paleizen. Ikarië heette het utopische fantasieland, waarvan Cabet de communistische inrichtingen heeft geschilderd.— Noot van Engels