Friedrich Engels
De Duitse Boerenoorlog
Hoofdstuk 3


III

Voorlopers van de grote Boerenoorlog tussen 1476 en 1517

Ongeveer vijftig jaar na de onderdrukking van de hussietenbeweging vielen de eerste symptomen van een opkomende revolutionaire geest onder de Duitse boeren waar te nemen. [Wat de chronologische volgorde van de feiten betreft, volgen wij de gegevens van Zimmermann, waarop wij — bij gebrek aan voldoende bronnen in het buitenland — aangewezen zijn en die voor het doel van dit artikel ruimschoots voldoende zijn.]

In het bisdom Würzburg, een streek die door de Hussietenoorlogen, ‘door slecht bewind, door talloze belastingen, heffingen, veten, door vijandschap, oorlog, brandstichting, moord, gevangenis en dergelijke’[58] reeds vroeger was verarmd en die voortdurend door de bisschoppen, de priesters en de adel schaamteloos was uitgeplunderd, ontstond in 1476 de eerste samenzwering van de boeren. Een jonge herder en muzikant, Hans Böheim van Niklashausen, die ook ‘de paukenist’ en ‘Hans de fluitspeler’ werd genoemd, trad plotseling in Taubergrund [Taubergrund: noordelijkste deel van Württemberg in het dal van de Tauber (vert.).] als profeet op. Hij vertelde dat de maagd Maria hem verschenen was en dat zij hem bevolen had zijn pauk te verbranden, zich niet meer over te geven aan dansen en zondig genot, maar het volk tot boetedoening te vermanen. Iedereen behoorde dus van zijn zonden en van de ijdele genoegens dezer wereld af te laten, alle opschik en sieraden af te leggen en een bedevaart te doen naar de Moeder-Gods van Niklashausen om vergeving voor zijn zonden te verkrijgen.

Wij vinden hier reeds, bij de eerste voorloper van de beweging, het ascetisme dat wij bij alle middeleeuwse opstanden met religieuze inslag en, in latere tijden, in het begin van iedere proletarische beweging aantreffen. Deze ascetische strengheid van zeden, deze eis om van alle levensgenietingen en genoegens afstand te doen, stellen enerzijds tegenover de heersende klasse het beginsel van de Spartaanse gelijkheid en vormen anderzijds een noodzakelijk overgangsstadium dat de onderste laag van de samenleving absoluut nodig heeft om in beweging te komen. Om haar revolutionaire energie te ontwikkelen, om van haar vijandige positie tegenover alle andere elementen van de samenleving een duidelijk inzicht te verkrijgen, om als klasse één geheel te worden, moet zij beginnen alles op te geven wat haar nog met de bestaande maatschappelijke orde zou kunnen verzoenen, moet zij afstand doen van de weinige genoegens die haar haar onderdrukt bestaan voor het ogenblik draaglijk maken en die zelfs de ergste onderdrukking haar niet ontnemen kan. Dit plebejische en proletarische ascetisme onderscheidt zich, zowel door zijn wild fanatieke vorm als door zijn inhoud, scherp van het burgerlijke ascetisme zoals dit door de burgerlijke Lutherse moraal en de Engelse puriteinen (in tegenstelling tot de ‘independenten’[59] en de nog vooruitstrevendere sekten) gepredikt werd, en welks gehele geheim de burgerlijke spaarzaamheid is. Het is overigens duidelijk dat dit plebejisch-proletarische ascetisme steeds meer zijn revolutionaire karakter verliest, naarmate de ontwikkeling van de moderne productiekrachten enerzijds de genotmiddelen tot in het oneindige doet toenemen en daardoor de Spartaanse gelijkheid overbodig maakt, anderzijds de levensomstandigheden van het proletariaat, en daarmede het proletariaat zelf, steeds revolutionairder worden. Het verdwijnt dan langzamerhand bij de massa en verwatert bij de sektariërs die er zich nog aan vastklampen óf zonder meer tot burgerlijke krenterigheid óf tot een hoogdravend vertoon van deugdzaamheid, dat in de praktijk eveneens op de schraapzucht van de kleinburger of de gildenhandwerksman neerkomt. Voor de massa van het proletariaat behoeft de onthouding daarom al niet gepredikt te worden omdat er bijna niets meer is wat het zich zou kunnen ontzeggen.

De boetpredicaties van ‘Hans de fluitspeler’ vonden grote weerklank. Alle profeten van de opstand begonnen ermee, en inderdaad kon slechts een geweldige inspanning, een plotseling opgeven van alle levensgewoonten, dit verdeelde, verspreid wonende, in blinde onderwerping opgroeiende boerengeslacht in beweging krijgen. Men begon bedevaarten naar Niklashausen te doen die al spoedig een grote omvang aannamen, en naarmate grotere massa’s van het volk toestroomden, verkondigde de jonge rebel des te openlijker wat hij voornemens was. De Heilige Maagd van Niklashausen had hem verkondigd, zo predikte hij, dat er voortaan geen keizer en geen vorst, geen paus of welke andere geestelijke of wereldlijke overheid ook, meer moesten zijn; een ieder behoorde van nu af aan een anders broeder te zijn, zijn brood met eigen handen te verdienen en niemand moest meer bezitten dan een ander. Alle renten, cijnzen, herendiensten, tollen, belastingen en andere heffingen en schattingen dienden voor eeuwig te worden afgeschaft; de bossen, de wateren en weiden behoorden overal vrij te zijn.

Het volk begroette dit nieuwe evangelie met vreugde. De roem van de profeet, ‘de boodschap van Onze Lieve Vrouwe’, verspreidde zich snel tot in de verste hoeken van het land, vanuit het Oden Woud, vanaf de Main, de Kocher en de Jagst [De Kocher en de Jagst zijn zijrivieren van de Neckar (vert.).], ja, vanuit Beieren, Zwaben en vanaf de Rijn trokken menigten pelgrims naar hem toe. Men verhaalde van de wonderen die hij verricht zou hebben; men viel op de knieën voor hem en aanbad hem als een heilige; men vocht om de haren van zijn kap alsof het relikwieën en amuletten waren. Tevergeefs traden de priesters tegen hem op, vertelden dat zijn visioenen begoochelingen van de duivel en dat zijn wonderen helse bedriegerijen waren. De massa van de gelovigen nam onstuimig toe, er begon zich een revolutionaire sekte te vormen, de zondagspredicaties van de opstandige herder brachten veertigduizend en meer mensen in Niklashausen tezamen.

‘Hans de fluitspeler’ ging enkele maanden met prediken voor de massa door. Maar hij was niet van plan het bij prediken te laten. Hij stond in geheime verbinding met de geestelijke van Niklashausen en met twee ridders, Kunz van Thunfeld en zijn zoon, die de nieuwe leer aanhingen en die de militaire aanvoerders van de voorgenomen opstand zouden zijn. Eindelijk, op de zondag vóór St. Kilian, toen zijn macht hem groot genoeg leek, gaf hij het teken.

‘En nu’, besloot hij zijn preek, ‘gaat naar huis en overdenkt wat de Heilige Moeder Gods u verkondigd heeft en laat komende zaterdag vrouwen, kinderen en ouden van dagen thuis blijven, maar gij mannen, komt op St. Margriet weer naar Niklashausen, dat is komende zaterdag; en brengt uw broeders en vrienden mee, met hoevelen zij ook zijn. Komt echter niet met de pelgrimsstaf, maar in wapenrusting met al uw wapens, in de ene hand uw bedevaartkaars, in de andere het zwaard en de spies of uw hellebaard; en de Heilige Jonkvrouw zal u verkondigen wat zij wil dat gij zult doen’[60].

Maar voordat de boeren in massa opkwamen, hadden de soldaten van de bisschop de oproerige profeet in de nacht heimelijk weggehaald en naar het slot van Würzburg gebracht. Op de afgesproken dag kwamen omstreeks 34.000 gewapende boeren tezamen, maar dit bericht ontmoedigde hen. Het merendeel verspreidde zich, de beter ingewijden hielden een 16.000 man bijeen en trokken met hen naar het slot, aangevoerd door Kunz van Thunfeld en zijn zoon Michaël. De bisschop wist hen door allerlei beloften te overreden weer af te trekken, maar nauwelijks waren zij begonnen zich te verspreiden, of de ruiters van de bisschop overvielen hen en namen enkelen van hen gevangen. Twee werden onthoofd, ‘Hans de fluitspeler’ zelf werd verbrand. Kunz van Thunfeld vluchtte en slechts door het afstaan van al zijn bezittingen aan het sticht werd hij weer in genade aangenomen. De bedevaarten naar Niklashausen duurden nog enige tijd voort, maar tenslotte werd ook daar een einde aan gemaakt.

Na deze eerste poging bleef het in Duitsland weer lange tijd rustig. Eerst aan het einde van de negentiger jaren begonnen opnieuw opstanden en samenzweringen van de boeren.

Wij slaan de Hollandse boerenopstand van 1491 en 1492, die tenslotte door hertog Albrecht van Saksen in de slag bij Heemskerk werd onderdrukt, en de opstand van de boeren van de abdij van Kempten in Opper-Zwaben, die in dezelfde tijd plaatsvond, en de Friese opstand onder Syaard Aylva omstreeks 1497, die eveneens door Albrecht van Saksen werd onderdrukt, over. Gedeeltelijk liggen deze opstanden te ver van het toneel van de eigenlijke Boerenoorlog verwijderd, gedeeltelijk komen zij voort uit het verzet van boeren die tot dan toe vrij waren geweest, tegen de poging om hen het feodalisme op te dringen. Wij gaan nu maar dadelijk tot de twee grote samenzweringen over, die als de voorbereiding van de Boerenoorlog beschouwd kunnen worden: de Bundschuh en de Arme Konrad.

Zoals de duurte in de Nederlanden de opstand van de boeren had veroorzaakt, zo bracht ze in 1493 in de Elzas een geheime bond van boeren en plebejers tot stand, waar zich ook mensen van de zuiver burgerlijke oppositie bij aansloten en waar zelfs een deel van de lagere adel min of meer mee sympathiseerde. De zetel van de Bond bevond zich in de streek van Schlettstadt, Sulz, Dambach, Rosheim, Scherweiler, enz. De samenzweerders wilden de joden plunderen en uitroeien, door wier woekerpraktijken reeds toen, zo goed als ook nu nog, de Elzasser boeren werden uitgezogen; ook verlangden zij de invoering van een jubeljaar waarin alle schulden zouden verjaren, de opheffing van tolgelden, cijnzen en andere belastingen, de afschaffing van de geestelijke rechtspraak en de Rijksrechtbank van Rottweil[61], medezeggenschap inzake belastingen, beperking van de inkomsten der geestelijken tot voor ieder een prebende Prebende: rente uit kerkelijke goederen (vert.). van 50 à 60 gulden, afschaffing van de oorbiecht en eigen, zelfgekozen rechtbanken voor iedere gemeente. Het plan van de samenzweerders was, zodra zij sterk genoeg waren de vesting Schlettstadt te overrompelen, de klooster- en stadskassen in beslag te nemen en van hier uit de gehele Elzas in opstand te brengen. Op het vaandel van de Bond, dat bij het uitbreken van de opstand ontplooid zou worden, stond een boerenschoen met lange riemen afgebeeld, de zogenaamde Bundschuh, die van die tijd af de boerensamenzweringen in de komende twintig jaar een symbool en een naam zou verschaffen.

De samenzweerders waren gewoon hun bijeenkomsten ‘s nachts op de eenzame Hungerberg te houden. De toelating tot de Bond ging van zeer geheimzinnige ceremoniën en van de strengste bedreigingen tegen verraders vergezeld. Ondanks dit alles kwam de zaak toch uit, juist toen de slag tegen Schlettstadt zou worden geleverd, in de stille week van het jaar 1493. De overheid greep snel in, vele samenzweerders werden gevangengenomen en gefolterd, deels gevierendeeld of onthoofd, deels aan handen en vingers verminkt en uit het land gebannen. Een groot aantal vluchtte naar Zwitserland.

Maar met deze eerste poging tot verdelging was de Bundschuh nog allerminst vernietigd. Integendeel, hij bleef in het geheim voortbestaan en de vele vluchtelingen die over Zwitserland en Zuid-Duitsland waren verspreid, werden even zovele boodschappers die overal dezelfde onderdrukking, dezelfde neiging tot verzet ontmoetten en de Bundschuh over het gehele tegenwoordige Baden verbreidden. De taaiheid en het uithoudingsvermogen waarmee de Noord-Duitse boeren van 1493 af, dertig jaar lang, in hun samenzwering volhardden en alle beletselen voor een uitgebreide, gecentraliseerde beweging, die uit hun verspreid liggende woonsteden voortvloeiden, uit de weg ruimden en na ontelbare onderdrukkingen, nederlagen en terechtstellingen van hun aanvoerders hun samenzweringen opnieuw begonnen, totdat zij eindelijk de kans kregen voor een massale opstand; deze hardnekkigheid is werkelijk bewonderenswaardig.

In 1502 vielen er in het bisdom Speyer, dat toentertijd ook de streek van Bruchsal omvatte, tekenen van een geheime beweging onder de boeren te bespeuren. De Bundschuh was er hier werkelijk heel goed in geslaagd zich te reorganiseren. Circa 7.000 man hadden zich aangesloten, het centrum bevond zich te Untergrombach, tussen Bruchsal en Weingarten, van waaruit zich vertakkingen de Rijn af tot aan de Main en opwaarts tot voorbij het markgraafschap Baden uitstrekten. Hun program bevatte de volgende punten: Er zouden geen cijnzen of tienden, geen belastingen of tolgelden meer aan de vorsten, adel en priesters worden betaald, de lijfeigenschap moest worden afgeschaft, de kloosters en andere kerkelijke goederen verbeurd verklaard en onder het volk verdeeld, en geen andere heer moest meer erkend worden dan de keizer.

Wij vinden hier voor de eerste maal bij de boeren de eis van de secularisatie van de bezittingen der Kerk in het belang van het volk en die van de ene en ondeelbare Duitse monarchie, twee eisen die van toen af aan bij het meer ontwikkelde gedeelte van de boeren en plebejers telkens weer opduiken, totdat Thomas Münzer voor de verdeling van de kerkelijke goederen een confiscatie ten behoeve van de goederengemeenschap, en voor het enige Duitse keizerrijk de enige en ondeelbare republiek in de plaats stelt.

De nieuwe Bundschuh had, evenals de oude, een geheime plaats van samenkomst, een eed van geheimhouding, toelatingsceremoniën en een vaandel waarop de woorden: ‘Alleen de gerechtigheid Gods’. Zijn plan van actie geleek op dat van de Elzassers; Bruchsal, waar de meerderheid van de inwoners tot de Bond behoorde, zou overrompeld worden, er zou een bondsleger op de been worden gebracht, dat als een mobiel verzamelcentrum naar de omliggende vorstendommen zou worden gezonden.

Het plan werd door een geestelijke verraden, aan wie een van de samenzweerders het had gebiecht. Onmiddellijk troffen de regeringen maatregelen. Hoever de vertakkingen van de Bond zich uitstrekten, blijkt uit de schrik die de verschillende rijksstanden van de Elzas en de Zwabische Bond[62] beving. Er werden troepen samengetrokken en op grote schaal arrestaties verricht. Keizer Maximiliaan, de ‘laatste ridder’, vaardigde de bloeddorstigste strafverordeningen tegen het ongehoorde optreden van de boeren uit. Hier en daar kwam het tot samenscholingen en gewapend verzet, maar de afzonderlijke boerenbenden hielden niet lang stand. Sommige samenzweerders werden terechtgesteld, velen namen de vlucht, maar desondanks werd het geheim zo goed bewaard dat de meesten, zelfs de leider, zo niet ongestoord in hun eigen woonsteden, dan toch rustig in de naburige landen konden verblijven.

Na deze nieuwe nederlaag ving er weer een lange periode van schijnbare rust in de klassenstrijd aan. Maar het werk werd in het geheim voortgezet. In Zwaben werd reeds in de eerste jaren van de XVIde eeuw, klaarblijkelijk in samenwerking met de verjaagde leden van de Bundschuh, een nieuwe organisatie, de Arme Konrad, tot stand gebracht. In het Zwarte Woud was de Bundschuh in afzonderlijke kleine kringen blijven voortbestaan, totdat een energieke boerenleider er na tien jaar in slaagde de afzonderlijke draden weer tot één grote samenzwering aaneen te knopen. Beide samenzweringen traden kort na elkaar in de bewogen jaren 1513 en 1515, toen tegelijkertijd de Zwitserse en de Hongaarse en Sloveense boeren een reeks van belangrijke opstandige bewegingen ontketenden, in de openbaarheid.

De man, die in de streek van de Boven-Rijn de Bundschuh weer oprichte, was Josz Fritz uit Untergrombach, een vluchteling van de samenzwering van 1502, een gewezen soldaat en een in alle opzichten opmerkelijke persoonlijkheid. Hij had sinds zijn vlucht op verschillende plaatsen tussen het Bodenmeer en het Zwarte Woud verblijf gehouden en zich tenslotte in Lehen bij Freiburg in de Breisgau gevestigd, waar hij zelfs koddebeier was geworden. Hoe hij van hieruit het genootschap weer tot stand wist te brengen en er op handige wijze de meest verschillende mensen in te halen, daarover bevatten de processtukken de meest interessante bijzonderheden. Het was aan het diplomatieke talent en de onvermoeide volharding van deze meester-samenzweerder te danken dat een buitengewoon groot aantal mensen van de meest verschillende klassen zich bij de Bond aansloten: ridders, priesters, burgers, plebejers en boeren; en het schijnt wel zeker te zijn dat hij er zelfs in slaagde de samenzwering in min of meer scherp van elkaar gescheiden etappen te organiseren. Alle bruikbare elementen werden met de grootste omzichtigheid en handigheid aan het werk gezet. Behalve de ingewijde afgezanten, die in allerlei vermommingen door het land trokken, werden ook landlopers en bedelaars voor het overbrengen van minder belangrijke boodschappen gebruikt. Met de bedelaarskoningen onderhield Josz directe verbindingen en door hen kon hij over het gehele talrijke vagebondenvolk beschikken. Deze bedelaarskoningen speelden in zijn samenzwering een belangrijke rol. Het waren hoogst originele figuren: de een trok door het land, vergezeld van een meisje dat zogenaamd aan de voeten was gewond, voor wie hij bedelde; hij droeg meer dan acht tekens aan zijn hoed, de veertien noodhelpers, de H. Odilia, Onze Lieve Vrouwe e.a., daarbij nog een lange rode baard en een grote knoestige stok met een dolk en een priem; een ander, die om der wille van St. Velten bedelde, verkocht kruiden en wormzaad, droeg een lange, ijzerkleurige mantel, een rode baret waaraan het kindeke van Trente, een degen opzij en vele messen benevens een dolk aan zijn gordel; weer anderen hadden kunstmatig opengehouden wonden en droegen eveneens zeer merkwaardige kostuums. Het waren er minstens tien: zij moesten tegen een beloning van tweeduizend gulden tegelijkertijd in de Elzas, in het markgraafschap Baden en in de Breisgau vuren ontsteken en zich met minstens tweeduizend man van de hunnen op de dag van de Zabernse kerkwijding in Rosen onder bevel van Georg Schneider, een vroegere aanvoerder van de landsknechten, stellen om de stad in te nemen. Onder de eigenlijke leden van de Bond werd van standplaats tot standplaats een estafettedienst ingesteld, en Josz Fritz en zijn voornaamste koerier, Stoffel van Freiburg, reden voortdurend van de ene plaats naar de andere en hielden een nachtelijke wapenschouw over de nieuw aangeworven leden. Van de uitbreiding van de Bond aan de Boven-Rijn en in het Zwarte Woud leggen de stukken betreffende het onderzoek voldoende getuigenis af; zij bevatten tal van namen van leden benevens hun signalementen uit de meest verschillende plaatsen van die streek. De meesten zijn handwerksgezellen, vervolgens boeren en logementhouders, enkele edelen, priesters (waaronder die van Lehen zelf) en brodeloze landsknechten. Men ziet reeds uit deze samenstelling dat de Bundschuh onder leiding van Josz Fritz een veel ontwikkelder karakter had aangenomen; het plebejische element van de steden liet zich meer en meer gelden. De vertakkingen van de samenzwering strekten zich over de gehele Elzas, over het tegenwoordige Baden, tot aan Württemberg en de Main uit. Soms werden op afgelegen bergen, zoals de Kniebis en andere, grote bijeenkomsten gehouden, waar de aangelegenheden van de Bond besproken werden. De samenkomsten van de leiders, waarbij ook dikwijls de leden uit de omtrek en de afgevaardigden van de meer afgelegen plaatsen aanwezig waren, vonden plaats op de Hartmatte bij Lehen, en hier werden ook de veertien bondsartikelen aangenomen. Geen andere heer meer dan de keizer en (volgens sommigen) de paus; afschaffing van de rechtbank van Rottweil, beperking van de geestelijke rechtspraak tot geestelijke aangelegenheden; afschaffing van alle renten zodra deze zolang betaald waren dat zij gelijk waren aan het kapitaal; vijf procent rente als hoogste rentevoet; vrijheid van jacht en visserij, van weiden en hout kappen; bepaling dat iedere priester slechts één prebende mocht ontvangen; verbeurdverklaring van kerkelijke goederen en kloosterkleinodiën ten behoeve van de krijgskas van de Bond; afschaffing van alle onrechtvaardige belastingen en tolgelden; eeuwige vrede voor de gehele christenheid; een energiek optreden tegen alle tegenstanders van de Bond; een bondsbelasting; inname van een vestingstad — Freiburg — om als centrum te dienen voor de Bond; het openen van onderhandelingen met de keizer zodra de bondstroepen verzameld waren, en met Zwitserland ingeval de keizer weigerde — dat zijn de punten waarover men het eens werd. Hieruit blijkt hoe aan de ene kant de eisen van de boeren en plebejers een steeds duidelijker en beslister vorm aannamen, aan de andere kant echter er in dezelfde mate rekening gehouden moest worden met de gematigde en weifelende elementen.

Tegen de herfst van 1513 zou het erop los gaan. Er was alleen nog geen bondsvaandel en om dat te laten schilderen ging Josz Fritz naar Heilbronn. Behalve allerlei emblemen en afbeeldingen stond de Bundschuh erop en het opschrift: ‘Heer, handhaaf Uw goddelijke gerechtigheid’. Maar tijdens zijn afwezigheid werd er een voorbarige poging tot overrompeling van Freiburg gedaan en voortijdig ontdekt; enige onbezonnenheid bij de propaganda bracht de raad van Freiburg en de markgraaf van Baden op het juiste spoor en het verraad van twee samenzweerders maakte de maat van de onthullingen vol. Onmiddellijk zonden de markgraaf, de raad van Freiburg en de keizerlijke regering te Ensisheim hun gerechtsdienaren en soldaten erop uit; een groot aantal Bundschuhleden werd gevangengenomen, gefolterd en terechtgesteld, maar ook deze keer wisten de meesten te ontsnappen, zelfs Josz Fritz. De Zwitserse overheid vervolgde ditmaal de vluchtelingen met grote felheid en bracht zelfs verscheidene ter dood, maar zij kon evenmin als haar naburen verhinderen dat het merendeel van de vluchtelingen voortdurend in de nabijheid van hun voormalige woonplaatsen bleef en langzamerhand zelfs terugkeerde. Het wreedst trad de regering van de Elzas in Ensisheim op; op haar bevel werden zeer velen onthoofd, geradbraakt en gevierendeeld. Josz Fritz zelf bevond zich meestentijds aan de Zwitserse kant van de Rijn, maar stak dikwijls over naar het Zwarte Woud zonder dat men hem ook maar één maal te pakken kon krijgen.

Waarom de Zwitsers deze keer samen met de naburige regeringen tegen de leden van de Bundschuh optraden, blijkt uit de boerenopstand die in het jaar daaraanvolgend (1514)[63], in Bern, Solothurn en Luzern uitbrak en die een zuivering van de aristocratische regeringen en van het patriciërdom in het algemeen ten gevolge had. De boeren wisten bovendien tal van voorrechten te verkrijgen. Dat deze Zwitserse plaatselijke opstanden succes hadden, was eenvoudig daaraan te wijten dat er in Zwitserland nog veel minder centralisatie was dan in Duitsland. Met de landheren van hun woonplaats speelden de boeren het ook in 1525 overal klaar, maar zij werden verslagen door de georganiseerde legers van de vorsten en die bestonden juist niet in Zwitserland.

Tegelijk met de Bundschuh in Baden, en zonder twijfel in directe samenwerking daarmee, had zich in Württemberg een tweede samenzwering gevormd. Deze bestond volgens de oorkonden reeds in 1503, en daar de naam Bundschuh na de nederlaag van de bond van Untergrombach te gevaarlijk werd, nam zij de naam Arme Konrad aan. Haar hoofdzetel bevond zich in het dal van de Rems [Rems: rechterzijrivier van de Neckar (vert.).], aan de voet van de Hohenstaufenberg. Het bestaan ervan was, althans voor het volk, reeds lang geen geheim meer. De schaamteloze onderdrukking door de regering van hertog Ulrich en een reeks van hongerjaren, die ontzaglijk veel bijdroegen tot het uitbreken van de bewegingen van 1513 en 1514, hadden het aantal bondsleden doen toenemen. De nieuwe belastingen op wijn, vlees en brood en een belasting op het kapitaal van een pfennig per jaar van iedere gulden lokten de opstand uit. De stad Schorndorf, waar de leiders van het complot in het huis van de messenmaker Kaspar Pregizer bij elkaar plachten te komen, zou het eerst genomen worden. In de lente van het jaar 1514 brak de opstand uit. Drieduizend, volgens anderen vijfduizend boeren, trokken op tot voor de stad, doch werden door de mooie beloften van de beambten van de hertog overgehaald weer weg te gaan: hertog Ulrich haastte er zich met tachtig ruiters naartoe, nadat hij eerst beloofd had dat de nieuwe belastingen zouden worden opgeheven, en hij trof dan ook als gevolg van zijn belofte alles rustig aan. Hij zegde toe een landdag te zullen bijeenroepen, waar alle klachten zouden worden onderzocht, maar de leiders van de Bond beseften heel goed dat Ulrich alleen maar van plan was het volk rustig te houden totdat hij voldoende troepen zou hebben aangeworven en verzameld om zijn woord te breken en de belastingen met geweld te kunnen innen. Zij lieten daarom vanuit het huis van Kaspar Pregizer, ‘de kanselarij van de Arme Konrad’, oproepen uitgaan voor een bondscongres, die door afgezanten in alle richtingen verspreid en ondersteund werden. Het succes van de eerste opstand in het Remsdal had de beweging onder het volk overal aangewakkerd; de oproepen en de boodschappers werden overal gunstig ontvangen. En zo werd het congres dat op 28 mei in Untertürkheim werd gehouden, door talrijke afgevaardigden uit alle delen van Württemberg bezocht. Er werd besloten de actie zo spoedig mogelijk voort te zetten en bij de eerste gelegenheid de beste in het Remsdal het sein tot de opstand te geven, om deze van hieruit uit te breiden. Terwijl Bantelhans van Dettingen, een gewezen soldaat, en Singerhans van Würtingen, een welgestelde boer, Opper-Zwaben in de Bond wisten te brengen, brak reeds aan alle kanten de opstand uit. Singerhans werd weliswaar overvallen en gevangengenomen, maar de steden Backnang, Winnenden en Markgröningen vielen in handen, van de boeren, die zich met de plebejers verbonden hadden en het gehele land van Weinsberg tot Blaubeuren en vandaar tot aan de grens van Baden was openlijk in opstand; Ulrich moest toegeven. Maar terwijl hij de landdag tegen de 25ste juni bijeenriep, schreef hij tegelijkertijd aan de naburige vorsten en vrije steden en verzocht om hulp tegen de opstand, die alle vorsten, de overheid en de patriciërs in het rijk bedreigde en die ‘een merkwaardige overeenkomst met de Bundschuh vertoonde’.

Intussen kwam de landdag, d.w.z. de afgevaardigden van de steden en vele gedelegeerden van de boeren die ook zitting verlangden in de landdag, reeds op 18 juni in Stuttgart bijeen. De prelaten waren nog niet aanwezig; de ridders waren helemaal niet uitgenodigd. De stedelijke oppositie van Stuttgart, alsmede twee zich in de nabijheid bevindende, dreigende menigten van boeren te Leonberg en in het Remsdal, zetten aan de eisen van de boeren kracht bij. Hun afgezanten werden toegelaten en er werd besloten de drie gehate raadslieden van de hertog: Lamparter, Thump en Lorcher, af te zetten en te straffen, een raad van vier ridders, vier burgers en vier boeren aan de hertog toe te voegen, een vaste civiele lijst [Civiele lijst: som, aan het hoofd van de staat en zijn huishouding op de staatsbegroting toegekend (vert.).] voor hem te bepalen en de kloosters en kerkelijke bezittingen ten behoeve van de staatskas verbeurd te verklaren.

Hertog Ulrich beantwoordde deze revolutionaire besluiten met een staatsgreep. Hij reed op 21 juni met zijn ridders en raadslieden naar Tübingen, waarheen de prelaten hem volgden, beval de burgerij eveneens daarheen te komen, hetgeen ook gebeurde, en zette hier de landdag zonder de boeren voort. Hier pleegden de burgers, onder militaire terreur gesteld, verraad tegenover hun bondgenoten, de boeren. Op 8 juli werd het Verdrag van Tübingen afgesloten, waarbij aan het land ongeveer voor een miljoen aan schulden van de hertog, aan de hertog enkele beperkingen werden opgelegd waaraan hij zich nooit hield, terwijl de boeren met enige vage algemeenheden en een zeer positieve strafbepaling tegen oproer en geheime organisaties werden afgescheept. Van een vertegenwoordiging van de boeren op de landdag was natuurlijk geen sprake meer. De plattelandsbevolking was woedend over dit verraad, maar daar de hertog, nu zijn schulden door de stenden waren overgenomen, weer krediet had, bracht hij spoedig troepen op de been en ook zijn buren, in het bijzonder de keurvorst van de Palts, zonden hulptroepen. Zo werd omstreeks einde juli het Verdrag van Tübingen door het gehele land aangenomen en de nieuwe eed van trouw afgelegd. Alleen in het Remsdal bood de ‘Arme Konrad’ nog tegenstand; de hertog, die er zelf weer heen was gegaan, werd bijna vermoord en op de Kappelberg richtten de boeren een legerplaats in. Maar toen er geen voortgang in de zaak kwam, gingen de meeste opstandelingen door gebrek aan levensmiddelen weer uiteen en de overigen gingen eveneens naar huis na een overeenkomst[64] met enkele afgevaardigden van de landdag, die voor tweeërlei uitleg vatbaar was. Ulrich, wiens leger inmiddels nog versterking had ontvangen door de vendels die de steden bereidwillig tot zijn beschikking hadden gesteld, en die zich, nu aan hun eisen was voldaan, fanatiek tegen de boeren keerden, overviel nu, ondanks het verdrag, het Remsdal en plunderde daar de steden en dorpen; 1600 boeren werden gevangengenomen, van wie er 16 onmiddellijk werden onthoofd, terwijl het merendeel der overigen ten bate van Ulrichs kas tot zware geldboeten werd veroordeeld. Velen werden langdurig gevangen gehouden. Er werden strenge strafbepalingen uitgevaardigd tegen het weder oprichten van de Bond en tegen alle bijeenkomsten van de boeren. De Zwabische adel sloot een speciaal verbond ter onderdrukking van iedere poging tot opstand. De voornaamste aanvoerders van de ‘Arme Konrad’ waren er inmiddels in geslaagd naar Zwitserland te ontkomen, vanwaar zij na enige jaren, meestal ieder afzonderlijk, weer naar huis terugkeerden.

Gelijktijdig met de beweging in Württemberg deden zich verschijnselen van nieuwe Bundschuh activiteiten in de Breisgau en in het markgraafschap Baden voor. Bij Bihl werd in juni een poging tot opstand ondernomen, die door markgraaf Philipp onmiddellijk werd onderdrukt; de leider, Gugel-Bastian, werd in Freiburg gevangengenomen en onthoofd.

Eveneens in het jaar 1514, in het voorjaar, brak in Hongarije een algemene opstand onder de boeren uit. Er werd een kruistocht tegen de Turken gepredikt en zoals gewoonlijk werd aan de lijfeigenen en horigen die mee zouden gaan, de vrijheid beloofd. Ongeveer 60.000 boeren kwamen bijeen en werden onder commando van Georg Dózsa, een Szekler[65], gesteld, die zich reeds vroeger in krijgstochten tegen de Turken had onderscheiden en daarvoor in de adelstand was verheven. Maar de Hongaarse ridders en magnaten zagen deze kruistocht, die hen hun eigendom, hun knechts, dreigde te ontnemen, ongaarne. Zij snelden de afzonderlijke boerentroepen achterna en haalden hun lijfeigenen met geweld en onder mishandelingen terug. Toen dit de kruisvaarders bekend werd, brak de woede van de onderdrukte boeren los; twee van de ijverigste kruispredikers, Laurentius en Barnabas, deden de haat tegen de adel door hun revolutionaire redevoeringen in het leger nog heftiger oplaaien. Dózsa zelf deelde de verontwaardiging van zijn troepen tegen de verraderlijke adel; het kruisvaardersleger werd een revolutionair leger en hij stelde zich aan het hoofd van deze nieuwe beweging.

Hij was met zijn boeren in de vlakte van Rákos bij Pest gelegerd. De vijandelijkheden werden geopend door vechtpartijen met de aanhangers van de partij der adellijken in de omliggende dorpen en de voorsteden van Pest; al spoedig groeiden deze uit tot schermutselingen, tenslotte tot een Siciliaanse vesper[66] voor alle adellijken die in handen van de boeren vielen en tot het afbranden van alle kastelen in de omtrek. Het hof dreigde, maar tevergeefs. Toen het volk het eerste vonnis over de adellijken onder de muren van de hoofdstad had voltrokken, ging Dózsa tot verdere maatregelen over. Hij verdeelde zijn leger in vijf colonnes. Twee ervan werden naar de bergen in Boven-Hongarije gezonden om daar de hele streek in opstand te brengen en de adel uit te roeien. De derde, onder Ambros Száleresi, een burger uit Pest, bleef op de Rákos om de hoofdstad in het oog te houden: de vierde en vijfde werden door Dózsa en zijn broeder Gregor tegen Szegedin aangevoerd.

Ondertussen kwam de adel te Pest bijeen en riep de hulp van de woiwode [Woiwode: stadhouder of goeverneur (vert.).] van Zevenburgen, Johann Zápolya, in. De adel, samen met de burgers van Boedapest, bracht de op de Rákos gelegerde colonne een vernietigende slag toe, nadat eerst Száleresi met de burgerlijke elementen van het boerenleger naar de vijand was overgelopen. Een groot aantal gevangenen werd op de afschuwelijkste wijze ter dood gebracht, de overigen met afgesneden neuzen en oren naar huis gestuurd.

De aanval van Dózsa op Szegedin mislukte. Hierna trok hij op naar Csanád, dat hij veroverde nadat hij eerst een leger van de adel onder István Bátori en bisschop Scaky had verslagen en op de gevangenen, onder wie ook de bisschop en de schatmeester van de koning, Teleki, bloedig wraak had genomen voor de wreedheden op de Rákos. In Csanád riep hij de republiek uit, kondigde de afschaffing van de adel, gelijkheid voor allen en de soevereiniteit van het volk af en trok toen op tegen Temesvár, waarheen Bátori gevlucht was. Maar terwijl hij deze vesting twee maanden lang belegerde en van een nieuw leger onder Anton Hosszu versterking kreeg, leden de twee legerscharen in Boven-Hongarije in tal van gevechten de nederlaag tegen de adel en rukte Johann Zápolya met het Zevenburgse leger tegen hem op. De boeren werden door Zápolya overvallen en uiteengeslagen. Dózsa zelf werd gevangengenomen, op een gloeiende troon gebraden en door zijn eigen mensen, die slechts op deze voorwaarde aan de dood konden ontsnappen, levend opgegeten. De verstrooide boeren, die door Laurentius en Hosszu weer verzameld waren, werden opnieuw verslagen en allen die de vijand in handen vielen, werden aan palen gespietst of opgehangen. Bij duizenden hingen de lijken van de boeren langs de wegen of aan de ingang van de verbrande dorpen. Tegen de 60.000 moeten er deels gesneuveld, deels afgemaakt zijn. De adel zorgde er bovendien voor dat op de eerstvolgende landdag de knechting van de boeren weer in de wet werd opgenomen.

De boerenopstand in de ‘Windische Mark’, d.w.z. in Karinthië, Krain en Stiermarken, die omstreeks dezelfde tijd uitbrak, kwam voort uit een samenzwering, die overeenkomst met de Bundschuh vertoonde en die in deze door de adel en de keizerlijke beambten uitgezogen, door de invallen van de Turken verwoeste en door hongersnoden geteisterde streek reeds in 1503 op touw was gezet en tot een opstand had geleid. De Sloweense, en ook de Duitse boeren in deze buurt, hieven reeds weer in 1513 het oorlogsvaandel van de stara prawa (de oude rechten) en al lieten zij zich ook dit jaar opnieuw kalmeren, al wist keizer Maximiliaan hen in 1514, toen zij in nog grotere massa’s te hoop liepen, door zijn uitdrukkelijke belofte dat de oude rechten weer in ere zouden worden hersteld, over te halen uiteen te gaan — brak in het voorjaar van 1515 de opstand van het telkens opnieuw bedrogen en naar wraak dorstende volk met des te grotere heftigheid uit. Evenals in Hongarije werden ook hier overal kastelen en kloosters verwoest en de gevangengenomen edelen door een door de boeren ingestelde jury van gezworenen gevonnist en onthoofd. In Stiermarken en Karinthië slaagde de kapitein van de keizerlijke troepen, Dietrichstein, er spoedig in de opstand te onderdrukken. In Krain werd deze pas bedwongen door het bij verrassing innemen van de stad Rain (in de herfst van 1516) en de daarop volgende talloze door de Oostenrijkers bedreven wreedheden, die een waardige tegenhanger vormden van de door de Hongaarse adel gepleegde gruwelen.

Het is te begrijpen dat na een reeks van zo beslissende nederlagen en na de massale gruwelijkheden van de adel, de boeren in Duitsland zich een tijdlang rustig hielden. En toch namen nóch de samenzweringen, nóch de plaatselijke opstanden geheel en al een einde. Reeds in 1516 keerden de meeste vluchtelingen van de Bundschuh en de Arme Konrad naar Zwaben en de Boven-Rijn terug en in 1517 was de Bundschuh in het Zwarte Woud weer volledig actief. Josz Fritz zelf, die nog altijd het oude Bundschuhvaandel van 1513 onder zijn kleren verborgen op zijn borst droeg, zwierf weer door het Zwarte Woud en ontwikkelde een grote activiteit. Opnieuw werd er een samenzwering georganiseerd. Evenals vier jaren daarvoor werden weer bijeenkomsten op de Kniebis aangekondigd. Maar het geheim werd niet bewaard, de regeringen kwamen te weten wat er aan de hand was en grepen in. Velen werden gevangengenomen en ter dood gebracht; de actiefste en scherpzinnigste leden moesten vluchten, onder wie ook Josz Fritz, die men ook ditmaal niet te pakken kreeg, maar die niet lange tijd daarna in Zwitserland gestorven schijnt te zijn, want van die tijd af aan hoorde men niets meer van hem.

_______________
[58] Engels citeert naar Zimmermann: Allgemeine Geschichte..., deel 1, blz. 118.
[59] Puriteinen (Latijns purus = rein) — aanhangers van de in de XVIde eeuw ontstane protestantse beweging in Engeland en Schotland, speelden een grote rol bij het voorbereiden en ten uitvoer leggen van de Engelse burgerlijke revolutie van de XVIIde eeuw. Hun beide hoofdstromingen in Engeland: de presbyterianen (vertegenwoordigers van de grote Londense bourgeoisie en van de bovenlaag van de nieuwe adel) en de independenten. De strijd van de Puriteinen was, aanvankelijk in het kader van de Anglicaanse Kerk, gericht op het uit de weg ruimen van de overblijfselen van het katholicisme in de Anglicaanse Kerk, tegen haar karakter als kerk van de monarchie van de adel en tegen het feodaal-absolutistische regime in het algemeen. Ze predikten als hogere deugden: burgerlijke spaarzaamheid, gestrengheid in het maatschappelijke leven, een typische burgerlijke ascese (in het belang van een snellere ontwikkeling van de burgerlijke rijkdom, van de uitgebreide reproductie).
Independenten (Engels independent — onafhankelijk) — oorspronkelijk sedert het einde van de 16de eeuw de meer radicale van de beide hoofdstromingen van het puritanisme in Engeland, die onder de leuze van de religieuze onafhankelijkheid tegen het Engelse absolutisme en tegen de Anglicaanse staatskerk optrad. Bij het begin van de Engelse burgerlijke revolutie van de XVIIde eeuw vormden de independenten een afzonderlijke politieke partij, die de belangen van de middelgrote handels- en industriebourgeoisie en van de verburgerlijkte middengroepen van de adel vertegenwoordigde. Onder invloed van de revolutionaire opleving van de massa’s brachten de independenten de koning ten val; nadat zij hem hadden ter dood gebracht, proclameerden zij de republiek (1649) en schaften het Hogerhuis (House of Lords) af. Tegelijkertijd waren zij bevreesd voor revolutionair-democratische stromingen; toen zij aan de macht gekomen waren, vernietigden zij de bewegingen van de levellers en de diggers en stelden in 1653 de militaire dictatuur in, het zogenaamde Protectoraat. Juist daarmee maakten zij de weg vrij voor het herstel van de monarchie (1660).
[60] Zimmermann: Allgemeine Geschichte..., deel 1, blz. 121/122, geeft de woorden uit de prediking van Hans de Fluitspeler (Pfeiferhänslein) naar hun strekking weer.
[61] Rijksrechtbank van Rottweil — een in Rottweil onder het erfelijke voorzitterschap van de graven van Sulz tot 1784 zetelende keizerlijke hofrechtbank, die gerechtigd was, rechtszaken ook uit andere arrondissementen te behandelen en te beslissen.
[62] De Zwabische Bond (Schwäbischer Bund) van de vorsten, adellijken en van de patricische bovenlaag van de rijkssteden van Zuidwest-Duitsland werd in 1488 opgericht. De bond had vooral ten doel, de beweging van de boeren en plebejers te bestrijden. De Zuid- en West-Duitse vorsten, die de leiding van deze reactionaire bond hadden, waren voornemens deze ook te gebruiken voor het consolideren van hun oligarchie. De bond beschikte over eigen bestuurs- en rechtsorganen en over eigen strijdkrachten. In 1534 viel hij als gevolg van onenigheid uiteen.
[63] Volgens de voorstelling van Zimmermann: Allgemeine Geschichte..., deel 1, blz. 182-190, kwamen de boeren in Bern, Solothurn en Luzern in 1513 in opstand. De beschrijving van Zimmermann is, wat het tijdstip en het verloop van de gevechtshandelingen betreft, volledig in overeenstemming met die van Müller: Geschichten Schweizerischer Eidgenossenschaft. Fiinften Theils. Zweyte Abtheilung von Robert Blozheim, Zürich 1816, blz. 330-343.
[64] Verdrag van Tübingen — Zimmermann schrijft hierover, dat de afgezanten van de boeren op 27 juli 1514 ‘met verscheidene afgevaardigden van de Landdag en Hans von Gaisberg, die namens de hertog sprak, het in zoverre eens werden, dat ze elkaar wederkerig vrede en vrijgeleide beloofden totdat de juist in Stuttgart vergaderde Landdag, die de bezwaren van de boeren moest behandelen, geëindigd zou zijn; de boeren zouden in vrede huiswaarts keren, doch de hertog zou hen niet tot het Verdrag noden, noch dwingen, maar alles moest in het werk gesteld worden om de Landdag duidelijk te maken, hoe zij zich ten opzichte van de afzonderlijke artikelen van het Verdrag van Tübingen moesten gedragen’. (Allgemeine Geschichte..., deel 1, blz. 244/245.)
[65] Szeklers — deel van de Hongaarse nationale minderheid in de tegenwoordige Volksrepubliek Roemenië. Ze leven in de Transsylvanische Alpen en tellen ongeveer 500.000 mensen. Over hun herkomst lopen de meningen sterk uiteen. Zeer waarschijnlijk zijn zij de nakomelingen van de Hongaren, die voor de opkomst van de feodale klassenmaatschappij naar de randgebieden trokken. Ze hebben gedurende lange tijd de oude Hongaarse stamorganisatie en haar cultuur (bv. spijkerschrift, legerorganisatie) bewaard.
[66] Siciliaanse vesper — de door het luiden van de vesper (als sein voor het uitbreken) te Palermo tegen de Franse overheersing (31 maart 1282) ingeleide volksopstand, waarbij de opstandelingen verscheidene duizenden ridders en soldaten versloegen. De opstand leidde tot de bevrijding van geheel Sicilië.