Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

[Vast en circulerend kapitaal]

Laten we nu terugkeren naar ons onderwerp.
De fasen die het kapitaal doorloopt en die een kapitaalcirculatie vormen, beginnen theoretisch met de transformatie van het geld in productievoorwaarden. Maar nu we niet uitgaan van het wordende kapitaal, maar van het geworden kapitaal, doorloopt het de volgende fasen:

1. Creatie van meerwaarde of het onmiddellijke productieproces. Resultaat: het product.

2. Het product op de markt brengen. De verandering van het product in een waar.

3. α) De waar in de algemene circulatie brengen. Circulatie van de waar. Het resultaat: verandering in geld. Dit verschijnt als het eerste moment van de algemene circulatie, β) Terugverandering van het geld in de productievoorwaarden: geldcirculatie; in de algemene circulatie lijkt de warencirculatie en geldcirculatie altijd verdeeld over twee verschillende subjecten. Het kapitaal circuleert eerst als een waar, dan als geld en vice versa.

4. Vernieuwing van het productieproces, dat hier verschijnt als de reproductie van het oorspronkelijke kapitaal en het productieproces van surpluskapitaal.

De circulatiekosten lossen op in de verplaatsingskosten; de kosten om het product op de markt te brengen; de arbeidstijd die nodig is om de transformatie van de ene toestand naar de andere te bewerkstelligen; die eigenlijk allemaal oplossen in rekenkundige bewerkingen en de tijd die ze kosten (dat rechtvaardigt een speciale, technische geldhandel). (Of deze laatste kosten al dan niet als aftrek van de meerwaarde moeten worden beschouwd, zal later blijken.)

Als we naar deze beweging kijken, dan zien we dat de kapitaalcirculatie, door middel van de ruiloperatie, zich eenmaal voordoet om het product in de algemene circulatie te brengen en zichzelf daaruit te produceren als een equivalent in geld. Wat er gebeurt met dit product, dat aldus uit de kapitaalcirculatie valt en in de gewone circulatie terechtkomt, is hier niet van belang. Aan de andere kant gooit het kapitaal zijn vorm als geld (gedeeltelijk, voor zover het geen loon is) weer uit het circulatieproces, of beweegt zich nu in de geldvorm, nadat het zich daarin als waarde heeft gerealiseerd en tegelijkertijd als de maatstaf van zijn eigen valorisatie heeft gesteld, in geld als circulatiemiddel, en neemt zo de voor de productie noodzakelijke waren (productievoorwaarden) uit de algemene circulatie in zich op. Als een waar werpt het zich uit zijn circulatie in de algemene circulatie; als een waar ontsnapt het ook aan de algemene circulatie en neemt het die in zich op, in zijn beweging op, om in het productieproces uit te monden. De circulatie van het kapitaal krijgt zo een band met de algemene circulatie, waarvan zijn eigen circulatie een moment vormt, aangezien het zelf verschijnt als door haar gesteld. Dit wordt later onderzocht.

Het totale productieproces van het kapitaal omvat zowel het eigenlijke circulatieproces als het eigenlijke productieproces. Zij vormen de twee grote delen van zijn beweging, en het verschijnt als de totaliteit van deze twee processen. Aan de ene kant de arbeidstijd, aan de andere kant de circulatietijd. En de hele beweging verschijnt als de eenheid van arbeidstijd en circulatietijd, als de eenheid van productie en circulatie. Deze eenheid zelf is beweging, proces. Het kapitaal verschijnt als deze procesmatige eenheid van productie en circulatie, een eenheid die zowel kan worden beschouwd als het geheel van zijn productieproces als het bijzondere verloop van een omzetting van het kapitaal, een beweging die in zichzelf terugkeert.

De vereiste van de circulatietijd – naast de arbeidstijd – voor het kapitaal is echter alleen de vereiste van een productie gebaseerd op arbeidsdeling en ruil in een adequate vorm, in de laatste vorm. De circulatiekosten zijn kosten van de arbeidsdeling en van de ruil, die bij elke minder ontwikkelde vorm van productie voorafgaand aan het kapitaal op deze basis moet worden aangetroffen.

Als het subject van deze beweging, als de waarde die de verschillende fasen van deze beweging overstijgt, als de waarde die erin wordt gehandhaafd en vermenigvuldigd, als het subject van deze transformaties die in een kringloop verlopen – als een spiraal, een zich uitbreidende cirkel – is het kapitaal Capital Circulant. Circulerend kapitaal is dus allereerst geen bijzondere vorm van kapitaal, maar het is een verder ontwikkeld kapitaal als het subject van de beschreven beweging, dat het zelf is als zijn eigen valorisatieproces. In dit opzicht is al het kapitaal, ook circulerend kapitaal. In de eenvoudige circulatie verschijnt de circulatie zelf als subject. Een waar wordt eruit gegooid, een ander komt erin. Maar dezelfde waar verdwijnt er alleen maar in. Het geld zelf, voor zover het ophoudt een circulatiemiddel te zijn en zich opwerpt als een zelfstandige waarde, onttrekt zich aan de circulatie. Het kapitaal is echter het subject van de circulatie; de circulatie is zijn leven. Maar terwijl het kapitaal dus, als het geheel van de circulatie, circulerend kapitaal is, het proces is van het overgaan van de ene fase in de andere, is het tegelijkertijd, binnen elke fase, gesteld in een specifiek aspect, beperkt tot een bepaalde vorm, die de ontkenning is van zichzelf als het subject van de hele beweging. Daarom is het kapitaal in elk van zijn specifieke fasen de ontkenning van zichzelf als onderwerp van alle verschillende metamorfoses. Niet-circulerend kapitaal. Vast kapitaal, eigenlijk vastgezet kapitaal, vast in een van de verschillende fasen, die het moet doorlopen. Zolang het in een van deze fasen blijft – de fase zelf verschijnt niet als een vloeiende overgang – en elk zijn tijdsduur heeft, is het niet circulerend, gefixeerd. Zolang het in het productieproces blijft, is het niet circuleerbaar; en potentieel ontwaard. Zolang het in circulatie blijft, kan het niet produceren, geen meerwaarde toevoegen, niet werken als kapitaal. Zolang het niet op de markt kan worden gebracht, is het een vast product; zolang het op de markt moet blijven, is het een vast goed. Zolang het zichzelf niet kan ruilen tegen de productievoorwaarden, is het gefixeerd als geld. Wanneer tenslotte de productievoorwaarden in hun vorm als voorwaarden blijven bestaan en niet in het productieproces treden, wordt het opnieuw gefixeerd en ontwaard. Het kapitaal als het subject dat alle fasen doorloopt, als een bewegende eenheid, als een eenheid van circulatie en productie, is circulerend kapitaal; het begrensde kapitaal in elk van deze fasen, in zijn verschillen, is vast kapitaal, gebonden [engagiertes] kapitaal. Als circulerend kapitaal zet het zichzelf vast, en als vast kapitaal circuleert het. Het onderscheid tussen circulerend kapitaal en vast kapitaal verschijnt dus allereerst als een vormfunctie van het kapitaal, naargelang het verschijnt als een eenheid van het proces of als een specifiek moment. Het begrip slapend kapitaal, braakliggend kapitaal, kan alleen betrekking hebben op het braak liggen in een van deze functies, en het is een voorwaarde voor kapitaal dat het altijd gedeeltelijk braak ligt. Dit blijkt op zo’n manier dat een deel van het nationale kapitaal altijd vastzit in een van de fasen die het kapitaal moet doorlopen.

Het geld zelf, voor zover het een specifiek deel van het kapitaal van de natie is, maar altijd blijft in de vorm van circulatiemiddel, d.w.z. nooit de andere fasen doorloopt, wordt daarom door A. Smith beschouwd als een secundaire vorm van vast kapitaal. Net zo kan kapitaal in de vorm van geld, waarde onttrokken aan de circulatie, ongebruikt blijven liggen, gefixeerd. In crisissituaties – na het moment van paniek – in de periode van industriële stagnatie, wordt het geld gefixeerd in de handen van bankiers, makelaars, enz. en, zoals het hert schreeuwt om vers water, schreeuwt het om investeringen [anwendungsgebiet] om het kapitaal te kunnen valoriseren.

Veel verwarring in de politieke economie is hierdoor veroorzaakt, dat de aspecten van circulerend en vast kapitaal aanvankelijk niets anders zijn dan het kapitaal zelf dat in zijn twee aspecten wordt geponeerd, eerst als eenheid van het proces, vervolgens als een bijzonderheid van zijn fasen, verschillend met zichzelf als eenheid – niet als twee bijzondere soorten kapitaal, niet kapitaal van twee bijzondere soorten, maar eerder als verschillende karakteristieke vormen van hetzelfde kapitaal. Terwijl sommigen vasthielden aan een materieel product waarin het geacht werd circulerend kapitaal te zijn, hadden anderen er geen moeite mee met het tegenovergestelde, en omgekeerd. Het kapitaal als eenheid van circulatie en productie is tegelijkertijd de scheiding daartussen, en wel een scheiding in ruimte en tijd. Op elk moment heeft het een onverschillige vorm tegenover het andere. Voor het individueel kapitaal lijkt de overgang van het ene naar het andere toeval, afhankelijk van externe, oncontroleerbare omstandigheden. Hetzelfde kapitaal verschijnt dus altijd in beide vaststellingen, dat zich zo uitdrukt dat het ene deel ervan in het ene, het andere in het andere voorkomt, het ene deel als vast, het andere als circulerend; circulerend niet in de betekenis die hier wordt aangenomen alsof het zich in de eigenlijke circulatiefase bevindt, verschillend van de productiefase, maar dat het in de fase waarin het zich bevindt, zich bevindt als een vloeibare fase, als een proces, overgaand in het andere; en in geen enkele als zodanig gefixeerd en dus gestopt in zijn totale proces.

Bv.: de industrieel gebruikt in de productie slechts een deel van het kapitaal waarover hij beschikt (als krediet of in eigen bezit, dat doet er hier niet toe en als het totale kapitaal in aanmerking wordt genomen, doet het ook niets met het economisch proces), omdat het andere deel een gegeven tijd nodig heeft voordat het uit de circulatie terugkeert. Het deel dat in de productie wordt verwerkt is dan het circulerende deel; het deel dat in circulatie is, is het vaste. De totale productiviteit is dus beperkt; beperkt is dus het gereproduceerde deel, beperkt is ook het op de markt gebrachte deel. Zo ook de koopman; een deel van zijn kapitaal ligt vast als handelsvoorraad, het andere deel circuleert. Zeker, soms is het ene en soms het andere deel in deze fase, zoals bij de industrieel, maar zijn totale kapitaal is altijd in beide opzichten aanwezig. Anderzijds, aangezien deze grens, voortvloeiende uit de aard van het valoriseren, niet vast is, maar verandert naargelang de omstandigheden, en het kapitaal zijn adequate circulatiefunctie min of meer kan benaderen; aangezien de desintegratie in deze twee functies [Bestimmungen], dat het valorisatieproces tegelijkertijd verschijnt als een ontwaardingsproces, in tegenspraak is met de tendens van het kapitaal tot een zo groot mogelijke valorisatie, bedenkt het zowel middelen om de vaste fase te verkorten; enerzijds, in plaats van het gelijktijdig naast elkaar bestaan van de twee functies, wisselen zij elkaar af. In de ene periode verschijnt het proces als volledig vloeiend – de periode van maximale valorisatie van het kapitaal; in de andere, een reactie op de eerste, stelt het andere moment zich des te heftiger – de periode van een sterke ontwaarding van het kapitaal en stagnatie van het productieproces. De momenten waarop beide functies naast elkaar voorkomen zijn slechts tussenperioden tussen deze heftige overgangen en ommekeer.

Het is heel belangrijk om deze functies van het circulerend en het vast kapitaal te begrijpen als vormfuncties van het kapitaal in het algemeen, omdat een groot aantal verschijnselen van de burgerlijke economie – de periodes in de economische cyclus, die wezenlijk verschillen van de eenmalige omzettijd van het kapitaal; het effect van de nieuwe vraag; zelfs het effect van nieuwe goud- en zilverproducerende landen op de algemene productie – [anders] onbegrijpelijk zijn. Het heeft geen zin te spreken van een stimulans door het Australische goud of een nieuw ontdekte markt, als het niet in de aard van het kapitaal lag om nooit volledig te worden ingezet, d.w.z. altijd gedeeltelijk vast te liggen, ontwaard en onproductief te zijn, [dan] zou geen enkele stimulans het tot een grotere productie kunnen motiveren. Aan de andere kant zijn er de smakeloze tegenstrijdigheden waarin de economen verstrikt raken – zelfs Ricardo – die ervan uitgaan dat het kapitaal altijd volledig wordt ingezet; dus uit de creatie van nieuw kapitaal alleen, kan de productiegroei worden verklaard. Elke groei veronderstelt dan een eerdere groei of een toename van de productiekrachten.

Deze op kapitaal gebaseerde belemmeringen van de productie zijn nog sterker inherent aan de vroegere productiewijzen, voor zover zij op ruil berusten. Maar zij vormen geen productiewet bij uitstek; zodra de ruilwaarde niet langer een belemmering is voor de materiële productie, maar haar barrière wordt bepaald door haar verhouding tot de totale ontwikkeling van de individuen, valt die hele geschiedenis weg met haar krampen en kwellingen. Zagen we eerder al dat het geld de hinder voor de ruilhandel maar opheft door die te veralgemenen – d.w.z. door kopen en verkopen volledig van elkaar te scheiden – dan zullen we later zien hoe krediet deze barrières voor het valoriseren van kapitaal eveneens maar opheft door die in hun meest algemene vorm te brengen, waarbij de periode van overproductie en onderproductie als twee perioden wordt gesteld.

De waarde die het kapitaal in een omlooptijd, zonder een omzet, neerzet, is = de waarde die in het productieproces wordt gerealiseerd, dus = de gereproduceerde waarde + de nieuwe waarde. Of we de omzet nu beschouwen als voltooid op het punt waar de waar wordt omgezet in geld, of op het punt waar het geld weer wordt omgezet in productievoorwaarden, het resultaat is altijd, hetzij uitgedrukt in geld, hetzij in productievoorwaarden, absoluut gelijk aan de waarde die tijdens het productieproces is gemaakt. Wij rekenen hier het fysiek op de markt brengen van het product = 0; of liever gezegd, wij rekenen het tot het onmiddellijke productieproces. De economische circulatie van het product begint pas zodra het als een waar op de markt is – pas dan circuleert het. Het gaat hier alleen om de economische verschillen, de voorwaarden, de momenten van circulatie; niet om de fysieke voorwaarden om het eindproduct in de tweede fase, de circulatie als waar, te brengen, evenmin als om het technologische proces waarmee de grondstof tot product is getransformeerd. De grotere of kleinere afstand tussen markt en producent enz. is hier niet van belang. Wat wij allereerst willen vaststellen is dat de kosten die voortvloeien uit het doorlopen van de verschillende economische momenten als zodanig, de circulatiekosten als zodanig, niets toevoegen aan de waarde van het product, geen waardetoevoegende kosten zijn, welke arbeid daarmee ook gepaard mag gaan. Het zijn slechts minderingen van de gecreëerde waarde. Indien twee personen beide de producent van hun eigen product zijn, maar hun arbeid berustte op arbeidsdeling, zodat zij met elkaar ruilden, en de valorisatie van hun product afhing van de bevrediging van hun behoeften door deze ruil, dan zou uiteraard de tijd die deze ruil hen zou kosten, bv. het wederzijds onderhandelen, het berekenen vóór het sluiten van de deal, noch aan hun producten, noch aan de ruilwaarde de geringste toevoeging zijn.

Als A tegen B zou zeggen dat de ruil hem zus en zo tijd heeft gekost, kan B hetzelfde tegen A zeggen. Elk van hen verliest evenveel tijd in de ruil als de ander. De ruiltijd is hun gemeenschappelijke tijd. Als A voor het product – zijn equivalent – 10 talers vraagt en 10 talers voor de tijd die het hem kost om de 10 talers van B te ontvangen, zou deze hem rijp voor het gekkenhuis verklaren. Dit tijdverlies vloeit voort uit de arbeidsdeling en de noodzaak van ruil. Als A alles zelf zou produceren, zou hij geen deel van zijn tijd verliezen bij het ruilen met B of bij het omzetten van zijn product in geld en het geld weer in product.

De werkelijke circulatiekosten (en die krijgen een belangrijke zelfstandige ontwikkeling in de geldhandel) zijn niet te vertalen in productieve arbeidstijd. Maar zij zijn door hun aard ook beperkt tot de tijd die het noodzakelijkerwijs kost om de waren in geld en het geld weer in waren om te zetten, d.w.z. tot de kost van de tijd van de omzetting van kapitaal van de ene vorm in de andere. Als B en A zouden constateren dat zij tijd besparen als zij een derde persoon C als tussenpersoon zouden inschakelen, die zijn tijd in dit circulatieproces verbruikt – dat zich bv. zou kunnen voordoen als er genoeg ruilers zouden zijn, genoeg subjecten voor de circulatieprocessen – dan zouden zij tijd besparen, zodat de tijd die elk paar afwisselend gedurende een jaar nodig heeft = een jaar; elk individu zou, zeg, 1/50 van een jaar hebben om afwisselend in de circulatie te besteden, en aangezien er 50 van hen zijn, zou 1 individu zijn hele tijd in deze bezigheid kunnen doorbrengen. Als deze persoon alleen zijn noodzakelijke arbeidstijd betaald zou krijgen, d.w.z. als hij zijn hele tijd zou moeten afstaan in ruil voor de noodzakelijke levensbehoeften, zou de beloning die hij zou ontvangen het loon zijn. Als hij echter al zijn tijd in rekening zou brengen, zou het loon dat hij ontvangt gelijkwaardig zijn aan de geobjectiveerde arbeidstijd. Dit individu had niets aan waarde toegevoegd, maar zou alleen met de kapitalisten A, B, enz. hebben gedeeld in hun surpluswaarde. Zij zouden gewin hebben, in die zin dat, volgens de veronderstelling, er een geringere mindering van hun surpluswaarde had plaatsgevonden. (Het kapitaal is noch een eenvoudige hoeveelheid, noch een eenvoudige operatie, maar beide tegelijk.)

Het geld zelf, voor zover het bestaat uit edele metalen of de productie ervan – bv. de papieren circulatie – maakt kosten, voor zover het zelf arbeidstijd kost, voegt niets van waarde toe aan de geruilde voorwerpen – de ruilwaarden – maar zijn kosten zijn een aftrek van deze waarden, een aftrek die door de ruiler in aliquote delen moet worden betaald. De duurte van het circulatie-instrument, het ruilmiddel, drukt alleen de kosten van de ruil uit. In plaats van toe te voegen, nemen ze van de waarde. Goud- en zilvergeld, bijvoorbeeld, zijn zelf waarden als de andere (niet in de zin van geld), voor zover daarin arbeid wordt geobjectiveerd. Maar het feit dat deze waarden dienen als circulatiemiddelen is een vermindering van de beschikbare rijkdom.

Hetzelfde geldt voor de productiekosten van de kapitaalcirculatie. Het voegt niets toe aan de waarden. De circulatiekosten als zodanig geven geen waarde, het zijn waardeverminderingskosten ter realisatie van de waarden. De circulatie [verschijnt] als een reeks transformaties van het kapitaal zelf, maar wat de waarde betreft, voegt het er niets aan toe, maar stelt het zich in de vorm van waarde. De potentiële waarde die door de circulatie in geld wordt omgezet, wordt verondersteld het resultaat te zijn van het productieproces. Voor zover deze reeks processen in de tijd verloopt en kosten maakt, arbeidstijd kost, of geobjectiveerde arbeid, zijn deze circulatiekosten aftrekposten van het waardekwantum. Wanneer circulatiekosten = 0, dan is het resultaat van een kapitaalomzet, wat de waarde betreft, gelijk aan de waarde die in het productieproces wordt verondersteld. Dat wil zeggen, de waarde die verondersteld wordt te circuleren is dezelfde als die welke eruit voortkomt. Hooguit kan er – door de circulatiekosten – een kleinere waarde uitkomen dan er in gaat. Zo bezien voegt de circulatietijd niets toe aan de waarde; de circulatietijd verschijnt niet als een andere waardebepalende tijd dan de arbeidstijd. Als de productie een waar = de waarde van £10 heeft gecreëerd, is er circulatie noodzakelijk om deze waar gelijk te maken aan £10, de waarde ervan, dat als geld bestaat. De kosten van dit proces, deze verandering van vorm, is een vermindering van de waarde van de waar. De circulatie van het kapitaal is de vormverandering die de waarde in verschillende fasen doormaakt. De tijd van dit proces, of kost ervan maakt deel uit van de productiekosten van de circulatie, van de arbeidsdeling, van de productie op basis van ruil.

Dit geldt voor één omzet van het kapitaal, d.w.z. voor het eenmalige verloop van het kapitaal in zijn verschillende momenten. Het proces van het kapitaal als waarde begint bij geld en eindigt in geld, maar in een grotere hoeveelheid geld. Het verschil is alleen kwantitatief. G – W – W – G heeft dus een inhoud gekregen. Als we de circulatie tot nu toe onderzoeken, staan we weer op het punt van vertrek. Kapitaal is weer geld geworden. Maar tegelijkertijd is het nu een voorwaarde voor dit geld geworden dat het weer kapitaal wordt, geld dat zichzelf in stand houdt en vermenigvuldigt door de aankoop van arbeid, door het doorlopen van het productieproces. Zijn vorm als geld is slechts een vorm; een van de vele vormen die het in zijn metamorfose doorloopt. Als we dit punt nu niet beschouwen als een eindpunt, maar veeleer – zoals we het nu moeten beschouwen – als een passage, of een nieuw vertrekpunt, door het productieproces zelf gesteld als een verdwijnend eindpunt en slechts schijnbaar vertrekpunt, is het duidelijk dat de terugverandering van de waarde als geld, waarde-in-proces, dat in het productieproces terechtkomt, alleen zo kan doorgaan – dat de verlenging van het productieproces alleen kan plaatsvinden zodra het van het productieproces onderscheiden deel van het circulatieproces is voltooid. De tweede omzet van het kapitaal – de terugverandering van geld in kapitaal als zodanig, of de verlenging van het productieproces – hangt af van de tijd die het kapitaal nodig heeft om zijn circulatie te voltooien; d.w.z. van zijn circulatietijd, hier te onderscheiden van de productietijd. Maar we hebben gezien dat de totale door het kapitaal geschapen waarde (zowel de gereproduceerde waarde als de nieuwe waarde), die als zodanig in circulatie wordt gebracht, uitsluitend wordt bepaald door het productieproces, [zodoende] hangt de som van de waarden die in een bepaalde tijd kunnen worden geschapen af van het aantal herhalingen van het productieproces in deze tijdsperiode. Maar de herhaling van het productieproces wordt bepaald door de circulatietijd, die gelijk is aan de circulatiesnelheid. Hoe sneller de circulatie, hoe korter de circulatietijd, hoe vaker hetzelfde kapitaal het productieproces kan herhalen. In een bepaalde cyclus van omzetten van het kapitaal is dus de som van de door het kapitaal geschapen waarden (dus ook de meerwaarde, want het stelt altijd alleen noodzakelijke arbeid, als arbeid die nodig is voor de meerwaarde) in een directe verhouding tot de arbeidstijd en in een omgekeerde verhouding tot de circulatietijd. In een gegeven cyclus is de totale waarde (dus ook de som van de nieuwe meerwaarde) = de arbeidstijd x met het aantal omzetten van het kapitaal. Ofwel, de door het kapitaal gestelde meerwaarde wordt niet langer eenvoudigweg bepaald door de surplusarbeid dat het zich in het productieproces toe-eigent, maar veeleer door de coëfficiënt van het productieproces, d.w.z. het getal dat aangeeft hoe vaak het zich in een bepaalde periode herhaalt. Deze coëfficiënt wordt echter bepaald door de circulatietijd die het kapitaal in één omzet nodig heeft. De som van de waarden (meerwaarden) wordt dus bepaald door de waarde van één omzet, vermenigvuldigd met het aantal omzetten in een bepaalde periode. Een kapitaalomzet is = de productietijd + de circulatietijd. Ervan uitgaande dat de circulatietijd gegeven is, hangt de totale tijd die nodig is voor de omzet af van de productietijd. Gezien de productietijd is de duur van de omzet afhankelijk van de circulatietijd. De circulatietijd, voor zover hij de totale massa van de productietijd in een bepaalde periode bepaalt, voor zover de herhaling van het productieproces, de verlenging ervan in een bepaalde periode ervan afhangt, is dus zelf een productiemoment, of verschijnt veeleer als een productiegrens.

Het is de natuur van het kapitaal, van de daarop gebaseerde productie, dat de circulatietijd een bepalend moment wordt voor de arbeidstijd, voor de creatie van waarde. De zelfstandigheid van de arbeidstijd wordt aldus ontkend en het productieproces zelf wordt bepaald door de ruil, zodat de maatschappelijke relatie en de afhankelijkheid van deze relatie in de onmiddellijke productie – niet alleen als een materieel moment, maar als een economisch moment, een vormfunctie is. Het maximale van de circulatie – de grens van de verlenging van het productieproces – wordt uiteraard bepaald door de duur van de productietijd tijdens één omzet.

Stel dat het productieproces van een bepaald kapitaal – d.w.z. de tijd die nodig is om de waarde ervan te reproduceren en meerwaarde toe te voegen – 3 maanden duurt. (Of de tijd die nodig is om een hoeveelheid product te voltooien = de totale waarde van het productiekapitaal + de meerwaarde). In geen geval kan het kapitaal het productie- of valorisatieproces meer dan 4 keer per jaar herhalen. Het maximum van de kapitaalomzet zou 4 omzetten per jaar bedragen; er zouden dus geen onderbrekingen zijn tussen het voltooien van een productiefase en de herhaliing ervan. Het maximum omzetten zou zijn = de continuïteit van het productieproces, zodat zodra het product afgewerkt is, nieuwe grondstoffen opnieuw tot product worden verwerkt. De continuïteit zou zich niet alleen uitstrekken tot de continuïteit binnen een productiefase, maar tot de continuïteit van deze fasen zelf.

Maar stel nu dat dit kapitaal aan het eind van elke fase een maand circulatietijd nodig heeft – tijd om terug te keren naar de de productievoorwaarden – dan kan het slechts 3 omzetten bewerkstelligen. In het eerste geval was het aantal omzetten = 1 fase × 4; oftewel 12 maanden gedeeld door 3. De maximale waardecreatie door het kapitaal in een gegeven periode is deze periode gedeeld door de duur van het productieproces (de productietijd). In het tweede geval zou het kapitaal in een jaar slechts 3 omzetten bewerkstelligen; het valorisatieproces zou slechts 3 keer worden herhaald. De som van zijn valorisatieprocessen is dus = 12/4 = 3. De deler is hier de benodigde totale circulatietijd: 4 maanden; of de circulatietijd die nodig is voor één productiefase, x met het getal van deze circulatietijd in een jaar.

In het eerste geval is het aantal omzetten = 12 maanden, een jaar, een gegeven tijd, gedeeld door de tijd van een productiefase of door de duur van de productietijd; in het tweede geval, gelijk aan dezelfde tijd, gedeeld door de circulatietijd. De maximale valorisatie van het kapitaal, als van de continuïteit van het productieproces, of de circulatietijd gesteld op = 0; d.w.z. dan worden de voorwaarden waaronder het kapitaal produceert, zijn beperking door de circulatietijd, de noodzaak om de verschillende fasen van zijn metamorfose te doorlopen, opgeheven. Het is de noodzakelijke tendens van het kapitaal om te streven naar circulatietijd = 0, d.w.z. om zichzelf op te heffen, aangezien alleen door het kapitaal de circulatietijd wordt gesteld als het moment dat de productietijd bepaalt. Het is hetzelfde als het opheffen van de noodzaak van ruil, van geld en de daarop gebaseerde arbeidsdeling, dat wil zeggen het opheffen van het kapitaal zelf. Als wij voorlopig geen rekening houden met de verandering van surpluswaarde in surpluskapitaal, zou een kapitaal van 100 taler, dat in het productieproces een meerwaarde van 4 procent op het totale kapitaal opleverde, zich in de eerste toestand 4 maal reproduceren en aan het einde van het jaar een meerwaarde van 16 hebben gegeven. Het kapitaal aan het eind van het jaar zou = 116. Het zou hetzelfde zijn als wanneer een kapitaal van 400 eenmaal in het jaar zou zijn omgezet, eveneens met een meerwaarde van 4 %. In verhouding tot de totale productie van waren en waarden is dat verviervoudigd. In het andere geval creëerde een kapitaal van 100 taler slechts een meerwaarde van 12; het totale kapitaal aan het eind van het jaar = 112. In verhouding tot de totale productie – in termen van waarden of gebruikswaarden – is het verschil nog groter. In het eerste geval bv. werd met een kapitaal van 100, het leder van 400 talers omgezet in laarzen, in het tweede slechts voor 300 talers leder.

De algehele valorisatie van het kapitaal wordt dus bepaald door de duur van de productiefase – die wij hier voorlopig gelijk stellen aan de arbeidstijd – x [= vermenigvuldigd, vert.] met het aantal omzetten of vernieuwingen van deze productiefase in een bepaalde periode. Indien de omzetten alleen zouden worden bepaald door de duur van een productiefase, zou de totale valorisatie eenvoudigweg worden bepaald door het aantal productiefasen in een bepaalde periode; of de omzetten zouden absoluut worden bepaald door de productietijd zelf. Dit zou de maximale valorisatie zijn. Het is dus duidelijk dat de circulatietijd, in absolute termen, een vermindering is van de maximale valorisatie, < absolute valorisatie. Het is dus onmogelijk dat een circulatiesnelheid of een verkorting van de circulatietijd een valorisatie realiseert > dan de door de productiefase zelf gestelde valorisering.

Het maximum dat de circulatiesnelheid zou kunnen bewerkstelligen, indien zij tot ∞ zou stijgen, zou zijn de circulatietijd = 0 te stellen, d.w.z. zichzelf op te heffen. Het kan dus geen positief, waardescheppend moment zijn, omdat de opheffing ervan – circulatie zonder circulatietijd – het maximum van de valorisatie zou zijn; [en] de negatie ervan = de hoogste productiviteit van het kapitaal {[de] productiviteit van het kapitaal als kapitaal is niet de productiekracht die de gebruikswaarden vermeerdert; maar het vermogen om waarden te scheppen; de mate waarin het waarde produceert}. De totale productiviteit van het kapitaal is = de duur van een productiefase x [= vermenigvuldigd, vert.] met het aantal waarin deze in een bepaalde periode wordt herhaald. Maar dit aantal wordt bepaald door de circulatietijd.

Stel dat een kapitaal van 100 vier keer per jaar wordt omgezet; het productieproces wordt vier keer uitgevoerd; als de meerwaarde elke keer 5 % bedraagt, zou aan het eind van het jaar de door het kapitaal van 100 gecreëerde meerwaarde = 20; voor een kapitaal van 400, dat één keer per jaar met hetzelfde percentage wordt omgezet, zou dat eveneens = 20 zijn. Zodat een kapitaal van 100, dat 4 keer circuleert, een winst van 20 % per jaar oplevert, terwijl een 4 keer zo groot kapitaal met één omzet een winst van slechts 5 % oplevert. (Zo dadelijk zal blijken dat de meerwaarde hetzelfde is.) Het lijkt er dus op dat de grootte van het kapitaal vervangen kan worden door de circulatiesnelheid, en de circulatiesnelheid door de grootte van het kapitaal. Zo lijkt het alsof de circulatietijd op zich productief is. Daarom moet de zaak hier worden verduidelijkt.

Een andere kwestie is ook: als de omzet van 100 taler 4 keer per jaar gebeurt en telkens tegen, zeg 5 %, dan zou bij het begin van de tweede omzet met 105 taler het productieproces kunnen aanvangen en zou het product 110 1/4 zijn, bij het begin van de 3e omzet: 110 1/4, waarvan het product 115 61/80 zou zijn; bij het begin van de 4e omzet: 115 61/80 en aan het einde daarvan: 121 881/1600. Het getal zelf doet er hier niet toe. In het geval van een kapitaal van 400 dat slechts eenmaal per jaar tegen 5 % omzet, kan de winst slechts 20 zijn; als daarentegen een kapitaal van 4 keer kleiner tegen hetzelfde percentage omzet, is de winst 1 + 881/1600 meer: dus alleen al door het moment van het omzetten – de herhaling – dus door een moment bepaald door de circulatietijd, of liever door een moment dat bepaald wordt door de circulatie, lijkt de waarde niet alleen gerealiseerd te worden, maar absoluut te groeien. Dit is ook te onderzoeken.

De circulatietijd drukt alleen de circulatiesnelheid uit; de circulatiesnelheid alleen de grens van de circulatie. Circulatie zonder circulatietijd – d.w.z. de overgang van kapitaal van de ene fase naar de andere met dezelfde snelheid, waarmee de term verandert – zou het maximum zijn, d.w.z. het samenvallen van het herhalen van het productieproces met de beëindiging ervan.

De ruilhandeling – en de economische operaties waardoor de circulatie verloopt, die zijn terug te brengen tot een opeenvolging van ruilhandelingen – tot het punt waarop het kapitaal zich niet verhoudt als waar tot geld of als geld tot waar, maar als waarde tot zijn specifieke gebruikswaarde, de arbeid – de handeling van de ruil van waarde in de ene vorm tegen waarde in de andere, geld voor waar, waar voor geld (en dit zijn de momenten van de eenvoudige circulatie), realiseert de waarde van de ene waar in de andere en realiseert het aldus als ruil; of ook: de waren als equivalenten. De ruilhandeling is dus waardebepalend voor zover waarden worden verondersteld; zij realiseert de ruilobjecten als waarden. Maar een handeling die een waar als waarde stelt, of wat hetzelfde is, die een andere waar als zijn equivalent stelt – of wat weer hetzelfde is, die de gelijke waarde van beide waren vaststelt, voegt uiteraard weer niets toe aan de waarde zelf, net zo min als het teken ± het cijfer dat erachter staat verhoogt of verlaagt. Door 4 als plus of min te stellen – door deze operatie blijft 4, onafhankelijk van het teken, gelijk aan zichzelf, wordt 4 noch 3 noch 5. Net zo, als ik een lb. katoen met de ruilwaarde van 6 d ruil tegen 6 d, wordt het als waarde gesteld; en net zo kan men zeggen dat de 6 d als waarde in de lb. katoen worden gesteld; d.w.z., de 6 d worden als waarde in de lb. katoen gesteld. Katoen; d.w.z. de arbeidstijd vervat in de 6 d (hier 6 d beschouwd als waarde) wordt nu uitgedrukt in een andere zaak van dezelfde arbeidstijd. Maar aangezien door deze ruil zowel het lb. katoen als het 6d. koper elk op = hun waarde worden gesteld, is het onmogelijk dat door deze ruil de waarde van het katoen, of van de 6d. of de som van de beide waarden kwantitatief toeneemt. De ruil, gesteld als equivalenten, verandert alleen de vorm; realiseert de potentieel bestaande waarden; realiseert de prijzen, als je wil. De equivalenten, bv. de equivalenten A en B, kan de waarde van A niet verhogen, want het is een handeling waardoor A = zijn eigen waarde, dus niet ongelijk aan zichzelf wordt gesteld; ongelijk is het alleen wat de vorm betreft, voor zover het niet eerder als waarde was gesteld; het is tegelijkertijd de handeling waardoor de waarde van A = de waarde van B, en de waarde van B = de waarde van A. De som van de in de ruil omgezette waarden = waarde A + waarde B. Elk blijft = zijn eigen waarde; hun som blijft dus gelijk aan de som van hun waarde. Ruilen als equivalenten kan dus naar zijn aard de som van de waarden niet verhogen, noch de waarde van de geruilde waren. (Dat het in het geval van ruil met de arbeid anders is, dat blijkt uit het feit dat de gebruikswaarde van de arbeid zelf waardebepalend is, maar niet rechtstreeks verband houdt met haar ruilwaarde.)

En net zo min dat een ruiloperatie de waarde van het geruilde kan verhogen, net zo min kan dat met de som van ruiloperaties. {Het is noodzakelijk dit duidelijk te maken; aangezien de verdeling van de meerwaarde onder de kapitalen, de berekening van de totale surpluswaarde onder de afzonderlijke kapitalen – deze secundaire economische operatie – aanleiding geeft tot verschijnselen die in de gewone economieboeken worden verward met de primaire.} Of ik nu een handeling die geen waarde creëert één keer herhaal of ∞, door het te herhalen kan het zijn aard niet veranderen . De herhaling van een niet waardescheppende handeling kan nooit een waardescheppende handeling worden. 1/4 drukt bv. een bepaalde verhouding uit. Als ik deze 1/4 verander in een decimale breuk, dat wil zeggen = 0,25, verandert de vorm. Deze vormverandering laat de waarde onveranderd. Evenzo, als ik een waar verander in de vorm van geld of geld in de vorm van waren, blijft de waarde gelijk; maar de vorm wordt veranderd. Het is dus duidelijk dat de circulatie – aangezien zij oplost in een reeks equivalente ruiloperaties – de waarde van de circulerende waren niet kan verhogen. Als er dus arbeidstijd nodig is om deze handeling te verrichten, d.w.z. er moeten waarden worden verbruikt, want alle consumptie van waarden lost op in de consumptie van arbeidstijd of geobjectiveerde arbeidstijd, producten; als dus de circulatie kosten veroorzaakt en de circulatietijd arbeidstijd kost, is dit een aftrek, een relatieve opheffing van de circulerende waarden; ontwaarding van deze laatste tot het bedrag van de circulatiekosten.

Als men zich twee arbeiders inbeeldt die met elkaar ruilen, een visser en een jager; dan zou de tijd die beiden verliezen bij het ruilen noch vis noch wild scheppen, maar eerder een vermindering zijn van de tijd waarin beiden waarden kunnen scheppen, de een vissen, de ander jagen, hun arbeidstijd objectiverend in een gebruikswaarde. Als de visser voor dit verlies compensatie zou willen krijgen van de jager: meer wild eisen, of hem minder vis geven, dan zou deze laatste hetzelfde recht op compensatie hebben. Hun verlies zou gemeenschappelijk zijn. Deze circulatiekosten, ruilkosten, konden alleen verschijnen als een mindering van de totale productie en waardecreatie van de twee. Indien zij een derde, C, met deze ruil zouden belasten en dus geen arbeidstijd rechtstreeks zouden verliezen, zou ieder van hen een deel van zijn product aan C moeten afstaan in aliquote delen. Wat zij daarmee zouden kunnen winnen, zou maar een groter of een kleiner verlies zijn. Indien zij echter als gezamenlijke eigenaren zouden werken, zou er geen ruil zijn, maar gezamenlijke consumptie. De ruilkosten zouden ophouden te bestaan. Niet de arbeidsdeling, maar de arbeidsdeling op basis van ruil. Het is dus onjuist dat J. St. Mill de circulatiekosten als de noodzakelijke prijs van de arbeidsdeling beschouwt. Het zijn natuurlijke kosten, niet door gemeenschappelijke eigendom, maar door de arbeidsdeling gebaseerd op privé-eigendom.

De circulatiekosten als zodanig, d.w.z. het verbruik van arbeidstijd of geobjectiveerde arbeidstijd, waarden, veroorzaakt door de ruiloperatie en door een reeks ruiloperaties, zijn dus aftrekken van de tijd die aan de productie wordt besteed of van de productiewaarden. Ze kunnen nooit de waarde verhogen. Zij behoren tot de faux frais de production [bijkomende productiekosten], en deze faux frais de production behoren tot de immanente, op kapitaal gebaseerde productiekosten. Het koopmansbedrijf en nog meer de eigenlijke geldhandel – voor zover zij niets anders doen dan het verrichten van circulatiehandelingen, d.w.z., de prijsbepaling (het meten van waarden en de berekening daarvan), deze ruilhandelingen in het algemeen, als een functie die onafhankelijk is geworden door de arbeidsdeling, voor zover zij deze functie van het totale productieproces van het kapitaal vertegenwoordigen – vertegenwoordigen slechts de faux frais de production van het kapitaal. Voor zover zij deze faux frais verminderen, dragen zij bij tot de productie, niet door waarde te scheppen, maar door de negatie van de geschapen waarden te verminderen. Als zij uitsluitend als een dergelijke functie zouden fungeren, zouden zij altijd slechts het minimum van de faux frais de production vertegenwoordigen. Als zij de producenten in staat stellen meer waarden te creëren dan zij zonder deze arbeidsdeling zouden kunnen, en zoveel meer dat er een surplus overblijft na betaling voor deze functie, dan hebben zij feitelijk de productie verhoogd. Maar de waarden zijn dan verhoogd, niet omdat de circulatiehandelingen waarde hebben gecreëerd, maar omdat zij minder waarde hebben geabsorbeerd dan anders het geval zou zijn geweest. Maar ze zijn een noodzakelijke voorwaarde voor de productie van kapitaal.

De tijd die een kapitalist verliest in ruil is als zodanig geen aftrek van arbeidstijd. Hij is alleen kapitalist – d.w.z. vertegenwoordiger van het kapitaal, verpersoonlijkt kapitaal – in die zin dat hij zich verhoudt tot arbeid als vreemde arbeid en zich die vreemde arbeidstijd toe-eigent. De circulatiekosten bestaan dus niet, voor zover zij de tijd van de kapitalist opheffen. Zijn tijd wordt beschouwd als overbodige tijd: niet-arbeidstijd, niet-waardescheppende tijd, hoewel het kapitaal de gecreëerde waarde realiseert. Dit, het feit dat de arbeider een surplus aan arbeidstijd moet werken is identiek met het feit dat de kapitalist niet hoeft te werken, en zijn tijd wordt dus gesteld als niet-arbeidstijd; dat hij ook niet de noodzakelijke tijd werkt. De arbeider moet een surplustijd werken om de arbeidstijd die nodig is voor zijn reproductie te kunnen objectiveren, te gelde maken. Anderzijds is de noodzakelijke arbeidstijd van de kapitalist dus ook vrije tijd, tijd die niet nodig is voor het onmiddellijke levensonderhoud. Aangezien alle vrije tijd tijd is voor vrije ontwikkeling, usurpeert de kapitalist de door de arbeiders gecreëerde vrije tijd voor de maatschappij, d.w.z. de beschaving, en Wade [p. 164] heeft in die zin weer gelijk, voor zover hij zegt dat kapitaal = beschaving.

De circulatietijd – voor zover die de tijd van de kapitalist als zodanig in beslag neemt – gaat ons economisch gezien evenzeer aan als de tijd die hij met zijn Lorelei [Lorette] doorbrengt. Als tijd geld is, dan is het vanuit het standpunt van het kapitaal alleen de vreemde arbeidstijd, in de meest letterlijke zin, het geld van de kapitalist. Met betrekking tot het kapitaal als zodanig kan de circulatietijd alleen samenvallen met de arbeidstijd voor zover het de tijd onderbreekt gedurende welke het kapitaal zich vreemde arbeidstijd kan toe-eigenen, en het is duidelijk dat deze relatieve ontwaarding van het kapitaal niet kan bijdragen tot de valorisatie ervan, maar er alleen maar afbreuk aan kan doen; of, dat de circulatietijd het kapitaal geobjectiveerde vreemde arbeidstijd, waarden, kost. (Bv. omdat het iemand moet betalen om deze functie over te nemen.) In beide gevallen komt de circulatietijd alleen in aanmerking voor zover zij de opheffing, de ontkenning van de vreemde arbeidstijd is; of zij het kapitaal onderbreekt in het proces van zijn toe-eigening; of zij het dwingt te consumeren, een deel van de geschapen waarde te consumeren om de circulatiehandelingen te volbrengen, d.w.z. om zich als kapitaal op te werpen. (Zeer te onderscheiden van de particuliere consumptie van de kapitalist.) De circulatietijd komt alleen in aanmerking in haar verhouding – als barrière, ontkenning – tot de productietijd van het kapitaal; maar deze productietijd is de tijd gedurende welke zij zich vreemde arbeid toe-eigent; de vreemde arbeidstijd die het zich aanschaft. De tijd die de kapitalist in de circulatie doorbrengt beschouwen als tijd die waarde creëert of zelfs als tijd die surpluswaarde creëert, dat leidt tot de grootste verwarring. Kapitaal als zodanig heeft geen arbeidstijd naast zijn productie. De kapitalist is van geen enkel belang voor ons, behalve als kapitaal. Als zodanig functioneert hij ook alleen in het totale proces dat we onderzoeken. Anders zou men zich nog kunnen voorstellen dat de kapitalist compensatie ontvangt voor de tijd waarin hij als loonarbeider van een andere kapitalist geen geld verdient – of dat hij deze tijd verliest. Het maakt deel uit van de productiekosten. De tijd die hij als kapitalist verliest of besteedt, is in de eerste plaats verloren tijd, die vanuit dit gezichtspunt op de verliesrekening wordt gezet. Op de zogenaamde arbeidstijd van de kapitalist, en te onderscheiden van de arbeidstijd van de arbeider, die als loon sui generis de basis van zijn winst is, zullen wij later ingaan.

Niets is gebruikelijker dan het transport enz., voor zover deze met de handel samenhangen, in de zuivere circulatiekosten in te brengen. Voor zover de handel een product op de markt brengt, geeft het het een nieuwe vorm. Het verandert alleen het lokale bestaan. Maar de wijze van vormverandering gaat ons niet aan. Het geeft het product een nieuwe gebruikswaarde (en dit geldt tot en met de detailhandelaar, die het product weegt, meet en verpakt en het zo een vorm voor consumptie geeft), en deze nieuwe gebruikswaarde kost arbeidstijd; het is dus tegelijkertijd ruilwaarde. Het op de markt brengen maakt deel uit van het productieproces zelf. Het product is maar een waar zodra het op de markt is, zodra het in circulatie is.

{In elk type industrie worden de ondernemers verkopers van producten, terwijl de rest van de natie, en vaak zelfs buitenlandse naties, kopers zijn van deze producten ... De voortdurende en onafgebroken herhaalde beweging die het circulerende kapitaal maakt om van de ondernemer te vertrekken en naar hem terug te keren – in de eerste vorm – is te vergelijken met een cirkel; vandaar de naam circulair dat aan dit kapitaal is gegeven, en circulatie voor zijn beweging.” (pp. 404/405) (Storch, Cours d’économie Politique, Paris 1823. t. I. p. 405, notitieboek, p. 34)

“In de ruime zin omvat circulatie de beweging van elke waar die zichzelf ruilt.” (p. 405) (l.c.) “Circulatie realiseert zichzelf door de ruil ... vanaf het moment van de biljettencirculatie ruilen ze zich niet meer onderling, maar worden ze verkocht.” (pp. 405/406, l.c.) “Om een waar in circulatie te brengen is het aanbod voldoende... Rijkdom in circulatie: waar.” (p. 407, l.c.) “De handel is slechts een deel van de circulatie; de eerste omvat alleen de aan- en verkopen van de handelaar; de tweede van alle ondernemers en zelfs van alle inwoners.” (p. 408, l.c.)

“Slechts zolang de kosten van de circulatie noodzakelijk zijn om de waren tot bij de consumenten te brengen, is de circulatie reëel en verhoogt de waarde het jaarlijks product. Vanaf het moment dat dit niveau overschreden is, is de circulatie nodeloos en draagt het niet langer bij tot de rijkdom van de natie.” (p. 409)

“De afgelopen jaren hebben we in Rusland, in Sint-Petersburg, voorbeelden gezien van een nodeloze circulatie. De zwakke buitenlandse handel had de handelaren ertoe aangezet om hun ongebruikte kapitalen op een andere manier te gebruiken; aangezien het voor hen niet langer mogelijk was ze te gebruiken om buitenlandse waren te importeren en die van het land te exporteren, bedachten ze er voordeel uit te halen door de lokale waren te kopen en te verkopen. Immense hoeveelheden suiker, koffie, hennep, ijzer, enz., gingen snel van de ene hand naar de andere, en vaak wisselde één product 20 keer van eigenaar zonder het magazijn te verlaten. Deze circulatie biedt de groothandelaren alle mogelijkheden van een kansspel; maar terwijl sommigen rijk worden, worden anderen geruïneerd, en de nationale rijkdom wint er niets bij. Ook in de geldcirculatie ... zo een overbodige circulatie wordt speculatie genoemd, die slechts gebaseerd is op eenvoudige prijsschommelingen.” (pp. 410, 411)

“Circulatie levert de maatschappij alleen winst op voor zover het onmisbaar is om de waren bij de consument te krijgen. Elke omweg, vertraging, tussenhandel, die niet absoluut noodzakelijk is voor dit doel, of die niet bijdraagt tot vermindering van de circulatiekosten, zal schadelijk zijn voor de nationale rijkdom doordat de prijs van de waren nodeloos wordt verhoogd.” (p. 411)

“De circulatie is productiever naarmate zij sneller verloopt, d.w.z. naarmate zij minder tijd vergt om de ondernemer te ontdoen van de volbrachte arbeid, die hij te koop aanbiedt, en hem het kapitaal in zijn eerste vorm terug te geven.” (p. 411) “De ondernemer kan pas weer met de productie beginnen nadat hij het voltooide product heeft verkocht en de prijs heeft gebruikt voor nieuwe lonen en om nieuwe materialen te kopen: hoe sneller de circulatie deze twee effecten operationeel laat zijn, hoe sneller hij in staat is zijn productie opnieuw te beginnen en hoe meer zijn kapitaal in een gegeven periode winst oplevert.” (pp. 411/412)

“De natie waarvan het kapitaal met passende snelheid circuleert om meerdere keren per jaar terug te keren naar degene die het in beweging bracht, bevindt zich in dezelfde situatie als de landbouwer met een voorspoedig klimaat die van hetzelfde land achtereenvolgens 3 of 4 oogsten in hetzelfde jaar kan verwerven.” (pp. 412, 413)

“Een trage circulatie maakt de consumptiegoederen duurder, 1. indirect, doordat de massa waren, die er mogelijk zouden zijn, afneemt; 2. direct, omdat zolang een product in circulatie is, de waarde ervan progressief stijgt door de rente van het voor de productie gebruikte kapitaal; hoe langzamer de productie, hoe meer deze rentelasten zich opstapelen, waardoor de prijs van de waren nutteloos wordt verhoogd.” “Middelen om de circulatie te verkorten en te versnellen: 1. de scheiding van een klasse van arbeiders die zich uitsluitend met handel bezighouden; 2. soepel transport; 3. de biljettencirculatie; 4. krediet.” (p. 413)}

De eenvoudige circulatie bestond uit een aantal gelijktijdige of opeenvolgende ruilingen. De eenheid hiervan, beschouwd als circulatie, was er alleen vanuit het standpunt van de waarnemer. (De ruil kan toevallig zijn, en heeft dit karakter min of meer wanneer het zich beperkt tot de ruil van het overtollige product en niet het totale productieproces in beslag neemt.) In de kapitaalcirculatie hebben we een reeks ruiloperaties, ruilhandelingen, die elk tegenover elkaar een kwalitatief moment vormen, een moment in de reproductie en groei van het kapitaal. Een systeem van ruilingen, metabolisme, vanuit het standpunt van de gebruikswaarde als zodanig; vormverandering, vanuit het standpunt van de waarde als zodanig. Het product verhoudt zich tot de waar als gebruikswaarde tot ruilwaarde; dus de waar tot geld. Hier bereikt de keten zijn hoogtepunt. Geld verhoudt zich tot de waar waarin het wordt getransformeerd als ruilwaarde tot gebruikswaarde; meer nog, geld tot arbeid.

Voor zover het kapitaal op elk moment van het proces zelf in de mogelijkheid verkeert om over te gaan in zijn andere, volgende fase, en dus de mogelijkheid van het gehele proces, dat de levensadem van het kapitaal uitdrukt, verschijnt elk van de momenten potentieel als kapitaal – dus warenkapitaal, geldkapitaal – naast de kapitaalwaarde in het productieproces. De waar kan kapitaal vertegenwoordigen zolang het in geld kan worden omgezet, dat wil zeggen zolang het loonarbeid (surplusarbeid) kan kopen; dit naar de vormzijde, komende uit de circulatie. Materieel gezien blijft het kapitaal, zolang het bestaat uit grondstoffen (feitelijk of als halffabrikaat), instrument, bestaansmiddelen voor de arbeiders. Elk van deze vormen is potentieel kapitaal. Geld is enerzijds gerealiseerd kapitaal, [en] kapitaal als gerealiseerde waarde. In dit opzicht (beschouwd als eindpunt van de circulatie, waar het vervolgens ook als vertrekpunt moet worden beschouwd) is het kapitaal, κατ’ ἐξοχήν [in de hoogste mate]. Het is dan weer kapitaal met betrekking tot het specifieke productieproces, waarin het zichzelf ruilt tegen levende arbeid. In zijn ruil voor waren (aankoop van grondstoffen, enz.) door de kapitalist verschijnt het daarentegen niet als kapitaal, maar als circulatiemiddel; als een verdwijnende bemiddeling, waardoor de kapitalist zijn product ruilt tegen de aanvankelijke elementen ervan.

De circulatie is niet enkel een externe operatie voor het kapitaal. Zoals het door het productieproces [kapitaal] wordt, doordat de waarde hierdoor zich bestendigt en vermeerdert, zo wordt het pas door de eerste circulatiehandeling weer omgezet in de zuivere vorm van waarde – waarin de sporen van het worden net zo goed zijn uitgewist als het specifieke bestaan ervan in de gebruikswaarde – terwijl de herhaling van deze handeling, d.w.z. van het levensproces [van het kapitaal] alleen mogelijk is door de tweede circulatiehandeling, die bestaat uit de ruil van geld tegen de productievoorwaarden en het begin vormt van de productieve handeling. Circulatie behoort dus tot het begrip kapitaal. Oorspronkelijk verscheen geld of geaccumuleerde arbeid als een voorwaarde voor de ruil met vrije arbeid; maar de schijnbare zelfstandigheid van het objectieve moment van het kapitaal tegenover de arbeid werd opgeheven en de geobjectiveerde arbeid, die zich in de waarde verzelfstandigt, verscheen wijd en zijd als het product van vreemde arbeid, het vervreemde product van de arbeid; dus verschijnt het kapitaal nu pas als voorwaarde aan de circulatie (het kapitaal als geld werd verondersteld kapitaal te worden; maar het kapitaal als het resultaat van waarde, dat levende arbeid heeft geabsorbeerd en geassimileerd, verscheen als het beginpunt, niet van de circulatie in het algemeen, maar van de circulatie van kapitaal), zodat het ook zonder dit proces zelfstandig en onverschillig bestond. Maar de activiteit van de metamorfoses die het moet ondergaan verschijnt nu als een voorwaarde van het productieproces zelf; evenzeer als het resultaat ervan.

In werkelijkheid verschijnt kapitaal dus als een reeks omzetten in een gegeven periode. Het is niet langer alleen één omzet, één circulatie; maar een reeks van omzetten; het omzetten van het hele proces. De waarde zelf verschijnt dus voorwaardelijk (en alleen als de waarde zich voortdurend bestendigt en vermenigvuldigt, is de waarde kapitaal) 1. kwalitatief, doordat het de productiefase niet kan vernieuwen zonder de circulatiefasen te doorlopen; 2. kwantitatief, doordat de hoeveelheid waarde afhangt van het aantal omzetten in een gegeven periode; 3. in die zin dat de circulatietijd in beide opzichten verschijnt als beperkend beginsel, als belemmering van de productietijd, en omgekeerd. Kapitaal is dus in wezen kapitaal dat circuleert. Terwijl het kapitaal in het productieproces verschijnt als eigenaar en meester, verschijnt het in de circulatie als afhankelijk en bepaald door maatschappelijke verbanden, waardoor het, vanuit ons huidige standpunt, afwisselend als W tegen G en G tegen W in de eenvoudige circulatie komt en figureert.

Maar deze circulatie is een waas waaronder zich nog een hele wereld verbergt, de wereld van de onderlinge verbindingen van het kapitaal, die haar uit de circulatie voortkomende – uit het maatschappelijke verkeer voortkomende eigendom ontneemt en haar berooft van de onafhankelijkheid van de zelfvoorzienende eigendom, alsook van haar karakter. Twee perspectieven naar deze verre wereld hebben zich al geopend, enerzijds op de twee punten waar de kapitaalcirculatie de gestelde waarde in de vorm van het product en de circulerende waarde uit zijn omloop duwt, en ten tweede op het punt waar het een ander product uit de circulatie in zijn kringloop trekt; dit product zelf verandert in een van zijn bestaansmomenten. Op het tweede punt veronderstelt dit productie; niet de eigen onmiddellijke productie; op het eerste punt kan zij productie veronderstellen, indien haar product zelf grondstof is voor een andere productie; of consumptie indien het de uiteindelijke consumptie-vorm heeft verkregen. Het is duidelijk dat de consumptie niet direct in omloop [seinen Kreis] hoeft te komen. De werkelijke circulatie van kapitaal is nog steeds, zoals we later zullen zien, circulatie tussen handelaren en handelaren [Adam Smith heeft in zijn werk An inquiry ..., vol. 2, London 1836, pp. 327/328, de circulatie van een land onderverdeeld in de circulatie van zakenlui onderling en de circulatie tussen zakenlui en consumenten]. De circulatie tussen handelaren en consumenten, identiek aan de kleinhandel, is een tweede omloop die niet binnen de onmiddellijke circulatie van het kapitaal valt. Een baan die het aflegt na de eerste en tegelijkertijd ernaast. De gelijktijdigheid van de verschillende trajecten van het kapitaal, evenals die van zijn verschillende regelingen, wordt pas duidelijk zodra er vele kapitalen worden verondersteld. Het levensproces van de mens bestaat uit het doorlopen van verschillende leeftijden. Tegelijkertijd bestaan echter alle leeftijden van de mens naast elkaar, verdeeld over verschillende individuen.

Voor zover het productieproces van het kapitaal tegelijkertijd een technologisch proces – hét productieproces – is; namelijk productie van bepaalde gebruikswaarden door bepaalde arbeid, kortom, op een wijze door dit doel bepaald; voor zover dat het meest fundamentele van deze productieprocessen het proces is waardoor het lichaam zijn noodzakelijke metabolisme reproduceert, d.w.z. levensbehoeften in fysiologische zin, voor zover dit productieproces samenvalt met de landbouw, die tegelijkertijd ook direct (zoals bij katoen, vlas, enz.) of indirect, via de dieren die zij voedt (zijde, wol, enz.), een groot deel van de grondstoffen levert voor de industrie (in feite alle grondstoffen die niet tot de winningsindustrieën behoren); voor zover de reproductie in de landbouw in de gematigde zone (de bakermat van het kapitaal) gebonden is aan de algemene circulatie op het land, d.w.z. dat de oogsten meestal jaarlijks zijn; zo wordt het jaar (alleen wordt het voor de verschillende producties verschillend gerekend) verondersteld de algemene periode te zijn waarin de som van de omzetten van het kapitaal wordt berekend en gemeten; zoals de natuurlijke arbeidsdag een dergelijke natuurlijke eenheid gaf als maatstaf voor de arbeidstijd. In de berekening van de winst, en nog meer van de rente, zien we dus de eenheid van circulatie- en productietijd – het kapitaal – als zodanig gesteld en zichzelf taxerend. Het kapitaal zelf dat in proces is – d.w.z. een omzet teruggaan [zurücklegend] – wordt beschouwd als arbeidend kapitaal en de vruchten, die het zogenaamd produceert, worden berekend overeenkomstig zijn arbeidstijd – de totale omlooptijd van één omzet. De mystificatie die zich voordoet ligt in de natuur van het kapitaal.

Voordat we nader ingaan op de bovengenoemde overwegingen, willen we eerst zien welk onderscheid de economen maken tussen vast kapitaal en circulerend kapitaal. We hebben hierboven reeds een nieuw moment gevonden met de winstberekening, verschillend van de meerwaarde. Op dezelfde manier moet er nu een nieuw moment zijn tussen winst en rente. De meerwaarde ten opzichte van het circulerend kapitaal verschijnt duidelijk als winst, onderscheiden van de rente, als de meerwaarde ten opzichte van het vast kapitaal. Winst en rente zijn beide vormen van meerwaarde. Winst zit in de prijs. Eindigt dus en wordt gerealiseerd zodra het kapitaal het punt van zijn circulatie bereikt waar het weer in geld wordt omgezet of van de warenvorm overgaat in de geldvorm. Over de frappante onwetendheid waarop Proudhons polemiek tegen de rente is gebaseerd, later. (Ook hier, om het niet te vergeten, ad vocem [men zoeke het aangehaalde op] Proudhon: de meerwaarde, die alle ricardianen en antiricardianen veel zorgen baart, wordt door deze stoutmoedige denker eenvoudigweg opgelost door het te mystificeren, “elke arbeid laat een overschot na”, “Ik zie dit als een principe” ... De juiste formulering op te zoeken in het notitieboek [Pierre-Joseph Proudhon, Systeme des contradictions economiques ..., 1.1, Paris 1846, p. 73]. Dat er langer gearbeid wordt dan de noodzakelijke arbeid, dat verandert Proudhon in een mystieke eigenschap van de arbeid. Dit kan niet worden verklaard uit de groei van de arbeidsproductiviteit; zij kan de producten van een gegeven arbeidstijd doen toenemen; zij kan er geen meerwaarde aan geven. Het verschijnt alleen voor zover het overtollige tijd vrijmaakt, tijd voor arbeid bovenop de noodzakelijke. Het enige extra-economische feit is dat de mens niet al zijn tijd nodig heeft voor de productie van de levensbehoeften, dat hij vrije tijd tot zijn beschikking heeft boven de arbeidstijd die nodig is voor het levensonderhoud, dat wil zeggen dat hij die ook kan gebruiken voor surplusarbeid. Maar dit is geenszins mystiek, want zijn behoeften zijn maar zo groot als zijn arbeidskracht in een primitieve staat. Maar loonarbeid als zodanig doet alleen zijn intrede waar de ontwikkeling van de productiekracht al zover gevorderd is dat een aanzienlijke hoeveelheid tijd vrij is gekomen; deze vrijmaking is hier al een historisch product. De onwetendheid van Proudhon wordt alleen geëvenaard door de dalende winstvoet van Bastiat, die geacht wordt het equivalent te zijn van een stijgende loonvoet. Bastiat verwoordt deze onzin van Carey tweemaal: Ten eerste daalt het winstpercentage (d.w.z. de verhouding tussen de meerwaarde en het aangewende kapitaal); ten tweede dalen de prijzen, maar stijgt de waarde, d.w.z. de totale som van de prijzen, wat ook alleen maar betekent dat de brutowinst, niet de winstvoet, stijgt).

Ten eerste, in de door ons hierboven gebruikte betekenis van gefixeerd kapitaal, [zegt] John St. Mill (Essays on some unsettled Questions of Political Econ. Lond. 1844, p. 55): als vast, niet beschikbaar, niet liquide kapitaal. Vast in een fase van zijn totale circulatieproces. In die zin zegt hij terecht, net als Bailey in bovenstaande citaten, dat een groot deel van het kapitaal van een land altijd onbenut blijft.

“Het verschil tussen vast en circulerend kapitaal is meer schijn dan reëel; bv. goud is vast kapitaal; circulerend alleen voor zover het wordt gebruikt voor vergulden, enz. Schepen zijn vast kapitaal, hoewel ze letterlijk drijvend zijn. Buitenlandse spoorwegaandelen zijn handelsartikelen op onze markten; zo zullen onze spoorwegen waarschijnlijk ook zijn op de wereldmarkt; en in dit opzicht zijn zij circulerend kapitaal, van dezelfde waarde als goud.” (Anderson, The recent commercial distress etc. London 1847, p. 4) (notitieboek I, 27)

Volgens Say: kapitaal [is]

“zozeer betrokken bij een bepaald soort productie dat deze niet meer aan een ander soort productie kan worden besteed”. [Jean-Baptiste Say, Traité d’économie politique ..., 3.ed t. 2, Paris 1817, p. 430]

De identificatie van kapitaal met een gebruikswaarde, gebruikswaarde voor het productieproces. Deze binding van kapitaal als waarde aan een specifieke gebruikswaarde – gebruikswaarde binnen de productie – is in ieder geval een belangrijk aspect. Het is daarin meer uitgesproken dan in het onvermogen tot circulatie, dat eigenlijk alleen maar zegt dat vast kapitaal het tegenovergestelde is van circulerend kapitaal.

In zijn Logic of Political Economy (pp. 113/114) (notitieboek X, 4) zegt De Quincey.

Circulerend kapitaal betekent, normaal gezien, een productief gebruikt willekeurig instrument” (een mooie logicus), “dat tijdens het gebruik zelf vergaat.”

(Zo zouden kolen en olie circulerend kapitaal zijn, maar geen katoen enz.) Men kan niet zeggen dat katoen vergaat wanneer het wordt omgezet in twist of calicot, en deze omzetting betekent ongetwijfeld dat het productief wordt gebruikt!)

Vast is het kapitaal wanneer het steeds weer tot dezelfde handeling dient, en hoe groter de keten van herhalingen is, hoe meer recht heeft het apparaat, het gereedschap of de machine om vast genoemd te worden.” (pp. 113/114) (notitieboek X, 4)

Zo zou het circulerend kapitaal verdwijnen, verbruikt worden in de productie; het vaste – dat duidelijker gedefinieerd wordt als apparaat, gereedschap of machines (dus met uitsluiting van bv. grondverbetering) – dient herhaaldelijk dezelfde operatie. Het onderscheid heeft hier alleen betrekking op het technologische verschil in de productiehandeling, in het geheel niet op de vorm; het circulerend en vast kapitaal hebben, in de verschillen die hier door hen worden aangegeven, kenmerken waardoor het ene middel een instrument is, hoe vast ook, en het andere circulerend, maar geen van beide heeft enige voorwaarde die het recht geeft op de “benaming” kapitaal.

Volgens Ramsay [pp. 21, 23, 59] (IX, 83/84) is

“Alleen het levensmiddelenfonds circulerend kapitaal, want de kapitalist moet het onmiddellijk afstaan en het komt helemaal niet in het reproductieproces, maar wordt direct geruild tegen levende arbeid voor consumptie. Al het andere kapitaal (met inbegrip van de grondstoffen) blijft in het bezit van de eigenaar of opdrachtgever totdat het product is voltooid”. (l.c.) “Circulerend kapitaal bestaat alleen uit bestaansmiddelen en andere noodzakelijke artikelen, die aan de arbeiders worden voorgeschoten voordat zij het product van hun arbeid hebben voltooid.” (l.c.)

Wat het approvisionnement betreft heeft hij gelijk voor zover dit het enige deel van het kapitaal is dat tijdens de productiefase circuleert en in deze in de ware zin van het woord circuleert. Aan de andere kant is het onjuist dat vast kapitaal niet langer in het bezit blijft van de eigenaar of opdrachtgever of totdat “het product is voltooid”. Daarom legt hij later ook vast kapitaal uit als

“elk deel van die arbeid (besteed aan eender welke waar) in een vorm waarin het weliswaar bijdraagt tot de verhoging van de toekomstige waar, maar de arbeid niet in stand houdt.”

(Maar hoeveel waren bevatten geen arbeid! D.w.z. behoren niet tot de consumptieartikelen van de arbeider. Volgens Ramsay is dit allemaal vast kapitaal.)

(Als de rente op £100 aan het eind van het eerste jaar of de eerste 3 maanden £5 bedraagt, is het kapitaal aan het eind van het eerste jaar 105 of 100 (1 + 0,05); aan het eind van het 4e jaar = 100 (1 + 0,05)4 = £121. £55/100 en £1/1600 = £121. 11 sh 3/5 farthing of £121 11 sh 0,6 farthing. Dus £1 11 sh 6/10 farthing meer dan 20.)

(Nemen we in de boven gestelde vraag aan, dat een kapitaal van 400 slechts eenmaal per jaar zich omzet, een ander [een kapitaal van 100] 4 keer, beide keren tegen 5 %. In het eerste geval zou het kapitaal eenmaal per jaar 5 % maken = 20 op 400, in het tweede 4 x 5 %, eveneens = 20 per jaar op 100. De snelheid van de omzet zou de grootte van het kapitaal goedmaken; net zoals in de eenvoudige geldcirculatie 100.000 talers die 3 keer per jaar circuleren = 300.000, terwijl 3.000 die 100 keer circuleren ook 300.000 is. Maar als het kapitaal 4 keer per jaar circuleert, dan is het mogelijk dat het meergewin [mehrgewinn] in het kapitaal wordt ingebracht voor de tweede omzet en samen met het kapitaal wordt omgezet en daarmee het verschil van £1 11 sh 0,6 farthing. Maar dit verschil volgt helemaal niet uit de veronderstelling. Alleen de abstracte mogelijkheid bestaat. Uit de veronderstelling volgt veeleer dat voor het omzetten van een kapitaal van 100 pond 3 maanden nodig zijn. Bv., als de maand = 30 dagen, dan zijn voor £105 – met dezelfde omzettingsverhouding, met dezelfde verhouding tussen de omzettijd en de grootte van het kapitaal – geen 3 maanden nodig, maar 105 : x = 100:90; x = (90 × 105)/100 = 9450/100 = 94 5/10 dagen = 3 maanden, 4 1/2 dag. Daarmee is de eerste moeilijkheid volledig opgelost).

(Uit het feit dat een groter kapitaal met een tragere omzet niet meer meerwaarde schept dan een kleiner kapitaal met een relatief snellere omzet, volgt helemaal niet automatisch dat een kleiner kapitaal sneller circuleert dan een groter. [Dit] in de mate dat het grotere bestaat uit meer vast kapitaal en meer verre markten moet opzoeken. De omvang van de markt en de omloopsnelheid zijn niet noodzakelijk omgekeerd evenredig. Dit gebeurt pas zodra de huidige fysieke markt niet meer de economische markt is, dat wil zeggen dat de economische markt steeds verder verwijderd raakt van de plaats van productie. Overigens, voor zover het niet voortkomt uit het zuivere verschil tussen vast en circulerend kapitaal, kunnen de momenten die de circulatie van de verschillende kapitalen bepalen hier helemaal nog niet ontwikkeld worden. Trouwens, voor zover de handel nieuwe circulaties aanbrengt, d.w.z. verschillende landen met elkaar in contact brengt, nieuwe markten ontdekt, enz. is dit iets heel anders dan de loutere circulatiekosten die nodig zijn om een bepaalde hoeveelheid ruiloperaties uit te voeren; het zijn niet de ruiloperaties, maar de ruilingen zelf. [Die] creëren de markt. Dit punt zal nog moeten bekeken worden voordat wij klaar zijn met met de circulatie.)

Laten we nu overgaan tot de herziening van de opvattingen over “vast” en “circulerend kapitaal”.

“Naargelang het kapitaal meer of minder kortstondig is, dus in een gegeven tijd meer of minder vaak moet worden gereproduceerd, wordt het circulerend of vast kapitaal genoemd. Verder circuleert het kapitaal of keert het op zeer ongelijke tijden terug naar zijn gebruiker; zo is tarwe die de pachter koopt om te zaaien relatief vast kapitaal tegenover de tarwe die een bakker koopt om brood te bakken.” (Ricardo VIII, 19 [David Ricardo, On the principles ... 3.ed, London 1821, pp. 26/27])

Dan merkt hij ook op:

“Verschillende verhoudingen van vast en circulerend kapitaal in [de] verschillende beroepen; [een] verschillende levensduur van [het] vast kapitaal zelf.” (Ricardo l.c.)

“Twee soorten handel kunnen een kapitaal van gelijke waarde gebruiken, dat echter op zeer verschillende wijze kan worden verdeeld wat betreft het vaste en het circulerende deel. Zij kunnen zelf een gelijke waarde van vast en circulerend kapitaal aanwenden, maar de tijdsduur van het vast kapitaal kan zeer ongelijk zijn. Bv. een stoommachine vanaf £10.000, tegenover [der andere] schepen.” (Uit Says vertaling van Ricardo, t. 1. pp. 29, 30)

Van meet af aan is het onjuist dat kapitaal volgens Ricardo “min of meer kortstondig” moet zijn. Kapitaal als kapitaal is niet kortstondig – waarde wel. Maar de gebruikswaarde waarin de waarde is vastgelegd, waarin zij bestaat, is “min of meer kortstondig” en moet daarom “in een gegeven tijd min of meer vaak worden gereproduceerd”. Het verschil tussen vast kapitaal en circulerend kapitaal wordt hier dus gereduceerd tot het meer of minder noodzakelijk zijn van de reproductie voor een gegeven kapitaal, in een gegeven tijd. Dit is het enige onderscheid dat Ricardo maakt. De verschillende graden van levensduur of de verschillende graden van vast kapitaal, d.w.z. verschillende graden [van] relatieve duur van het relatief vaste is het tweede verschil. Zodat het vast kapitaal zelf min of meer vast is. Hetzelfde kapitaal verschijnt in hetzelfde bedrijf in de 2 verschillende vormen, [de] speciale bestaanswijzen van vast en circulerend, bestaan dus dubbel. Vast of circulerend zijn, lijkt een bijzondere bepaling van het kapitaal, afgezien van het feit dat het kapitaal is. Maar het moet overgaan tot deze bijzonderheid. Wat tenslotte het derde verschil betreft, “dat het kapitaal in zeer uiteenlopende tijdspannen circuleert of terugkeert”, dat begrijpt Ricardo, zoals zijn voorbeeld van de bakker en de pachter aantoont, als niets anders dan het verschil in tijd waarin het kapitaal vastligt, dat in verschillende bedrijfstakken, naargelang hun specificiteit, in de productiefase onderscheiden wordt van de circulatiefase. Hier komt dus vast kapitaal voor zoals we het eerder hadden als gefixeerd in elke fase; alleen wordt het specifiek langer of korter gefixeerd zijn in de productiefase, in deze specifieke fase, gezien als een specifieke bijzonderheid van het kapitaal. Het geld probeerde zich op te werpen als de onvergankelijke waarde, als eeuwige waarde, door zich negatief te gedragen tegen de circulatie, d.w.z. tegen de ruil met de echte rijkdom, de tijdelijke waren, die zich, zoals Petty [William Petty, Several essays in political arithmetick ..., London 1699, pp. 178/179 en 195/196] heel mooi en heel naïef beschrijft, oplossen in kortstondige genoegens. Het kapitaal poneert de duurzaamheid van waarde (tot op zekere hoogte) door zichzelf te incarneren in vluchtige waren en hun vorm aan te nemen, maar ze tegelijkertijd net zo voortdurend te veranderen; het wisselt af tussen zijn eeuwige vorm in geld en zijn voorbijgaande vorm in waren; duurzaamheid wordt geponeerd als het enige wat het kan zijn, een voorbijgaande passage – proces – leven. Maar het kapitaal verkrijgt dit vermogen alleen door voortdurend levende arbeid op te zuigen als energie, zoals een vampier. De onvergankelijkheid – de levensduur van de waarde in haar vorm als kapitaal – wordt alleen gesteld door de reproductie, die zelf dubbel is, reproductie als waar, reproductie als geld en de eenheid van deze twee reproductieprocessen. In de reproductie als waar is het kapitaal vastgelegd in een bepaalde vorm van gebruikswaarde en is het dus geen algemene ruilwaarde, noch minder gerealiseerde waarde, zoals het zou moeten zijn. Dat het zich als zodanig voordoet in de reproductie, in de productiefase, bewijst het alleen door circulatie. De grotere of kleinere tijdelijkheid van de waar, waarin de waarde bestaat, vereist een tragere of snellere reproductie ervan; d.w.z. herhaling van het arbeidsproces.

De bijzondere aard van de gebruikswaarde, waarin de waarde existeert, of die nu verschijnt als belichaming van het kapitaal, verschijnt hier als vormfunctie en bepalend voor de werking van het kapitaal; het ene kapitaal een bijzondere eigenschap gevend tegenover het andere; het bijzonder makend. Zoals wij reeds in verschillende gevallen hebben gezien, is er dus niets zo fout als het over het hoofd zien van het onderscheid tussen gebruikswaarde en ruilwaarde, dat in de eenvoudige circulatie, voor zover het gerealiseerd wordt, buiten de economische vormfunctie valt, er helemaal buiten valt. Integendeel, in de verschillende ontwikkelingsfasen van de economische verhoudingen hebben wij vastgesteld dat de ruilwaarde en de gebruikswaarde in verschillende verhoudingen werden bepaald, en dat deze bepaling zelf verscheen als een verschillende bepaling van de waarde als zodanig. De gebruikswaarde zelf speelt een rol als economische categorie. Waar het deze rol speelt, dat wordt bepaald door de ontwikkeling zelf. Ricardo bv., die meent dat de burgerlijke economie zich alleen met de ruilwaarde bezighoudt en slechts exoterisch naar de gebruikswaarde verwijst, ontleent juist de belangrijkste bepalingen van de ruilwaarde aan de gebruikswaarde, haar verhouding daarmee: bv. grondrente, minimumloon, verschil tussen vast en circulerend kapitaal, waaraan hij juist de belangrijkste invloed op de prijsbepaling toeschrijft (door de verschillende reactie die op hen wordt uitgeoefend door de stijging of daling van de loonvoet); evenzo in de verhouding van vraag en aanbod, enz. Dezelfde verhouding [Bestimmung] verschijnt in de bepaling van de gebruikswaarde en in die van de ruilwaarde, maar in verschillende stadia en met een verschillende betekenis. Gebruiken is consumeren, zowel voor productie als voor consumptie. De ruil is de bemiddeling van deze handeling via een maatschappelijk proces. Dat gebruiken zelf, dat kan een consequentie zijn van de ruil: anderzijds kan de ruil verschijnen als een moment dat voortvloeit uit het gebruik, enz. Vanuit het standpunt van het kapitaal (in circulatie) verschijnt de ruil als het stellen van zijn gebruikswaarde, terwijl anderzijds zijn gebruik (in de productiehandeling) verschijnt als het stellen van zijn ruilwaarde. Hetzelfde met de productie en de consumptie. In de burgerlijke economie (zoals in elke economie) zijn zij specifiek verschillend en met specifieke eenheden. Het is juist deze differentia specifica die moet worden begrepen. Er wordt niets gedaan met de [bewering] van de heer Proudhon of van de sociaal-sentimentalisten dat zij identiek zijn. [Dit betreft schrijvers als de “echte” socialist Karl Grün en de kleinburgerlijke socialist Pierre-Joseph Proudhon, wiens opvattingen over de verhouding tussen productie en consumptie door Marx en Engels zijn verwoord in hun geschriften De Duitse ideologie en De armoede van de filosofie.]

Het goede in Ricardo’s uitleg is dat het begint met het benadrukken van het noodzakelijke moment van de snellere of tragere reproductie; dus dat de grotere of kleinere kortstondigheid – [van de] consumptie (in de zin van zelfverbruik), langzamer of sneller – wordt beschouwd in verband met het kapitaal zelf. Dus verhouding van de gebruikswaarde inzake het kapitaal zelf. Sismondi daarentegen introduceert onmiddellijk een aanvankelijk exoterische factor voor het kapitaal: de directe of indirecte menselijke consumptie: of het artikel een directe of indirecte levensbehoefte is voor de menselijke consument; hij verbindt dit met de snellere of tragere consumptie van het object zelf. De objecten die direct als een levensmiddel dienen zijn vergankelijker, want voorbestemd om te vergaan, dan deze die helpen om het levensmiddel te maken. Bij de laatsten is de tijdsduur hun lot; hun vergankelijkheid, fatum. Hij zegt:

“Het indirecte vaste kapitaal verbruikt zichzelf langzaam om te helpen verbruiken wat de mens voor zijn gebruik bestemt; het circulerende kapitaal stopt niet met direct toegepast te worden voor het gebruik door de mens. Zo vaak als een ding wordt geconsumeerd, is het dat voor altijd; tegelijkertijd kan er iemand zijn voor wie het met reproductie wordt geconsumeerd.” (Sismondi. VI [Sismondi, Nouveaux principes d’économie politique ..., 2.ed 1.1, Paris 1827, p. 95])

Hij stelt de verhouding ook zo voor dat:

“de eerste transformatie van de jaarlijkse consumptie in vaste activa, geschikt voor het verhogen van de productiviteit van de toekomstige arbeid – vast kapitaal; deze eerste arbeid wordt altijd verricht door arbeid, vertegenwoordigd door een loon, dat wordt geruild tegen benodigdheden die de arbeider tijdens de arbeid verbruikt. Het vast kapitaal verbruikt zichzelf geleidelijk” (d.w.z. wordt geleidelijk versleten). Tweede transformatie: “Circulerend kapitaal bestaat uit arbeidszaden (grondstoffen) en de consumptie van de arbeiders.” (l.c. [pp. 97/98, 94])

Dit betreft meer de ontwikkeling. Ten eerste de transformatie, dat het vast kapitaal zelf een stationaire vorm is geworden van het circulerend kapitaal, het circulerend vaste kapitaal; ten tweede het doel: het ene is bestemd om te worden geconsumeerd als productiemiddel, het andere als product; of de verschillende manier van consumeren, bepaald door de rol onder de productievoorwaarden in het productieproces. Cherbuliez vereenvoudigt het tot het circulerend kapitaal dat consumeerbaar is, en het vast kapitaal tot het niet-consumeerbare deel van het kapitaal [Antoine Cherbuliez, Richesse ou pauvrété, Paris 1841, pp. 16-19]. (Het ene kan je eten, het andere niet. Een zeer gemakkelijke methode om de zaak te accepteren.) In een reeds hierboven geciteerde passage erkent Storch (34 in het notitieboek [Henri Storch, Cours d’économie politique ..., 1.1, Paris 1823, pp. 404-413 en 246]) voor het circulerend kapitaal het doel van het circulerend kapitaal. [Maar] hij weerlegt zichzelf door te zeggen:

“elk vast kapitaal komt oorspronkelijk voort uit een circulerend kapitaal en moet noodzakelijkerwijs voortdurend in stand worden gehouden ten koste van dit laatste”.

(komt dus uit de circulatie of circuleert zelf in zijn eerste moment en vernieuwt zichzelf voortdurend door de circulatie; hoewel het niet in de circulatie gaat, gaat de circulatie erin). En Storch voegt toe:

Een vast kapitaal kan alleen kapitaalrente geven, door middel van een circulerend kapitaal.” (26, b. notitieboek),

we komen er later op terug.

{“De reproducerende consumpties zijn eigenlijk geen kosten, maar slechts voorschotten, omdat ze worden terugbetaald aan degenen die ze geven.” p. 54 in Storchs’ polemiek tegen Say (p. 5 b. Tweede notitieboek over Storch [Henri Storch, Considerations sur la nature du revenu national, Paris 1824, p. 54].)

(De kapitalist geeft de arbeider een deel van zijn eigen surplusarbeid terug in de vorm van avances, als iets waarvoor hij moet terugbetalen, niet alleen met een equivalent, maar met surplusarbeid.)}

(De formule voor de berekening van de samengestelde interest is: S = c (1 + i)n . (S het totale bedrag van kapitaal c na n jaar tegen een rentevoet van i.)

De formule voor de berekening van de jaarrente:

x (de annuïteit) = c(1 + i)n / 1 + (1 + i) + (1 + i)² + ... + (1 + i)n-1.

Wij hebben het kapitaal hierboven onderverdeeld in constante en variabele waarde; dit is altijd juist wanneer het wordt beschouwd binnen de productiefase, d.w.z. in zijn onmiddellijke valorisering. Hoe het kapitaal zelf, als veronderstelde waarde, zijn waarde kan veranderen naargelang de stijging of daling van zijn reproductiekosten, of ook als gevolg van de daling van de winsten, enz., dat behoort uiteraard alleen tot het deel waar het kapitaal als werkelijk kapitaal wordt beschouwd, als de wisselwerking van vele kapitalen met elkaar, hier niet als algemeen concept.

{De concurrentie, omdat zij historisch gezien verschijnt als de ontbinding van het gildewezen, overheidsregulering, interne tarieven en dergelijke in een land, op de wereldmarkt als de afschaffing van belemmeringen, verboden of bescherming – kortom, historisch gezien verschijnt als de ontkenning van de beperkingen en belemmeringen die eigen zijn aan de voorgaande productiefasen van het kapitaal; omdat zij historisch gezien zeer juist door de fysiocraten werd beschreven en bepleit als laissez faire, laissez passer; is nu ook bekeken volgens deze louter negatieve kant, volgens zijn louter historische kant, en heeft anderzijds geleid tot de nog grotere dwaasheid om het te beschouwen als de botsing van ontketende individuen die alleen door eigenbelang worden gedreven – als het afstoten en aantrekken van vrije individuen ten opzichte van elkaar, en dus als de absolute bestaanswijze van de vrije individualiteit in de sfeer van productie en ruil. Niets kan meer fout zijn. Als de vrije concurrentie de barrières van vroegere productieverhoudingen en – wijzen heeft ontbonden, moet men eerst bedenken dat wat voor haar een barrière was, voor de vroegere productiewijzen een immanente grens was, waarbinnen zij zich van nature ontwikkelden en bewogen. Deze grenzen werden pas barrières nadat de productiekrachten en de circulatieverhoudingen zich voldoende hadden ontwikkeld om het kapitaal te laten verschijnen als regulerend principe van de productie. De grenzen die het sloopte waren barrières voor zijn beweging, ontwikkeling, verwezenlijking. Daarmee heeft zij geenszins alle grenzen, noch alle barrières opgeheven, maar alleen de niet-compatibele grenzen, als barrières voor haar. Binnen haar eigen grenzen – hoezeer deze vanuit een hoger standpunt ook als grenzen van de productie verschijnen en als zodanig door haar eigen historische ontwikkeling worden bepaald – voelt zij zich vrij, grenzeloos, d.w.z. slechts beperkt door zichzelf, slechts door haar eigen leefomstandigheden. Precies zoals het gildewezen in zijn hoogtijdagen in de gildeorganisatie alle vrijheid vond die het nodig had, d.w.z. de bijbehorende productieverhoudingen. Zij heeft deze immers uit zichzelf ontwikkeld en gesteld als haar eigen voorwaarden, dus geenszins als externe en beperkende barrières. De historische ontkenning van het gildenstelsel enz. door het kapitaal, door de vrije concurrentie, betekent niets anders dan dat het kapitaal, voldoende versterkt, de historische barrières sloopte die de adequate beweging en de geschikte circulatiewijze belemmerden en afremden.

Maar de concurrentie heeft lang niet alleen deze historische betekenis of is alleen maar dit negatieve. Vrije concurrentie is de verhouding van het kapitaal tot zichzelf als een ander kapitaal, d.w.z. het werkelijke gedrag van het kapitaal als kapitaal. De innerlijke wetten van het kapitaal – die in de historische voorstadia van zijn ontwikkeling slechts als tendensen verschijnen – worden voor het eerst wetten; de op het kapitaal gebaseerde productie stelt zich voor het eerst op in de voor haar geëigende vormen, voor zover en in de mate waarin de vrije concurrentie zich ontwikkelt, want zij is de vrije ontwikkeling van de op het kapitaal gebaseerde productiewijze; de vrije ontwikkeling van haar voorwaarden en van zichzelf als het proces dat deze voorwaarden voortdurend reproduceert. Het zijn niet de individuen die in de vrije concurrentie worden bevrijd; het is het kapitaal dat wordt bevrijd. Zolang de op kapitaal berustende productie de noodzakelijke en dus meest geschikte vorm is voor de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekracht, verschijnt de beweging van de individuen binnen de voorwaarden van het kapitaal als hun vrijheid; die vervolgens ook weer dogmatisch als zodanig wordt gepropageerd door voortdurende reflectie op de barrières die door de vrije concurrentie zijn geslecht. Vrije concurrentie is de reële ontwikkeling van het kapitaal. Op die manier wordt wat overeenkomt met de aard van het kapitaal gesteld als externe noodzaak voor het individuele kapitaal; wat overeenkomt met de natuur van het kapitaal, met de op het kapitaal gebaseerde productiewijze, wat overeenkomt met het begrip kapitaal. De wederzijdse dwang die de kapitalen uitoefenen op elkaar, op de arbeid, enz. (de concurrentie van de arbeiders onderling is slechts een andere vorm van de concurrentie van de kapitalen), is de vrije, en tegelijk reële ontwikkeling van de rijkdom als kapitaal. Dit is zozeer het geval dat de degelijkste economische denkers, bv. Ricardo, het absolute gezag van de vrije concurrentie veronderstellen om de adequate wetten van het kapitaal – die tegelijkertijd verschijnen als de vitale tendensen die het domineren – te kunnen bestuderen en formuleren.

Maar de vrije concurrentie is de adequate vorm van het kapitalistisch productieproces. Hoe meer het ontwikkeld is, hoe zuiverder de vormen van zijn beweging worden. Daarmee geeft Ricardo, ondanks zichzelf, toe dat het kapitaal historisch van aard is, en het geborneerde karakter van de vrije concurrentie, dat slechts het vrije verkeer van kapitalen is en niets anders, d.w.z. hun beweging binnen de voorwaarden die niet behoren tot de eerdere, ontbonden stadia, maar haar eigen voorwaarden zijn. De heerschappij van het kapitaal is de voorwaarde voor vrije concurrentie, net zoals het Romeinse keizerlijk despotisme de voorwaarde was voor het vrije Romeinse “privaatrecht”. Zolang het kapitaal zwak is, zoekt het nog de krukken van de vroegere productiewijzen of van productiewijzen die met zijn verschijning zullen verdwijnen. Zodra het zich sterk voelt, gooit het de krukken weg en beweegt het zich volgens zijn eigen wetten. Zodra het zich bewust wordt van zichzelf als een belemmering van de ontwikkeling, neemt het zijn toevlucht tot vormen die, doordat ze de overheersing van het kapitaal lijken te voltooien, tegelijkertijd, doordat ze de vrije concurrentie beperken, de voorbode zijn van de ontbinding ervan en van de ontbinding van de daarop gebaseerde productiewijze. Wat in de aard van het kapitaal ligt, wordt pas echt als een externe noodzaak naar voren gebracht door de concurrentie, die niets anders is dan de vele kapitalen die de inherente voorwaarden van het kapitaal aan elkaar opleggen en aan zichzelf opleggen. Geen enkele categorie van de burgerlijke economie, [zelfs niet] de eerste, bv. de bepaling van de waarde, wordt daarom pas echt [anders dan] door vrije concurrentie; d.w.z. door het reële proces van het kapitaal, dat verschijnt als de wisselwerking van de kapitalen onderling en van alle andere door het kapitaal bepaalde productie- en omgangsverhoudingen. Vandaar, aan de andere kant, de karakterloosheid om de vrije concurrentie te beschouwen als de uiteindelijke ontwikkeling van de menselijke vrijheid; en negatie van de vrije concurrentie = negatie van de individuele vrijheid en van de maatschappelijke productie gebaseerd op individuele vrijheid. Het is gewoon een vrije ontwikkeling op een geborneerde basis – de basis van de heerschappij van het kapitaal. Dit soort individuele vrijheid is dus tegelijkertijd de meest volledige opheffing van alle individuele vrijheid en de volledige onderwerping van de individualiteit aan de maatschappelijke voorwaarden, die de vorm aannemen van objectieve machten, zelfs van oppermachtige dingen – dingen die onafhankelijk zijn van de betrokken individuen.

De ontwikkeling van wat vrije concurrentie is, is het enige rationele antwoord op de verheerlijking ervan door de profeten van de middenklasse of de demonisering door de socialisten. Wanneer men zegt dat binnen de vrije concurrentie de individuen, die louter hun privébelang volgen, het gemeenschappelijk of eerder algemeen belang realiseren, betekent dit niets anders dan dat zij onder de voorwaarden van de kapitalistische productie tegen elkaar botsen en dat hun tegenwerking dus zelf slechts de herschepping is van de voorwaarden waaronder deze interactie plaatsvindt. Trouwens, wanneer de illusie over concurrentie als de zogenaamde absolute vorm van vrije individualiteit verdwijnt, is dat het bewijs dat de productievoorwaarden, d.w.z. de op kapitaal gebaseerde productie, al als barrières worden gevoeld en gedacht, en dus al zo zijn en steeds meer zo worden. De bewering dat vrije concurrentie = de laatste vorm van de ontwikkeling van de productiekrachten en dus van de menselijke vrijheid, betekent niets anders dan dat de heerschappij van de middenklasse het einde van de wereldgeschiedenis betekent – jazeker, een aangename gedachte voor de parvenu’s van eergisteren.}

Voordat wij verder gaan met het overzicht van opvattingen over vast en circulerend kapitaal, komen wij nog kort terug op wat eerder is ontwikkeld.

Wij gaan er voorlopig van uit dat productietijd en arbeidstijd samenvallen. Daar waar er onderbrekingen zijn ten gevolge van het technologisch proces in de productiefase komt dat later aan bod.

Laten we aannemen dat de productiefase van een kapitaal gelijk is aan 60 werkdagen, waarvan 40 noodzakelijke arbeidsdagen. Dus, volgens de eerder ontwikkelde wet, is de surpluswaarde, of de door het kapitaal nieuwgevormde [neugesetzte] waarde, d.w.z. de toegeëigende vreemde arbeidstijd, = 60 – 40 = 20. Laten we deze surpluswaarde (=20) S noemen; de productiefase, of de bij de productie gebruikte arbeidstijd, p. In een periode die we T noemen – bv. 360 dagen – kan de totale waarde nooit groter zijn dan het aantal productiefasen in 360. De grootste coëfficiënt van S – d.w.z. de maximale surpluswaarde die het kapitaal onder de gegeven omstandigheden kan scheppen – is gelijk aan het aantal herhalingen van de creatie van S in 360 dagen. De maximale grens van deze herhaling, van de reproductie van het kapitaal, of liever, de reproductie van het productieproces – wordt bepaald door de verhouding tussen de productieperiode en de totale tijdsperiode waarin het eerste zich moet herhalen. Als de gegeven tijd = 360 dagen en de productieperiode = 60 dagen, dan is 360/60 of T/p –, d.w.z. 6, de coëfficiënt die aangeeft hoe vaak p in T zit of hoe vaak, volgens zijn eigen immanente grenzen, het proces van kapitaalreproductie in 360 dagen kan worden herhaald. Het spreekt vanzelf dat de maximale creatie van S, d.w.z. de surpluswaarde, wordt gegeven door het aantal processen waarin S in een bepaalde tijdsperiode kan worden geproduceerd. T/p drukt deze verhouding uit. Het quotiënt van T/p, of q, is de hoogste coëfficiënt van S in de periode van 360 dagen, in T in het algemeen. ST/p of Sq is het maximum van de waarde. Indien T/p = q, dan is T = pq; d.w.z. dat de gehele periode van T productietijd zou zijn; de productiefase p wordt zo vaak herhaald als zij in T voorkomt. De totale waardecreatie door het kapitaal in een bepaalde tijd is = de surplusarbeid die het zich in een productiefase toe-eigent, vermenigvuldigd met het aantal dat die productiefase in de gegeven tijd omvat. Dus, in het bovenstaande voorbeeld, 20 x 360/60 = 20 x 6 = 120 dagen. q, d.w.z. T/p, zou het aantal omzetten van het kapitaal uitdrukken; maar aangezien T = pq, dus p = T/q; d.w.z. de duur van een productiefase zou gelijk zijn aan de totale tijd gedeeld door het aantal omzetten. Zo zou één productiefase van het kapitaal gelijk zijn aan één van zijn omzetten. Omzettijd en productietijd zouden volledig identiek zijn; het aantal omzetten zou dus uitsluitend bepaald worden door de verhouding van één productiefase tot de totale tijd.

In deze veronderstelling echter, wordt de circulatietijd op 0 gesteld. Maar het heeft een bepaalde magnitude die nooit = 0 kan worden. Neem aan dat er voor elke 60 dagen productietijd 30 dagen circulatie zijn; we noemen deze circulatietijd die bij p komt, c. In dit geval is een omzet van het kapitaal, d.w.z. de totale tijd die het nodig heeft voor het valorisatieproces – het vaststellen van de meerwaarde – te herhalen = 30 + 60 = 90 dagen (= p + c) (1 O (omzet) = p + c). Een omzet van 90 dagen kan alleen in 360 dagen 360/90 keer herhaald worden, dus 4 keer. De surpluswaarde van 20 is dus slechts 4 keer te realiseren [gesetzt]; 20 x 4 = 80. In 60 dagen produceert het kapitaal 20 surplusdagen; maar het moet 30 dagen circuleren; d.w.z. gedurende deze 30 dagen kan het geen surplusarbeid, geen surpluswaarde realiseren. Dit is voor haar (wat het resultaat betreft) hetzelfde als wanneer zij een surpluswaarde van slechts 20 in 90 dagen had gerealiseerd. Werd voorheen het aantal omzetten bepaald door T/p, nu wordt het bepaald door T/(p+c) of T/O; het maximum van de waarde was ST/p; de werkelijk vastgestelde meerwaarde is nu ST/(p+q); (20 x 360/(60+30) = 20 x 360/90 = 20 x 4 = 80). Het aantal omzetten is dus = de totale tijd gedeeld door de som van de productietijd en de omzettijd, en de totale waarde = S vermenigvuldigd met het aantal omzetten. Maar deze formulering volstaat niet om de verhoudingen tussen de surpluswaarde, de productietijd en de circulatietijd uit te drukken.

Het maximum aan waardecreatie vervat in de formule ST/p; waardecreatie beperkt door de circulatietijd ST/(p + c) (of ST/O); wanneer we het tweede bedrag van het eerste aftrekken, is

ST/p – ST/(p+c) = ST(p+c) – ST(p)/p(p+c) = STp + STc + STp/p(p+c) = STc/p(p+c).

Als verschil verkrijgen wij dan STc/p(p + c) of ST/p x c/(p+c). ST/(p+c) of S’, zoals we de waarde in deze tweede vorm kunnen noemen, S’ = ST/p – ST/p x c/(p+c). Maar voordat wij deze formule verder ontwikkelen, zijn er nog andere.

Als we het quotiënt van T/(p + c) q’ noemen, drukt q’ het aantal keren uit dat O = (p + c) in T voorkomt, het aantal omzetten. T/(p + c) = q’; dus T = pq’ + cq’. pq’ drukt dan de totale productietijd uit en cq’ de totale circulatietijd.

We noemen de totale circulatietijd C (dus cq’ = C). (T(360) = 4 x 60(240) + 4 x 30 (120).) q’ = 4 in de veronderstelling. C = cq’ = 4c; 4 is = het aantal omzetten. We zagen eerder dat de maximale waardecreatie = ST/p; maar in dit geval is T = productietijd. Maar de werkelijke productietijd is nu T – cq’; zoals ook uit de vergelijking volgt. T = pq’ (totale productietijd) + cq’ (totale circulatietijd of C). Dus T – C = pq’. Dus S (T-C)/p de maximale waardecreatie. Door niet 360 dagen, maar 360 dagen – cq’, d.w.z. – 4 x 30 – 120 productietijd; dus 20 (260-120)/60; 20 x 240/60 = 80.

Tot slot, wat de formule betreft:
S’ = ST/p – ST/p x c/(c+p) = 360 x 20/60 – 20 x 240/60 x 30/(30+60)
= 120 – 120 x 30/90 = 6 x 20 – 6 x 20 x 3/9
= 20 x 6 – 20 x 6 x 1/3 of
= 120 – 120 x 1/3 = 120 – 40 = 80,

er staat dat de waarde gelijk is aan het maximum van de waarde, d.w.z. aan de waarde die alleen wordt bepaald door de verhouding van de productietijd tot de totale tijd, minus het getal dat aangeeft hoe vaak de circulatietijd in dit maximum ligt, en dit getal is het maximum zelf, vermenigvuldigd met het getal waarin er een omzet in c is, in de circulatietijd van een omzet, of gedeeld door het getal dat zegt hoe vaak c is vervat in c + p of C in T. Als c = 0, dan is S’ = ST/p en zou het maximum bereikt zijn. Als c = 0, zou S’ = ST/p maximaal zijn. S’ wordt kleiner in dezelfde maat als c groeit, is omgekeerd evenredig daaraan, omdat in dezelfde maat de factor c/(c+p) groeit en het aantal dat van ST/p moet worden afgetrokken, de maximumwaarde, ST/p x c/(c+p) of ST/p x c/O, c/(c+p) = c/O. C/O geeft de verhouding aan tussen de circulatietijd en de omzet van het kapitaal. Als we de teller en de noemer vermenigvuldigen met q’, dan is cq’/(c + p)q’ = C/T. (c/(c+p) = 30/(30 + 60) = 1/3.)

c/(c + p) of 1/3 drukt de verhouding uit tussen de circulatietijd en de totale tijd, want 360/3 = 120. De omzet (c + p) is vervat in c/(c + p) of 1/3 keer C/T.

We hebben dus 3 formules:
1. S’ = ST/(p+c) = ST/O;
2. S’ = S(T-C)/p;
3. S’ = ST/p – (ST/p x c/(c+p) = ST/p – T/p x c/(c+p).

Dus: Sq : S’ = ST/p : S(T-C)/p; of Sq : S’ = T : (T – C). Het maximum van de waarde staat tot de werkelijke waarde als een bepaalde periode tot deze periode minus de totale circulatietijd. Of ook

Sq : S’ = (pq’ + cq’) : (pq’ + cq’ – cq’), d.w.z. = (p+c) : p.

ad 3. S’ = ST/p – ST/p x c/(c+p) = S[T/p – T/p x c/(c+p) of

aangezien T/p = q,

S’ = S[q – q . c/(c + p)] = S[q – q c/O]. De totale surpluswaarde is dus = de surpluswaarde in een productiefase, waarvan de coëfficiënt het getal is waarin de productietijd is inbegrepen in de totale tijd minus het getal, waarin de circulatietijd van een omzet is inbegrepen.

S[q – q c/O] = Sq [1 – 1c/O] = Sq[O – c/O] = Sqp/O = ST/p + c, wat de eerste formule is. Dus formule 3 is ... Formule 1: De totale surpluswaarde is gelijk aan de surpluswaarde van een productiefase, vermenigvuldigd met de totale tijd, gedeeld door de omzettijd of vermenigvuldigd met de hoeveelheid, waarbij de som van de productietijd en de circulatietijd in de totale tijd is begrepen.

Formule 2: De totale waarde is gelijk aan de surpluswaarde vermenigvuldigd met de totale tijd minus de totale circulatietijd gedeeld door de duur van een productiefase.

(De fundamentele wet van de concurrentie, te onderscheiden van die over waarde en surpluswaarde, is dat zij niet wordt bepaald door de arbeid die erin besloten ligt, of door de arbeidstijd waarin zij wordt geproduceerd, maar door de arbeidstijd waarin zij kan worden geproduceerd, of, de arbeidstijd die nodig is voor de reproductie. Op deze wijze wordt het individuele kapitaal in werkelijkheid geplaatst binnen de voorwaarden van het kapitaal als zodanig, hoewel het erop lijkt dat de oorspronkelijke wet is verworpen. Maar de noodzakelijke arbeidstijd, zoals bepaald door de kapitaalbeweging, die wordt dus eerst gesteld. Dit is de fundamentele wet van de concurrentie. Vraag, aanbod, prijs (productiekosten) zijn de verdere vormfuncties; de prijs als marktprijs; of de algemene prijs. Dan de vaststelling van een algemene winstvoet. Als gevolg van de marktprijs verdelen de kapitalen zich vervolgens over de verschillende takken. Verlaging van de productiekosten enz. Kortom, hier verschijnen alle determinanten in een positie die het omgekeerde is van hun positie bij het kapitaal in het algemeen. Daar is de prijs bepaald door de arbeid, hier de arbeid bepaald door de prijs enz. enz. Het effect van de afzonderlijke kapitalen op elkaar zorgt ervoor dat zij zich als kapitaal gedragen; de schijnbaar onafhankelijke actie van de afzonderlijke en hun wanordelijke botsing is juist hun algemene wet. De markt krijgt hier nog een andere betekenis. De werking van de afzonderlijke kapitalen op elkaar wordt dus juist algemener in het opheffen van de schijnbare onafhankelijkheid en het zelfstandige afzonderlijke bestaan. Deze opheffing vindt nog meer plaats in het krediet. En de extreemste vorm waarheen die opheffing gaat, maar die tegelijkertijd de definitieve opstelling is van het kapitaal in de daarvoor geschikte vorm, is het aandelenkapitaal.) (Vraag, aanbod, prijs, productiekosten, tegenstelling winst en rente, verschillende verhoudingen van ruilwaarde en gebruikswaarde, consumptie en productie.)

We hebben dus gezien dat de surpluswaarde die het kapitaal in een bepaalde periode kan leveren, wordt bepaald door hoe vaak het valorisatieproces kan worden herhaald, of het kapitaal kan worden gereproduceerd in een bepaalde periode; maar dat het aantal van deze reproducties wordt bepaald door de verhouding van de duur van de productiefase, niet tot de totale periode, maar tot deze totale tijd minus de circulatietijd. De circulatietijd verschijnt dus als een tijd waarin het vermogen van het kapitaal om zichzelf en dus de meerwaarde te reproduceren wordt opgeheven. De productiviteit – d.w.z. de meerwaardecreatie – is dus omgekeerd evenredig met de circulatietijd en zou het maximum bereiken als deze laatste tot 0 zou dalen. Circulatie is een onontkoombare voorwaarde voor het kapitaal, een voorwaarde die door zijn eigen aard wordt gesteld, aangezien circulatie het proces is waarin het kapitaal de verschillende conceptueel bepaalde momenten van zijn noodzakelijke metamorfose – zijn levensproces – doorloopt. Voor zover dit proces tijd kost, is deze tijd waarin het kapitaal zijn waarde niet kan verhogen, omdat het niet-productieve tijd is, tijd waarin het zich geen levende arbeid toe-eigent. Deze circulatietijd kan dus nooit de door het kapitaal geschapen waarde verhogen, maar kan alleen een niet-waardeproducerende tijd voorstellen en dus een belemmering vormen voor de waardevermeerdering, in een zelfde verhouding als die tot de arbeidstijd. Deze circulatietijd kan niet gerekend worden tot de waardescheppende tijd, want dit is slechts arbeidstijd die in waarde wordt geobjectiveerd. Het behoort niet tot de productiekosten van de waarde, noch tot de productiekosten van het kapitaal; maar het is een voorwaarde die de zelf-reproductie ervan bemoeilijkt.

De hindernissen die het kapitaal aantreft om zichzelf te valoriseren – d.w.z. om zich levende arbeid toe te eigenen – vormen uiteraard geen moment van zijn exploitatie, van zijn waardebepaling. Daarom is het belachelijk om hier productiekosten in primitieve zin te nemen. Of we moeten de productiekosten als speciale vorm scheiden van de in waarde geobjectiveerde arbeidstijd (zoals we de winst moeten scheiden van de meerwaarde). Maar zelfs dan behoort de circulatietijd niet tot de productiekosten van het kapitaal, in dezelfde zin als de lonen enz.; veeleer is het een post, die een rol speelt in de boekhouding van de afzonderlijke kapitalen ten opzichte van elkaar, omdat zij de surpluswaarde in bepaalde algemene verhoudingen verdelen. De circulatietijd is niet de tijd waarin het kapitaal waarde creëert, maar de in het productieproces gecreëerde waarde realiseert. Het verhoogt niet zijn hoeveelheid; maar brengt het in een overeenkomstig andere vormfunctie, van de vorm van product in die van waar, van waar in die van geld, enz. Door het feit dat de prijs, die vroeger idealiter in de waar bestond, nu reëel wordt gesteld; dat het nu werkelijk tegen zijn prijs – geld – wordt geruild, verhoogt deze prijs natuurlijk niet.

Dus verschijnt de circulatie niet als tijd die de prijs bepaalt; en het aantal omzetten, voor zover het door de circulatietijd wordt bepaald, verschijnt niet op zodanige wijze dat het kapitaal een nieuw waardebepalend element inbrengt, een eigen element, sui generis, onderscheiden van de arbeid; maar veeleer als een beperkend, negatief beginsel. De noodzakelijke tendens van het kapitaal is dus circulatie zonder circulatietijd, en deze tendens is het fundament [Grundbestimmung] van het krediet en de kredietinstellingen van het kapitaal. Daarentegen is krediet dan ook de vorm waarin het kapitaal zich tracht te onderscheiden van de afzonderlijke kapitalen, of het afzonderlijke kapitaal als kapitaal dat zich onderscheidt van zijn kwantitatieve grens. Het hoogste resultaat waartoe het in deze opstelling leidt, is echter enerzijds schijnkapitaal; anderzijds verschijnt het krediet als een nieuw element van concentratie, van vernietiging van kapitalen in afzonderlijke centraliserende kapitalen. De circulatietijd aan de ene kant wordt geobjectiveerd in geld. De poging van het krediet om het geld als een louter formeel moment te positioneren; zodat het de formele transformatie bemiddelt zonder zelf kapitaal, d.w.z. waarde, te zijn. Dat is een vorm van circulatie zonder circulatietijd. Geld is zelf een product van circulatie. We zullen zien hoe het kapitaal via krediet nieuwe circulatieproducten creëert.

Maar als het kapitaal enerzijds streeft naar circulatie zonder circulatietijd, streeft het anderzijds naar het geven van waarde aan circulatietijd, de waarde van productietijd, in de verschillende organen die het proces van circulatietijd en circulatie bemiddelen; waarde te geven, om ze allemaal als geld, en ruimer, als kapitaal te positioneren. Dit is een andere kant van krediet. Dit alles komt uit dezelfde bron. Alle vereisten van circulatie, geld, de verandering van de waar in geld, de verandering van geld in waar, enz. – hoewel zij verschillende, schijnbaar zeer heterogene vormen aannemen, zijn alle terug te voeren op de circulatietijd. De machines om het in te korten maken er zelf deel van uit. De circulatietijd is dat deel van het kapitaal dat kan worden beschouwd als de tijd die het nodig heeft om zijn specifieke beweging als kapitaal uit te voeren, te onderscheiden van de productietijd, waarin het zichzelf reproduceert; en waarin het niet leeft als kant-en-klaar kapitaal dat slechts formele metamorfoses moet ondergaan, maar als kapitaal-in-proces, scheppend kapitaal, dat zijn levende ziel opzuigt uit de arbeid.

De tegenstelling tussen arbeidstijd en circulatietijd bevat de gehele krediettheorie [lehre], voor zover de muntgeschiedenis enz. erin voorkomt. Nu, natuurlijk later, blijkt dat er niet alleen de circulatietijd is als aftrek van de mogelijke productietijd, maar ook de werkelijke kosten van de circulatie, d.w.z. dat daarin werkelijk reeds gemaakte waarden moeten uitgegeven worden. Maar dit zijn in feite allemaal slechts kosten – inhoudingen op reeds gecreëerde surpluswaarden – die het kapitaal maakt om de som van de surpluswaarden die bijvoorbeeld in een jaar mogelijk zijn te verhogen, d.w.z. om het aandeel van de productietijd in een gegeven totale tijd te vergroten – d.w.z. om de circulatietijd te verkorten. In de praktijk wordt de productie natuurlijk niet echt onderbroken door de circulatietijd (behalve in crisissen en handelsdepressies). Maar dat komt alleen omdat elk kapitaal gedeeld is, het ene deel in de productiefase, het andere in de circulatiefase. Zo is bijvoorbeeld niet het gehele kapitaal actief (afhankelijk van de verhouding tussen circulatietijd en productietijd), maar slechts 1/3, 1/x ervan; het andere is in circulatie. Of de zaak kan verder de vorm aannemen dat een bepaald kapitaal verdubbelt (door krediet bijvoorbeeld). Voor dit kapitaal – het oorspronkelijke kapitaal – is het dan alsof de circulatietijd helemaal niet bestaat. Maar dan verkeert het kapitaal dat leent in een slechte toestand. En als het eigendom buiten beschouwing wordt gelaten, geldt weer precies hetzelfde als wanneer één kapitaal in tweeën wordt gedeeld. In plaats van a te verdelen in 2 en b in 2, trekt a b naar zich toe en verdeelt zich in a en b. Illusies over dit proces komen vaak voor bij schuldeisers (die zelden schuldeisers maar eerder schuldenaars zijn).

We hebben hierboven al aangegeven dat de dubbele en tegenstrijdige voorwaarde voor het kapitaal, de continuïteit van de productie en de noodzaak van de circulatietijd, en ook de continuïteit van de circulatie (niet de circulatietijd) en de noodzaak van de productietijd, alleen kan worden bemiddeld doordat het kapitaal zichzelf opdeelt in delen, waarvan het ene circuleert als eindproduct en het andere zich reproduceert in het productieproces, en deze delen wisselen elkaar af; wanneer het ene deel terugkeert in fase P (productieproces), vertrekt het andere. Dit proces vindt dagelijks plaats, maar ook met langere tussenpozen (tijdsdimensies). Het gehele kapitaal en de totale waarde worden gereproduceerd zodra beide delen het productieproces en het circulatieproces hebben doorlopen, of zodra het tweede deel opnieuw in omloop komt. Het vertrekpunt is dus het eindpunt. De omzet hangt dus af van de omvang van het kapitaal, of liever nog van de totale som van deze twee delen. Alleen zodra het wordt gereproduceerd is de hele omzet voltooid; anders slechts 1/2, 1/3, 1/x, afhankelijk van de verhouding van de voortdurend circulerende delen.

Ook is erop gewezen hoe elk deel kan worden beschouwd als vast of als circulerend ten opzichte van het andere, en hoe zij werkelijk afwisselend in deze relatie zich tot elkaar verhouden. De gelijktijdigheid van het proces van het kapitaal in de verschillende fasen van het proces is alleen mogelijk door zijn verdeling en opsplitsing in delen, die elk kapitaal zijn, maar kapitaal in een ander aspect. Deze verandering van vorm en materie is als die in het organische lichaam. Als men bv. zegt dat het lichaam zich in 24 uur voortplant, betekent dat niet dat het dat allemaal tegelijk doet, maar dat het afstoten in de ene vorm en het vernieuwen in de andere verdeeld is, gelijktijdig plaatsvindt. Overigens is in het lichaam het skelet het vast kapitaal; het vernieuwt zich niet in dezelfde tijd als vlees en bloed. De snelheid van de consumptie (van de zelfconsumptie) en dus van de reproductie verschilt. (Hier is dus al sprake van een overgang naar vele kapitalen.) Het gaat er hier in de eerste plaats alleen om, het kapitaal als zodanig voor ogen te hebben; want de determinaties die hier worden ontwikkeld, zijn determinaties die de waarde tot kapitaal in het algemeen maken; die de differentia specifica van het kapitaal als zodanig constitueren.

Voordat wij verder gaan, vestigen wij nogmaals de aandacht op het belangrijke punt dat de circulatietijd – d.w.z. de tijd die het kapitaal [besteedt] los van het proces van absorberen van de arbeid – d.w.z. de arbeidstijd van het kapitaal als kapitaal – slechts een omzetting is van de veronderstelde waarde van de ene vormfunctie in de andere, maar geen waardescheppend, waardevermeerderend element is. Door een waarde van 4 arbeidsdagen, die bestond in de vorm van twist, om te zetten in de vorm van 4 arbeidsdagen die bestaan als geld, of een symbool dat de 4 arbeidsdagen representeert, 4 algemene arbeidsdagen, wordt de veronderstelde en gemeten waarde omgezet van de ene vorm in de andere, maar ze wordt niet verhoogd. De ruil van equivalenten laat na de ruil de waardesom achter, als wat zij voor de ruil was. Als men denkt aan een kapitaal of de verschillende kapitalen van een land beschouwt als één kapitaal (nationaal kapitaal), onderscheiden van dat van andere landen, is het duidelijk dat de tijd waarin dit kapitaal niet actief is als productief kapitaal, d.w.z. geen meerwaarde levert, dit een vermindering is van de beschikbare valorisatietijd van het kapitaal. Het verschijnt – in deze abstracte versie, nog steeds zonder rekening te houden met de circulatiekosten – als een negatie, niet van de werkelijk vastgestelde valorisatietijd, maar van de mogelijke valorisatietijd, d.w.z. mogelijk wanneer de circulatietijd = 0. Het is nu duidelijk dat het nationale kapitaal de tijd waarin het zich niet vermenigvuldigt niet kan beschouwen als de tijd waarin het zich vermenigvuldigt, net zo min als bijvoorbeeld een geïsoleerde boer de tijd waarin hij niet kan oogsten, niet kan zaaien, waarin zijn arbeid wordt onderbroken, kan beschouwen als de tijd die hem verrijkt. Dat het kapitaal, dat zichzelf onafhankelijk van de arbeid, van de absorptie van de arbeid door het kapitaal, als productief, als vruchtdragend beschouwt, zichzelf te allen tijde als vruchtdragend beschouwt en zijn circulatietijd als waardescheppende tijd – als productiekosten – berekent, is iets heel anders. Zo kan men zien wat er mis is als Ramsay bijvoorbeeld zegt:
“het gebruik van vast kapitaal wijzigt in aanzienlijke mate het beginsel dat de waarde afhangt van de hoeveelheid arbeid. Want sommige waren waaraan dezelfde hoeveelheid arbeid is besteed, vergen zeer verschillende perioden voordat zij geschikt zijn voor consumptie. Maar aangezien het kapitaal gedurende deze tijd geen rendement oplevert, is het, om te voorkomen dat het werk in kwestie minder lucratief is dan andere, waarbij de producten eerder klaar zijn voor gebruik, noodzakelijk dat de waar, wanneer het uiteindelijk op de markt wordt gebracht, in waarde stijgt met het gehele bedrag van de ingehouden winst.”

(Er wordt al aangenomen dat kapitaal als zodanig altijd gelijkmatig winst oplevert, zoals een gezonde boom vruchten geeft.)

Dit laat zien hoe het kapitaal waarde kan reguleren, onafhankelijk van de arbeid.” Bv. wijn in de kelder. (Ramsay [p. 43] IX, 84)

Hier [is het] alsof circulatietijd net als arbeidstijd – of in dezelfde mate, mee waarde produceert. Het kapitaal bevat echter beide momenten in zich: 1. de arbeidstijd als waardescheppend moment. 2. de circulatietijd als een moment dat de arbeidstijd beperkt en daarmee de totale waardecreatie door het kapitaal; als noodzakelijk, omdat de waarde, of het kapitaal, zoals dat het directe resultaat is van het productieproces, weliswaar waarde produceert, maar niet in zijn adequate vorm. De tijd die deze vormveranderingen noodzakelijk maakt – die dus verstrijkt tussen productie en reproductie – is tijd die het kapitaal devalueert. De onderbreking van de continuïteit ligt enerzijds in de bepaling van het kapitaal als circulerend, in proces [zijnde].

De economen, die de circulatie, de revolutie, die het kapitaal moet doormaken om een nieuwe productie te starten, correct bepalen als een reeks ruilingen, geven toe dat deze circulatietijd geen tijd is die de hoeveelheid waarde vergroot – dat wil zeggen, geen nieuwe waarde – omdat een reeks ruilingen, hoeveel ruilingen er ook zijn en hoeveel tijd de voltooiing hiervan ook kost, slechts het ruilen is van equivalenten. Door de waarden – de uitersten van de bemiddeling – als gelijk te stellen, kunnen ze natuurlijk niet ongelijk worden gesteld. Kwantitatief kunnen ze niet zijn toegenomen of afgenomen door de ruil.

De surpluswaarde van een productiefase wordt bepaald door de surplusarbeid die tijdens deze fase door het kapitaal in gang wordt gezet (toegeëigende surplusarbeid); de som van de surpluswaarden dat een kapitaal in een bepaalde periode kan creëren, wordt bepaald door de herhaling van de productiefase in deze periode; of door het omzetten van kapitaal. De omzet is echter gelijk aan de duur van de productiefase plus de duur van de circulatie die gelijk is aan de som van de circulatietijd en de productietijd. De omzet benadert de productietijd zelf des te meer, naarmate de circulatietijd, d.w.z. de tijd die verstrijkt tussen het moment waarop het kapitaal de productie verlaat en de terugkeer naar de productie, kleiner is.

De surpluswaarde wordt namelijk bepaald door de arbeidstijd die tijdens een productiefase wordt gematerialiseerd [vergegenständlichte]. Hoe vaker de reproductie van het kapitaal, hoe vaker de productie van meerwaarde. Het aantal reproducties = het aantal omzetten. Dus de totale meerwaarde = S x nO (waarbij n het aantal omzetten is). S’ = S x nO; dus S = S’/nO. Indien de productietijd van een kapitaal van £100 in een bepaalde industrietak 3 maanden zou bedragen, zou het 4 keer in het jaar kunnen omzetten, en indien de gecreëerde S-waarde telkens = 5, zou de totale meerwaarde = 5 (de in één productiefase gecreëerde S) x 4 (het aantal omzetten, bepaald door de verhouding van de productietijd tot het jaar) = 20 zijn. Maar aangezien de circulatietijd, bv., = 1/4 van de productietijd, zou 1 omzet = 3 + 1 maanden, gelijk zijn aan 4 maanden, en het kapitaal van 100 zou in het jaar slechts 3 keer kunnen omzetten; [S’] = 15. Hoewel het kapitaal dus in 3 maanden een S-waarde van £5 geeft, is [het] voor hem hetzelfde als wanneer het in 4 maanden slechts een waarde van 5 geeft, omdat het in het jaar slechts een van 5 x 3 kan geven. Het is hetzelfde alsof het elke 4 maanden een S van 5 produceerde; in 3 maanden produceerde het dus maar 15/4 of 3 3/4, maar in de ene circulatiemaand produceerde het 11/4. Voor zover de omzet wordt onderscheiden van de door de productievoorwaarden zelf bepaalde duur, is dat = de circulatietijd. Maar dit wordt niet bepaald door de arbeidstijd. De som van de surpluswaarden die het kapitaal in een bepaalde periode vormt, wordt dus niet alleen bepaald door de arbeidstijd, maar door de arbeidstijd en de circulatietijd in de bovengenoemde verhoudingen. De voorwaarde die het kapitaal hier stelt aan de waardebepaling is echter, zoals hierboven aangetoond, negatief, beperkend.

Als bv. een kapitaal van £100 3 maanden nodig heeft om te produceren, zeg 90 dagen, dan zou, als de circulatietijd = 0, het kapitaal 4 keer per jaar kunnen omzetten; en het kapitaal zou voortdurend volledig effectief zijn als kapitaal, d.w.z. surplusarbeid geven, als waardevermeerdering. Indien 80 van de 90 dagen noodzakelijke arbeid vertegenwoordigen, dan 10 surplusarbeid. Stel nu dat de circulatietijd 33 1/3 % van de productietijd bedraagt, oftewel 1/3. Dus voor 3 maanden 1. Dan is de circulatietijd = 90/3 het derde deel van de productietijd = 30 dagen, c = 1/3 p. (c=p/3). Goed. De vraag is, hoeveel van het kapitaal kan nu voortdurend worden ingezet in de productie? Gedurende het hele jaar? Als het kapitaal van 100 – 90 dagen had gewerkt, en als het product van 105 nu gedurende een maand circuleerde, kon het gedurende die maand helemaal geen arbeid inzetten. (De 90 werkdagen kunnen natuurlijk gelijk zijn aan 3, 4, 5, x maal 90, afhankelijk van het aantal arbeiders dat gedurende de 90 dagen in dienst is. Zij zouden slechts = 90 dagen als slechts 1 arbeider actief was. Dit gaat ons hier voorlopig niet aan). (In al deze berekeningen wordt verondersteld dat de surpluswaarde niet wordt geherkapitaliseerd, maar dat het kapitaal blijft werken met hetzelfde aantal arbeiders; maar op hetzelfde moment dat het surplus [het overschot] wordt gerealiseerd, wordt ook het hele kapitaal eerst weer als geld gerealiseerd.) D.w.z., gedurende één maand kon het kapitaal helemaal niet worden ingezet. (Het kapitaal van 100 bv., heeft voortdurend 5 arbeiders in dienst; daarin zit hun surplusarbeid, en het product dat in circulatie wordt gebracht is nooit het oorspronkelijke kapitaal, maar dat wat de surplusarbeid heeft geabsorbeerd en dus een meerwaarde heeft. Onder de circulatie van een kapitaal van 100 moet dus eigenlijk bv. worden verstaan, de circulatie van een kapitaal van 105; d.w.z. een kapitaal met een winst van 1 productiehandeling. Maar deze fout is hier niet van belang; met name in de bovenstaande vraag).

Stel, er is voor £100 twist geproduceerd na 3 maanden. Het duurt nu 1 maand tot ik het geld binnen heb en de productie opnieuw kan beginnen. Om hetzelfde aantal arbeiders aan het werk te zetten gedurende 1 maand terwijl het kapitaal circuleert, zou ik een surpluskapitaal moeten hebben van 33 1/3 pond; want als 100 pond een bepaalde hoeveelheid arbeid in beweging zet gedurende 3 maanden, dan zet 1/3 van 100 pond het in beweging gedurende 1 maand. Aan het eind van de vierde maand gaat het kapitaal van 100 terug naar de productiefase en dat van 33 1/3 naar de circulatiefase. De laatste zou 1/3 maand nodig hebben voor zijn circulatie in dezelfde verhouding; zou dus na 10 dagen weer in productie komen. Het eerste kapitaal kon pas aan het eind van de 7e maand weer in circulatie komen. Het tweede, dat aan het begin van de 5e maand in circulatie kwam, zou op de 10e van de 5e maand retourneren, op de 10e van de 6e maand opnieuw in circulatie komen, en op de 20e van de 6e maand terugkeren, om op de 20e van de 7e maand opnieuw in circulatie te komen; aan het eind van de 7e maand zou het retourneren, wanneer het eerste kapitaal opnieuw zijn omloop zou beginnen op hetzelfde moment dat het tweede terugkeerde. Begin van de 8e maand en teruggekeerd op de enz. dag. Begin van de 9e enz. In één woord, als het kapitaal 1/3 groter zou zijn – net zo veel als de circulatietijd – zou het voortdurend hetzelfde aantal arbeiders kunnen tewerkstellen. Maar het kan net zo goed voortdurend in de productiefase zijn als het voortdurend 1/3 minder arbeid inzet. Indien het slechts met een kapitaal van 75 start, dan zou aan het einde van de 3e maand de productie beëindigd zijn; het circuleert nu een maand; gedurende deze maand zou het echter de productie kunnen voortzetten, omdat het een kapitaal van 25 achter de hand houdt, en indien het 75 nodig heeft om gedurende 3 maanden een bepaalde hoeveelheid arbeid in beweging te brengen, dan heeft zij 25 nodig om gedurende 1 maand een overeenkomstige hoeveelheid in beweging te brengen. Het zou voortdurend hetzelfde aantal arbeiders in beweging hebben. Elk van zijn waren duurt 1/12 jaar voordat het wordt verkocht.

Als hij altijd 1/3 van de productietijd nodig heeft om zijn waren te verkopen, dan enz. Deze kwestie is met een eenvoudige vergelijking op te lossen, waarop wij later zullen terugkomen. Het hoort hier niet thuis. Maar de vraag is later belangrijk vanwege kwesties rond het krediet. Maar dit is duidelijk. Noem pt de productietijd en ct de circulatietijd. Kapitaal C. C kan zich niet tegelijkertijd in zijn productiefase en zijn circulatietijd bevinden. Wil het blijven produceren terwijl het circuleert, dan moet het in twee delen uiteenvallen, waarvan één in de productiefase, en het andere in de circulatiefase, en de continuïteit van het proces wordt gehandhaafd doordat deel a in het eerste aspect wordt gesteld, deel b in het tweede. Het deel dat altijd in productie is, is x; dus x = C – b (laat b het deel van het kapitaal in circulatie zijn). C = b + x. Als ct, de circulatietijd, = 0, dan zou b ook = 0 en x = C. b (het deel van het kapitaal in circulatie): C (het totale kapitaal) = ct (de circulatietijd): pt (de productietijd). b:C = ct:pt; d.w.z. in de verhouding van de circulatietijd tot de productietijd verhoudt het deel van het kapitaal in circulatie zich tot het totale kapitaal.

Als een kapitaal van 100 tegen 5 % winst elke 4 maanden zich omzet, zodat 1 maand circulatietijd gelijk is aan 3 maanden productietijd, dan is de totale surpluswaarde, zoals we zagen, = 5 x 12/4 M (maand) = 5 x 3 = 15; in plaats van 20, als c = 0; want dan is S’ = 5 x 12/3 = 20. Maar nu is 15 de winst van een kapitaal van 75 tegen 5 %, waarvoor de circulatietijd = 0; dat 4 keer in het jaar omzet; en voortdurend actief is. Aan het eind van het eerste kwartaal 33/4; aan het eind van het jaar 15. (Maar alleen een kapitaal van 300 zou worden omgezet; terwijl een kapitaal van 400 in het bovenstaande geval ct = 0.) Zo kan een kapitaal van 100, waarvan de circulatietijd 1 maand bedraagt op 3 M productietijd, een kapitaal van 75 constant productief aanwenden; een kapitaal van 25 is voortdurend circulerend en onproductief. 75 : 25 = 3 M : 1 M of, indien wij het deel van het kapitaal dat in de productie wordt gebruikt p noemen, het deel dat in de circulatie wordt gebruikt c, en de overeenkomstige tijden c’ en p’, dus p : c = p’ : c’. (p : c = 1 : 1/3.) Het deel van c dat in productie is, staat voortdurend in verhouding tot het deel dat in circulatie is = 1 : 1/3; dit 1/3 wordt voortdurend gerepresenteerd door wisselende bestanddelen. Maar p : C = 75 :100 = 3/4; c = 1/4; p : C= 1 : 4/3 en c : C = 1 : 4. De totale omzet = 4 M, p : O = 3 M : 4 M = 1 : 4/3.

In de circulatie van het kapitaal vindt een gelijktijdige verandering van vorm en materie [Stoffwechsel] plaats. We moeten hier niet uitgaan van g[eld], maar van het productieproces als voorwaarde. In de productie wordt, wat de materiële kant betreft, het instrument opgebruikt en de grondstof bewerkt. Het resultaat is het product – een nieuw gecreëerde gebruikswaarde, verschillend van zijn elementaire omstandigheden. Materieel gezien ontstaat een product pas in het productieproces. Dit is de eerste en essentiële materiële verandering. Op de markt, in ruil voor geld, wordt het product aan de cyclus van het kapitaal onttrokken en komt het in de consumptie terecht, wordt het een consumptie-object, hetzij voor de uiteindelijke bevrediging van een individuele behoefte, hetzij als materiaal voor een ander kapitaal. In de ruil van de waar tegen geld vallen de materiële en de formele verandering samen; aangezien in geld de inhoud zelf tot de economische vormfunctie behoort. Maar de terugverandering van geld in de waar is hier tegelijkertijd de terugverandering van kapitaal in de materiële productievoorwaarden. De reproductie van een bepaalde gebruikswaarde vindt net zo goed plaats als die van de waarde als zodanig. Maar net zoals het materiële element hier vanaf het begin, bij het in circulatie brengen, als product werd gesteld, zo wordt aan het einde ervan de waar opnieuw gesteld als productievoorwaarde. Voor zover geld hier figureert als circulatiemiddel in de ruil, is het in feite alleen als bemiddeling tussen productie enerzijds en consumptie anderzijds, waarbij het kapitaal de waarde van zichzelf afstoot in de productvorm, en de bemiddeling tussen productie en productie anderzijds, waarbij het kapitaal zichzelf afstoot in de geldvorm en de waar in de cyclus brengt in de vorm van de productievoorwaarde. Vanuit de materiële kant van het kapitaal gezien, verschijnt geld slechts als circulatiemiddel; vanuit de vorm gezien, als de nominale maatstaf voor de valorisatie ervan en, voor een bepaalde fase, als voor zichzelf bestaande waarde; kapitaal is dus evenzeer W – G – G – W als G – W – W – G, en wel zodanig dat beide vormen van de eenvoudige circulatie hier tegelijkertijd tevens worden bepaald, in die zin dat G – G geld is dat geld schept, en W – W waren waarvan de gebruikswaarde zowel wordt gereproduceerd als vermeerderd. Met betrekking tot de geldcirculatie, die hier verschijnt als deel uitmakend van en bepaald door de kapitaalcirculatie, willen wij slechts en passant opmerken – want de zaak kan pas au fond worden behandeld nadat de vele kapitalen in hun actie en reactie tot elkaar zijn beschouwd – dat het geld hier duidelijk in verschillende aspecten wordt gesteld. –

Tot nu toe werd aangenomen dat de productietijd samenvalt met de arbeidstijd. Maar nu zijn er, in de landbouw bv., onderbrekingen in de productie, alvorens het product klaar is. Dezelfde arbeidstijd kan aangewend zijn en de duur van de productiefase kan verschillend zijn omdat de arbeid wordt onderbroken. Als het verschil alleen bestaat in het feit dat in het ene geval het product langer arbeid vergt om te worden voltooid dan in het andere geval, dan is er helemaal geen sprake van een geval, want dan is het duidelijk, volgens de algemene wet, dat het product waarin een grotere hoeveelheid arbeid is vervat, van veel grotere waarde is, en als de reproductie dan minder frequent is in een bepaalde periode, is de gereproduceerde waarde zoveel groter. En 2 x 100 is evenveel als 4 x 50. Voor de totale waarde geldt hetzelfde als voor de surpluswaarde. De ongelijke duur die de verschillende producten vereisen, hoewel er dezelfde arbeidstijd (namelijk de geaccumuleerde en levende arbeid samen) aan wordt besteed, dat is de kwestie. Het vast kapitaal zou hier uit zichzelf werken, zonder menselijke arbeid, zoals bijvoorbeeld het zaad dat aan de aarde is toevertrouwd. Voor zover er arbeid nodig is, moet deze worden afgetrokken. De vraag moet zuiver gesteld worden. Als hier de circulatietijd gelijk is, is de omzet minder frequent, omdat de productiefase groter is. De productietijd + omzettijd = 10 groter dan in het geval waar de productietijd samenvalt met de arbeidstijd. De tijd die nodig is voor de ontwikkeling van het product, de arbeidsonderbrekingen, vormen hier de productievoorwaarden.

Niet-arbeidstijd vormt een voorwaarde voor arbeidstijd, om deze laatste werkelijk in productietijd om te zetten. De kwestie hoort natuurlijk alleen bij de nivellering van de winstvoet. Maar de reden moet hier worden opgehelderd. De tragere winstopbrengst [Gewinnrücklauf] – dat is het essentiële – vloeit hier niet voort uit de circulatietijd, maar uit de voorwaarden waaronder de arbeid productief wordt; het behoort tot de technologische voorwaarden van het productieproces. Het moet absoluut worden ontkend, het is ronduit onzin, dat een natuurlijke situatie, die het kapitaal in een bepaalde productietak verhindert zich in dezelfde tijd met dezelfde hoeveelheid arbeidstijd te ruilen als een ander kapitaal in een andere productietak, op de een of andere manier kan bijdragen tot een verhoging van zijn waarde. De waarde, dus ook de surpluswaarde, niet = de tijd die de productiefase duurt, maar de arbeidstijd die tijdens deze productiefase wordt aangewend, zowel geobjectiveerde als levende. Alleen de levende [arbeidstijd] – en wel in de verhouding waarin hij wordt ingezet ten opzichte van de geobjectiveerde [arbeidstijd] – kan surpluswaarde scheppen, omdat [hij] surplusarbeidstijd schept. {Het is duidelijk dat bij de egalisatie van de winstvoet andere bepalingen een rol spelen. Maar hier gaat het niet om het verdelen van de surpluswaarde, maar om het scheppen ervan.} Er is dus terecht beweerd dat de landbouw in dit opzicht bv. minder productief is (productiviteit heeft hier betrekking op de productie van waarden) dan andere bedrijfstakken. Net zoals het in een ander opzicht – in zoverre een groei van de productiviteit erin de noodzakelijke arbeidstijd direct vermindert – het productiever is dan alle andere. Maar deze omstandigheid kan haar alleen ten goede komen waar het kapitaal reeds heerst en de daarmee overeenstemmende algemene productiewijze. Deze onderbreking van de productiefase betekent reeds dat de landbouw nooit het terrein kan zijn waar het kapitaal zijn oorsprong vindt. Dit is in strijd met de eerste basisvoorwaarden van de industriële arbeid. Het is dus alleen door retroactief handelen dat de landbouw wordt overgedragen aan het kapitaal en de landbouw industrieel wordt.

Enerzijds vereist dit een hoge ontwikkeling van de concurrentie, anderzijds een grote ontwikkeling van chemie, mechanica, enz., dus van de verwerkende industrie. Daarom wordt ook historisch vastgesteld dat de landbouw nooit zuiver verschijnt in de productiewijzen die aan het kapitaal voorafgaan of overeenkomen met zijn eigen onontwikkelde stadia. Een landelijke nevenindustrie, zoals spinnen, weven enz. moet de hier gestelde beperking van de arbeidstijd inhalen – en zich in deze onderbrekingen bevinden. Het niet samenvallen van productietijd en arbeidstijd kan alleen het gevolg zijn van natuurlijke omstandigheden die het valoriseren van de arbeid, d.w.z. de toe-eigening van surplusarbeid door het kapitaal, direct in de weg staat. Deze obstakels op zijn weg zijn uiteraard geen voordelen, maar, vanuit zijn standpunt, een verlies. De hele kwestie moet hier eigenlijk alleen worden vermeld als een voorbeeld van een vast kapitaal dat in één fase vast is. Hier moet alleen worden opgemerkt dat het kapitaal geen meerwaarde creëert zolang het geen levende arbeid gebruikt. De reproductie van het aangewende vast kapitaal is natuurlijk niet het ontstaan van de meerwaarde.

(In het menselijk lichaam, zoals bij kapitaal, worden de verschillende elementen niet even snel geruild, bloed vernieuwt zich sneller dan spieren, spieren dan botten, die in dit opzicht kunnen worden beschouwd als het vast kapitaal van het menselijk lichaam.)

Als middelen om de circulatie te versnellen somt Storch op: 1. vorming van een klasse van “arbeiders” die zich alleen met handel bezighoudt; 2. beschikbaarheid van transportmiddelen; 3. geld; 4. krediet. (Zie hierboven.)

Uit deze bonte verzameling komt deze verwarring van de politieke economen voort. Geld en geldcirculatie – wat wij eenvoudige circulatie hebben genoemd, is de premisse, de voorwaarde, zowel van het kapitaal zelf als van de kapitaalcirculatie. Van geld, zoals het bestaat, als een circulatieverhouding die hoort bij een productiestadium dat aan het kapitaal voorafgaat, kan dus niet worden gezegd dat het in zijn onmiddellijke vorm de circulatie van het kapitaal versnelt, maar het is er een voorwaarde voor. Als we het hebben over kapitaal en zijn circulatie, zijn we in een stadium van maatschappelijke ontwikkeling waarin het introduceren van het geld niet als een ontdekking enz. komt, maar een voorwaarde is. In de mate dat geld in zijn onmiddellijke vorm zelf waarde heeft, en niet slechts de waarde van andere waren is, het symbool van hun waarde – want als iets dat zelf onmiddellijk is, verondersteld wordt iets anders te zijn dat ook onmiddellijk is, dan kan het dit laatste alleen op de een of andere manier als een symbool vertegenwoordigen – maar zelf waarde heeft, zelf geobjectiveerde arbeid is in een specifieke gebruikswaarde, in die mate versnelt geld de circulatie van kapitaal niet, maar vertraagt het dit eerder. Bekeken in beide aspecten waarin het voorkomt in de kapitaalcirculatie, zowel als circulatiemiddel en als gerealiseerde waarde van het kapitaal, behoort geld tot de circulatiekosten in zoverre het zelf arbeidstijd is die gebruikt wordt om enerzijds de circulatietijd te verkorten en anderzijds een kwalitatief moment van circulatie te vertegenwoordigen – de terugverandering van het kapitaal tot zichzelf als waarde-voor-zichzelf. In geen van beide opzichten verhoogt het de waarde. Enerzijds is het een kostbare vorm van waardevertegenwoordiging, d.w.z. een kostbare vorm die arbeidstijd kost en dus een vermindering van de surpluswaarde vertegenwoordigt. Anderzijds kan het worden beschouwd als een machine die circulatietijd bespaart en zo tijd vrijmaakt voor productie. Maar voor zover de machine zelf als zodanig arbeid kost en een arbeidsproduct is, vertegenwoordigt het voor het kapitaal bijkomende productiekosten. Het valt onder de circulatiekosten.

De oorspronkelijke circulatiekost is de circulatietijd zelf in tegenstelling tot de arbeidstijd. De werkelijke circulatiekosten zijn zelf geobjectiveerde arbeidstijd – machines om de oorspronkelijke kosten van de circulatietijd te verkorten. Het geld in zijn onmiddellijke vorm, omdat het behoort tot een historische productiefase die voorafgaat aan het kapitaal, verschijnt dus voor het kapitaal als een kostenpost voor de circulatie, en de inspanningen van het kapitaal zijn er dus op gericht het om te vormen tot een vorm die geschikt is voor zijn eigen doeleinden; het probeert er dus een vertegenwoordiger van een circulatiemoment van te maken dat zelf geen arbeid kost en zelf geen waarde heeft. Het kapitaal is er dus op gericht het in zijn traditionele, onmiddellijke realiteit af te schaffen en het te veranderen in iets dat alleen door het kapitaal wordt gesteld en eveneens wordt opgeheven in iets puur ideëels. Men kan dus niet zeggen, zoals Storch doet, dat geld een middel is om de circulatie van het kapitaal te versnellen; er moet eerder worden gezegd dat het kapitaal probeert het geld om te vormen tot een louter ideëel moment van zijn circulatie, en het eerst te verheffen tot de adequate vorm die daarmee overeenstemt. Het opheffen van het geld in zijn onmiddellijke vorm verschijnt als een eis van de geldcirculatie, dat een moment van de kapitaalcirculatie is geworden; omdat het in zijn onmiddellijke vorm een belemmering is voor de kapitaalcirculatie. Circulatie zonder circulatietijd is de tendens van het kapitaal; derhalve de instrumenten die dienen om de circulatietijd te verkorten, in vormfuncties die door het kapitaal worden gesteld, zoals de verschillende momenten die het kapitaal in de circulatie doorloopt, en kwalitatieve bepalingen zijn van zijn eigen metamorfose.

Wat betreft de vorming van een speciale handelsstand – d.w.z. een ontwikkeling van de arbeidsdeling die het ruilen tot een bijzonder soort arbeid heeft gemaakt – waarvoor het aantal ruilhandelingen natuurlijk al een bepaalde hoogte moet hebben bereikt – (als de ruil tussen 100 mensen het 100e deel van hun arbeidstijd in beslag neemt, dan is elke man 1/100 van een ruiler; 100/100 ruilers zouden één man vertegenwoordigen. Dan zou er één koopman per 100 kunnen komen. De scheiding van handel en productie, of de ontwikkeling van de ruil met de ruilhandelaren als representanten, vereist als zodanig dat ruil en verkeer zich tot op zekere hoogte hebben ontwikkeld. De koopman vertegenwoordigt alle kopers bij de verkoper, alle verkopers bij de koper, dus hij is geen uiterste, maar het centrum van de ruil zelf; verschijnt dus als tussenpersoon) – de vorming van de koopmansstand, die die van het geld veronderstelt, ook al is zij niet in alle momenten ontwikkeld, is ook een voorwaarde voor het kapitaal en kan dus niet worden ingeroepen als bemiddelaar in de specifieke circulatie. Aangezien handel een voorwaarde is, zowel historisch als theoretisch, voor het ontstaan van kapitaal, moeten wij hierop terugkomen voordat wij dit hoofdstuk afsluiten, aangezien het thuishoort vóór of in het hoofdstuk over het ontstaan van het kapitaal.

Het faciliteren van de transportmiddelen, voor zover het gaat om het faciliteren van de fysieke warencirculatie, hoort hier niet thuis, waar alleen gekeken wordt naar de vormfuncties van de kapitaalcirculatie. Het product wordt pas waar, komt pas uit de productiefase zodra het op de markt is. Aan de andere kant behoren de transportmiddelen hier wel bij, voor zover het rendement van het kapitaal – dat wil zeggen de circulatietijd – moet toenemen met de afstand van de markt tot de plaats van productie. De verkorting van deze tijd door middel van transport lijkt dus in dit opzicht rechtstreeks te behoren tot het onderzoek van de kapitaalcirculatie. Maar dit behoort eigenlijk tot de theorie van de markt, die zelf tot de sectie over het kapitaal behoort.

Tot slot, krediet. Deze vorm van circulatie enz., rechtstreeks door het kapitaal gesteld – en dus specifiek voortvloeit uit de aard van het kapitaal, deze specifieke eigenschap van het kapitaal – wordt hier door Storch enz. vermengd met het geld, de handelsstand enz. die eigenlijk behoren bij de ontwikkeling van de ruil en de min of meer daarop gebaseerde productie. De differentia specifica hier vermelden, dat is zowel een logische ontwikkeling als de sleutel tot het begrijpen van de historische ontwikkeling. Historisch vinden we bv. in Engeland (en ook in Frankrijk) pogingen om geld te vervangen door papier, anderzijds om het kapitaal, voor zover het bestaat in de vorm van waarde, een zuivere eigen vorm te geven, tot slot de pogingen om het krediet onmiddellijk te lanceren met de opkomst van het kapitaal. (Bv. Petty, Boisguillebert.)

Binnen het totale circulatieproces kunnen we een onderscheid maken tussen een grote en een kleine circulatie. Het eerste bestrijkt de hele periode vanaf het moment dat het kapitaal het productieproces verlaat tot het er weer in terechtkomt. Het tweede is continu en verloopt voortdurend gelijktijdig met het productieproces. Het is het deel van het kapitaal dat wordt uitbetaald als loon, geruild tegen arbeidsvermogen. Dit proces van kapitaalcirculatie, in de vorm van ruil van equivalenten, maar die in feite zichzelf opheft en zich slechts formeel stelt (de overgang van waarde naar kapitaal, waarbij de ruil van equivalenten verandert in haar tegendeel en op basis van de ruil zuiver formeel wordt, en de wederkerigheid volledig aan één kant staat), moet aldus worden ontwikkeld: waarden die geruild worden, dat is altijd geobjectiveerde arbeidstijd, een objectief bestaand, wederzijds verondersteld kwantum van bestaande (in een gebruikswaarde) arbeid. Waarde als zodanig is altijd een resultaat, nooit een oorzaak. Het drukt de hoeveelheid arbeid uit waarmee een voorwerp wordt geproduceerd, dus – uitgaande van hetzelfde niveau van de productiekrachten – de hoeveelheid arbeid waarmee het kan worden gereproduceerd. De kapitalist ruilt kapitaal niet rechtstreeks tegen arbeid of arbeidstijd, maar tegen tijd vervat in waren, tegen tijd vervat in levend arbeidsvermogen. De levende arbeidstijd die hij in ruil krijgt is niet de ruilwaarde, maar de gebruikswaarde van het arbeidsvermogen. Net zoals een machine niet wordt geruild, niet wordt betaald als bron van het resultaat, maar als resultaat zelf; niet naar zijn gebruikswaarde in het productieproces, maar als product – een bepaalde hoeveelheid geobjectiveerde arbeid. De in het arbeidsvermogen vervatte arbeidstijd, d.w.z. de tijd die nodig is om het levende arbeidsvermogen te produceren, is dezelfde als die welke nodig is – op voorwaarde dat de productiekrachten zich in hetzelfde stadium bevinden – om het te reproduceren, d.w.z. in stand te houden.

De ruil die plaatsvindt tussen kapitalist en arbeider is dus volledig in overeenstemming met de ruilwetten; maar het komt niet alleen ermee overeen, het is ook de hoogste ontwikkeling ervan. Want zolang het arbeidsvermogen zelf niet ruilt, is de basis van de productie nog niet de ruil, maar is de ruil slechts een kleine cyclus die rust op een fundament van niet-ruil, zoals in alle stadia die aan de burgerlijke productie voorafgaan. Maar de gebruikswaarde van de waarde die de kapitalist heeft geruild is zelf het element van valorisatie en zijn maatstaf, levende arbeid en arbeidstijd, en meer arbeidstijd dan geobjectiveerd is in het arbeidsvermogen, d.w.z. meer arbeidstijd dan de reproductie van de levende arbeider kost. Door het arbeidsvermogen als equivalent te ruilen, heeft het kapitaal dus de arbeidstijd – voor zover die meer behelst dan het arbeidsvermogen – zonder equivalent geruild; het heeft zich door middel van de ruilvorm vreemde arbeidstijd zonder ruil toegeëigend. Daarom is de ruil slechts formeel, en, zoals we zagen, wordt bij de verdere ontwikkeling van het kapitaal zelfs de schijn opgeheven dat het kapitaal iets anders ruilt tegen arbeidsvermogen dan zijn eigen geobjectiveerde arbeid, d.w.z. dat het er ook maar iets tegen ruilt. De verandering in zijn tegendeel [Umschlag] komt dus voort uit het feit – dat de laatste fase van de vrije ruil de ruil is van het arbeidsvermogen als waar, als waarde tegen een waar, tegen een waarde; omdat het wordt verhandeld als geobjectiveerde arbeid, maar zijn gebruikswaarde bestaat in levende arbeid, d.w.z. in het stellen van een ruilwaarde. De ommekeer vloeit voort uit het feit dat de gebruikswaarde van het arbeidsvermogen als waarde zelf het waardescheppende element is, de substantie van de waarde en de waardevermeerderende substantie. In deze ruil geeft de arbeider dus zijn waardescheppende en waardevermeerderende levende arbeidstijd tegen het equivalent van de in hem geobjectiveerde arbeidstijd. Hij verkoopt zichzelf als een resultaat. Als bron, als activiteit, wordt hij geabsorbeerd door en geïncarneerd in het kapitaal. Zo verandert de ruil in zijn tegendeel, en de wetten van het privé-eigendom – vrijheid, gelijkheid, eigendom – het eigendom van de eigen arbeid en de vrije beschikking daarover – veranderen in de eigendomsloosheid van de arbeider en het weggeven van zijn arbeid, zijn verhouding tot die arbeid als vreemde eigendom, en omgekeerd.

De circulatie van het deel van het kapitaal dat staat voor het loon, begeleidt het productieproces, verschijnt als een economische vormverhouding naast het productieproces en is er tegelijkertijd mee verweven. Deze circulatie bepaalt in de eerste plaats het kapitaal als zodanig; het is de voorwaarde voor het valoriseren ervan en bepaalt niet alleen de vormfunctie, maar ook de inhoud ervan. Dit is het voortdurend circulerende deel van het kapitaal dat geen ogenblik deel uitmaakt van het productieproces maar het voortdurend begeleidt. Het is het deel van het kapitaal dat geen ogenblik deel uitmaakt van het reproductieproces, wat niet het geval is met grondstoffen. Het Approvisionnement van de arbeider komt uit het productieproces voort als een product, als een resultaat; maar het komt nooit als zodanig in het productieproces terecht, omdat het een eindproduct voor individuele consumptie is, rechtstreeks in de consumptie van de arbeiders terechtkomt en er rechtstreeks tegen wordt geruild. Dit is dus, anders dan grondstof en instrument, het circulerende kapitaal ϰατ᾽ ἐξοχήν [in zijn zuiverste vorm]. Dit is het enige moment in de kapitaalcirculatie waar de consumptie onmiddellijk terugkomt. Wanneer de waar wordt geruild tegen geld, kan het door een ander kapitaal worden geruild als grondstof voor nieuwe productie. Bovendien is het volgens de voorwaarden van het kapitaal niet de individuele consument, maar de koopman, die de waar zelf koopt om het tegen geld te verkopen. (Deze veronderstelling te ontwikkelen met de handelstand in het algemeen. De circulatie tussen handelaren verschilt van die tussen handelaren en consumenten.)

Circulerend kapitaal verschijnt hier dus direct als datgene wat bestemd is voor de individuele consumptie van de arbeiders; in het algemeen is het bestemd voor onmiddellijke consumptie en bestaat het dus in de vorm van een afgewerkt product. Als dus enerzijds het kapitaal verschijnt als voorwaarde voor het product, verschijnt het eindproduct anderzijds als voorwaarde voor het kapitaal – wat zich historisch vertaalt in het feit dat het kapitaal in de wereld niet vanaf het begin begon, maar de productie en de producten aantrof voordat het ze aan zijn proces onderwierp. Eenmaal in beweging, uitgaande van zichzelf, veronderstelt het zichzelf voortdurend in zijn verschillende vormen als verbruiksproduct, grondstof en arbeidsinstrument, om zich voortdurend in die vormen te reproduceren. Zij verschijnen eerst als de door haar veronderstelde voorwaarden en vervolgens als haar resultaat. Het produceert zijn eigen voorwaarden in zijn reproductie. Hier vinden we dus – door de verhouding van het kapitaal tot het levende arbeidsvermogen – en de natuurlijke voorwaarden voor de instandhouding daarvan – wordt het circulerend kapitaal ook gespecificeerd met betrekking tot zijn gebruikswaarde, als datgene wat rechtstreeks in de individuele consumptie terechtkomt en door deze laatste direct wordt verbruikt. Het is een vergissing om hieruit te concluderen, zoals is gedaan, dat circulerend kapitaal in het algemeen verbruikt kapitaal is, alsof kolen, olie, kleurstof enz., instrumenten enz., grondverbetering enz., fabrieken enz., niet allemaal evenzeer verbruikt worden, als met verbruik de opschorting van hun gebruikswaarde en van hun vorm wordt bedoeld; men kan echter net zo goed zeggen dat geen van hen wordt verbruikt, als dit wordt opgevat als individuele consumptie, d.w.z. consumptie in de juiste zin.

In deze circulatie duwt het kapitaal zich voortdurend van zichzelf af, als geobjectiveerde arbeid, om de levende arbeidskracht, zijn levensadem, te assimileren. Wat de consumptie van de arbeider betreft, deze reproduceert één ding – namelijk zichzelf als levend arbeidsvermogen. Aangezien deze reproductie van zichzelf de voorwaarde van het kapitaal is, verschijnt de consumptie van de arbeider ook als de reproductie, niet direct van het kapitaal, maar van de voorwaarden waaronder het uitsluitend kapitaal is. Het levende arbeidsvermogen behoort evenzeer tot zijn bestaansvoorwaarden als grondstof en instrument. Het reproduceert zichzelf dus tweemaal, in zijn eigen vorm, en in de consumptie van de arbeider, maar alleen voor zover het hem reproduceert als levend arbeidsvermogen. Het kapitaal noemt deze consumptie dan ook productieve consumptie – productief, niet in zoverre zij het individu reproduceert, maar de individuen als arbeidsvermogen.

Als Rossi aanstoot neemt aan het feit dat het loon tweemaal wordt verrekend, eenmaal als het inkomen van de arbeider en vervolgens als de reproductieve consumptie van het kapitaal, dan geldt dit bezwaar alleen tegen degenen die het loon rechtstreeks als waarde in het productieproces van het kapitaal laten opnemen. Want de betaling van het loon is een circulatiehandeling die gelijktijdig met en naast de productiehandeling plaatsvindt. Of, zoals Sismondi vanuit dit perspectief zegt – de arbeider verbruikt zijn loon onproductief [unreproduktiv]; maar de kapitalist verbruikt het productief, omdat hij in ruil arbeid krijgt die het loon reproduceert en meer dan het loon. [Sismondi, Nouveaux principes d’économie politique ..., 2e editie, 1.1, Paris 1827, pp. 87 en 93] Dit heeft alleen betrekking op het kapitaal zelf, gezien als een object. Maar voor zover het kapitaal een verhouding is, namelijk een verhouding tot het levende arbeidsvermogen, reproduceert de consumptie van de arbeider deze verhouding; of het kapitaal reproduceert zichzelf tweemaal, als waarde door de ruil van arbeid – als de mogelijkheid om het valorisatieproces opnieuw te beginnen, om opnieuw als kapitaal te handelen – het reproduceert zichzelf als verhouding door de consumptie van de arbeider, die hem reproduceert als arbeidsvermogen dat tegen kapitaal kan worden geruild – loon als deel van het kapitaal.

Deze circulatie tussen kapitaal en arbeid leidt dus tot de karakterisering van een deel van het kapitaal als voortdurend circulerend, het approvisionnement; voortdurend geconsumeerd; voortdurend te reproduceren. Deze circulatie onthult treffend het verschil tussen kapitaal en geld; de circulatie van kapitaal en de circulatie van geld. Het kapitaal betaalt bv. wekelijks een loon; de arbeider brengt dit loon naar de kruidenier, enz.; deze stort het direct of indirect bij de bankier; en de week daarop neemt de fabrikant het weer van de bankier, om het weer onder dezelfde arbeiders te verdelen, enz. enz. Dezelfde som geld laat voortdurend nieuwe hoeveelheden kapitaal circuleren. Maar de som geld zelf bepaalt niet de portie kapitaal die aldus in circulatie worden gebracht. Als de geldwaarde van het arbeidsloon stijgt, neemt het circulerende medium toe, maar de massa van dit medium is niet bepalend voor de stijging. Als de productiekosten van het geld niet zouden dalen, zou geen enkele vermeerdering ervan enige invloed uitoefenen op het deel ervan dat in deze circulatie terechtkomt. Hier verschijnt geld als een louter circulatiemiddel. Aangezien veel arbeiders tegelijk betaald moeten worden, is een bepaalde som geld nodig, die toeneemt met hun aantal. Aan de andere kant is door de circulatiesnelheid van het geld een kleinere som nodig dan daar waar minder arbeiders zijn, maar de geldcirculatie niet zo gereguleerd is.

Deze circulatie is de voorwaarde voor het productieproces en dus ook voor het circulatieproces. Daarentegen, als het kapitaal niet terugkeert uit de circulatie, kan deze circulatie tussen arbeider en kapitaal niet opnieuw beginnen; zij is dus zelf afhankelijk van kapitaal dat de verschillende momenten van zijn metamorfose buiten het productieproces doorloopt. Als dit niet gebeurt, is dat niet omdat er niet genoeg geld is als circulatiemiddel, maar omdat het kapitaal niet aanwezig is in de vorm van producten, omdat dit deel van het circulerende kapitaal ontbreekt, ofwel omdat het kapitaal zich niet in de vorm van geld manifesteert, d.w.z. zich niet realiseert als kapitaal, wat weer niet voortvloeit uit de hoeveelheid circulatiemiddelen, maar omdat het kapitaal zich niet in het kwalitatieve aspect van geld manifesteert, waarvoor het geenszins noodzakelijk is dat het verschijnt in de vorm van contant geld, en of het al dan niet in die vorm verschijnt, hangt weer niet af van de hoeveelheid geld dat als circulatiemiddel in omloop is, maar van de ruil van kapitaal tegen waarde als zodanig; opnieuw een kwalitatief, niet een kwantitatief moment, zoals we preciseren wanneer we het hebben over kapitaal als geld. (Rente enz.)

Als geheel verschijnt de circulatie dus drieledig:
1. het totale proces – het beloop van het kapitaal in zijn verschillende momenten; daarna is het in beweging; als circulerend; voor zover de continuïteit virtueel wordt onderbroken, en zich kan verzetten [befestigen] tegen de overgang naar de volgende fase, verschijnt het kapitaal ook hier als gefixeerd in de verschillende betrekkingen en de verschillende wijzen van deze fixatie vormen verschillende kapitalen, warenkapitaal, geldkapitaal, kapitaal als productievoorwaarde.
2. de kleine circulatie tussen kapitaal en arbeidsvermogen. Dit begeleidt het productieproces en verschijnt als een contract, een ruil, een vorm van omgang, onder wiens voorwaarden het productieproces actief is. Het deel van het kapitaal in deze circulatie – het approvisionnement – is het kapitaal dat circuleert κατ’ ἐξοχἡν [in de zuiverste vorm] . Het is niet alleen naar vorm bepaald; maar zijn gebruikswaarde, d.w.z. zijn materiële bepaling als een consumeerbaar product direct deel uitmaakt van de individuele consumptie, vormt zelf een deel van zijn vormfunctie.
3. de grote circulatie; de kapitaalbeweging buiten de productiefase, waar zijn tijd, in tegenstelling tot de arbeidstijd, verschijnt als circulatietijd. Uit deze tegenstelling tussen kapitaal in de productiefase en dat wat daaruit voortkomt, komt het verschil tussen liquide en vast kapitaal. Het laatste is datgene wat vastzit in het productieproces en daarin wordt verbruikt; het komt uit de grote circulatie, maar keert er niet naar terug en circuleert, en voor zover het circuleert, circuleert het alleen om te worden verbruikt in, en beperkt tot, het consumptieproces.

De drie verschillende onderscheidingen in de circulatie van kapitaal leveren de drie onderscheidingen op tussen circulerend en gefixeerd kapitaal; zij stellen een deel van het kapitaal als circulerend κατ’ ἐξοχἡν, omdat het nooit in het productieproces komt, maar het voortdurend begeleidt; en ten derde [leveren zij] het onderscheid op tussen liquide en vast kapitaal. Circulerend kapitaal in vorm nr. 3 omvat ook nr. 2, aangezien dit laatste ook tegenover het vaste staat; maar nr. 2 omvat niet nr. 3. Het deel van het kapitaal dat als zodanig tot het productieproces behoort, is dat deel dat materieel alleen als productiemiddel dient; het midden wordt gevormd tussen de levende arbeid en het te bewerken materiaal. Ook een deel van het liquide kapitaal, zoals kolen, olie, enz. dient slechts als productiemiddel. Alles wat dient om de machine, of de motor, draaiende te houden. Dit onderscheid moet nog nader worden onderzocht. Eerst en vooral, dit is niet in tegenspraak met bepaling 1, aangezien vast kapitaal als waarde ook circuleert naarmate het versleten is. Het is juist in deze bepaling als vast kapitaal – d.w.z. in de bepaling waarin het kapitaal zijn vloeibaarheid verliest en vereenzelvigd wordt met een bepaalde gebruikswaarde die het zijn vermogen tot transformatie ontneemt – dat het ontwikkelde kapitaal – voor zover wij dat kennen als productief kapitaal – zich het meest opvallend presenteert, en het is juist in deze schijnbaar ontoereikende vorm en in de toenemende verhouding ervan tot de vorm van circulerend kapitaal in nr. 2 dat de ontwikkeling van het kapitaal als kapitaal wordt gemeten. Deze tegenstelling is leuk. Te ontwikkelen.

De verschillende soorten kapitaal, die in de economie uit de lucht komen vallen, verschijnen hier als even zovele neerslag van de bewegingen, komende uit de aard van het kapitaal zelf, of liever van deze beweging in haar verschillende momenten.

Circulerend kapitaal “scheidt” zich voortdurend af van de kapitalist om in de eerste vorm naar hem terug te keren. Vast kapitaal niet. [Henri Storch, Cours d’économie politique..., 1.1, Paris 1823, pp. 405 en 420]

“Circulerend kapitaal is dat deel van het kapitaal dat geen winst oplevert totdat het wordt afgestaan; vast kapitaal enz. levert die winst op terwijl het in het bezit van de eigenaar blijft.” (Malthus Definitions in political economy ..., London 1827, pp. 237/238)

“Circulerend kapitaal geeft zijn meester geen inkomsten of winst, zolang het in zijn bezit blijft; vast kapitaal geeft deze winst zonder van meester te veranderen, en zonder circulatie te vereisen.” (A. Smith [Recherches ..., t. 2, Paris 1802, pp. 197/198])

Aangezien het vertrek van het kapitaal op een reis weg van zijn eigenaar (“partir de son possesseur”) niets anders betekent dan de verkoop van eigendom of bezit die plaatsvindt in de ruil, en aangezien het de aard is van alle ruilwaarde, dus van alle kapitaal, om door middel van verkoop waarde te worden voor zijn eigenaar, kan de definitie in haar bovenstaande formulering niet juist zijn. Als vast kapitaal voor zijn eigenaar [kapitaal] zou zijn zonder tussenkomst van ruil en van de gebruikswaarde die erin besloten ligt, dan zou vast kapitaal in feite slechts een gebruikswaarde zijn en dus geen kapitaal. Maar aan deze vaststelling ligt het volgende ten grondslag: als waarde circuleert het vast kapitaal (al is het maar in gedeelten, successievelijk, zoals we zullen zien). Als gebruikswaarde circuleert het niet. Vast kapitaal, materieel beschouwd, als een moment van het productieproces, verlaat nooit zijn grenzen; wordt niet verkocht door zijn eigenaar; het blijft in zijn handen. Het circuleert als kapitaal alleen formeel, als constante [beständiger] waarde. Dit onderscheid tussen vorm en inhoud, gebruikswaarde en ruilwaarde, vindt niet plaats in het circulerende kapitaal. Om te circuleren, te bestaan als het laatste, moet het in circulatie komen als het eerste, moet het verkocht worden. De gebruikswaarde voor het kapitaal als zodanig is alleen de waarde zelf. Kapitaal dat circuleert realiseert zich pas als waarde zodra het verkocht is. Zolang het in zijn hand blijft heeft het alleen waarde op zich; maar het is niet gesteld; alleen δυνάμει [potentieel] – maar niet echt. Het vast kapitaal daarentegen realiseert zich slechts als waarde zolang het als gebruikswaarde in de handen van de kapitalist blijft, of, feitelijk [sachliche] uitgedrukt, zolang het in het productieproces blijft, wat kan worden beschouwd als de innerlijke organische beweging van het kapitaal, zijn relatie tot zichzelf, in tegenstelling tot zijn dierlijke beweging, zijn aanwezigheid voor een ander. Aangezien het vast kapitaal, wanneer het eenmaal in het productieproces is opgenomen, daarin blijft, vergaat het daarin ook, wordt het daarin verbruikt. De duur van dit vergaan is hier nog niet aan de orde.

Wat Cherbuliez dus de hulpstoffen van de productie noemt [Antoine Cherbuliez, Richesse ou pauvreté, Paris 1841, pp. 14/15], zoals kolen, hout, olie, talg, enz. die in het productieproces volledig worden vernietigd, die alleen gebruikswaarde hebben voor het productieproces zelf, behoren tot het vast kapitaal. Diezelfde materialen hebben echter ook een gebruikswaarde los van de productie en kunnen ook op andere manieren worden verbruikt, net zoals gebouwen, huizen, enz., niet noodzakelijk voor de productie bestemd zijn. Zij zijn vast kapitaal, niet door hun bestaanswijze, maar door hun gebruik. Dat worden ze zodra ze in het productieproces terechtkomen. Zij zijn vast kapitaal zodra zij worden gesteld als momenten van het productieproces van het kapitaal; omdat zij dan hun eigenschap van eventueel circulerend kapitaal verliezen.

Zoals het deel van het kapitaal dat in de kleine circulatie van het kapitaal terechtkomt – of het kapitaal, voor zover het in deze beweging komt – nooit de circulatie verlaat en nooit in het productieproces van het kapitaal terechtkomt, materieel, als gebruikswaarde, maar er altijd van wordt afgestoten als product, een resultaat van een voorafgaand productieproces, zo ook omgekeerd verlaat het vaste deel van het kapitaal, dat als kapitaal, als gebruikswaarde, volgens zijn materiële bestaan, nooit het productieproces en komt het nooit meer in circulatie. Terwijl het laatste alleen als waarde (als deel van de waarde van het eindproduct) in circulatie komt, komt het andere alleen als waarde in het productieproces, in die zin dat de noodzakelijke arbeid de reproductie is van het loon, van dat deel van de waarde van het kapitaal dat als loon in circulatie komt. Dit is dus het eerste kenmerk van het vast kapitaal, en in dit opzicht omvat het ook de matières instrumentales.

Ten tweede: het vast kapitaal kan echter alleen als waarde in omloop komen voor zover het in het productieproces als gebruikswaarde verdwijnt. Het komt in het product als waarde – d.w.z. als arbeidstijd die erin is verwerkt of erin opgeslagen – voor zover het in zijn zelfstandige vorm als gebruikswaarde verdwijnt. Door het gebruik slijt het, maar op zo’n manier dat de waarde ervan overgaat van zijn vorm in die van het product: als het niet wordt gebruikt, niet wordt verbruikt in het productieproces – als de machines stilstaan, het ijzer roest, het hout rot – dan verdwijnt zijn waarde natuurlijk samen met zijn tijdelijke aanwezigheid als gebruikswaarde. Zijn circulatie als waarde komt overeen met zijn verbruik in het productieproces zelf als gebruikswaarde. De totale waarde ervan wordt volledig gereproduceerd, d.w.z. wordt pas volledig teruggegeven via circulatie wanneer zij volledig is verbruikt als gebruikswaarde in het productieproces. Zodra het volledig in waarde is opgenomen, en dus volledig in circulatie gebracht, is het als gebruikswaarde volledig verdwenen en moet het, als een noodzakelijk moment van productie, worden vervangen door een nieuwe gebruikswaarde van dezelfde soort, d.w.z. moet het worden gereproduceerd. De noodzaak tot reproductie, d.w.z. de reproductietijd, wordt bepaald door de tijd waarin het wordt opgebruikt, verbruikt binnen het productieproces. In het geval van circulerend kapitaal wordt de reproductie bepaald door de circulatietijd; in het geval van vast kapitaal wordt de circulatie bepaald door de tijd waarin het als gebruikswaarde wordt verbruikt, in zijn materiële bestaan, binnen de productie handeling, d.w.z. de tijd waarbinnen het moet worden gereproduceerd. Duizend pond twist kan opnieuw worden gereproduceerd zodra het wordt verkocht en het geld dat ervoor gebruikt is, weer wordt geruild tegen katoen, enz. Hun reproductie wordt dus bepaald door de circulatietijd. Een machine van £1000 waarde, die 5 jaar meegaat, pas na 5 jaar verslijt en dan alleen nog oud ijzer is, slijt elk jaar met 1/5, als we uitgaan van het gemiddelde verbruik in het productieproces. Elk jaar komt dus slechts 1/5 van zijn waarde in circulatie en pas na afloop van de 5 jaar is het volledig in circulatie gekomen en daaruit teruggekeerd. Het in circulatie komen wordt dus uitsluitend bepaald door de slijtage en de tijd die de waarde nodig heeft om volledig in en uit circulatie te komen door de totale reproductietijd, de tijd waarin het moet worden gereproduceerd. Vast kapitaal komt alleen als waarde in het product terecht, terwijl de gebruikswaarde van circulerend kapitaal als substantie in het product is gebleven en slechts een andere vorm heeft gekregen. Dit onderscheid wijzigt in wezen de omzettijd van een totaal kapitaal dat verdeeld is in circulerend en vast kapitaal. Laat het totale kapitaal S zijn; het circulerende deel = c; het vaste = f; laat het vast kapitaal 1/x S vormen; het circulerende S/y. Het circulerend kapitaal zet 3 keer per jaar om, het vaste x slechts 2 keer per 10 jaar. In 10 jaar zal f of S/x twee keer omzetten; terwijl in dezelfde 10 jaar S/y 3 x 10 = 30 keer zal omzetten. Als S = S/y, dus alleen circulerend kapitaal, dan is O, de omzet, = 30; en het totale omgezette kapitaal = 30 x S/y; het totale in 10 jaar omgezette kapitaal. Maar het vast kapitaal verandert slechts 2 keer in 10 jaar. Zijn O’ = 2; en het totale vast kapitaal dat wordt omgezet = 2S/x. Maar S = S/y + S/x, en zijn totale omzettijd = de totale omzettijd van deze beide delen. Als het vast kapitaal in 10 jaar 2 keer omzet, zet het in één jaar 2/10 of 1/5 keer om; terwijl het circulerende kapitaal in één jaar 3 keer omzet. S/5x zet eenmaal per jaar om.

De kwestie is simpel: als een kapitaal van 1.000 taler = 600 circulerend kapitaal en 400 vast kapitaal; dus 3/5 circulerend kapitaal en 2/5 vast; als het vast kapitaal 5 jaar meegaat, dus één keer per 5 jaar omzet en het circulerende 3 keer per jaar, wat is dan het gemiddelde aantal keren dat het totale kapitaal omzet of de omzettijd? Als het louter om circulerend kapitaal zou gaan, zou het 5 x 3, 15 keer omzetten; het totale kapitaal dat in de 5 jaar wordt omgezet, zou 15.000 bedragen. Maar 2/5 van datzelfde kapitaal zet slechts eenmaal in 5 jaar om. Van deze 400 taler zet dus 400/5 = 80 taler in één jaar om. Van de 1.000 talers keren er 600 3 keer per jaar om, 80 1 keer; of in het hele jaar zouden er 1.880 omzetten; in de 5 jaar dus 5 x 1880 = 9.400; dus 5.600 minder dan wanneer het hele kapitaal alleen circulerend zou zijn. Als het hele kapitaal alleen uit circulerend kapitaal zou bestaan, zou het eenmaal in 1/3 van een jaar worden omgezet.

Als het kapitaal = 1.000; c = 600, twee keer per jaar omzet; f = 400, één keer per jaar omzet; dan omzet 600 (3/5 S) in een half jaar; 400/2 of 2S/(5 × 2) eveneens in een half jaar. In een half jaar wordt dus 600 + 200 = 800 ( dus c + f/2) omgezet. Dus in een heel jaar een omzet van 2 × 800 of 1.600 omzetten; 1.600 talers in 1 jaar; dus 100 in 12/16 maanden, dus 1.000 in 120/16 maanden = 7 1/2 maanden. Het hele kapitaal van 1.000 zet dus in 7 1/2 maanden om, terwijl het in 6 maanden om zou zetten als het alleen uit circulerend kapitaal zou bestaan. 7 1/2 : 6 = 1 : 1 1/4 of zoals 1 : 5/4 [moet eigenlijk zijn: 7 1/2 : 6 = 1 1/4 : 1 of zoals 5/4 : 1]. Als het kapitaal = 100, circulerend = 50, vast = 50; het eerste wordt tweemaal per jaar omgezet, het tweede eenmaal; dan wordt 1/2 100 eenmaal per 6 maanden omgezet, en 1/4 100 eveneens eenmaal per 6 maanden; dus in 6 maanden wordt 3/4 van het kapitaal omgezet, 3/4 100 in 6 maanden; of 75 in 6 maanden, en 100 in 8 maanden. Als 2/4 100 in 6 maanden omzet, en in dezelfde 6 maanden 1/4 (1/2 van het vast kapitaal) 100, dan zet 3/4 100 in 6 maanden om. Dus 1/4 in 6/3 = 2; dus 4/4. 100 of 100 in 6 + 2, in 8 maanden.

De totale omzettijd van het kapitaal = 6 (de omzettijd van het gehele circulerende kapitaal en 1/2; van het vast kapitaal of 1/4 van het totale kapitaal) + 6/3 d.w.z. + deze omzettijd gedeeld door het getal dat de verhouding weergeeft tussen het resterende vast kapitaal en het kapitaal dat in de omzettijd van het circulerend kapitaal wordt omgezet. Dus in bovenstaand voorbeeld: 3/5 100 zet om in 6 maanden; dito 1/5 100; dus 4/5 100 in 6 maanden; dus de resterende 1/5 100 in 5/4 maanden; dus het hele kapitaal in 6 + 6/4 maanden = 6 + 11/2 of 7 1/2 maanden. In het algemeen gesproken:

Gemiddelde omzettijd = de omzettijd van circulerend kapitaal + deze omzettijd gedeeld door het getal dat aangeeft hoe vaak het resterende deel van het vast kapitaal is opgenomen in de totale som van het kapitaal dat in deze omzettijd in omloop is gebracht.

Als er twee kapitalen van 100 talers zijn, waarvan het ene volledig bestaat uit circulerend kapitaal, het andere voor de helft uit vast kapitaal, elk met 5 % winst, waarbij het ene tweemaal per jaar omzet, en in het andere het circulerend kapitaal eveneens tweemaal, maar het vaste kapitaal slechts eenmaal; dan zou het totale omgezet kapitaal in het eerste geval = 200 zijn, en de winst = 10; in het tweede = 3 omzetten in 8 maanden, 1 1/2 in 4; of 150 omzetten in 12 maanden. Winst dan = 7 1/2. Dit soort berekeningen heeft het algemene vooroordeel versterkt dat circulerend kapitaal of vast kapitaal door een mysterieuze aangeboren kracht winst oplevert, zoals zelfs in een zin van Malthus: “het circulerend kapitaal levert winst op wanneer de bezitters ervan er afstand van doen enz.” [Thomas Robert Malthus, Definitions in political economy ..., London 1827, pp. 237/238] Net zo in de hierboven geciteerde passages uit zijn Measure of value enz. de manier waarop hij vast kapitaal winst laat accumuleren. De grootste verwarring en mystificatie is ontstaan doordat de doctrine van de surpluswinst door eerdere economen niet in een zuivere vorm is onderzocht, maar samen met de doctrine van de reële winst, die leidt tot verspreiding, waarbij de verschillende kapitalen deelnemen aan de algemene winstvoet. De winst van de kapitalisten als klasse of de winst van het kapitaal, moet er zijn voordat hij kan worden verdeeld, en het is uiterst absurd om te proberen zijn oorsprong te verklaren uit zijn verdeling. Volgens het bovenstaande neemt de winst af omdat de omlooptijd van het kapitaal toeneemt, {de omvang ervan wordt gesteld als permanent – dit is hier niet van belang, want de stelling geldt voor kapitaal van elke omvang. De kapitalen zijn verschillend van grootte. Maar de omvang van elk afzonderlijk kapitaal is gelijk aan zichzelf, dat wil zeggen, voor zover het alleen zijn functie als kapitaal betreft, elke omvang. Maar als we twee kapitalen als verschillend van elkaar beschouwen, ontstaat er een relatie van kwalitatieve bepalingen door het verschil in grootte. Grootte wordt zelf een onderscheidende kwaliteit. Dit is een essentieel aspect, waarvan grootte maar een voorbeeld is, hoe de beschouwing van het kapitaal als zodanig verschilt van de beschouwing van kapitaal in relatie tot een ander kapitaal of de beschouwing van het kapitaal in zijn werkelijkheid} in de mate waarin het bestanddeel ervan dat vast kapitaal wordt genoemd, toeneemt. Kapitaal van dezelfde omvang, 100 in het bovenstaande geval, zou tweemaal per jaar worden omgezet als het alleen uit circulerend kapitaal zou bestaan. Maar het wordt slechts twee keer in 16 maanden omgezet, oftewel slechts 150 taler in een jaar, omdat de helft ervan uit vast kapitaal bestaat. Naarmate het aantal reproducties ervan in een bepaalde tijd afneemt, of naarmate de hoeveelheid ervan die in die bepaalde tijd wordt gereproduceerd afneemt, neemt de productie van surplustijd of surpluswaarde af, aangezien het kapitaal in het algemeen slechts waarde creëert voor zover het surpluswaarde creëert. (Dit is tenminste haar tendens; haar adequate actie.)

Vast kapitaal circuleert, zoals we zagen, slechts als waarde voor zover het in het productieproces als gebruikswaarde wordt versleten of verbruikt. Maar de tijd waarin het wordt verbruikt en waarin het in zijn vorm als gebruikswaarde moet worden gereproduceerd, hangt af van zijn relatieve duurzaamheid. De duurzaamheid ervan, of de meer of minder vergankelijkheid ervan – d.w.z. meer of minder tijd waarin het zijn functie kan blijven herhalen binnen de herhaalde productieprocessen van het kapitaal – deze bepaling van zijn gebruikswaarde wordt hier dus een poos een vormfunctie, d.w.z. bepalend voor het kapitaal wat betreft zijn vorm, niet wat betreft zijn materie. De noodzakelijke reproductietijd van het vast kapitaal, samen met het deel van het totale kapitaal dat eruit bestaat, wijzigen hier dus de omzettijd van het totale kapitaal, en daarmee zijn valorisatie. De grotere duurzaamheid van het kapitaal (de duur van zijn noodzakelijke reproductietijd) en het aandeel van het vast kapitaal in het totale kapitaal beïnvloeden hier dus evenzeer de valorisatie als een tragere omzetting, die ofwel te wijten is aan een grotere ruimtelijke afstand van de markt waarvan het kapitaal als geld terugkeert, zodat een langere tijd nodig is om de circulatietijd te voltooien (zoals bv. het kapitaal dat in Engeland voor de Oost-Indische markt werkt, langzamer terugkeert dan het kapitaal dat voor dichterbij gelegen buitenlandse markten of voor de binnenlandse markt werkt), of aan het feit dat de productiefase zelf onderbroken wordt door natuurlijke omstandigheden, zoals in de landbouw. Ricardo, die als eerste de invloed van vast kapitaal op het valorisatieproces benadrukte, gooit al deze aspecten op één hoop, zoals blijkt uit de hierboven geciteerde uittreksels.

In het eerste geval (het vast kapitaal) neemt de kapitaalomzet af omdat het vast kapitaal zichzelf langzaam verbruikt in het productieproces; of de oorzaak ligt in de tijdsduur die nodig is voor de reproductie ervan. In het tweede geval is de verminderde omzet het gevolg van de verlenging van de circulatietijd (in het eerste geval circuleert het vast kapitaal altijd noodzakelijkerwijs even snel als het product, voor zover het al circuleert, in circulatie komt, omdat het niet in zijn materiële bestaan circuleert, maar alleen als waarde, d.w.z. als ideëel bestanddeel van de totale waarde). In het derde geval vloeit de verminderde productiviteit voort uit de langere tijd die het kapitaal nodig heeft, niet, zoals in het eerste geval, om in het productieproces te verdwijnen, maar om er als product uit te komen. Het eerste geval is specifiek kenmerkend voor het vast kapitaal; het andere behoort tot de categorie van het niet-liquide, vast kapitaal, dat in een bepaalde fase van het totale circulatieproces is vastgelegd (vast kapitaal met een aanzienlijke duurzaamheid of circulerend kapitaal dat pas in latere perioden kan omzetten. McCulloch, Principles of Political Economy [p. 300]. Notitieboek, p. 15).

Ten derde hebben wij het vast kapitaal tot nu toe alleen bekeken vanuit het standpunt dat de verschillen worden bepaald door zijn bijzondere gedrag, specifiek gedrag voor het feitelijke circulatieproces. In dit opzicht zullen er nog andere verschillen zijn. Ten eerste het rendement van zijn waarde in opeenvolgende delen, terwijl elk deel van het circulerend kapitaal in zijn geheel wordt geruild, omdat het bestaan van de waarde samenvalt met dat van de gebruikswaarde. Ten tweede, niet alleen [vanwege] haar invloed op de gemiddelde omzettijd van een bepaald kapitaal, zoals we tot nu toe hebben aangegeven, maar ook [vanwege] haar eigen omzettijd. Deze laatste omstandigheid wordt belangrijk wanneer het vast kapitaal niet louter als een productie-instrument in het productieproces verschijnt, maar veeleer als een zelfstandige vorm van kapitaal, bijvoorbeeld in de vorm van spoorwegen, kanalen, wegen, aquaducten, grondverbetering enz. Dit laatste aspect wordt met name van belang voor de verhouding waarin het totale kapitaal van een land in deze twee vormen is verdeeld. Vervolgens de manier waarop het wordt vernieuwd en onderhouden; wat de economen formuleren in de vorm dat het alleen inkomsten kan opleveren door middel van circulerend kapitaal enz. Dit laatste is in wezen niets anders dan het onderzoek van het moment waarop het verschijnt, niet als een specifiek zelfstandig bestaan naast en buiten het circulerend kapitaal, maar veeleer als circulerend kapitaal dat in vast kapitaal wordt getransformeerd. Maar wat we hier in de eerste plaats willen onderzoeken is de relatie van het vast kapitaal, niet naar buiten toe, maar eerder de mate waarin die relatie gegeven is door zijn voortdurende insluiting in het productieproces. Daarbij wordt gesteld dat het een vast moment is van het productieproces zelf.

{Het is helemaal niet gezegd dat het vast kapitaal in alle opzichten kapitaal is dat niet dient voor individuele consumptie, maar alleen voor productie. Een huis kan zowel voor productie als voor consumptie dienen; ook zo alle voertuigen, een schip en een koets zowel voor plezier als voor vervoer; een weg als communicatiemiddel als voor de eigenlijke productie, als voor wandelen, enz. Het vast kapitaal in deze tweede betrekking gaat ons niets aan; want hier beschouwen wij het kapitaal alleen als een valorisatie- en een productieproces. In het geval van rente komt er nog de tweede vaststelling. Ricardo kan deze vaststelling alleen maar in gedachten hebben als hij zegt:

“Naargelang het kapitaal meer of minder vergankelijk is, dat wil zeggen of het in een bepaalde tijd meer of minder vaak moet worden gereproduceerd, wordt het circulerend of vast kapitaal genoemd.” (Ricardo. VIII, 19 [David Ricardo, On the principles ... 3.ed, London 1821, pp. 26/27]).

Zo zou een koffiepot vast kapitaal zijn, maar de koffie circulerend kapitaal. Het ruwe materialisme van de economen die de maatschappelijke productieverhoudingen tussen mensen, en de kwaliteiten die de dingen krijgen omdat ze onder deze verhoudingen vallen, als natuurlijke eigenschappen van de dingen beschouwen, is tegelijkertijd een even ruw idealisme, zelfs fetisjisme, omdat het de maatschappelijke verhoudingen als inherente eigenschappen aan de dingen toeschrijft en ze zo mystificeert. De moeilijkheid om iets vast te stellen als vast kapitaal of circulerend volgens zijn natuurlijke aard, heeft economen hier, bij wijze van uitzondering, op het idee gebracht dat de dingen zelf noch vast noch circulerend zijn en daarom waarschijnlijk helemaal geen kapitaal zijn, net zoals het niet de natuurlijke eigenschap van goud is om geld te zijn.}

(Aan de hierboven opgesomde punten, die niet mogen worden vergeten, moet nog de circulatie van vast kapitaal als circulerend kapitaal worden toegevoegd, d.w.z. de transacties waardoor het van eigenaar verandert.)

Vast kapitaal – gebonden:

Vast kapitaal – gebonden: kapitaal dat zo vastzit in een productietak dat het niet meer kan worden overgeheveld naar een andere productietak.” (Say. 21 [Jean-Baptiste Say, Traite d’économie politique ..., 3e editie, t. 2, Paris 1817, p. 430]).

“Vast kapitaal wordt verbruikt om te helpen bij de productie van dingen die nuttig zijn voor de mens ... Bestaat uit permanente investeringen die de productiviteit van toekomstige arbeid verhogen.” (Sismondi. VI [Sismondi, Nouveaux principes d’économie politique ..., 2.ed. 1.1, Paris 1827, p. 95]).

“Vast kapitaal is het kapitaal dat nodig is om de instrumenten, machines, enz. van de arbeid te onderhouden.” (Smith, t. II, p. 226 [Adam Smith, Recherches t. 2, Paris 1802, p. 226])

“Circulerend kapitaal wordt verbruikt, vast kapitaal alleen aangewend in de waardeproductie [großen Wert der Produktion].” (Economist. Notitieboek VI. p. 1. [Fixes and floating Capital, in The Economist (London), 6 november 1847].)

“Het wordt duidelijk dat de eerste stok of steen die hij ter hand neemt om een deel van zijn werk te verwezenlijken, zodat het het nastreven van zijn doelen vergemakkelijkt, de dienst uitmaakt van de kapitalen die nu door de handelsnaties worden aangewend.” (Lauderdale, p. 87, nummer, 8, a. [Lauderdale, Recherches sur la nature et l’origine de la richesse publique ..., Paris 1808, p. 87]).

“Een van de eigenschappen die de menselijke soort kenmerkt en onderscheidt, is dat zij ook de arbeid vervangt door in machines getransformeerd kapitaal.” (p. 120) (p. 9, notitieboek Lauderdale.)

“Men begrijpt nu dat de winst van kapitalisten altijd voortkomt hetzij uit de vervanging van dat deel van de arbeid dat de mens anders met zijn handen moest verrichten; hetzij uit de voltooiing van dat deel van de arbeid dat de persoonlijke kracht van de mens te boven gaat en dat hij zelf niet wist te verrichten.” (p. 119 l.c.)

Lauderdale polemiseert tegen Smith en Locke, wiens opvatting van arbeid als schepper van winst er volgens hem toe leidt:

“als dit idee van het voordeel van het kapitaal strikt correct zou zijn, zou daaruit volgen dat het geen oorspronkelijke bron van rijkdom is, maar een afgeleide; en men zou het kapitaal dus niet als een van de bronnen van rijkdom kunnen beschouwen, aangezien zijn winst niets anders is dan een overdracht uit de broekzak van de arbeider naar die van de kapitalist.” (l.c. 116, 117)

“De winst van de kapitalen vloeit altijd voort uit het feit dat zij dat deel van de arbeid vervangen dat de mens anders met zijn handen zou moeten verrichten; of uit het feit dat zij dat deel van de arbeid afmaken dat de persoonlijke krachten van de mens te boven gaat en dat hij zelf niet weet te verrichten.” (p. 119, l.c. p. 9, b)

“Men moet erkennen dat wanneer de kapitalist, door het gebruik dat hij van zijn geld maakt, de klasse van consumenten een deel van de arbeid bespaart, dat hij dit niet vervangt door een gelijk deel van zijn eigen [arbeid]; waardoor bewezen is dat het zijn kapitaal is dat de arbeid verricht, en niet hijzelf.” (10, notitieboek, l.c., p. 132)

“Als Adam Smith, in plaats van te denken dat het effect van een machine bestaat in het vergemakkelijken van de arbeid, of, zoals hij het uitdrukt, het verhogen van de productiviteit van de arbeid (het is slechts door een merkwaardige verwarring van ideeën dat de heer Smith heeft kunnen beweren dat het effect van het kapitaal bestaat in het verhogen van de productiviteit van de arbeid. Met dezelfde logica kan men heel goed beweren dat een halvering van een omweg tussen twee punten neerkomt op een verdubbeling van de snelheid van de wandelaar) als hij had gezien dat het geld dat wordt uitgegeven aan machines winst oplevert door de arbeid te vervangen, zou hij de oorsprong van de winst aan dezelfde situatie hebben toegeschreven.” (p. 11, p. 137)

“De kapitalen in de binnenlandse handel, vast of circulerend, dienen noch om de arbeid te activeren, noch om haar productiekracht te vergroten, maar zijn integendeel slechts nuttig en winstgevend onder twee voorwaarden, ofwel dat zij uit noodzaak een deel van de arbeid vervangen die de mens anders met zijn handen zou moeten verrichten, ofwel dat zij een bepaalde arbeid verrichten die de mens zelf niet kan verrichten en niet overeenstemt met de menselijke kracht.”

Dit, zegt Lauderdale, is niet slechts een semantisch verschil.

“Het idee dat kapitalen de arbeid in beweging zetten en haar productiekracht vergroten, maakt plaats voor de opvatting dat arbeid overal evenredig is aan de hoeveelheid kapitaal die er is; dat de industrie van een land altijd bestaat op grond van de aangewende middelen: daaruit valt af te leiden dat de toename van kapitaal het soevereine en onbeperkte middel is om de rijkdom te vergroten. Als men in plaats daarvan toegeeft dat kapitaal alleen nuttig en rendabel is om te worden gebruikt ter vervanging of uitvoering van een bepaalde arbeid, dan zal de eenvoudige conclusie zijn dat de staat er geen enkel voordeel bij heeft om meer kapitaal te bezitten dan hij kan gebruiken voor het verrichten van arbeid of voor de productie en vervaardiging van de dingen die de consument nodig heeft.” (pp. 150-152, pp. 11, 12)

Om zijn opvatting te bewijzen dat het kapitaal, onafhankelijk van de arbeid, een bron is van een eigen soort van winst, dus van rijkdom, verwijst hij naar de surpluswinst van de eigenaar van een recent uitgevonden machine voordat zijn octrooi op de uitvinding is verlopen en de concurrentie de prijzen drukt; en hij besluit met te zeggen:

“Deze wijziging van de richtprijs [Richtschnur] verhindert niet dat de winst” (van de gebruikswaarde) “van de machine [niet] afkomstig is uit een fonds van dezelfde aard als dat waaruit zij vóór het verstrijken van het octrooi verrekend was; dit fonds is altijd dat deel van de inkomsten van een land dat vroeger bestemd was om de arbeid te belonen die de nieuwe uitvinding vervangt.” (l.c. 125, p. 10, b)

Ravenstone (IX, 32) daarentegen:

“Machines kunnen zelden met succes worden gemaakt om de arbeid van een individu te verlichten; er zou meer tijd verloren gaan met de bouw ervan dan er door het gebruik ervan zou worden bespaard. Het is pas echt nuttig wanneer het op grote schaal werkt, wanneer één enkele machine het werk van duizenden verlicht. Machines worden dus altijd het meest gebruikt in de dichtstbevolkte landen, met de meeste werklozen. Ze worden niet gebruikt bij gebrek aan arbeiders, maar vanwege het gemak waarmee ze massaal aan het werk kunnen worden gezet.” (l.c.) [Piercy Ravenstone, Thoughts on the funding System, and its effects, London 1824, pp. 11, 13, 45 en 46].