Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Wat geld als constant equivalent betreft, d.w.z. waarde als zodanig, dus de materie van alle contracten, is het duidelijk dat wijzigingen in de waarde van het materiaal waarin het wordt vertegenwoordigd (direct, zoals in goud, zilver, of indirect, zoals een order, in bankbiljetten, tegen een hoeveelheid goud, zilver, enz.) grote omwentelingen veroorzaken tussen de verschillende klassen in een staat. Dit hoeft hier niet te worden onderzocht, aangezien deze verhoudingen zelf kennis van de verschillende economische verhoudingen veronderstellen. Alleen dit ter illustratie. Het is bekend dat in de 16e en 17e eeuw de waardevermindering van goud en zilver als gevolg van de ontdekking van Amerika de arbeidersklasse en de klasse van landeigenaren in waarde deed dalen en die van de kapitalisten (met name de industriële kapitalisten) deed stijgen. In de Romeinse Republiek maakte de dalende waarde van het koper de plebejers tot slaven van de patriciërs.
“Daar men gedwongen was grote bedragen in koper te betalen, moest men dit metaal bewaren in staven of vormloze fragmenten, die volgens gewicht werden uitgegeven en ontvangen. Het koper in deze staat was aes grave. Gewogen metaalgeld. {Het koper bij de Romeinen was eerst zonder muntslag; daarna met een externe muntslag. Koning Servius was de eerste die het koper muntte met de afbeelding van schapen en runderen. (Plinius, Historia naturalis, XVIII, 3, 12.)} Nadat de patriciërs een massa van dit materiaal van donker en grof metaal hadden verzameld, probeerden zij zich ervan te ontdoen door van de plebejers alle grond te kopen die deze laatste hen wilden verkopen, of door langdurig werk te verstrekken. Zij moesten een waar, dat hen belastte en waarvan de verwerving hen niets had gekost, voordelig verkopen. De concurrentie van allen die hetzelfde verlangen hadden om van het materiaal af te komen, moest wel in korte tijd leiden tot een aanzienlijke daling van de koperprijs in Rome. In het begin van de 4e eeuw na u.c. zoals blijkt uit de Lex Menenia (302 a.u.c.) was de verhouding koper/zilver = 1 : 960 ... Dit in Rome gedevalueerde metaal was tegelijkertijd een van de meest gewilde handelsartikelen (aangezien de Grieken hun kunstwerken van brons enz. maakten) ... De edele metalen begonnen in Rome met enorme winst tegen het koper te worden geruild en zo’n winstgevende handel stimuleerde dagelijks nieuwe importen ... Beetje bij beetje vervingen de patriciërs in hun schatkist die stapels oud koper die zo moeilijk te bewaren waren en zo’n onaangename aanblik boden, door ingots goud, zilver, ongezuiverd goud en ongezuiverd zilver. Na de nederlaag van Pyrrhus, en vooral na de veroveringen in Azië ... was de aes grave reeds geheel verdwenen, en de circulatienoden hadden de invoering noodzakelijk gemaakt van de Griekse drachme onder de naam victoriatus, met een gewicht van 1 1/2 scrupel zilver, zoals de Attische munt, de drachme, en in de 7e eeuw a.u.c. door de lex Clodia tot Romeinse munt gemaakt. Zij werd gewoonlijk geruild tegen een pond koper of de as [Oud-Romeinse kleine munt] van 12 ounces. Dus tussen zilver en koper een verhouding van 192 : 1, d.w.z. 5 maal zwakker dan ten tijde van de grootste devaluatie van koper als gevolg van de export; niettemin was koper in Rome nog steeds meer waard dan in Griekenland en Azië. Deze grote revolutie in de ruilwaarde van het geld, in de mate waarin het plaatsvond, verslechterde het lot van de ongelukkige plebejers die, volgens het leencontract, het gedevalueerde koper hadden ontvangen en die, na het te hebben uitgegeven of belegd volgens de koers van dat moment, volgens de letter van hun contract, een bedrag verschuldigd waren dat vijf keer zo hoog was als zij in werkelijkheid hadden geleend. Zij hadden geen middelen om zich uit de slavernij te kopen ... Wie 3.000 as had geleend in de tijd dat deze som = 300 ossen of 900 scrupels zilver was, kon deze slechts verkrijgen tegen 4.500 scrupels zilver, aangezien de as werd vertegenwoordigd door 1 1/2 scrupel van dit metaal ... Als de plebejer 1/5 van het verkregen koper teruggaf, had hij in werkelijkheid zijn schuld afgelost, want 1/5 had nu dezelfde waarde als 1 op het moment dat het contract werd gesloten. Het koper was 5 keer in waarde gestegen ten opzichte van het zilver. De plebejers eisten een herziening van de schuld, een nieuwe schatting van het verschuldigde bedrag en een wijziging van de titel van hun originele [primitiven] obligatie. Hoewel de schuldeisers niet de teruggave van het kapitaal eisten, maar de betaling van de rente zelf, was het ondraaglijk, want de rente, oorspronkelijk overeengekomen op 12 %, was door de buitensporige prijsstijging van de betaalmiddelen even duur geworden als wanneer deze 60 % van het kapitaal zou bedragen. Bij wijze van tegemoetkoming verkregen de schuldenaren een wet die de gecumuleerde rente in mindering bracht op het kapitaal ... De senatoren wilden geen afstand doen van de middelen waarmee ze het volk in de meest verachtelijke afhankelijkheid hielden. De heren met bijna alle grondbezit, gewapend met wettelijke titels die hen toestonden hun schuldenaren in de boeien te slaan en hen tot lijfstraffen te veroordelen, onderdrukten de opstanden en vervolgden de meest weerspannige. Het huis van elke patriciër was een gevangenis. Uiteindelijk werden oorlogen uitgevochten die de schuldenaar enige betaling gaven, met opschorting van verplichtingen, en die voor de schuldeiser nieuwe bronnen van rijkdom en macht openden. Dit was de interne situatie te Rome, toen na de nederlaag van Pyrrhus, de inname van Tarente [Tarentum], en belangrijke overwinningen op de Samnieten, Lucaniërs en andere Zuid-Italiaanse volkeren, enz., in 483 of 485, de eerste Romeinse zilveren munt, die libella werd genoemd vanwege het geringe gewicht = libra van 12 ounce koper was.” (Garnier, Germain. Histoire de la Monnaie etc. 2 vol. Parijs 1819. t. II. p. 15 sqq.)
Assignaten.
“Staatseigendom. Staatsassignaties boven de 100 frs. zijn wettig betaalmiddel. Ze verschillen van al het andere papiergeld omdat ze niet eens pretenderen iets voor te stellen. Het woord “staatseigendom” betekende dat hun waarde kon worden verworven door er geconfisqueerde eigendommen mee te kopen op de permanente veilingen ervan. Maar er is geen grond waarom deze waarde 100 frs. zou moeten heten. Het hing af van de vergelijkende hoeveelheid van de te kopen waren en het aantal uitgegeven staatsassignaties.” (78, 79. Nassau W. Senior: Three lectures on the cost of obtaining money etc. Londen 1830.)
“Het door Karel de Grote ingevoerde rekenpond, bijna nooit vertegenwoordigd door een echte equivalente munt, behield zijn naam en zijn verdeling in sou en heller tot het einde van de 18e eeuw, terwijl de echte munten oneindig veranderden in denominatie, vorm, grootte en waarde, niet alleen bij elke regeringswisseling, maar onder dezelfde regering. De waarde van het rekenpond onderging inderdaad ook enorme veranderingen, maar altijd gewelddadig.” (p. 76, t. I. Garnier, l.c.) Alle munten in de oudheid hadden oorspronkelijk een gewicht. (l.c.)
“Geld is in de eerste plaats de universele verhandelbare waar, of datgene waarin iedereen handelt om andere waren te verkrijgen.” (Bailey: Money and its Vicissitudes etc. Londen 1837, p. 1) “Het is de belangrijke intermediaire waar.” (p. 2, l.c.) “Het is de algemene waar van de contracten, of datgene waarin de meeste eigendomscontracten, die later moeten worden uitgevoerd, worden gemaakt.” (p. 3) “Tenslotte is het de ‘waardemeter’ ... Welnu, aangezien alle waren zich tegen geld ruilen, worden de wederzijdse waarden van A en B noodzakelijkerwijs uitgedrukt door hun waarde in geld of door hun prijzen ... net zoals het vergelijkbare gewicht van materialen af te lezen is uit hun gewicht ten opzichte van water of uit hun soortelijk gewicht.” (p. 4) “Als eerste essentiële vereiste moet geld uniform zijn in zijn fysische eigenschappen, zodat gelijke hoeveelheden zodanig identiek zijn dat er geen reden is om de ene te verkiezen boven de andere ... Bv. graan en vee zijn alleen daarom al niet bruikbaar, omdat gelijke hoeveelheden graan en gelijke aantallen vee niet altijd samenvallen in de eigenschappen omwille waarvan zij worden verkozen.” (pp. 5, 6) “De standvastigheid van de waarde is zo wenselijk in geld als de intermediaire waar en onderwerp van het contract; het is niet essentieel in zijn hoedanigheid van waardemeter.” (p. 9) “Geld kan voortdurend in waarde schommelen en toch een even goede waardemeter zijn als wanneer het volledig ongewijzigd zou blijven. Stel bijvoorbeeld dat het in waarde wordt verminderd en de waardevermindering impliceert een waardevermindering ten opzichte van een of meer waren, stel dat het in waarde wordt verminderd ten opzichte van graan en arbeid. Vóór de waardevermindering kon men met een guinje drie schepels graan of 6 dagen arbeid kopen; later kon men maar twee schepels graan of 4 dagen arbeid kopen. In beide gevallen kan, gegeven de verhouding tussen tarwe en arbeid en geld, hun onderlinge verhouding worden afgeleid; met andere woorden, we kunnen vaststellen dat een bushel tarwe 2 dagen arbeid waard is. Dit is alles wat waardemeting inhoudt, en het gaat even vlot na de vermindering als ervoor. Het onderscheid van een ding als een maat voor waarde is volledig onafhankelijk van de veranderlijkheid van zijn eigen waarde ... Men verwart onveranderlijkheid van waarde met onveranderlijkheid van gehalte en gewicht ... Aangezien de beschikbaarheid de hoeveelheid waarde bepaalt, moet een bepaalde hoeveelheid van het materiaal van een gemeenschappelijke waar worden gebruikt als meeteenheid; en het is deze bepaalde hoeveelheid van een materiaal van gemeenschappelijke kwaliteit die onveranderlijk moet zijn.” (p. 11)
In alle geldcontracten gaat het om de hoeveelheid te lenen goud en zilver, niet om de waarde. (p. 103)
“Als iemand zou beweren dat het om een contract voor een bepaalde waarde gaat, zou hij moeten aangeven voor welke waar; hij zou dus beweren dat een geldcontract geen betrekking heeft op een hoeveelheid geld zoals die op het eerste gezicht wordt uitgedrukt, maar op een hoeveelheid van een of andere waar waarvan geen melding wordt gemaakt. (p. 104) “Het is niet nodig dit te beperken tot contracten waarbij effectief geld wordt geleend. Dat geldt voor alle overeenkomsten voor toekomstige betalingen, hetzij voor artikelen van welke aard dan ook die op krediet worden verkocht, hetzij voor diensten, hetzij als huur van land of huizen; zij zijn precies van dezelfde aard als pure leningen van de intermediaire waar. Als A aan B een ton ijzer verkoopt tegen 10 pond met krediet voor 12 maanden, is dat in die zin precies hetzelfde als het lenen van die 10 pond voor een jaar, en de belangen van de twee contractpartijen worden op dezelfde manier beïnvloed door veranderingen in de valuta.” (pp. 110, 111)
De verwarring van het geven van namen aan gespecificeerde en onveranderlijke aliquote delen van de geldsubstantie die als meeteenheid moet dienen – het verwarren van de benaming ervan met het vaststellen van de geldprijs – wordt onder andere ook tentoongespreid door de hoogdravende romanticus van de politieke economie, de heer Adam Müller. Hij zegt onder andere:
“Iedereen begrijpt hoeveel er afhangt van de werkelijke vaststelling van de muntprijs, vooral in een land als Engeland, waar de regering met een grootmoedige vrijgevigheid [Liberalität]” (d.w.z. op kosten van het land en ten bate van de goudhandelaren van de Bank of England) “gratis munten verstrekt, waar zij geen sleischat oplegt, enz., en daarom, indien zij de muntprijs aanzienlijk hoger stelde dan de marktprijs, indien zij, in plaats van een ounce goud nu te betalen tegen £3 10 sh. 10 1/2 d, £3 19 sh. als muntprijs van een ounce goud stelde, zou al het goud naar de munt gaan, het daar verkregen zilver zou op de markt worden omgewisseld voor het hier goedkopere goud, en zo opnieuw naar de munt worden gebracht, en het muntwezen zou ontregeld worden.” (pp. 280, 281, t. II. Die Elemente der Staatskunst Berlin 1809)
De heer Müller weet niet dat pence en shilling slechts benamingen zijn voor aliquote delen van een gouden ounce. Omdat de zilveren en koperen stukken – die nota bene niet worden geslagen volgens de verhouding van zilver en koper tot goud, maar worden uitgegeven als penningen voor de gelijknamige gouden delen, zodat slechts een zeer kleine hoeveelheid ter betaling moet worden aangenomen – circuleren onder de namen shillings en pence, stelt hij zich voor dat een ounce goud is verdeeld in gouden, zilveren en koperen stukken (d.w.z. een drievoudige waardestandaard). Een paar stappen verder herinnert hij zich dat er in Engeland geen dubbele standaard bestaat, laat staan een drievoudige. De verwarring van de heer Müller over de “gewone” economische verhoudingen is de werkelijke basis van zijn “hogere” opvatting. [In zijn boek Elemente der Staatskunst...,T. 2, Berlijn 1809, p. 190, stelt Adam Heinrich Müller de “hogere zekerheid” van zijn “resultaten” tegenover de “gewone rekenkunde” met “haar onbepaalde bepaaldheid”.]
Uit de algemene wet, dat de totale prijs van de in omloop zijnde waren de hoeveelheid circulatiemiddelen bepaalt, volgt, uitgaande van een gegeven circulatiesnelheid, dat in een bepaald stadium van de toename van de in circulatie gebrachte waarden, het edelmetaal – het metaal met een grotere specifieke waarde, d.w.z. dat meer arbeidstijd in een kleinere hoeveelheid bevat – de plaats inneemt van het mindere edelmetaal als het dominante circulatiemiddel; dus koper, zilver, goud, het een verdringt het ander als het heersende circulatiemiddel. Hetzelfde totaalbedrag aan prijzen kan bijvoorbeeld met 14 keer minder gouden dan zilveren munten in omloop worden gebracht. Koperen en zelfs ijzeren munten als dominant circulatiemiddel veronderstellen een zwakke circulatie. Maar net zoals het beter ontwikkelde maar duurdere transport- en communicatiemiddel de plaats inneemt van het mindere, neemt dit toe naargelang de massa circulerende waren, en de circulatie in het algemeen, toeneemt.
Anderzijds is het duidelijk dat de kleine detailverkoop van elke dag een kleinschalige ruil vereist – hoe kleiner, hoe armer het land en hoe zwakker de circulatie in het algemeen. In deze detailhandel, waar zeer kleine hoeveelheden waren enerzijds en dus ook zeer kleine waarden anderzijds circuleren, is het in de meest eigenlijke zin van het woord, dat het geld verschijnt als een verdwijnend circulatiemiddel en zich niet bevestigt als een gerealiseerde prijs. Bijgevolg komt er voor deze handel een bijkomend circulatiemiddel bij, dat slechts het symbool is van de aliquote delen van het dominerende circulatiemiddel. Dit zijn zilveren en koperen penningen, die dus niet in verhouding tot de waarde van hun substantie tot de waarde van bv. goud worden gemunt. Hier verschijnt geld slechts als symbool, ook al bestaat het zelf nog in een relatief waardevolle substantie. Goud, bijvoorbeeld, zou moeten worden verdeeld in fracties die te klein zijn om gelijk te zijn aan de verdeling van waren die voor de detailhandel nodig is.
Vandaar dat deze vervangende circulatiemiddelen van rechtswege slechts in kleine hoeveelheden als betaling worden aanvaard, zodat zij nooit de prijs kunnen realiseren. Bv. het koper in Engeland, ten bedrage van 6 d, zilver ten bedrage van 20 sh. Hoe meer de circulatie in het algemeen ontwikkeld is, hoe groter de prijsmassa van de waren die in circulatie komen, hoe meer de ruil van de groothandel gescheiden is van de ruil in de kleinhandel, en zij verschillende soorten munten nodig hebben voor hun circulatie. De circulatiesnelheid van deze munten is omgekeerd evenredig met de grootte van hun waarde.
“In het beginstadium van de samenleving, toen de naties arm waren en hun betalingen onbeduidend, wordt het koper vaak gebruikt als betaalmiddel en wordt het gemunt in stukken van zeer lage waarde om de onbeduidende ruil van toen te vergemakkelijken. Zo ook in de begintijd van de Romeinse Republiek en van Schotland.” (p. 3) (David Buchanan, Observations on the subjects, treated of in Dr. Smith’s Inquiry etc. Edinburgh, 1814.)
“De algemene rijkdom van een land kan zeer nauwkeurig worden afgemeten aan de aard van zijn betalingen en de toestand van zijn munten; het overheersen van grof metaal in zijn geldomloop, gecombineerd met het gebruik van munten van zeer lage waarde, wijst op een onbeschaafde staat van de samenleving.” (p. 4) “Later wordt de geldhandel verdeeld in twee verschillende afdelingen; het verrichten van de belangrijkste betalingen voor het edelmetaal; de inferieure metalen daarentegen blijven behouden voor de onbeduidende ruil, en zijn dus zuiver ondergeschikt aan de hoofdmunt. Tussen de eerste introductie van een edelmetaal in de geldcirculatie van een land, en het exclusieve gebruik ervan in de hoofdbetalingen, ligt een groot interval; en de betalingen van de detailhandel moeten intussen zo aanzienlijk zijn geworden als gevolg van de toename van de rijkdom, dat ze ten minste gedeeltelijk gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd door de nieuwe en waardevollere munt; aangezien geen munten kunnen worden gebruikt voor de hoofdbetalingen” (dit is fout, zoals blijkt uit het geval van de bankbiljetten) “[en] die tegelijkertijd niet geschikt zijn voor de transacties in de detailhandel, aangezien elke handel uiteindelijk van de consument het equivalent van zijn kapitaal ontvangt ... Zilver heeft zich overal op het continent gehandhaafd in de belangrijkste betalingen ... In Groot-Brittannië is de hoeveelheid zilver in omloop niet groter dan noodzakelijk voor kleine betalingen ... in feite werden er weinig betalingen gedaan tot een bedrag van 20 sh. in zilver. Vóór de regering van Willem III werd zilver in grootte zakken naar de schatkist gebracht ter voldoening van de nationale inkomsten. In deze periode vond de grote overgang plaats ... De exclusieve invoering van het goud in de belangrijkste betalingen in Engeland was een duidelijk bewijs dat de winst van de detailhandel in die tijd voornamelijk in goud werd gemaakt; dit was mogelijk zonder dat een enkele betaling altijd hoger was dan of gelijk aan een van de gouden munten; omdat, met de algemene overvloed aan goud en de schaarste aan zilver, gouden munten vanzelfsprekend werden aangeboden voor kleine bedragen, en de rest in zilver werd teruggevorderd; waarbij goud, door aldus de detailhandel te ondersteunen en het gebruik van zilver zelfs voor kleine betalingen te beperken, de accumulatie ervan door de detailhandelaar verhinderde ... Tegelijkertijd, zoals in Engeland het goud het zilver verving” (1695) “voor de belangrijke betalingen, verving het zilver het koper in Zweden ... Het is duidelijk dat de munt gebruikt voor de grotere betalingen, dat dat alleen kan tegen zijn werkelijke waarde ... Maar de intrinsieke waarde is niet noodzakelijk voor een subsidiair circulatiemiddel ... In Rome, zolang het koper de dominante munt was, circuleerde het alleen tegen zijn werkelijke waarde ... 5 jaar voor het begin van de Eerste Punische Oorlog, introductie van het zilver, geleidelijk verdrong het het koper bij belangrijke betalingen ... 62 jaar na het zilver, het goud, maar blijkbaar nooit het zilver verdrongen uit de belangrijkste betalingen ... In India is het koper geen hulpmiddel voor de circulatie; staat daarom voor zijn werkelijke waarde. De roepie, een zilveren munt van 2 sh. 3 d, is het rekengeld; in verhouding daarmee moeten de mohour, een gouden munt, en de pice, een koperen munt, op de markt hun waarde krijgen; altijd wordt overal het aantal pices voor een roepie geruild, variërend met het gewicht en de waarde van de munt, terwijl hier 24 halve penningen altijd = 1 sh., ongeacht hun gewicht. In India moet de detailhandelaar nog steeds aanzienlijke hoeveelheden koper voor zijn waren accepteren, hij kan het zich daarom niet veroorloven om het te accepteren los van de intrinsieke waarde ervan ... In de munten van Europa geldt koper voor elke waarde die erop staat, zonder controle naar het gewicht en het gehalte ervan.” (pp. 4-18) In Engeland “werd in 1798 een overschot aan koper uitgegeven door particuliere handelaren; en hoewel koper maar een wettig betaalmiddel was voor 6d, vond [het] zijn weg (het overschot) naar de winkeliers; die probeerden het weer in omloop te brengen; maar uiteindelijk kwam het bij hen terug. Toen dit betaalmiddel werd stopgezet, hoopte het koper zich bij de winkeliers op in bedragen van 20, 30, zelfs 50 pond, die zij uiteindelijk tegen de werkelijke waarde moesten verkopen.” (p. 31)
In de subsidiaire munt neemt het circulatiemiddel als zodanig een bijzondere vorm aan, als een louter verdwijnend middel, naast het circulatiemiddel dat tegelijkertijd equivalent is, dat prijzen realiseert en als zelfstandige waarde accumuleert. Hier dus puur symbool. Het wordt dus alleen uitgegeven in een hoeveelheid die absoluut nodig is voor de kleine detailhandel, waarbij het nooit kan accumuleren. De hoeveelheid wordt bepaald door de omvang van de prijzen die circuleren, gedeeld door de snelheid ervan. Omdat de hoeveelheid circulatiemiddel, van een gegeven waarde, bepaald wordt door de prijzen, volgt hieruit vanzelf, dat als er kunstmatig een grotere hoeveelheid dan nodig is voor de circulatie, in circulatie zou komen en niet zou kunnen uitstromen (wat hier niet het geval is, want als circulatiemiddel ligt het boven zijn intrinsieke werkelijke waarde), zou het dalen in waarde; niet omdat de hoeveelheid de prijzen bepaalt, maar omdat de prijzen de hoeveelheid bepalen, zodat alleen een bepaalde hoeveelheid bij een bepaalde waarde in omloop kan blijven. Als er dus geen openingen zijn waardoor de circulatie de overtollige hoeveelheid kan afvoeren, als het circulatiemiddel niet van die vorm kan overgaan in de vorm van waarde voor zichzelf, dan moet de waarde van het circulatiemiddel dalen. Maar dit kan alleen gebeuren, behalve in het geval van kunstmatige belemmeringen, verbod op omsmelten, uitvoerverbod enz., als het circulatiemiddel een symbool is, zelf geen werkelijke waarde bezit die overeenkomt met zijn nominale waarde, d.w.z. niet van de vorm van circulatiemiddel kan overgaan in die van waar in het algemeen en zijn muntstempel kan afwerpen, als het stevig is verankerd in zijn bestaan als munt. Daaruit volgt dat het symbool, het geldstuk, kan circuleren tegen de nominale waarde van het goud dat het vertegenwoordigt – zonder zelf enige waarde te bezitten – voor zover het het circulatiemiddel slechts vertegenwoordigt in de hoeveelheid waarin het zelf zou circuleren. Maar dan geldt tegelijkertijd de voorwaarde dat het ofwel in zo’n kleine hoeveelheid bestaat dat het slechts in ondergeschikte vorm circuleert en dus nooit een ogenblik ophoudt een circulatiemiddel te zijn (waarbij het voortdurend deels dient om kleine hoeveelheden waren te ruilen, deels om de echte circulatiemiddelen te ruilen), en dus nooit kan accumuleren; of het moet helemaal geen waarde bezitten, zodat zijn nominale waarde nooit met zijn intrinsieke waarde kan worden vergeleken. In het laatste geval wordt het louter als symbool gesteld, dat door middel van zichzelf wijst op waarde als iets dat buiten zichzelf bestaat. In het andere geval komt het nooit tot een vergelijking tussen zijn intrinsieke waarde en zijn nominale waarde.
Daarom komen geldvervalsingen onmiddellijk aan het licht, terwijl een totale vernietiging van de waarde het geld niet schaadt. Het zou anders paradoxaal kunnen lijken dat geld vervangen kan worden door waardeloos papier; maar de geringste daling van de metaalinhoud doet het in waarde dalen.
De dubbele functie van het geld in de circulatie spreekt zichzelf als zodanig tegen; het dient louter als circulatiemiddel, waar het een verdwijnende bemiddeling is; en tegelijkertijd als realisatie van prijzen, in welke vorm het zich accumuleert en verandert in zijn derde karakter als geld. Als circulatiemiddel verslijt het; het bevat dus niet de metaalinhoud die het in een vaste hoeveelheid tot geobjectiveerde arbeid maakt. Zijn overeenstemming met zijn waarde is dus altijd min of meer illusoir. Een voorbeeld.
Het is belangrijk om de vaststelling van de hoeveelheid al op dit punt in het hoofdstuk over geld in te brengen, maar dan net andersom, zoals in de gewone doctrine. Geld kan worden vervangen omdat de hoeveelheid ervan wordt bepaald door de prijzen die het circuleert. Voor zover het zelf waarde heeft – zoals in de subsidiaire circulatiemiddelen – moet de hoeveelheid zodanig worden bepaald dat het nooit als equivalent kan accumuleren en in feite altijd als hulp figureert voor het eigenlijke circulatiemiddel. Maar voor zover het dit moet vervangen, moet het helemaal geen waarde hebben, d.w.z. zijn waarde moet los daarvan bestaan. De veranderingen in de circulatie worden bepaald door de hoeveelheid en het aantal transacties. (Economist. [25 december 1847]) De circulatie kan bij gelijkblijvende prijzen toenemen door verhoging van de hoeveelheid waren; bij gelijkblijvende hoeveelheid door verhoging van de prijzen; door beide samen.
Met de stelling dat de prijzen de hoeveelheid circulatiemiddelen reguleren en niet de hoeveelheid circulatiemiddelen de prijzen, of met andere woorden dat de handel de geldcirculatie reguleert (de hoeveelheid circulerende middelen) en de geldcirculatie de handel niet reguleert, wordt natuurlijk verondersteld, zoals onze conclusie aantoonde, dat de prijs alleen een waarde betekent, vertaald in een andere taal. Waarde en door arbeidstijd bepaalde waarde is de voorwaarde. Het is dus duidelijk dat deze wet niet in alle tijdperken in gelijke mate geldt voor de prijsschommelingen; bv. in de klassieke oudheid, Rome bv., waar het circulatiemiddel zelf niet voortkomt uit de circulatie, uit ruil, maar uit roof, plundering enz.
“Geen enkel land kan bijgevolg meer dan één standaard hebben; meer dan één standaard om de waarde te meten; want deze standaard moet uniform en onveranderlijk zijn. Geen enkel artikel heeft een uniforme en onveranderlijke waarde ten opzichte van anderen; het heeft een dergelijke waarde alleen ten opzichte van zichzelf. Een stuk goud heeft altijd dezelfde waarde als een ander, met precies hetzelfde gehalte, hetzelfde gewicht en dezelfde plaats; maar dit kan niet gezegd worden van goud én een ander artikel, bv. zilver.” (Economist. [11 mei 1844] Vol. I, p. 771) “Het pond is niets anders dan een nominale waarde voor de berekening, die verwijst naar een aangeboden en vastgestelde hoeveelheid goud, van een kwaliteit die overeenkomt met de standaard.” (l.c.) “Te spreken [van] een ounce goud van £5 waard te maken in plaats van 31 17 sh. 10 1/2 d is zeggen dat het voortaan zal worden gemunt in 5 gouden 20 shilling munten in plaats van 3 429/480 gouden 20 shilling munten. We zouden daarmee niet de waarde van het goud veranderen, maar alleen het gewicht en dus de waarde van het pond of de gouden 20 shilling munten. Een ounce goud zou nog steeds dezelfde waarde hebben ten opzichte van tarwe en alle andere waren, maar omdat een pond, hoewel het dezelfde naam draagt als voorheen, een kleiner deel van een ounce goud zou vertegenwoordigen, zou het dienovereenkomstig een kleinere hoeveelheid tarwe en andere waren vertegenwoordigen. Net zoals we zouden zeggen dat een kwart tarwe niet langer in 8 maar in 12 schepels moet worden verdeeld. Daarmee veranderen we niet de waarde van tarwe, maar verminderen we de hoeveelheid in een bushel, en dus de waarde ervan.” (p. 772 l.c.) “Welke tijdelijke of permanente verandering er ook zou plaatsvinden [in de waarde van het goud], de prijs ervan zal altijd worden uitgedrukt in dezelfde hoeveelheid geld; een ounce goud is nog steeds £3 17 sh. 10 1/2 d in ons geld. De wissel in zijn waarde, aangegeven door een grotere of een kleinere hoeveelheid andere waren die het kan kopen.” (l.c., 15 juni 1844, p. 890)
De ideale staaf bijvoorbeeld te vergelijken met de ideale milrea [Braziliaans niet-convertibel papiergeld. Marx haalde zijn informatie hierover uit het artikel “Effect van de niet-converteerbare munt op onze buitenlandse handel”, in The Economist, Londen, 28 september 1844] in Brazilië (evenzo het pond in Engeland tijdens de depreciatie van de bankbiljetten, enz.) Wat hier vast is, dat is de naam milrea; wat fluctueert is de hoeveelheid goud of zilver erdoor uitgedrukt. In Buenos Aires is de munteenheid niet-converteerbaar papiergeld (papieren dollars); deze dollars waren oorspronkelijk = 4 sh. 6 d per stuk; nu ongeveer 3 3/4 d en stonden op 1 1/2 d. Een el stof die vroeger 2 dollars waard was, is nu nominaal 28 dollars als gevolg van het depreciërende papiergeld.
“In Schotland is het ruilmiddel, niet te verwarren met de waardestandaard, vanaf £1 uitsluitend papier en circuleert er helemaal geen goud; toch is goud evenzeer de waardestandaard alsof er niets anders circuleerde, want het papier is convertibel in dezelfde vaste hoeveelheid van dat metaal; en het circuleert alleen in het vertrouwen dat het convertibel is.” ([l.c., 5 oktober 1844] p. 1275)
“Guinjes worden opgepot in tijden van wantrouwen.” (Thornton, p. 48)
Het oppotbeginsel, waarin geld als zelfstandige waarde functioneert, is als moment, afgezien van de frappante verschijningenvormen, noodzakelijk in een ruil gebaseerd op de circulatie van geld; aangezien, zoals A. Smith zegt [An inquiry ..., vol. 1, Londen 1835, p. 85], iedereen naast zijn eigen waar, een gemiddelde hoeveelheid, een bepaald deel van de “algemene waar” nodig heeft.
“De man in de handel bezit eigendom in de handel.” (l.c. p. 21)}
“Gelijke kapitalen, of anders gezegd, gelijke hoeveelheden geaccumuleerde arbeid zullen vaak verschillende hoeveelheden onmiddellijke arbeid in beweging zetten, maar dat verandert niets aan de zaak.” (p. 29/30. Torrens, An Essay on the Production of Wealth, Londen 1801) “In de eerste fase van de samenleving is de totale hoeveelheid arbeid die in de productie wordt gestoken, geaccumuleerd en onmiddellijk, bepalend voor de relatieve waarde van de waren. Maar zodra het kapitaal is geaccumuleerd, en de kapitalistische klasse zich onderscheidt van de andere, van de arbeiders, zodra hij optreedt als ondernemer in een bedrijfstak en niet zelf arbeid verricht, maar de middelen en de materialen voor levensonderhoud aan de anderen voorschiet, dan is het de som van het in de productie gebruikte kapitaal, of de geaccumuleerde hoeveelheid arbeid, die de ruilwaarde van de waren bepaalt.” (pp. 33, 34) “Zolang twee kapitalisten gelijk zijn, zijn hun producten van gelijke waarde, hoe wij ook de hoeveelheid onmiddellijke arbeid die zij in beweging zetten of die hun producten vereisen, wijzigen. Zijn zij ongelijk, dan zijn hun producten van ongelijke waarde, ook al zou de totale massa van de arbeid die eraan besteed wordt precies gelijk zijn.” (p. 39) “Dus na deze scheiding van kapitalisten en arbeiders is het de som van het kapitaal, de hoeveelheid geaccumuleerde arbeid, en niet, zoals vóór deze scheiding, de som van de geaccumuleerde en onmiddellijke arbeid die in de productie wordt besteed, die de ruilwaarde bepaalt.” (l.c.)
De verwarring van de heer Torrens klopt ten opzichte van de abstracte manier van de ricardianen. Op zich fundamenteel verkeerd. Ten eerste vindt de waardebepaling door zuivere arbeidstijd alleen plaats op basis van de productie van kapitaal, dus de scheiding van de twee klassen. Het gelijk stellen van de prijzen, als gevolg van een gelijke gemiddelde winstvoet – en zelfs dit met een korreltje zout – heeft niets te maken met de waardebepaling, maar veronderstelt deze laatste. Dit punt is belangrijk om de verwarring van de ricardianen aan te tonen.
De meerwaardevoet als winst wordt bepaald 1. door de omvang van de meerwaarde zelf; 2. door de verhouding tussen de levende arbeid en de geaccumuleerde arbeid (de verhouding tussen het kapitaal dat aan loon wordt besteed en het kapitaal dat als zodanig wordt aangewend). Beide oorzaken die bepalend zijn voor 1. en 2., moeten afzonderlijk worden onderzocht. De rente-wet bv., behoort tot 1. Deze veronderstelling is natuurlijk noodzakelijk om de wetten van de winst vast te stellen, voor zover deze niet worden bepaald door de stijging en daling van de lonen of door de invloed van het grondbezit. Al deze vaste veronderstellingen worden zelf vloeibaar in het verdere verloop van de ontwikkeling. Maar alleen door ze in het begin te handhaven is hun ontwikkeling mogelijk zonder alles in de war te sturen. Bovendien is het praktisch zeker dat, bijvoorbeeld, hoezeer het niveau van de noodzakelijke arbeid ook verschilt in verschillende tijdperken en in verschillende landen, of hoezeer, als gevolg van vraag en aanbod van arbeid, de hoeveelheid en verhouding ervan kan veranderen, in elk gegeven tijdperk de norm door het kapitaal als een vaste norm moet worden beschouwd en gehanteerd. De beschouwing van deze veranderingen zelf hoort geheel thuis in het hoofdstuk over loonarbeid.
“De ruilwaarde wordt niet bepaald door de absolute, maar door de relatieve productiekosten. Indien de productiekosten van goud gelijk zouden blijven, terwijl de productiekosten van alle andere dingen verdubbeld zouden worden, dan zou goud minder koopkracht bezitten ten opzichte van alle andere dingen dan voorheen; en zijn ruilwaarde zou met de helft dalen; en deze vermindering van zijn ruilwaarde zou precies hetzelfde effect hebben als wanneer de productiekosten van alle andere dingen ongewijzigd waren gebleven, terwijl de productiekosten van goud met 1/2 waren verminderd.” (pp. 56, 57. Torrens, l.c.)
Dit is belangrijk voor de prijzen. Voor de bepaling van de waarde absoluut niet; pure tautologie. De waarde van een waar wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid die het bevat; dit betekent dat het ruilt tegen dezelfde hoeveelheid arbeid in elke andere vorm van gebruikswaarde. Het is dus duidelijk dat, als de arbeidstijd die nodig is voor de productie van voorwerp A verdubbelt, nu slechts 1/2 daarvan = zijn vroegere equivalent, B. Aangezien equivalentie wordt bepaald door de gelijkheid van arbeidstijd of van de hoeveelheid arbeid, wordt het verschil in waarde uiteraard bepaald door de ongelijkheid van arbeidstijd, oftewel, arbeidstijd is de maatstaf voor waarde.
“In 1826 was voor de verschillende machines die bij de productie van katoen werden gebruikt, 1 man nodig om het werk van 150 man te doen. Stel nu dat er nu 280.000 man er actief in zijn, een halve eeuw eerder hadden er 42.000.000 actief moeten zijn.” (p. 72) (Hodgskin [Thomas Hodgskin, Popular political economy ..., Londen 1827, p. 72. Marx spreekt van het jaar 1826 omdat Hodgskin een artikel citeerde uit de Quarterly Review (Londen) van juni 1826.]) “De relatieve waarde van de edele metalen ten opzichte van andere waren bepaalt hoeveel ervan moet worden gegeven voor andere dingen; en het aantal verkopen dat gedurende een bepaalde periode moet worden gedaan bepaalt de hoeveelheid geld dat nodig is, voor zover geld het instrument is om deze verkopen te bewerkstelligen.” (l.c. p. 188)
“Er zijn redenen te over om aan te nemen dat de praktijk van het munten zijn oorsprong vond bij particulieren en door hen werd uitgeoefend voordat het door regeringen werd overgenomen en gemonopoliseerd. Dat was lang het geval in Rusland.” (Zie Storch.[Henri Storch, Cours d’économie politique ..., t. 2, Parijs 1823, pp. 128/129]) (l.c. p. 195 noot)
Hodgskin is het niet eens met de romantische Müller:
“De munterij munt alleen wat individuen meebrengen, waarbij ze hen op de meest onoordeelkundige wijze niets in rekening brengt voor het werk van het slaan; en de natie belast ten gunste van degenen die in geld handelen.” (p. 194. Popular Polit. Econ. etc. Londen, 1827)