Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Als de arbeider 10 uur noodzakelijke arbeid levert en 2 uur surplusarbeid, dan is de voet 2/10 is 20 %. Er zou een foute berekening ontstaan, dat wil zeggen dat de uitbuitingsgraad fout zou worden geconstateerd, als men de gehele arbeidsdag van 12 uur beschouwt en zegt dat ongeveer de arbeider er 5/6 van zou krijgen en de kapitalist 1/6. De voet zou dan 1/6 is 16 2/3 % bedragen. Dezelfde vergissing zou plaats vinden, wanneer het product berekend zou worden, en niet de verhouding van het surplusproduct tot het deel van het product dat gelijk is aan het arbeidsloon, maar het surplusproduct als evenredig deel van de toegevoegde productie. Dit punt is zeer belangrijk, niet alleen voor de bepaling van de meerwaarde, maar later beslissend belangrijk voor de juiste bepaling van de winstvoet.|124f|
‘Hij, één van de ondernemers in de eerste tijd van de ontwikkeling van de katoenindustrie, vertelde me een aantrekkelijk idee, ik weet niet of hij het zuiver opnam, maar het is echt waar van hem, het gaat over het organiseren van de nachtarbeid. De arbeiders worden geworven in 2 ploegen, op een manier dat gewerkt wordt van de vorige dag tot aan de middag, van 2 nachten aaneen, de vaklieden tellen niet mee. Het werk duurt 17 uur, het slapen neemt 7 volle uren in beslag. Dat is een enorm kapitaal, de waarde van de vaklieden, een maand huur. Deze grote hoeveelheid uren, de berekende rente ervan, zijn niet verloren. Hij heeft me uitgelegd dat een combinatie, waardoor hij het fraai weer terug vangt, en daar bovenop, zijn nieuwe verklaring, niets valt op deze wijze op het nachtloon.’ (Sir Richard Arkwright, 1760 tot 1792, door St Germain Leduc. Paris 1842.)
Dit is nu de norm in de katoenfabrieken van Moskou. Nog veel afschuwelijker is het op dit ogenblik in de spiegelfabrieken van Manchester waar het volgende systeem geldt, waarbij ook kinderen worden gebruikt. Namelijk 2 ploegen, die zich alle 24 uur dag en nacht per 6 uur aflossen. We lezen het bij Babbage, On the economy of machinery, 1832.
De eerste machines om tule te produceren waren zeer duur bij de eerste aankoop, van £1000 tot £1200 of £1300 per stuk. Elke fabrikant, bezitter van zo’n machine vond spoedig uit dat hij meer produceerde, maar omdat de arbeid tot 8 uur per dag beperkt was, kon hij in betrekking tot de prijs niet met de oude fabricagemethode wedijveren. Dit nadeel kwam voort uit de aanzienlijke som, die door de invoering van de eerste machine opgebracht moest worden. Spoedig echter merkten de fabrikanten, dat met dezelfde uitgave van het oorspronkelijke kapitaal en een kleine aanvulling voor het vervangingsfonds, dat ze de machine gedurende 24 uur konden laten werken. Het voordeel dat ze zo realiseerden, zette andere personen op het spoor van de middelen om het te vervolmaken, zo dat de aankoopprijs een aanzienlijke reductie in dezelfde tijd bewerkstelligde, omdat de machine, de tule sneller en in een grotere hoeveelheid maakte.
Dale, de voorganger van Owen in de katoenfabriek van New Lanark, zelf een filantroop, gebruikte kinderen zelfs onder tien jaar voor 13 uur. ‘Om de kosten te dekken van deze regelingen die zo goed gecombineerd zijn, en om de algemene zaak te onderhouden, was het onvermijdelijk noodzakelijk gebruik te maken van deze kinderen in het interieur van de katoenfabrieken, vanaf 6 uur ’s morgens tot 7 uur in de avond, zomer en winter. De directeuren van de publieke charitatieve instellingen, waren om reden van een slechte economie, niet bereid de kinderen die aan hun toevertrouwd waren te verzorgen, tenzij de eigenaren van de inrichtingen niet de verantwoordelijkheid namen voor kinderen van de leeftijd van 6, 7 of 8 jaar.’ (Robert Owen, Examen Impartial des Nouvelles Vues et de ses Étabilssemens. Te New Lanark en Écosse, door Henry Macnab behandeld door Laffon de Ladébat, Parijs, 1821.) ‘Dus, de regelingen van Dale en zijn tedere bezorgdheid voor het welzijn van deze kinderen kwamen te laat en leiden bijna volledig tot een nutteloze resultaat zonder succes. Hij heeft de kinderen geprezen voor hun diensten en zonder hun arbeid had hij ze niet kunnen voeden. De slechte verzorging van deze kinderen |124g| door de gezanten van de instellingen, die veel jongeren leverden voor werk, zou moeten worden bewaakt voor vier jaar en kinderen zouden een basisopleiding moeten krijgen. Als dit het ware beeld is van de situatie en het is niet overdreven, van onze leerlingen in de instellingen in ons huidige systeem van fabrikanten, dat zelfs onder de verordeningen, die de beste en de meest menselijke zijn, wat moet het dan een betreurenswaardige situatie zijn voor deze kinderen en een slecht plan.’
Zodra Owen de directie overnam:
‘Werd het systeem voor het opvangen van leerlingen in de huizen van openbare liefdadigheid, direct afgeschaft. Men zag verder af van het gebruik om kinderen van zes tot acht jaar in de fabrieken te laten werken.’
‘De arbeidsuren, 16 uur van de 24, heeft men teruggebracht tot 10 1/2 uur per dag.’ Dit leidde natuurlijk tot maatschappelijke opstand. Groot geschreeuw van de economen en de benthamieten.
‘Maar nog gemakkelijker is de aanschaf van brood op de oostelijke eilanden in de Aziatische archipel, waar de sago wild in het bos groeit. Als de bewoners, als ze een gat in de stam boren, zich ervan overtuigd hebben, dat het merg rijp is, dan wordt de boom omgehakt en in meerdere stukken verdeeld. Het merg wordt eruit geschraapt, met water gemengd en gekneed, waarmee het volkomen bruikbaar sagomeel is. Een boom geeft gewoonlijk 300 pond en kan 500 tot 600 pond geven. Men gaat daar het bos in en snijdt een brood aan, zoals men bij ons brandhout hakt.’ (J.F. Schouw, Die Erde, die Pflanzen und der Mensch. Tweede oplage, Leipzig, 1854).
Stel er is 1 dag van 12 uur per week nodig zodat deze broodbakker al zijn behoeften bevredigen zou. Zou de kapitalistische productie ingevoerd worden, dan zou hij 6 dagen per week werken, om zich het product van deze ene dag te kunnen toe eigenen.
De surplusarbeid bestaat natuurlijk uit dezelfde soort arbeid als de noodzakelijke. Is de arbeider een spinner, dan bestaat zijn surplusarbeid uit spinnen en zijn surplusproduct uit spinsel. Is hij een kolengraver, enzovoorts. Men ziet dus dat de soort van de arbeid, haar bijzondere kwaliteit, van de bijzondere arbeidstak waartoe ze behoort, volledig gelijkwaardig is voor de verhouding van surplusarbeid tot de noodzakelijke arbeid. Even gelijkwaardig is daarom de waardeverhouding van de verschillende arbeidsdagen tot elkaar, of, wat hetzelfde is, de verhouding, waarin een dag meer of mindere vakarbeid gecompenseerd wordt door een dag van ongeschoolde gemiddelde arbeid. Deze vergelijking beïnvloedt hier de onderzochte verhouding in het geheel niet. De vereenvoudiging (de weergave) kan altijd zo beredeneerd worden, als dat de arbeid van alle arbeiders die de kapitalist gebruikt, gelijk is aan ongeschoolde arbeid, eenvoudige arbeid. In zijn berekening, de gelduitdrukking van de arbeid, is ze zonder meer, elke soort arbeid, met deze uitdrukking praktisch en feitelijk gereduceerd.|124h| De kwalitatieve verschillen in de diverse soorten van gemiddelde arbeid, dat de ene meer ervaring vereist, en de andere meer kracht, compenseren elkaar in de praktijk. Wat echter de individuele verschillen van de arbeiders betreft, die dezelfde arbeid verrichten, dan kan daarover het volgende opgemerkt worden; deze verschillen zijn het grootste in het handmatige bedrijf en in de hogere sferen van de zogenaamde onproductieve arbeid. Ze verdwijnen meer en meer en is tot nauwelijks te berekenen speelruimte beperkt in de ontwikkelde kapitalistische productie, waar de deling van de arbeid en de machinerie heerst. Afgezien van de korte leertijd van de leerlingen. Het gemiddelde loon moet hoog genoeg zijn om de gemiddelde arbeider als arbeider in leven te houden, en een gemiddelde prestatie is hier het uitgangspunt voor de arbeider, om in het algemeen als zodanige arbeider tot het atelier toegelaten te worden. Wat boven of onder het gemiddelde staat, uitzonderingen over de gehele werkplaats beschouwd, levert het voltallige personeel het gemiddelde product in de gemiddelde tijd van de gemiddelde bedrijfstak onder de gemiddelde productievoorwaarden. In het dagloon en weekloon wordt feitelijk geen rekening gehouden met deze individuele verschillen. Wel echter in het stukloon. Dit verandert aan de verhouding tussen kapitalist en arbeider niets. Is de arbeidstijd van A hoger dan die van B, dan is zijn loon, maar ook de surpluswaarde, die hij schept hoger. Valt zijn prestatie onder het gemiddelde, dan daarmee ook zijn loon en ook de surpluswaarde. De gehele werkplaats echter moet het gemiddelde leveren. Wat boven of onder het gemiddelde valt vult zich aan tot het gemiddelde. Wat buiten de grote bulk van wat de arbeiders presteren valt, blijft gelijk. Met deze kwesties moet bij het arbeidsloon rekening worden gehouden. Het is voor de hier beschouwde verhouding niet ter zake doende. Overigens vond stukloon zeer vroeg plaats in de Engelse fabrieken. Was eenmaal vastgesteld, hoeveel op een gemiddelde arbeidstijd in een gegeven tijd gepresteerd kon worden, dan werd daarop het arbeidsloon bepaald en meteen het aantal dagelijkse arbeidsuren. Vervolgens werd in feite het arbeidsloon, het geaggregeerde, voor 17 uur arbeid lager dan met 10. Alleen buitengewoon overwerk in die tijd zou voor het verschil ten goede komen aan de arbeiders, omdat ze van deze buitengewone surplusarbeid een deel aan zichzelf kunnen doen toekomen. Wat overigens ook het geval is, bij buitengewoon surplusarbeid bij het dagloon.
We hebben gezien dat de waarde berust op, dat de mensen zich tot hun arbeid verhouden als wederkerig, als gelijke en algemene en in deze vorm als maatschappelijke arbeid. Dit is een abstractie, zoals alle menselijke denken, en maatschappelijke verhoudingen alleen spelen onder mensen, in zoverre ze dit abstractievermogen van de zinnelijke afzonderlijkheid en toevalligheid bezitten. De type economen, die de bepaling van de waarde door de arbeidstijd daarom betwisten, omdat het werk van 2 individuen in dezelfde tijd niet absoluut gelijk zijn, hoewel ze hetzelfde vak hebben, weten in het algemeen nog niet, waardoor de menselijke maatschappelijke verhoudingen zich van de dieren onderscheiden. Het zijn beesten. Als beesten vinden dezelfde lieden het dan ook geen probleem om over het hoofd te zien, dat 2 gebruikswaarden niet absoluut gelijk zijn, (niet twee blaadjes, Leibnitz). Ze vinden het nog minder een probleem, om gebruikswaarden, die absoluut niet met elkaar te vergelijken zijn, volgens de norm van hun nuttigheid als ruilwaarde te schatten.
Zou de monetaire uitdrukking, geld wordt verondersteld om de waarde te behouden, zoals het echt doet voor langere periodes, stellen dat een gemiddelde arbeidsdag van 12 uur gelijk is aan 10 shilling, dan is duidelijk dat de arbeider die 12 uur werkt, aan het arbeidsobject nooit meer dan 10 shilling kan toevoegen. Bedraagt de som van zijn dagelijkse bestaansmiddelen nu 5 shilling, dan moet de kapitalist 5 shilling betalen en heeft hij 5 shilling surpluswaarde, als de som 6 is dan 4, 7 dan 3 als daarentegen 3 dan 7 enzovoorts. Bij een gegeven arbeidstijd, lengte van de arbeidsdag, moet aangehouden worden, dat de som van noodzakelijke arbeid en surplusarbeid zich in het product met een constante waarde weergeeft, en in een gelijke monetaire uitdrukking van de waarde, zolang de waarde van het geld constant blijft.