Waarde van het arbeidsvermogen. Minimumloon of gemiddeld arbeidsloon


Het arbeidsvermogen onderscheid zich als gebruikswaarde specifiek van de gebruikswaarden van alle andere ‘waren’. Ten eerste, omdat het als eenvoudige aanleg in levende lijve van de verkoper, de arbeiders bestaat. Ten tweede wat naar voren komt als afwijkend van alle andere gebruikswaarden, het geheel karakteristieke verschil, is dat zijn gebruikswaarde, de werkelijke waardevorming van de gebruikswaarde, dat wil zeggen zijn consumptie, de arbeid zelf is, dus de substantie van de ruilwaarde is, dat het de scheppende substantie van de ruilwaarde zelf is. Zijn werkelijke benutting, consumptie is het vormen van de ruilwaarde. Ruilwaarde te scheppen is zijn specifieke gebruikswaarde.

Als ‘waar’ echter heeft het arbeidsvermogen zelf een ruilwaarde. De vraag is wie deze waarde bepalen? In zoverre een ‘waar’ vanuit het gezichtspunt van de ruilwaarde beschouwd wordt, wordt ze altijd beschouwd als het resultaat van productieve activiteit, omdat de voortbrenging van de gebruikswaarde vereist is. De ruilwaarde is gelijk aan de hoeveelheid in haar verwerkte, ‘geobjectiveerde’ arbeid, waarvan de maat de arbeidstijd zelf is. Als ruilwaarde is elke ‘waar’ van de anderen alleen kwantitatief te onderscheiden, volgens de substantie van een bepaalde hoeveelheid maatschappelijke gemiddelde arbeid, de noodzakelijke arbeidstijd, die vereist is om de bepaalde gebruikswaarde onder gegeven algemene productievoorwaarden te produceren, dus ook te reproduceren. De waarde van het arbeidsvermogen zoals elke andere gebruikswaarde is dus gelijk aan de hoeveelheid in hem opgeslagen arbeid, de arbeidstijd, die vereist is om het arbeidsvermogen te produceren. (onder de gegeven algemene productievoorwaarden.) Het arbeidsvermogen bestaat alleen als aanleg in de levende lijven van de arbeiders. De productie van het arbeidsvermogen, zodra het eenmaal als gegeven vooraf bepaald is, lost zich net als de productie van al het levende in de reproductie op, in het onderhouden. De waarde van het arbeidsvermogen lost zich dus als eerste op in de waarde van de bestaansmiddelen, die nodig zijn, om het te onderhouden, dat wil zeggen om de arbeider in leven te houden, zodat wanneer hij vandaag gewerkt heeft, hij in staat is hetzelfde proces onder dezelfde voorwaarden de andere morgen te herhalen. Ten tweede, voordat de arbeider zijn arbeidsvermogen ontwikkeld heeft, voordat hij in staat is te arbeiden, moet hij leven. Moet dus, zoals vooraf gesteld is, opdat zich het geld tot kapitaal ontwikkelt, opdat de kapitaalverhoudingen plaatsvinden, moet dus het kapitaal voortdurend op de markt, in de circulatie, verkopers van hun arbeidsvermogen vinden. Het is dus nodig, omdat de arbeider sterfelijk is, dat hij buiten zijn eigen bestaansmiddelen genoeg bestaansmiddelen krijgt, om het arbeidersvolk voort te planten, te vermeerderen of minimaal op een bepaald niveau te handhaven. Zodat het op de arbeidsmarkt, door ondeugdelijkheid en dood onttrokken arbeidsvermogen, door frisse vervangen worden. Met andere woorden, hij moet levenslang bestaansmiddelen krijgen om zijn kinderen zo lang te voeden tot ze zelf als arbeider leven kunnen. De arbeider heeft het nodig, om een bepaald arbeidsvermogen te ontwikkelen, om zijn algemene karakter te modificeren, zodat het tot uitvoering van een bepaalde arbeid in staat is, oefening en onderwijs, een opvoeding, die elk naar de bijzondere wijze om productieve arbeid te leveren geleerd moet worden, meer of minder zelf betaald moet worden, dat dus ook in de productiekosten van het arbeidsvermogen opgaat. Hoe belangrijker de laatste beschouwing wordt, zodra het er over gaat |22| de verschillende waarden van bijzondere arbeidstakken te ontwikkelen, des te gelijkwaardiger is het hier, waar we alleen met de algemene verhouding van arbeid en kapitaal te doen hebben. We hebben de gewone gemiddelde arbeid voor ons, we zien alle arbeid alleen als potentie van de gemiddelde arbeid, waarvan de aanleerkosten verdwijnend klein zijn. Hoe het ook zij, de aanleerkosten, de uitgaven, die vereist zijn, om de aard van de arbeiders als bekwaam en bedreven in een bepaalde arbeidstak te ontwikkelen, zijn in ieder geval opgenomen in de bestaansmiddelen, die van de arbeider eist, om zijn kinderen, zijn vervanging, weer tot een niveau van het arbeidsvermogen op te voeden. Ze behoren tot de bestaansmiddelen die vereist zijn, opdat de arbeiders zich als arbeiders voortplanten. De waarde van het arbeidsvermogen lost zich dus op in de waarde van de bestaansmiddelen, die vereist zijn opdat de arbeiders zich als arbeiders onderhouden, als arbeiders leven en zich voortplanten. Deze waarden lossen zich van hun kant weer op, in de bepaalde arbeidstijd, die noodzakelijk is voor de hoeveelheid arbeid dat uitgegeven is, om de voor het onderhoud en voortplanting van het arbeidsvermogen noodzakelijke bestaansmiddelen of gebruikswaarden voort te brengen.

De voor het onderhoud of de reproductie van het arbeidsvermogen noodzakelijke bestaansmiddelen lossen allemaal op in de ‘waren’, die elk volgens de wisselende productiviteitskracht van de arbeid meer of minder waarde hebben, dat wil zeggen kortere of langere arbeidstijd voor hun productie vereisen, zodat dezelfde gebruikswaarden meer of minder ‘geobjectiveerde’ arbeid bevatten. De waarde van de bestaansmiddelen, die voor het onderhoud van het arbeidsvermogen vereist zijn, wisselt daarom, maar steeds wordt het precies gemeten door de hoeveelheid arbeid, die nodig is om de voor het onderhoud en de reproductie van het arbeidsvermogen noodzakelijke bestaansmiddelen voort te brengen, of die nodig is, om het arbeidsvermogen zelf te onderhouden of te reproduceren. De grootte van de zo vereiste arbeidstijd wisselt, maar er is steeds een bepaalde arbeidstijd, groter of kleiner, beschikbaar, die voor de reproductie van het arbeidsvermogen omgezet moet worden en die als haar ‘geobjectiveerde’ zijn levende bestaan zelf te beschouwen is.

De bestaansmiddelen, die de arbeiders nodig hebben om als arbeiders te leven, zijn natuurlijk verschillend voor de verschillende landen en in de verschillende culturele situaties. De natuurlijke behoeften zelf, bijvoorbeeld het voedsel, de kleding, woning, verwarming zijn groter of kleiner naarmate de klimatologische verschillen. Ook omdat de omvang voor de eerste bestaansbehoeften en de wijze waarop de bevrediging ervan grotendeels afhangt van de culturele situatie van de maatschappij, zelf ook een historisch product zijn, hoort bij een land of in een tijdperk tot de noodzakelijke bestaansmiddelen wat in er ander land er niet toe hoort. In deze is het in een bepaald land, ik bedoel in de omgeving van deze noodzakelijke bestaansmiddelen, in een bepaalde periode gegeven.

Zelfs het niveau van de waarde van de arbeid, groeit of neemt af, als men verschillende tijdperken van de burgerlijke periode in eenzelfde land vergelijkt. Uiteindelijk echter stijgt de marktprijs van het arbeidsvermogen snel boven en valt het snel onder het niveau van zijn waarde. Dit geldt net zo als voor alle andere ‘waren’ en er wordt hier in gelijkwaardige situatie van uitgegaan als dat we ervan uitgingen in de vooronderstelling, dat de ‘waren’ als equivalenten zich ruilen, of hun waarde in de circulatie realiseren. Deze waarde van de ‘waren’ in het algemeen, precies zoals de waarde van het arbeidsvermogen wordt in werkelijkheid weer gegeven als haar gemiddelde prijs, zodat zich de afwisselende dalende of stijgende marktprijzen compenseren, zodat de waarde van de ‘waren’ zich dus in deze schommelingen van de marktprijs zelf realiseert, activeert. De vraag over deze bewegingen van het niveau van de behoefte aan arbeiders, evenals het stijgen en dalen van de marktprijs van het arbeidsvermogen boven of onder het niveau die toebehoren aan de theorie van het arbeidsloon, horen niet hier thuis, waar zich de algemene de algemene verhoudingen van het kapitaal ontwikkelen. Het zal zich in de voortgang van dit onderzoek aantonen, dat het doorgaans gelijkwaardig voor de resultaten is, of men het niveau van de behoefte aan arbeiders hoger of lager aanneemt. Het enige belangrijke is, dat het als gegeven, bepaald en beschouwd wordt. Alle vragen, die zich op het niet gegeven, maar op de veranderlijke grootte betrekken, horen in de onderzoeken over de |23| loonarbeid in het bijzonder en beïnvloeden de algemene verhouding tot het kapitaal niet. Overigens beschouwt noodzakelijk elke kapitalist die bijvoorbeeld een fabriek opricht en zijn zaak inricht, het arbeidsloon als gegeven in de plaats waar en de tijd waarin hij zich inricht.

‘Verminderen de onderhoudskosten van de mensen door vermindering van de natuurlijke prijs van voedsel en kleding, waarbij het leven onderhouden wordt, zullen lonen uiteindelijk dalen, niet tegenstaande het feit dat de vraag naar arbeiders erg zou kunnen toenemen.’ (Ricardo, Principles of Political Economy, derde editie Londen, 1821) ‘De natuurlijke prijs van de arbeid is de prijs, die nodig is om de arbeiders geschikt te maken, of door elkaar te vervangen, en hun ras te vereeuwigen, zonder groei of afname. De macht van de arbeiders zich zelf en hun familie te onderhouden, hangt niet van de hoeveelheid geld af, dat hij als loon krijgt, maar van de hoeveelheid voedsel, noodzakelijkheden en gemakken, die hij met het geld kan kopen. De natuurlijke prijs van de arbeid hangt dus af van de prijs van het voedsel, noodzakelijkheden en gemakken af, met een stijgen van de prijs van voedsel en noodzakelijkheden stijgt daarom de natuurlijke prijs van de arbeid en daalt het vanwege het dalen van dezelfde.’ (Ricardo, pagina 86). (Een peck, de Engelse korenmaat is 1/4 bushel, 8 bushels gaan in 1 kwart. De standaard bushel omvat 2218 vierkante inch en 1/5, en omvat 19 1/2 inch in diameter, en 8 1/4 diep.) Malthus zegt: ‘Uit een vergelijkend overzicht van de graanprijzen en arbeidslonen vanaf de regering van Edward III, dus sinds 500 jaar volgt, dat de verdiensten van een dag arbeid in dit land vaker onder als boven één peck tarwe stonden, dat 1 peck tarwe een soort middelpunt vormde, maar meer boven het midden, waarmee de graanlonen van de arbeid, varieerden overeenkomend met de schommelingen tussen vraag en aanbod.’ (Malthus, Principles of Political Economy, Londen 1836. tweede editie).

Wordt in plaats van een hogere en meer waardevolle ‘waar’, dat het belangrijkste bestaansmiddel van de arbeiders is, een mindere, bijvoorbeeld in plaats van vlees, graan of tarwe, of in plaats van tarwe en rogge, aardappelen genomen, dan daalt natuurlijk de waarde van het arbeidsvermogen, omdat het niveau van zijn behoeften naar beneden bijgesteld is. We zullen in ons onderzoek daarentegen overal veronderstellen, dat de mate en de kwaliteit van de bestaansmiddelen, dus ook de omvang van de behoeften, ergens op een cultuurniveau, nooit naar beneden bijgesteld wordt, omdat dit onderzoek over het stijgen en dalen van het niveau zelf, namelijk het kunstmatig naar beneden bijstellen, aan de beschouwing van de algemene verhoudingen niets verandert. Bij de Schotten, bijvoorbeeld, zijn er vele families die in plaats van graan en rogge, voor vele maanden van havergrutten en gerstemeel, alleen met zout en water gemengd leven en zeer comfortabel zegt Eden in zijn De stand van zaken van de armen, Londen 1797 deel I boek II hoofdstuk II. Om kunstmatig een lager gemiddelde te scheppen, spande de komische filantroop en tot baron benoemde yankee, Graaf Rumford, einde van de vorige eeuw, zijn beperkte hersens in. Zijn ‘essays’ zijn een mooi kookboek met recepten voor alle mogelijke vreten van de goedkoopste soort, om de arbeiders surrogaten voor de duurdere tegenwoordige normale gerechten te geven. De goedkoopste gerechten, die volgens deze ‘filosoof’ te bereiden zijn, is een soep van gerst, mais, peper, zout, azijn, zoete kruiden en 4 haringen met 8 liter water. Eden in het hierboven geciteerde werk beveelt dit schone vreten aan de gouverneurs van de arbeidshuizen, als beste aan. 5 pond gerst, 5 pond mais, 3 haringen, een lepel zout, een lepel azijn, 2 lepels peper en kruiden, voor de som van 20 3/4 dimes, levert een soep voor 64 mensen, ja onder de gemiddelde prijzen van koren kan men de kosten tot op 1/4 dime per portie drukken.


‘De eenvoudige arbeider, die niets heeft dan zijn armen en zijn nijverheid, hij heeft niets anders dat hij kan verkopen aan anderen dan zijn verdriet en hij moet alle soorten arbeid aanpakken, en hij bereikt daarmee het effect, dat het salaris van de arbeider grenst aan wat hij nodig heeft om zich zelf te onderhouden.’ (Turgot, Réflexions sur la Formation et la distribution des Richesses, verscheen als eerst 1766 in Werken deel I uitgegeven door Eugène Daire. Parijs 1844.)


Enerzijds is het mogelijk, het niveau van de waarde van het arbeidsvermogen te verlagen, omdat de bestaansmiddelen of de manier van haar bevrediging naar beneden is bijgesteld, indien goedkopere en slechtere bestaansmiddelen in plaats van beteren geplaatst worden, of in het algemeen de omgeving, de omvang van de bestaansmiddelen verminderd wordt. Anderzijds is het echter ook mogelijk, omdat op het niveau ook de gemiddelde hoogte van de voeding van de kinderen en vrouwen is opgenomen. Door het niveau te drukken, worden deze zelf gedwongen te werken. In de tijd, waarin kinderen zich moeten ontwikkelen, worden ze voor de arbeid gebruikt. Ook deze casus, zoals alle anderen om op het niveau van de waarde van de arbeid te betrekken in de analyse, laten we hier achterwege. We geven dus het kapitaal een eerlijke kans, omdat we juist de grootste afschuwelijkheid van het kapitaal als niet bestaand veronderstellen. Evenzeer kan het niveau verlaagd worden, als de tijd voor het aanleren zo mogelijk tot nul of de kosten voor het aanleren gereduceerd worden, door het vereenvoudigen van de arbeid.

Er kan hier het volgende aangevoerd worden, met betrekking op de eerdere exploitatie van de kinderen als arbeiders, door de hielenlikker van de pruikendragers, Macaulay. Het is dit dat karakteristiek is voor de kunst van de geschiedschrijving, en opvatting ook op economisch gebied, die weliswaar niet altijd door de geprezene behandeld is, veel meer hun slimheid slechts achteraf, het verleden verlegden. Over de kinderarbeid in de 17e eeuw hetzelfde. Toch is de stelling beter, waar van het historische proces of de machine gesproken wordt. Zie de fabrieksrapporten, 1856.|24|

De bepaling van de waarde van het arbeidsvermogen was natuurlijk van het grootste belang voor de opvatting van de kapitaalverhoudingen, dat op de verkoop van het arbeidsvermogen berust. Het was daarom voor alles vast te stellen, hoe de waarde van deze ‘waar’ bepaald wordt, want het essentiële in de verhouding is, dat het arbeidsvermogen als ‘waar’ aangeboden wordt, als waar echter is de bepaling van zijn ruilwaarde beslissend. Omdat de ruilwaarde van het arbeidsvermogen bepaald wordt door de waarde of de prijs van de bestaansmiddelen, de gebruikswaarde, die voor zijn onderhoud en reproductie nodig zijn. Dit konden de fysiocraten, zo weinig zij de aard van de waarde in het algemeen begrepen, over de waarde van het arbeidsvermogen in grote lijnen goed begrijpen. Bij hen, die over het kapitaal in het algemeen de eerste verstandige begrippen opstelden, speelt daarom dit door de gemiddelde bestaansbehoefte bepaalde arbeidsloon een hoofdrol.

Bailey in zijn anoniem uitgegeven schrijven, Een kritische dissertatie over de natuur, maten en oorzaken van waarde enzovoorts Londen, 1825, dat in het algemeen tegen de waardetheorie van Ricardo gericht is, merkt op over zijn bepaling van de waarde van het arbeidsvermogen op:


‘Meneer Ricardo inventief genoeg, vermijdt een moeilijkheid, dat op het eerste gezicht, zijn doctrine dreigt te belasten, dat waarde afhankelijk is van de hoeveelheid arbeid die tewerkgesteld is in de productie. Als dit principe rechtlijnig aangehangen wordt, volgt daaruit, dat de waarde van de arbeid afhangt van de hoeveelheid arbeid die tewerkgesteld wordt om de arbeid te produceren, wat duidelijk absurd is. Door een kundige draai, maakt meneer Ricardo de waarde van de arbeid afhankelijk van de hoeveelheid arbeid vereist om lonen te produceren, of, om hem het voordeel te geven van zijn eigen taalgebruik, hij houdt vol dat de waarde van de arbeid geschat moet worden door de hoeveelheid arbeid vereist om de lonen te produceren, waarmee hij bedoelt, de hoeveelheid arbeid vereist om het geld of de ‘waren’ te produceren die aan de arbeider gegeven worden. Dit is hetzelfde als te zeggen, dat de waarde van kleren geschat moet worden, niet door de hoeveelheid arbeid toegekend aan zijn productie, maar door de hoeveelheid arbeid toegekend aan de productie van zilver, waartegen de kleding geruild wordt.’

Het enige juiste aan de polemiek is, dat Ricardo de kapitalisten met hun geld direct arbeid laat kopen, in plaats van de beschikking over het arbeidsvermogen. Arbeid als zodanig is niet een directe ‘waar’, de noodzakelijke ‘geobjectiveerde’, in een gebruikswaarde opgewerkte arbeid is dat wel. Ricardo, die niet het onderscheid maakt tussen het arbeidsvermogen als de ‘waar’, dat de arbeider verkoopt, de gebruikswaarde, dat een bepaalde ruilwaarde heeft, en de arbeid zelf, dat enkel in staat is dit vermogen in de werkelijkheid te gebruiken, is daarom niet in staat, afgezien van de door Bailey ingebrachte tegenspraak, om aan te tonen dat de levende arbeid niet geschat kan worden door de hoeveelheid arbeid te werk gesteld in de productie. Hij ziet niet in hoe de meerwaarde kan ontstaan, in het algemeen de ongelijkheid tussen de hoeveelheid arbeid, dat de kapitalist voor de arbeid als loon geeft, en de hoeveelheid levende arbeid, dat hij voor deze hoeveelheid ‘geobjectiveerde’ arbeid koopt. Voor het overige is de opmerking van Bailey dom. De prijs van kleding bestaat toch wel uit de prijs van het katoengaren, dat in de kleding geconsumeerd is, net als die van het arbeidsvermogen uit de bestaansmiddelen, die er door de stofwisseling in worden opgenomen. De stofwisseling hangt overigens niet af van levende, organische arbeid, zijn reproductie komt niet direct uit de verwerkte arbeid, van de van hem verwerkte arbeid, maar van de bestaansmiddelen die het consumeert, en dit is de wijze om het te reproduceren. Dat had Bailey bij de waardebepaling van de dieren kunnen zien, zelfs bij de machine, in zoverre daarin de kosten van kolen, olie en andere materialen, die het consumeert, er in opgaan. In zoverre de arbeid zich niet alleen tot het onderhouden van de levende arbeid beperkt, maar dat bijzondere arbeid nodig is, die direct het arbeidsvermogen zelf aanpast, is het voor de uitvoering van een bepaalde beschikbaarheid ontwikkeld. Dit gaat eveneens, zoals bij gecompliceerde arbeid, in de waarde van de arbeid op en is hier direct in de arbeider verwerkt, in zijn voor de productie uitgegeven arbeid. Verder komt de grap van Bailey, alleen daar op neer, dat de arbeid, die voor de reproductie van het organische aangewend wordt, hetzelfde geldt voor de bestaansmiddelen, die niet direct op zichzelf aangewend wordt, indien de toe-eigening van deze bestaansmiddelen door de consumptie geen arbeid is, maar veeleer genot.|25|


De bestaansbehoeften vernieuwen zich dagelijks. Nemen we dus bijvoorbeeld de massa van bestaansbehoeften, die gedurende een jaar vereist zijn, zodat de arbeider als arbeider leven kan en zijn arbeidsvermogen onderhouden kan. De ruilwaarde van deze opsomming, dat wil zeggen de hoeveelheid arbeidstijd, dat in deze bestaansmiddelen verwerkt, ‘geobjectiveerd’, ingenomen is, dan wordt de ene dag in de andere verrekend, de som van de bestaansmiddelen, die de arbeider gemiddeld in één dag nodig heeft. Hetzelfde geldt voor de waarde, om het hele jaar te leven wordt de waarde van zijn arbeidsvermogen per dag berekend, of de hoeveelheid bestaansmiddelen gereproduceerd, dat voor één dag vereist is, zodat het als met alle andere als levende arbeid voort bestaat. De consumptie van de bestaansmiddelen is langzamer of sneller. Bijvoorbeeld de gebruikswaarden, die dagelijks als voedsel dienen worden ook dagelijks verbruikt, evenals de gebruikswaarden die voor verwarming, zeep (schoonmaken) en ontspanning dienen. Andere noodzakelijke bestaansmiddelen daarentegen, zoals kleding of woningen worden langzamer verbruikt, hoewel ze ook dagelijks gebruikt worden. Enkele bestaansmiddelen moeten dagelijks opnieuw gekocht worden, dagelijks vernieuwd worden, vervangen worden, andere zoals bijvoorbeeld kleren, omdat ze langere tijd meegaan als gebruikswaarde te dienen en pas aan het einde van deze tijd opgebruikt, onbruikbaar geworden zijn, hoeven alleen over een langere tijd vervangen of vernieuwd te worden, hoewel ze wel dagelijks gebruikt moeten worden.

Is de som van de bestaansmiddelen, die de arbeiders dagelijks moeten consumeren om als arbeider te kunnen leven A, dan zijn ze in 365 dagen 365A. Zou daarentegen de som van alle andere bestaansmiddelen die hij nodig heeft en die alleen maar drie maal per jaar vernieuwd moeten worden, dus nieuw gekocht moeten worden B zijn, dan zou in het gehele jaar slechts 3B nodig zijn. Tezamen zou er dus per jaar 365A + 3B nodig zijn en per dag (365A + 3B)/365. Dit zou de gemiddelde som van de bestaansmiddelen zijn, die hij dagelijks nodig heeft. De waarde van de som, zou de dagelijkse waarde van zijn arbeidsvermogen zijn, dat wil zeggen de waarde, die dag in dag uit, de ene dag voor de andere gerekend, nodig zou zijn, om de voor het onderhoud van het arbeidsvermogen noodzakelijke bestaansmiddelen te kopen.

Rekent men het jaar tot 365 dagen, dan vallen daar 52 zondagen uit, blijven er 313 werkdagen over; kunnen we dus het gemiddeld op 310 werkdagen stellen. Zou nu de waarde van (365A + 3B)/365 1 daalder zijn, dan zou de dagelijkse waarde van zijn arbeidsvermogen 1 daalder zijn. Hij moet dagelijks zo veel verdienen, om dag in dag uit het jaar door te kunnen leven en er verandert hier niets aan dat de gebruikswaarde van enkele ‘waren’ niet dagelijks vernieuwd worden. Dus is gegeven de jaarlijkse som van de bestaansbehoefte, dan nemen we daarvan de waarde of de prijs en hiervan nemen we het dagelijkse gemiddelde of we delen het door 365 en zo verkrijgen we de waarde van de gemiddelde bestaansbehoefte van de arbeiders of de gemiddelde dagwaarde van het arbeidsvermogen. (De prijs van 365A + 3B is 365 daalders, dus de dagelijkse bestaansbehoefte = (365A + 3B)/365 is 365/365 is 1 daalder.)