Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 18
Het arbeidsloon neemt weer zeer verschillende vormen aan. Dit feit kan men niet leren uit de economische handboeken, waarvan de schrijvers zozeer zijn geïnteresseerd in de materiële zijde van het probleem, dat elk vormonderscheid wordt veronachtzaamd. Een uiteenzetting van al deze vormen behoort echter tot de bijzondere leer van de loonarbeid en moet dus niet in dit werk worden behandeld. Toch moeten hier in het kort de twee belangrijkste grondvormen worden uiteengezet.
Men zal zich herinneren dat de verkoop van arbeidskracht altijd plaatsvindt voor bepaalde tijdruimten. De gewijzigde vorm, waarin de dagelijkse, wekelijkse, enzovoort, waarde van de arbeidskracht direct tot uitdrukking komt, is het ‘tijdloon’, dus dagloon, enzovoort.
In de eerste plaats moet nu worden opgemerkt dat de in hoofdstuk 15 ontwikkelde wetten inzake de kwantitatieve veranderingen in de prijs van de arbeidskracht en de meerwaarde door een eenvoudige vormverandering kunnen worden omgezet in wetten van het arbeidsloon. Evenzo verschijnt het onderscheid tussen de ruilwaarde van de arbeidskracht en de hoeveelheid bestaansmiddelen, waarin deze waarde wordt omgezet, thans als het onderscheid tussen nominaal en reëel arbeidsloon. Het heeft geen zin in de verschijningsvorm te herhalen wat in de essentiële vorm reeds is uiteengezet. Daarom beperken wij ons tot enkele punten, die kenmerkend zijn voor het tijdloon.
De geldsom[30], die de arbeider voor zijn dagarbeid, weekarbeid, enzovoort, ontvangt, vormt het bedrag van zijn nominaal of het op basis van de waarde bepaalde arbeidsloon. Het is echter duidelijk dat al naar gelang de lengte van de arbeidsdag, dus al naar gelang de dagelijks door de arbeider geleverde hoeveelheid arbeid, hetzelfde dagloon, weekloon, enzovoort, een sterk uiteenlopende prijs van de arbeid, dat wil zeggen zeer verschillende bedragen geld voor dezelfde hoeveelheid arbeid, kan voorstellen.[31] Men moet bij het tijdloon dus weer een onderscheid maken tussen het totale bedrag van het arbeidsloon — dagloon, weekloon, enzovoort, — en de prijs van de arbeid. Hoe kan nu deze prijs, dat wil zeggen de geldwaarde van een gegeven hoeveelheid arbeid, worden gevonden? Men vindt de gemiddelde prijs van de arbeid wanneer men de gemiddelde dagwaarde van de arbeidskracht deelt door het aantal uren van de gemiddelde arbeidsdag. Is bijvoorbeeld bij een 12-urige arbeidsdag de dagwaarde van de arbeidskracht van 3s. het waardeproduct van zes arbeidsuren, dan is de prijs van één arbeidsuur 3s/12 = 3d. De op deze wijze bepaalde prijs van een arbeidsuur dient als maateenheid voor de prijs van de arbeid.
Hieruit volgt dus dat het dagloon, weekloon, enzovoort, constant kan blijven ondanks het feit dat de prijs van de arbeid voortdurend daalt. Duurde bijvoorbeeld de gebruikelijke arbeidsdag 10 uur en bedroeg de dagwaarde van de arbeidskracht 3s., dan was de prijs van het arbeidsuur 33/5d.; deze prijs daalt tot 3d., zodra de arbeidsdag tot 12 uur wordt verlengd en daalt tot 22/5d. zodra de arbeidsdag tot 15 uur wordt verlengd. Dag- of weekloon blijven echter ongewijzigd. Omgekeerd kan het dag- of weekloon stijgen ofschoon de prijs van de arbeid constant blijft of zelfs wanneer de prijs van de arbeid daalt. Neem bijvoorbeeld een 10-urige arbeidsdag en een dagwaarde van de arbeidskracht van 3s.; de prijs van een arbeidsuur bedraagt dan 33/5d. Wanneer ten gevolge van toenemende drukte bij een ongewijzigde prijs van de arbeid de arbeider 12 uur gaat werken, dan stijgt zijn dagloon tot 3s.71/5d. zonder verandering in de prijs van de arbeid. Hetzelfde zou kunnen gebeuren wanneer niet de duur, maar de intensiteit van de arbeid zou toenemen.[32] Stijging van het nominale dag- of weekloon kan dus gepaard gaan met een constante of dalende prijs van de arbeid. Hetzelfde geldt voor het inkomen van het arbeidersgezin, zodra de door het gezinshoofd geleverde hoeveelheid arbeid wordt vermeerderd met de arbeid van andere gezinsleden. Er bestaan dus methoden om de prijs van de arbeid te verlagen, onafhankelijk van de daling van het nominale dag- of weekloon.[33]
Hieruit volgt als algemene wet: wanneer de hoeveelheid arbeid per dag, per week, enzovoort, gegeven is, hangt het dag- of weekloon af van de prijs van de arbeid, die zelf weer varieert hetzij met de waarde van de arbeidskracht, hetzij met de afwijkingen van de prijs van de arbeidskracht van haar waarde. Is daarentegen de prijs van de arbeid gegeven, dan hangt het dag- of weekloon af van de hoeveelheid arbeid per dag of per week.
De maateenheid van het tijdloon, de prijs van een arbeidsuur, is het quotiënt van de dagwaarde van de arbeidskracht, gedeeld door het aantal uren van de gebruikelijke arbeidsdag. Stel dat de arbeidsdag 12 uur duurt en dat de dagwaarde van de arbeidskracht, het waardeproduct van zes arbeidsuren, 3s. bedraagt. Onder deze omstandigheden bedraagt de prijs van een arbeidsuur 3d. en is zijn waardeproduct 6d. Werkt de arbeider nu minder dan 12 uur per dag (of minder dan 6 dagen per week), bijvoorbeeld slechts 6 of 8 uur, dan ontvangt hij bij deze prijs van de arbeid slechts 2s. of 11/2s. dagloon.[34] Aangezien hij volgens onze veronderstelling gemiddeld 6 uur per dag moet werken om een dagloon te produceren dat met de waarde van zijn arbeidskracht overeenstemt en aangezien hij volgens dezelfde veronderstelling van ieder uur slechts een half uur voor zichzelf en een half uur voor de kapitalist werkt, is het duidelijk dat hij het waardeproduct van 6 uur niet kan halen wanneer hij minder dan 12 uur werk krijgt. In een eerder hoofdstuk hebben wij de verderfelijke gevolgen van de overmatige arbeid gezien; hier ontdekken wij de bronnen van het lijden, dat voor de arbeider ontstaat bij onvoldoende werkgelegenheid.
Wordt het uurloon zodanig vastgesteld dat de kapitalist zich niet verplicht tot betaling van een dag- of weekloon, maar alleen tot betaling van de arbeidsuren gedurende welke het hem behaagt de arbeider te laten werken, dan kan hij de arbeider voor een korter tijdsverloop laten werken dan de tijd die oorspronkelijk de basis vormde van de schatting van het uurloon of van de maateenheid voor de prijs van de arbeid. Aangezien deze maateenheid wordt bepaald door de verhouding
dagwaarde van de arbeidskracht |
–––––––––––––––––––––––––––––– |
arbeidsdag van een gegeven aantal uren |
verliest zij natuurlijk iedere zin zodra de arbeidsdag niet meer een bepaald aantal uren telt. De samenhang tussen betaalde en onbetaalde arbeid wordt opgeheven. De kapitalist kan dan een bepaalde hoeveelheid meerarbeid uit de arbeider halen zonder hem de voor zijn instandhouding noodzakelijke arbeidstijd te laten. Hij kan elke regelmaat in de werkgelegenheid vernietigen en geheel naar eigen gemak, willekeur en tijdelijk voordeel de meest afschuwelijke overmatige arbeid afwisselen met relatieve of totale werkloosheid. Hij kan onder het voorwendsel de ‘normale prijs van de arbeid’ te betalen de arbeidsdag abnormaal verlengen zonder enige daarbij passende compensatie voor de arbeider. Vandaar de volkomen gerechtvaardigde opstand (1860) van de Londense bouwvakarbeiders tegen de poging van de kapitalisten hen dit uurloon op te dringen. De wettelijke beperking van de arbeidsdag maakt een einde aan dit misbruik, hoewel natuurlijk niet aan de te geringe werkgelegenheid, die voortvloeit uit de concurrentie met de machine, uit de verandering van de kwaliteit van de te werk gestelde arbeiders en uit de partiële en algemene crises.
Bij stijging van het dag- of weekloon kan de prijs van de arbeid nominaal constant blijven en toch dalen beneden het normale niveau. Dit gebeurt telkens wanneer bij een constante prijs van de arbeid, resp. van het arbeidsuur, de arbeidsdag wordt verlengd boven de gebruikelijke duur. Wanneer in de breuk
dagwaarde der arbeidskracht |
–––––––––––––––––––––––––––––– |
arbeidsdag |
de noemer groter wordt, neemt de teller nog sneller toe. De waarde van arbeidskracht neemt door haar slijtage toe met de duur van haar functie en neemt sneller toe dan de toeneming van de duur van haar functie. In vele industrietakken, waar het tijdloon gebruikelijk is en geen wettelijke beperking van de arbeidstijd bestaat, is dan ook spontaan de gewoonte ontstaan om de arbeidsdag tot aan een zeker punt, bijvoorbeeld tot en met het tiende uur, als normaal te beschouwen (normal working day, the day’s work, the regular hours of work). Voorbij dat punt wordt de arbeidstijd overwerk (overtime); dit wordt, met het uur als maateenheid, beter betaald (extra pay), zij het ook vaak in een belachelijk kleine verhouding.[35] De normale arbeidsdag is hier een fractie van de werkelijke arbeidsdag en de laatste duurt vaak het gehele jaar door langer dan de eerste.[36] De stijging van de prijs van de arbeid na verlenging van de arbeidsdag voorbij een bepaalde, normale grens neemt in verschillende Engelse industrietakken zodanige vormen aan, dat de lagere prijs van de arbeid gedurende de zogenaamde normale tijd de arbeider dwingt tot het beter betaalde overwerk indien hij een enigszins voldoend arbeidsloon wil ontvangen.[37] Wettelijke beperking van de arbeidsdag maakt een einde aan dit genoegen.[38]
Het is een algemeen bekend feit dat hoe langer de arbeidsdag in een industrietak duurt, des te lager het arbeidsloon is.[39] Fabrieksinspecteur A. Redgrave illustreert dit aan de hand van een vergelijkend overzicht voor de twintigjarige periode 1839-59. In deze periode steeg het arbeidsloon in fabrieken, waar de Tien-Uren-Wet van kracht was, en daalde het loon in de fabrieken, waar dagelijks veertien tot vijftien uur gewerkt werd.[40]
Uit de wet ‘bij een gegeven prijs van de arbeid is het dag- of weekloon afhankelijk van de hoeveelheid geleverde arbeid’, volgt in de eerste plaats dat hoe lager de prijs van de arbeid is des te groter de hoeveelheid arbeid of des te langer de arbeidsdag moet zijn wil de arbeider ook maar van een schamel gemiddeld loon verzekerd zijn. De lage prijs van de arbeid werkt hier als aansporing tot verlenging van de arbeidstijd.[41]
Omgekeerd veroorzaakt verlenging van de arbeidstijd een daling van de prijs van de arbeid en daardoor ook van het dag- of weekloon.
Uit de bepaling van de prijs van de arbeid door
dagwaarde van de arbeidskracht |
–––––––––––––––––––––––––––––– |
arbeidsdag van een gegeven aantal uren |
blijkt dat, wanneer er geen compenserende invloeden zijn, de enkele verlenging van de arbeidsdag de prijs van de arbeid doet dalen. Maar dezelfde omstandigheden, die de kapitalisten in staat stellen de arbeidsdag op den duur te verlengen, stellen hen aanvankelijk in staat en dwingen hen ten slotte de prijs van de arbeid ook nominaal te verlagen totdat de totale prijs van het grotere aantal uren daalt en dus ook het dag- of weekloon daalt. Wij hoeven hier slechts op twee omstandigheden te wijzen. Verricht een arbeider het werk van 11/2 of 2 arbeiders, dan neemt het aanbod van arbeid toe, hoewel het aanbod van op de markt beschikbare arbeidskrachten constant blijft. De op deze wijze onder de arbeiders veroorzaakte concurrentie stelt de kapitalisten in staat de prijs van de arbeid omlaag te drukken, terwijl de dalende prijs van de arbeid hen omgekeerd in staat stelt de arbeidstijd nog verder te verlengen.[42] Spoedig echter wordt deze beschikking over een abnormale, dat wil zeggen boven het maatschappelijk gemiddelde liggende hoeveelheid onbetaalde arbeid, een middel tot concurrentie onder de kapitalisten zelf. Een deel van de prijs der waren bestaat uit de prijs van de arbeid. Het niet-betaalde deel van de prijs van de arbeid hoeft niet in de warenprijs te worden berekend. Het kan de koper van de waar worden geschonken. Dit is de eerste stap, waartoe de concurrentie leidt. De tweede stap, waartoe de concurrentie noodzaakt, is ten minste een deel van de door verlenging van de arbeidsdag verkregen abnormale meerwaarde eveneens buiten de verkoopprijs van de waar te houden. Op deze wijze ontstaat eerst sporadisch, maar langzamerhand algemeen een abnormaal lage verkoopprijs van de waren, die van nu af aan de vaste basis wordt van een armzalig arbeidsloon bij een buitensporige arbeidstijd, die weer oorspronkelijk het gevolg was van deze omstandigheden. Ik wijs hier slechts op deze beweging, aangezien de analyse van de concurrentie ons hier niet bezighoudt. Maar laten we toch maar even de kapitalist zelf aan het woord laten. ‘In Birmingham bestaat zoveel concurrentie onder de patroons, dat velen als gebruikers van arbeid worden gedwongen dingen te doen, waarvoor zij zich anders zouden schamen; en toch wordt niet meer geld verdiend (and yet no more money is made), maar alleen het publiek heeft er voordeel bij.’[43] Men herinnert zich de twee soorten Londense bakkers, waarvan de ene het brood tegen de volle prijs (de fullpriced bakers), de andere beneden normale prijs (de underpriced, de undersellers) verkoopt. De full-priced bakkers klagen hun concurrenten aan bij de parlementaire commissie van onderzoek: ‘Zij bestaan alleen maar, in de eerste plaats omdat ze het publiek bedriegen (door broodvervalsing -M.) en in de tweede plaats omdat zij achttien uur arbeid uit hun arbeiders halen tegen een loon van twaalf uur... De onbetaalde arbeid (the unpaid labour) van de arbeider is het middel, waarmee de concurrentiestrijd wordt gevoerd... De concurrentie onder de bakkers-patroons is de oorzaak van de moeilijkheden bij het afschaffen van de nachtarbeid. De underseller, die zijn brood beneden de op de meelprijs gebaseerde kostprijs verkoopt, stelt zich hiervoor schadeloos door zijn arbeiders meer te laten werken. Wanneer ik slechts twaalf uur arbeid uit mijn mensen haal, mijn buurman daarentegen achttien of twintig uur, dan moet ik wat betreft de verkoopprijs het onderspit delven. Wanneer de arbeiders betaling voor overwerk konden eisen, was het met deze streken gauw gebeurd... Een groot aantal van de door de undersellers te werk gestelde lieden zijn buitenlanders en jongeren, die gedwongen zijn met ieder arbeidsloon, dat zij kunnen krijgen, genoegen te nemen.’[44]
Deze jeremiade is ook daarom zo interessant, omdat zij aantoont hoe in het brein van de kapitalist slechts de schijn der productieverhoudingen wordt weerspiegeld. De kapitalist is zich er niet van bewust dat ook de normale prijs van de arbeid een bepaalde hoeveelheid onbetaalde arbeid omvat en dat juist deze onbetaalde arbeid de normale bron van zijn winst is. De categorie meerarbeid bestaat voor hem helemaal niet, want deze zit opgesloten in de normale arbeidsdag, die hij meent te hebben betaald in de vorm van het dagloon. Voor hem bestaat wel het overwerk, de verlenging van de arbeidsdag voorbij de grens, die overeenkomt met de gebruikelijke prijs van de arbeid. Van zijn concurrent, die beneden de waarde verkoopt, eist hij zelfs extra betaling (extra pay) voor dit overwerk. Hier is hij zich er weer niet van bewust dat deze extra betaling, evenals de prijs van het gewone arbeidsuur, onbetaalde arbeid omvat. Wanneer bijvoorbeeld bij een 12-urige arbeidsdag de prijs van een uur 3d. bedraagt — welke het waardeproduct is van een half arbeidsuur — terwijl de prijs van een uur overwerk 4d. bedraagt — welke het waardeproduct van 2/3 arbeidsuur is — eigent de kapitalist zich van één arbeidsuur in het eerste geval 1/2, in het tweede geval 1/3 zonder betaling toe.
_______________
[30] We gaan hier steeds uit van de veronderstelling dat de waarde van het geld constant
[31] ‘De prijs van de arbeid is de som geld, die betaald wordt voor een bepaalde hoeveelheid arbeid.’ Sir Edward West, Price of Corn and Wages of Labour, London, 1826, p. 67. West is de schrijver van het in de geschiedenis van de economie zo uiterst belangrijke, anonieme werk Essay on the Application of Capital to Land, by a Fellow of University College, Oxford, London, 1815.
[32] ‘De hoogte van het arbeidsloon is afhankelijk van de prijs van de arbeid en van de verrichte hoeveelheid arbeid... Een stijging van het arbeidsloon impliceert niet noodzakelijkerwijs een verhoging van de prijs van de arbeid. Door grotere werkgelegenheid en door grotere inspanning is het mogelijk dat het arbeidsloon aanzienlijk stijgt, terwijl de prijs van de arbeid constant blijft.’ West, t.a.p., pp. 67-68. en 112. West maakt zich overigens met holle frasen af van de belangrijke vraag: hoe wordt de price of labour (prijs van de arbeid) bepaald?
[33] De meest fanatieke vertegenwoordiger van de industriële bourgeoisie van de achttiende eeuw, de reeds vaak door ons geciteerde auteur van An Essay on Trade and Commerce, heeft dit goed aangevoeld, ofschoon hij het op verwarde wijze uiteenzet: ‘Het is de hoeveelheid arbeid en niet de prijs (waaronder hij het nominale dag- of weekloon verstaat -M.) die door de prijs van de levensmiddelen en andere benodigdheden wordt bepaald: wanneer men de prijs van de benodigdheden sterk laat dalen, daalt natuurlijk de hoeveelheid arbeid proportioneel... De fabrikanten weten dat er behalve het veranderen van het nominale bedrag verschillende methoden bestaan om de prijs van de arbeid te doen stijgen of dalen.’ T.a.p., pp. 48 en 61. In zijn Three Lectures on the Rate of Wages (London, 1830) - waarin hij, zonder namen te noemen, het werk van West gebruikt - zegt N. W. Senior onder meer: ‘De arbeider is voornamelijk geïnteresseerd in de hoogte van het loon.’ (p. 15). De arbeider is dus voornamelijk geïnteresseerd in hetgeen hij ontvangt, het nominale loonbedrag, en niet in hetgeen hij geeft, de hoeveelheid arbeid!
[34] De uitwerking van een dergelijk abnormaal gebrek aan werkgelegenheid is totaal anders dan die van een algemene, bij wet afgedwongen verkorting van de arbeidsdag. De eerste heeft niets te maken met de absolute lengte van de arbeidsdag en kan zowel bij een 15-urige als bij een 6-urige arbeidsdag optreden. De nominale prijs van de arbeid is er in het eerste geval op berekend dat de arbeider 15 uur, in het tweede geval dat hij 6 uur gemiddeld per dag werkt. De uitwerking blijft dus dezelfde als hij in het ene geval maar 71/2 uur, in het andere geval slechts 3 uur werk krijgt.
[35] ‘De betaling voor overwerk (in de kantmanufactuur -M.) is zo gering, 1/2d., enzovoort, per uur, dat het in schrille tegenstelling staat tot de grote schade, die daardoor aan de gezondheid en de levenskracht van de arbeiders wordt toegebracht... Het op deze manier verdiende extraloon moet bovendien vaak nog worden uitgegeven voor extravoeding.’ Children’s Employment Commission, Second Report, p. XVI, nr. 117.
[36] Bijvoorbeeld in de behangseldrukkerij vóór de invoering van de Fabriekswet. ‘Wij werkten zonder onderbreking voor de maaltijden, zodat de dagtaak van 101/2 uur om 4.30 ‘s middags was volbracht en de rest is overwerk, waarmee we zelden voor 6 uur [MIA: 8 uur in 2e editie] ’s avonds ophielden, zodat we inderdaad het hele jaar overwerken.’ Getuigenverklaring van de heer Smith in: Children’s Employment Commission, First Report, p 125.
[37] Bijvoorbeeld in de Schotse blekerijen: ‘In enige delen van Schotland werd deze industrie (vóór de invoering van de Fabriekswet van 1862 -M.) volgens het systeem van overwerk gedreven, dat wil zeggen dat tien uur werd beschouwd als een normale arbeidsdag. Daarvoor kreeg de arbeider 1s. 2d. Hierbij kwam echter dagelijks drie of vier uur overwerk, waarvoor 3d. per uur werd betaald. Het gevolg van dit systeem was dat een arbeider, die alleen gedurende de normale tijd werkte, slechts 8s. per week kon verdienen. Zonder overwerk was het loon niet toereikend.’ Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1863, p. 10. ‘De extrabetaling voor overwerk is een verleiding, waaraan de arbeiders geen weerstand kunnen bieden.’ Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1848, p. 5. De boekbinderij in de City van Londen gebruikt zeer vele jonge meisjes in de leeftijd van 14-15 jaar; dit geschiedt volgens de leerlingenbepalingen, die bepaalde werktijden voorschrijven. Desalniettemin werken zij in de laatste week van iedere maand tot 10, 11, 12 en 1 uur ‘s nachts, samen met oudere arbeiders en in zeer gemengd gezelschap. ‘De patroons verleiden (tempt) hen met extraloon en geld voor een goed avondmaal’, dat zij in een kroeg in de buurt kunnen nuttigen. De grote losbandigheid, die zo onder deze ‘young immortals’ (jonge, onsterfelijke zielen) wordt veroorzaakt (Children’s Employment Commission, Fifth Report, p. 44, nr. 191), wordt gecompenseerd door het feit dat zij onder andere ook vele bijbels en stichtelijke werken binden.
[38] Zie: Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1863, p. 10. Met een gerechtvaardigde kritiek op de bestaande verhoudingen verklaarden de Londense bouwvakarbeiders tijdens de grote staking en uitsluiting van 1860, dat zij alleen op twee voorwaarden het uurloon wilden aanvaarden: 1. dat met de prijs van het arbeidsuur tevens een normale arbeidsdag van 9, respectievelijk 10 uur zou worden vastgesteld en dat voor de 10-urige arbeidsdag de prijs per uur hoger zou liggen dan voor de 9-urige arbeidsdag; 2. dat voor ieder uur boven de normale dag als overwerk in verhouding meer zou worden betaald.
[39] ‘Het is bovendien zeer merkwaardig dat waar lange werktijden regel zijn, ook lage lonen regel zijn.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1863, p. 9. ‘De arbeid, die karig met een hongerloon wordt beloond, is meestal buitensporig lange arbeid.’ Public Health, Sixth Report, 1864, p. 15.
[40] Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1860, pp. 31-32.
[41] In Engeland moeten bijvoorbeeld de arbeiders, die met de hand spijkers vervaardigen, wegens de lage prijs van de arbeid dagelijks vijftien uur werken om een zeer karig loon te verdienen. ‘Het zijn vele, vele uren van de dag en al die tijd moet hij hard ploeteren om lid. of 1s. te verdienen en hiervan gaat 21/2d. tot 3d. af voor slijtage van de werktuigen, kosten van verhitting en ijzerafval.’ Children’s Employment Commission, Third Report, p. 136, nr. 671. De vrouwen ontvangen bij dezelfde arbeidstijd slechts een weekloon van 5s. (t.a.p., p. 137, nr. 674).
[42] Zou een fabrieksarbeider bijvoorbeeld weigeren het gebruikelijk grote aantal uren te werken, ‘dan zou hij spoedig worden vervangen door iemand, die bereid is onverschillig welk aantal uren te werken en zou hij op straat worden gezet.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1848, Evidence, p. 39, nr. 58. ‘Als één man het werk van twee verricht... zal in het algemeen de winstvoet groter worden... omdat het aanbod van arbeid door het dalen van de prijs van arbeid is vergroot.’ Senior, t.a.p., p. 14.
[43] Children’s Employment Commission, Third Report, Evidence, p. 66. nr. 22.
[44] Report etc. relative to the Grievances complained of by the Journeymen Bakers, London, 1862, p. LII en ibid, Evidence, nrs. 479, 359 en 27. Maar ook de full-priced bakkers laten, zoals we reeds eerder hebben gezien en zoals hun woordvoerder Bennet zelf toegeeft, hun arbeiders ‘om 11 uur ‘s avonds of vroeger beginnen en laten hen vaak doorwerken tot 7 uur van de volgende avond’. T.a.p., p. 22.