Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 25


De moderne theorie van de kolonisatie [253]

De economie verwart principieel twee verschillende soorten particulier eigendom, waarvan het ene berust op de eigen arbeid van de producent, het andere op de uitbuiting van arbeid van anderen. Men vergeet dat het laatste niet alleen in directe tegenstelling staat tot het eerste, maar ook slechts op diens graf gedijt.

In West-Europa, het geboorteland van de economie, is het proces van de oorspronkelijke accumulatie min of meer voltooid. De kapitalistische heerschappij heeft hier hetzij de gehele nationale productie rechtstreeks aan zich onderworpen, of — waar de verhoudingen zich nog niet zo ontwikkeld hebben — beheerst zij, althans indirect, de lagen der maatschappij, die behoren bij de naast haar voortbestaande, in verval geraakte en verouderde productiewijze. Op dit reeds bereikte stadium van het kapitalisme past de econoom de begrippen van recht en eigendom uit de vóórkapitalistische wereld toe en dit met een des te nauwgezetter ijver en een des te grotere zalving naarmate de feiten scherper in tegenspraak komen met zijn ideologie.

Dit ligt anders in de koloniën. De kapitalistische heerschappij stuit hier overal op het verzet van de producent, die als bezitter van zijn eigen arbeidsvoorwaarden door zijn arbeid zichzelf in plaats van de kapitalist verrijkt. De tegenstelling tussen deze twee diametraal tegenover elkaar staande economische systemen komt hier in de praktijk tot uiting in hun strijd. Wanneer de kapitalist de macht van het moederland achter zich heeft staan, tracht hij de op eigen arbeid gebaseerde methode van productie en toe-eigening gewelddadig uit de weg te ruimen. Hetzelfde belang, dat de sycofanten van het kapitaal, de economen, in het moederland er toe brengt de kapitalistische productiewijze in theorie voor te stellen als haar eigen tegendeel, brengt hen in de koloniën er toe de zaken eerlijk op te biechten en de tegenstelling tussen beide productiewijzen met luide stem te verkondigen. Voor dit doel toont hij aan hoe de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekracht van de arbeid, coöperatie, arbeidsverdeling, toepassing van machinerie op grote schaal, enzovoorts, onmogelijk zijn zonder onteigening van de arbeider en zonder de daarbij behorende omzetting van hun productiemiddelen in kapitaal. In het belang van de zogenaamde nationale rijkdom zoekt hij naar kunstmatige middelen om de volksarmoede tot stand te brengen. Zijn apologetisch pantser brokkelt hier als vermolmd hout stukje bij beetje af.

De grote verdienste van E. G. Wakefield is niet dat hij iets nieuws heeft ontdekt over de koloniën,[254] maar dat hij in de koloniën de waarheid over het kapitalisme in het moederland ontdekte. Zoals het protectiestelsel in zijn oorsprong[255] er op gericht was kapitalisten in het moederland voort te brengen, zo streeft de kolonisatietheorie van Wakefield — welke men in Engeland een tijd lang bij wet trachtte te verwezenlijken — naar het voortbrengen van loonarbeiders in de koloniën. Dit noemt hij systematic colonization (systematische kolonisatie).

In de eerste plaats ontdekte Wakefield in de koloniën dat het bezit aan geld, bestaansmiddelen, machines en andere productiemiddelen nog niet iemand tot een kapitalist maakt indien de aanvulling ontbreekt: de loonarbeider, de andere, die gedwongen is zichzelf vrijwillig te verkopen. Hij ontdekte dat kapitaal niet een ding is, maar een door dingen bewerkstelligde maatschappelijke verhouding tussen personen.[256] De heer Peel, zo jammert hij, nam voor £50.000 aan bestaansmiddelen en productiemiddelen uit Engeland met zich mee naar Swan River in New-Holland (West-Australië). De heer Peel was voorzichtig genoeg om bovendien 3.000 lieden uit de arbeidende klasse, mannen, vrouwen en kinderen, mee te nemen. Eenmaal op de plaats van bestemming aangekomen, ‘zat de heer Peel zonder een dienstbode om zijn bed op te maken of voor hem water uit de rivier te halen.’[257] De ongelukkige heer Peel, die alles voorzag, behalve de export van de Engelse productieverhoudingen naar Swan River!

Tot goed begrip van de volgende ontdekkingen van Wakefield maak ik eerst twee voorafgaande opmerkingen. Men weet dat productie- en bestaansmiddelen als bezit van de directe producent geen kapitaal zijn. Zij worden alleen kapitaal onder voorwaarden, waaronder zij tevens dienen als middelen tot uitbuiting en overheersing van de arbeider. Dit, hun kapitalistische ziel, is echter in de hersenpan van de economen zó nauw met hun stoffelijke substantie verbonden, dat zij die productie- en bestaansmiddelen onder alle omstandigheden kapitaal noemen, ook waar ze juist het tegendeel van kapitaal zijn. Dit zien we ook bij Wakefield. De tweede opmerking: De versnippering van de productiemiddelen als individueel bezit van vele, van elkaar onafhankelijke en voor zichzelf werkende arbeiders noemt hij de gelijke verdeling van het kapitaal. Het gaat met de econoom net als met de jurist uit de feodaliteit. Ook de jurist plakte op de zuivere geldverhoudingen zijn feodale rechtsetiketten.

‘Indien,’ schrijft Wakefield, ‘het kapitaal onder alle leden van de gemeenschap in gelijke porties zou zijn verdeeld, zou niemand er belang bij hebben meer kapitaal te accumuleren dan hij met zijn eigen handen kan aanwenden. Dit is tot op zekere hoogte het geval in de nieuwe Amerikaanse koloniën, waar de hartstocht voor het grondbezit het bestaan van een klasse van loonarbeiders belemmert.’[258] Zolang de arbeider dus voor zichzelf kan accumuleren — en dat kan hij zolang hij eigenaar blijft van zijn productiemiddelen — is de kapitalistische accumulatie en de kapitalistische productiewijze onmogelijk. De daarvoor onontbeerlijke klasse van loonarbeiders ontbreekt. Hoe werd nu in het oude Europa de onteigening van de arbeider van zijn arbeidsvoorwaarden tot stand gebracht, dus kapitaal en loonarbeid geschapen? Door een contrat social (maatschappelijk verdrag) van een zeer origineel soort. ‘De mensheid... heeft een zeer eenvoudige methode gebruikt om de accumulatie van kapitaal te bevorderen,’ welke de mensen natuurlijk sinds de tijd van Adam als hoogste en enige doel van hun bestaan voor ogen heeft gezweefd: ‘zij verdeelden zich in bezitters van kapitaal en bezitters van arbeid... deze verdeling was het resultaat van vrijwillige overeenstemming en samenwerking.’[259] Korter gezegd: de massa van de mensheid onteigende zichzelf ten bate van de ‘accumulatie van het kapitaal’. Nu zou men denken dat het instinct van dit zelfverloochenende fanatisme vooral in de koloniën — waar alleen mensen voorkomen en omstandigheden bestaan die een contrat social uit het rijk der dromen zouden kunnen verplaatsen naar de werkelijkheid — vrij spel zou hebben. Maar waartoe dient dan nog de ‘systematische kolonisatie’ in tegenstelling tot de natuurlijke kolonisatie? Ja, maar: ‘in de noordelijke staten van de Amerikaanse Unie valt het te betwijfelen of wel 1/10 van de bevolking tot de categorie der loonarbeiders behoort... in Engeland... bestaat de grote volksmassa uit loonarbeiders.’[260] Ja, de drift tot zelfonteigening van de arbeidende mensheid ten bate van het kapitaal bestaat net zo min als dat de slavernij, zelfs volgens Wakefield, de enige natuurlijk basis van de koloniale rijkdom vormt. Zijn systematische kolonisatie is slechts een pis aller (lapmiddel), aangezien hij nu eenmaal met vrije mensen en niet met slaven te maken heeft. ‘De eerste Spaanse kolonisten in San Domingo kregen geen arbeiders uit Spanje. Maar zonder arbeid (dat wil zeggen zonder slavernij -M.) zou het kapitaal zijn vernietigd of althans tot zulk een kleine omvang zijn ineengeschrompeld, dat ieder individu het met zijn eigen handen zou kunnen aanwenden. Dit gebeurde werkelijk in de laatste, door de Engelsen gestichte kolonie, waar een groot kapitaal aan zaden, vee en werktuigen verloren ging door gebrek aan loonarbeiders en waar geen kolonist meer kapitaal bezat dan hij met zijn eigen handen kon aanwenden.’[261]

We hebben gezien dat de onteigening van de volksmassa van de grond de basis vormt van de kapitalistische productiewijze. De essentie van een vrije kolonie bestaat daarentegen hieruit, dat het grootste deel van de grond nog bezit is van het volk en dat iedere kolonist een deel daarvan kan omzetten in eigen particulier bezit en in een individueel productiemiddel, zonder de latere kolonisten te beletten hetzelfde te doen.[262] Dit is het geheim, zowel van de bloei der koloniën als van hun grote euvel — hun weerstand tegen de vestiging van het kapitaal. ‘Waar de grond zeer goedkoop is en alle mensen vrij zijn, waar iedereen naar wens een stuk grond voor zichzelf kan verwerven, is de arbeid niet alleen zeer duur wat het aandeel van de arbeider in het product betreft, maar bestaat de moeilijkheid in het verkrijgen van gecombineerde arbeid tegen welke prijs dan ook.’[263]

Aangezien in de koloniën de scheiding tussen arbeiders en arbeidsvoorwaarden en tussen arbeiders en hun wortel, de grond, nog niet bestaat of slechts sporadisch of op een te beperkte schaal voorkomt, is de landbouw nog niet losgescheurd van de industrie en heeft de vernietiging van de landelijke huisindustrie nog niet plaatsgevonden. En waar moet onder deze omstandigheden de binnenlandse markt voor het kapitaal worden gevonden? ‘Geen deel der Amerikaanse bevolking is uitsluitend agrarisch, uitgezonderd de slaven en de slavenhouders, die kapitaal en arbeid voor grote ondernemingen combineren. Vrije Amerikanen, die zelf de grond bebouwen, houden zich tegelijkertijd met vele andere zaken bezig. Een deel van de door hen gebruikte meubelen en werktuigen maken zij gewoonlijk zelf. Zij bouwen vaak hun eigen huizen en brengen het product van hun arbeid naar de markt, ook al ligt deze op grote afstand. Zij zijn spinners en wevers, ze maken zeep en kaarsen, schoenen en kleren voor eigen gebruik. In Amerika is de landbouw vaak een nevenbedrijf van een smid, een molenaar of een winkelier.’[264] Waar blijft onder dergelijke snaken het ‘terrein van onthouding’ voor de kapitalisten?

De grote aantrekkelijkheid van de kapitalistische productie bestaat hieruit, dat zij niet alleen voortdurend loonarbeiders als loonarbeiders reproduceert, maar — in verhouding tot de accumulatie van het kapitaal — steeds een relatieve overbevolking van loonarbeiders voortbrengt. Zo wordt de wet van vraag en aanbod van arbeid in het goede spoor gehouden, blijven de loonschommelingen binnen de voor de kapitalistische exploitatie gunstige perken en wordt ten slotte de zo onontbeerlijke, maatschappelijke afhankelijkheid der arbeiders van de kapitalisten gegarandeerd. Een absolute verhouding van afhankelijkheid, waar de econoom thuis, in het moederland, zoetsappig omheen kan liegen en die hij kan voorstellen als een verhouding van een vrij contract tussen kopers en verkopers, tussen gelijke, onafhankelijke warenbezitters: bezitters van de waar kapitaal en bezitters van de waar arbeid. Maar in de koloniën valt de schone illusie in duigen. De absolute bevolking groeit hier veel sneller dan in het moederland, doordat vele arbeiders volwassen in de koloniale wereld aankomen, en toch is de arbeidsmarkt steeds te krap. De wet van vraag en aanbod van arbeid valt in duigen. Aan de ene kant werpt de oude wereld voortdurend kapitaal naar binnen, dat op exploitatie belust is en begerig is naar onthouding, aan de andere kant stuit de regelmatige reproductie van loonarbeiders als loonarbeiders op de onbehoorlijkste en gedeeltelijk onoverkomelijke hindernissen. En dat geldt wel helemaal voor de in verhouding tot de accumulatie van het kapitaal overtollige loonarbeiders! De loonarbeider van vandaag wordt morgen een onafhankelijke, zelfstandige boer of ambachtsman. Hij verdwijnt van de arbeidsmarkt, maar — niet in het armhuis. Deze voortdurende omzetting van loonarbeiders in onafhankelijke producenten — die in plaats van voor het kapitaal voor zichzelf werken en in plaats van de heren kapitalisten zichzelf verrijken — oefent op haar beurt een beslist schadelijke terugslag uit op de situatie van de arbeidsmarkt. Niet alleen blijft de uitbuitingsgraad van de loonarbeider onfatsoenlijk laag, maar de loonarbeider verliest bovendien mét de verhouding van afhankelijkheid ook het gevoel van afhankelijkheid van de zich onthoudende kapitalist. Vandaar alle misstanden, die onze E. G. Wakefield zo braaf, zo welsprekend en zo ontroerend afschildert.

Het aanbod van loonarbeid, klaagt hij, is noch bestendig, noch regelmatig, noch voldoende. Dit aanbod ‘is steeds niet alleen te klein, maar ook onzeker’.[265] ‘Ofschoon het tussen arbeider en kapitalist te verdelen product groot is, neemt de arbeider zulk een groot deel, dat hij snel een kapitalist wordt... Daarentegen kunnen weinig personen, zelfs wanneer zij ongewoon lang leven, grote hoeveelheden rijkdom accumuleren.’[266] De arbeiders staan het de kapitalisten gewoonweg niet toe zich te onthouden van betaling van het grootste deel van hun arbeid. Evenmin helpt het de kapitalist wanneer hij zo slim is met zijn eigen kapitaal ook zijn eigen loonarbeiders uit Europa te importeren. ‘Zij houden spoedig op loonarbeiders te zijn, zij worden al gauw onafhankelijke boeren of zelfs, op de arbeidsmarkt, concurrenten van hun oude patroons.’[267] Men begrijpt hoe afschuwelijk dit is! De brave kapitalist heeft zijn eigen concurrent in levende lijve met zijn eigen goede geld uit Europa geïmporteerd! Dat is toch het einde van alles! Geen wonder dat Wakefield klaagt over het ontbreken van een verhouding van afhankelijkheid en van afhankelijkheidsgevoelens van de loonarbeiders in de koloniën. Zijn leerling Merivale zegt dat wegens de hoge lonen in de koloniën een hartstochtelijke begeerte bestaat naar goedkopere en meer onderdanige arbeid, naar een klasse, aan welke de kapitalist de voorwaarden kan dicteren in plaats van ze gedicteerd te krijgen... In de oude, beschaafde landen is de arbeider, hoewel vrij, krachtens de natuurwet afhankelijk van de kapitalist; in de koloniën moet deze afhankelijkheid door kunstmatige middelen worden geschapen.[268]

Wat is nu volgens Wakefield het gevolg van deze misstand in de koloniën? Een ‘barbaars systeem van versnippering’ van producenten en van nationale rijkdom.[269] De versnippering van de productiemiddelen over talloze, voor zichzelf werkende bezitters vernietigt mét de centralisatie van het kapitaal iedere basis voor gecombineerde arbeid. Iedere langdurige onderneming, die zich over jaren uitstrekt en investering van vast kapitaal vereist, stuit bij de uitvoering op hindernissen. In Europa treuzelt het kapitaal geen moment, want de arbeidersklasse vormt daar een levend aanhangsel, dat steeds in overvloed aanwezig is en steeds ter beschikking staat. Maar in de koloniale gebieden! Wakefield vertelt een uiterst smartelijke anekdote. Hij had een gesprek met enkele kapitalisten uit Canada en uit de staat New York, waar de stroom van emigranten vaak blijft steken en een bezinksel van ‘overtollige’ arbeiders neerslaat. ‘Ons kapitaal,’ verzucht een der personages uit het melodrama, ‘ons kapitaal lag klaar voor vele transacties, die een aanzienlijke tijd nodig hebben voor hun voltooiing. Maar konden wij met dergelijke transacties beginnen met arbeiders die, wij wisten het, ons spoedig de rug zouden toekeren? Indien wij er zeker van waren geweest dergelijke immigranten te kunnen vasthouden, zouden wij hen met vreugde direct in dienst hebben genomen en tegen een hoog loon. Ja, zelfs met de zekerheid dat ze ons weer zouden verlaten, zouden we ze toch aangenomen hebben, indien wij, al naar gelang de behoeften, hadden kunnen rekenen op een nieuwe aanvoer.’[270]

Nadat Wakefield hoogdravend de Engelse kapitalistische landbouw met zijn ‘gecombineerde’ arbeid tegenover de versnipperde Amerikaanse landbouw heeft geplaatst, laat hij per ongeluk ook de keerzijde van de medaille zien. Hij beschrijft de Amerikaanse volksmassa als welvarend, onafhankelijk, ondernemend en betrekkelijk beschaafd, terwijl ‘de Engelse landarbeider een miserabele stakker is, een pauper... In welk land buiten Noord-Amerika en enkele nieuwe koloniën liggen de lonen van de voor landarbeid gebruikte vrije arbeid noemenswaardig boven de prijs van de meest onontbeerlijke bestaansmiddelen van de arbeider?... Zonder twijfel worden de paarden op de Engelse boerderijen, omdat ze een waardevol bezit vormen, veel beter gevoed dan de Engelse landarbeider.’[271] Maar never mind (het doet er niet toe), de nationale rijkdom is nu eenmaal van nature identiek met de volksellende.

Hoe kan men nu het antikapitalistische kankergezwel der koloniën genezen? Wanneer men alle grond in één klap van volksbezit in particulier bezit zou veranderen, zou men weliswaar de wortels van het kwaad vernietigen, maar ook — de kolonie. Het is de kunst twee vliegen in één klap te slaan. Men bepale van overheidswege voor de maagdelijke grond een van de wet van vraag en aanbod onafhankelijke, kunstmatige prijs, waardoor de immigrant wordt gedwongen een langere tijd tegen loon te werken totdat hij genoeg geld heeft verdiend om grond te kopen[272] en om een onafhankelijke boer te worden. Door zo de grond te verkopen tegen een voor de loonarbeider vrijwel onmogelijk te betalen prijs, door dus dank zij schending van de heilige wet van vraag en aanbod geld af te persen van het arbeidsloon, krijgt de regering de beschikking over een fonds dat zij anderzijds kan gebruiken om in dezelfde mate, waarin het fonds groter wordt, arme drommels uit Europa in de koloniën te importeren en zodoende ervoor te zorgen dat de markt voor loonarbeid voor de heren kapitalisten altijd ruim is. Onder deze omstandigheden tout sera pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles (alles zal ten beste zijn ingericht in de beste der mogelijke werelden). Dit is het grote geheim van de ‘systematische kolonisatie’. ‘Volgens dit plan,’ roept Wakefield triomfantelijk uit, ‘zal de toevoer van arbeid constant en regelmatig zijn; want, in de eerste plaats, aangezien geen arbeider in staat is zich grond te verschaffen voordat hij tegen geld heeft gewerkt, zullen alle immigrerende arbeiders, doordat zij gecombineerd tegen loon werken, voor hun patroons kapitaal produceren voor het gebruik van nog meer arbeid; in de tweede plaats zal een ieder, die ophoudt met loonarbeid en grondbezitter wordt, juist door de aankoop van grond bijdragen in een fonds, dat dient tot overbrenging van nieuwe arbeid naar de koloniën.’[273] De van staatswege voorgeschreven grondprijs moet natuurlijk ‘voldoende’ zijn, dat wil zeggen moet zó hoog zijn, ‘dat daardoor wordt verhinderd dat arbeiders onafhankelijke boeren worden, voordat anderen aanwezig zijn om hun plaats op de markt voor loonarbeid in te nemen.’[274] Deze ‘voldoende grondprijs’ is niets anders dan een eufemistische omschrijving van het losgeld, dat de arbeider de kapitalist betaalt voor de toestemming om zich van de arbeidsmarkt terug te trekken op het platteland. Eerst moet hij voor meneer de kapitalist ‘kapitaal’ verschaffen, opdat deze meer arbeiders kan uitbuiten, en vervolgens moet hij voor een ‘plaatsvervanger’ op de arbeidsmarkt zorgen, die de regering op zijn kosten overzee naar zijn vroegere meneer de kapitalist transporteert.

Het is zeer typerend dat de Engelse regering deze door de heer Wakefield voor het gebruik in de koloniale gebieden voorgeschreven methode van ‘oorspronkelijke accumulatie’ jarenlang heeft gevolgd. Het fiasco was natuurlijk even smadelijk als dat van de Bankwet van Peel. De stroom van emigranten werd slechts van de Engelse koloniën verlegd naar de Verenigde Staten. Inmiddels had de ontwikkeling van de kapitalistische productie in Engeland, welke gepaard ging met een groeiende druk van de regering, het recept van Wakefield overbodig gemaakt. Aan de ene kant laat de enorme en onafgebroken mensenstroom, die jaar in jaar uit naar Amerika wordt gedreven, in het oosten van de Verenigde Staten een stagnerende neerslag achter, omdat de emigratiegolf uit Europa de mensen daar sneller op de arbeidsmarkt werpt dan dat zij naar het westen van de Verenigde Staten kunnen worden afgevoerd. Aan de andere kant liet de Amerikaanse Burgeroorlog een kolossale nationale schuld achter en met die schuld belastingdruk, opkomst van een aller-smerigste geldaristocratie, het wegschenken van een enorm deel van de publieke domeinen aan speculatiemaatschappijen ter exploitatie van spoorwegen, mijnen enzovoort — kortom de snelst voorstelbare centralisatie van kapitaal. De grote republiek is dus niet langer het Beloofde Land voor de emigrerende arbeider. De kapitalistische productie ontwikkelt zich daar met zevenmijlslaarzen, ofschoon de loonsverlaging en de afhankelijkheid van de arbeider nog lang niet tot het normale, Europese niveau zijn teruggebracht. Het verkwistend wegschenken van onbebouwde grond in de koloniale gebieden door de Engelse regering aan aristocraten en kapitalisten, door Wakefield zelf met luide stem aan de kaak gesteld, heeft vooral in Australië[275] — in samenwerking met de mensenstroom, die door het goud delven werd aangetrokken en met de concurrentie van de invoer van Engelse waren, waar zelfs de kleine ambachtsman onder te lijden had — geleid tot de voortbrenging van een toereikende ‘relatieve arbeidersoverbevolking’, zodat bijna iedere postbestelling uit Australië de jobstijding brengt van een overvoering van de Australische arbeidsmarkt en de prostitutie daar op sommige plaatsen even welig tiert als op de Haymarket in Londen.

Maar hier houden wij ons niet bezig met de toestanden in de koloniën. Wat ons hier slechts interesseert is het geheim, dat door de economie van de Oude Wereld in de Nieuwe Wereld werd ontdekt en met luide stem werd verkondigd: de kapitalistische productie- en accumulatiewijze, dus ook het kapitalistische particuliere eigendom, vooronderstellen de vernietiging van het particuliere eigendom dat op eigen arbeid berust, dat wil zeggen de onteigening van de arbeider.

_______________
[253] Het gaat hier om werkelijke koloniën, maagdelijke grond die door vrije immigranten wordt gekoloniseerd. De Verenigde Staten zijn, economisch gesproken, nog altijd koloniaal gebied van Europa. Overigens vallen onder deze rubriek ook die plantages, waar de opheffing van de slavernij een totale omwenteling in de verhoudingen teweeg heeft gebracht.
[254] De enkele flitsen van inzicht bij Wakefield over het wezen van de koloniën vinden we al ontwikkeld in de geschriften van de oude Mirabeau en van de fysiocraten en nog veel eerder in de werken van de Engelse economen.
[255] Het wordt later een tijdelijke noodzaak in de internationale concurrentiestrijd. Wat echter ook het motief was, de gevolgen blijven dezelfde.
[256] ‘Een neger is een neger. Pas onder bepaalde verhoudingen wordt hij een slaaf. Een katoenmachine is een machine voor het spinnen van katoen; pas onder bepaalde verhoudingen wordt de machine kapitaal. Buiten deze verhoudingen geplaatst is de machine evenmin kapitaal als goud op zichzelf geld is of suiker de prijs van suiker is... Het kapitaal is een maatschappelijke productieverhouding. Het is een historische productieverhouding.’ Karl Marx, ‘Lohnarbeit und Kapital’, in de Neue Rheinische Zeitung, nr. 266, 7 april 1849.
[257] E. G. Wakefield, England and America, deel II, p. 33.
[258] T.a.p., deel I, p. 17.
[259] T.a.p., p. 18.
[260] T.a.p., pp. 42-44.
[261] T.a.p., deel II, p. 5.
[262] ‘Wil de grond een element van de kolonisatie zijn, dan moet de grond niet alleen onbebouwd, maar ook openbaar bezit zijn, dat kan worden omgezet in particulier bezit.’ T.a.p., deel II, p. 125.
[263] T.a.p., deel I, p. 247.
[264] T.a.p., pp. 21-22.
[265] T.a.p., deel II, p. 116.
[266] T.a.p., deel I, p. 131.
[267] T.a.p., deel II, p. 5.
[268] Merivale, t.a.p., pp. 235-314 passim. Zelfs de slappe vrijhandelaar-vulgair-econoom Molinari zegt: ‘In de koloniën, waar de slavernij werd afgeschaft zonder dat de gedwongen arbeid werd vervangen door een equivalente hoeveelheid vrije arbeid, ziet men het tegendeel gebeuren van hetgeen wij dagelijks om ons heen zien. Men heeft gezien dat eenvoudige arbeiders op hun beurt de industriële ondernemers uitbuiten, van hen lonen eisen die buiten iedere verhouding staan tot het rechtvaardige deel van het product, dat hen toekomt. De planters, die voor hun suiker geen prijs konden krijgen welke voldoende hoog was om de loonsverhoging te dekken, waren gedwongen het ontbrekende deel aan te vullen, eerst uit hun winsten, later zelfs ten koste van hun kapitaal. Een groot aantal planters werd op deze wijze geruïneerd, anderen hebben hun bedrijven gesloten om aan een dreigende ondergang te ontsnappen... Ongetwijfeld kan men beter kapitaalaccumulaties dan generaties mensen te gronde zien gaan (hoe edelmoedig van de heer Molinari! -M.), maar zou het niet beter zijn wanneer noch de één noch de ander te gronde ging?’ Molinari, t.a.p., pp. 51-52. Mijnheer Molinari, mijnheer Molinari! Wat komt er terecht van de Tien Geboden, van Mozes en de profeten, van de wet van vraag en aanbod, wanneer in Europa de ‘ondernemer’ het ‘rechtvaardige deel’ van de arbeider en in West-Indië de arbeider het rechtvaardige deel van de ‘ondernemer’ zou kunnen kortwieken! En wat is, als ik vragen mag, dit rechtvaardige deel, dat volgens uw bekentenis de kapitalist in Europa dagelijks niet betaalt? De heer Molinari heeft er geweldig zin in om daar, in de koloniën, waar de arbeiders zo ‘eenvoudig’ zijn om de kapitalisten ‘uit te buiten’, de anders automatisch werkende wet van vraag en aanbod met hulp van de politie in de juiste richting op gang te brengen.
[269] Wakefield, t.a.p., deel II, p. 52.
[270] T.a.p., pp. 191-192.
[271] T.a.p., deel I, pp. 47, 246.
[272] ‘Het is, zo voegt u er aan toe, aan de toe-eigening van grond en kapitaal te danken dat de mens, die over niets anders dan zijn handen beschikt, werk vindt en inkomen verwerft... het is integendeel door die individuele toe-eigening van de grond dat de mens slechts over zijn handen beschikt... Wanneer u een man in het luchtledige plaatst, berooft u hem van lucht. Hetzelfde doet u wanneer u hem van de grond berooft... U plaatst hem dan in het luchtledige van de rijkdom, opdat hij slechts kan leven op uw voorwaarden.’ Colins, t.a.p., deel III, pp. 268-271 passim.
[273] Wakefield, t.a.p., deel II, p. 192.
[274] T.a.p., p. 45.
[275] Zodra Australië haar eigen wetgever werd, werden er natuurlijk wetten afgekondigd die gunstig waren voor de immigranten. Maar de reeds door de Engelsen toegepaste verkwisting van de grond vormt een hinderpaal. ‘Het eerste en belangrijkste doel van de Land Act van 1862 is het voorzien in faciliteiten voor de vestiging van het volk.’ The Land Law of Victoria, by the Hon. G. Duffy, minister of public lands, London, 1862.