Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 8


De arbeidsdag

1. De grenzen van de arbeidsdag

We zijn uitgegaan van de veronderstelling dat de arbeidskracht tegen haar waarde wordt gekocht en verkocht. Haar waarde wordt, evenals die van iedere andere waar, bepaald door de voor haar productie noodzakelijke arbeidstijd. Is dus voor de productie van de gemiddelde dagelijkse bestaansmiddelen van de arbeider 6 uur nodig, dan moet hij gemiddeld 6 uur per dag werken om dagelijks zijn arbeidskracht te produceren of de bij haar verkoop verkregen waarde te reproduceren. Het noodzakelijke deel van zijn arbeidsdag bedraagt dan 6 uur en is dus, onder overigens gelijkblijvende omstandigheden, een gegeven grootheid. Maar daarmee is de grootte van de arbeidsdag zélf nog niet gegeven.

We nemen aan dat de lijn a————b de duur of de lengte van de noodzakelijke arbeidstijd voorstelt, zeg 6 uur. Al naar gelang de arbeid verder dan ab wordt verlengd met 1, 3 of 6 uur, krijgen we drie verschillende lijnen:
Arbeidsdag I   a——————b—c
Arbeidsdag II  a——————b————c
Arbeidsdag III a——————b—————c

Deze lijnen stellen verschillende arbeidsdagen van 7, 9 en 12 uur voor. Het verlengstuk bc stelt de lengte van de meerarbeid voor. Aangezien de arbeidsdag gelijk is aan ab + bc of aan ac, varieert de arbeidsdag met de variabele grootheid bc. Daar ab gegeven is, kunnen we altijd de verhouding van bc tot ab meten. Deze verhouding is in arbeidsdag I 1/6, in arbeidsdag II 3/6 en in arbeidsdag III 6/6 van ab. Aangezien verder de verhouding

meerarbeidstijd
———————
noodzakelijke arbeidstijd

de meerwaardevoet bepaalt, is de laatste door deze verhouding gegeven. In de drie verschillende arbeidsdagen bedraagt de meerwaardevoet respectievelijk 162/3 %, 50 % en 100 %. Omgekeerd kunnen we uit de meerwaardevoet alleen niet de grootte van de arbeidsdag halen. Wanneer bijvoorbeeld de meerwaardevoet 100 % is dan kan de arbeidsdag 8-, 10-, 12-urig enzovoort zijn. Deze meerwaardevoet zou aangeven dat de twee bestanddelen van de arbeidsdag (noodzakelijke arbeid en meerarbeid) even groot zijn, maar niet hoe groot elk van de delen is.

De arbeidsdag is dus geen constante, maar een variabele grootheid. Een van de delen ervan wordt weliswaar bepaald door de voor de reproductie van de arbeider zelf vereiste arbeidstijd, maar de totale grootte varieert met de lengte of de duur van de meerarbeid. De arbeidsdag is dus bepaalbaar, maar op zichzelf onbepaald.[35]

Ofschoon nu de arbeidsdag geen vaste, maar veranderlijke grootheid is, kan deze anderzijds slechts binnen bepaalde grenzen variëren. De minimumgrens is echter onbepaalbaar. Weliswaar krijgen we een minimumgrens wanneer we het verlengstuk bc, de meerarbeid, op 0 stellen — te weten dat deel van de dag, waarin de arbeider noodzakelijkerwijs moet werken voor zijn eigen voortbestaan — maar op basis van de kapitalistische productiewijze kan de noodzakelijke arbeid nooit anders dan slechts een deel vormen van zijn arbeidsdag en kan de arbeidsdag dus nooit tot dit minimum worden teruggebracht. Daarentegen bezit de arbeidsdag wel een maximumgrens. Boven een bepaalde grens is de arbeidsdag niet meer te verlengen. Deze maximumgrens wordt op tweeërlei wijze bepaald. In de eerste plaats door de fysieke begrensdheid van de arbeidskracht. Een mens kan gedurende de natuurlijke dag van 24 uur slechts een bepaalde hoeveelheid levenskracht verbruiken, zoals een paard dagelijks slechts 8 uur kan werken. Gedurende een deel van de dag moet de kracht rusten, slapen, terwijl gedurende een ander deel van de dag de mens andere fysieke behoeften moet bevredigen: zich voeden, wassen, kleden, enzovoort. Behalve op deze fysieke grenzen stuit de verlenging van de arbeidsdag op zedelijke grenzen. De arbeider heeft tijd nodig voor de bevrediging van geestelijke en maatschappelijke behoeften, waarvan omvang en aantal worden bepaald door het algemeen beschavingspeil. De variaties van de arbeidsdag bewegen zich dus binnen de fysieke en sociale grenzen. Beide soorten grenzen zijn echter elastisch van aard en staan een zeer grote speelruimte toe. Zo vinden we arbeidsdagen van 8, 10, 12, 14, 16 en 18 uur, dus van de meest uiteenlopende lengtes.

De kapitalist heeft de arbeidskracht gekocht tegen de waarde per dag. Aan hem behoort de gebruikswaarde gedurende een arbeidsdag. Hij heeft dus het recht verkregen de arbeider gedurende een dag voor zich te laten werken. Maar wat is een arbeidsdag?[36] In ieder geval minder dan een natuurlijke levensdag. Maar hoeveel minder? De kapitalist heeft zijn eigen mening over deze ultima Thule (uiterste grens), de noodzakelijke grens van de arbeidsdag. Als kapitalist is hij alleen maar gepersonifieerd kapitaal. Zijn ziel is de ziel van het kapitaal. Het kapitaal heeft echter slechts één enkele levensdrang, de drang om in waarde toe te nemen, om meerwaarde te scheppen, om met zijn constant deel — de productiemiddelen — de grootst mogelijke hoeveelheid meerarbeid te absorberen.[37] Kapitaal is gestorven arbeid, welke alleen tot nieuw leven kan komen door als een vampier levende arbeid op te zuigen en die des te langer leeft naarmate er meer van wordt opgezogen. De tijd waarin de arbeider werkt, is de tijd waarin de kapitalist de door hem gekochte arbeidskracht consumeert.[38] Verbruikt de arbeider zijn beschikbare tijd voor zichzelf, dan besteelt hij de kapitalist.[39]

De kapitalist beroept zich dus op de wet van de warenruil. Evenals iedere andere koper tracht hij uit de gebruikswaarde van zijn waar het grootst mogelijke nut te halen. Maar plotseling verheft zich de stem van de arbeider, die in de maalstroom van het productieproces was verstomd:

De waar, die ik je verkocht heb, onderscheidt zich van al het andere warengespuis doordat haar gebruik waarde schept en wel grotere waarde dan zij zelf kost. Dit was de reden waarom je die waar kocht. Wat aan jouw kant te voorschijn komt als waardetoeneming van het kapitaal is mijnerzijds een overmatige besteding van arbeidskracht. Op het marktplein kennen jij en ik maar één wet, de wet van de warenruil. Het gebruik van de waar komt niet toe aan de verkoper, die haar van de hand heeft gedaan, maar aan de koper, die haar verwerft. Aan jou komt dus het gebruik van mijn dagelijkse arbeidskracht toe. Maar ik moet haar dagelijks kunnen reproduceren door middel van haar verkoopprijs en ik moet haar dus steeds opnieuw kunnen verkopen. Afgezien van natuurlijke slijtage door ouderdom, enzovoort, moet ik in staat zijn morgen met dezelfde normale staat van kracht, gezondheid en frisheid te werken als ik vandaag deed. Jij predikt mij voortdurend het evangelie van ‘spaarzaamheid’ en ‘onthouding’. Best! Ik zal als een verstandige en zuinige huisvader mijn enige vermogen, de arbeidskracht, beheren en mij onthouden van iedere dwaze verspilling van dat vermogen. Ik zal er dagelijks slechts zoveel liquide van maken, in beweging brengen, in arbeid omzetten als in overeenstemming is met haar normale duur en met haar gezonde ontwikkeling. Door mateloze verlenging van de arbeidsdag kun jij in één dag een grotere hoeveelheid van mijn arbeidskracht verbruiken dan ik in drie dagen kan vervangen. Wat jij op deze wijze aan arbeid wint, verlies ik aan arbeidssubstantie. Gebruik van mijn arbeidskracht en plundering van mijn arbeidskracht zijn totaal verschillende dingen. Indien de gemiddelde tijd, welke een doorsnee arbeider bij een verstandig gebruik van arbeid kan leven, 30 jaar bedraagt, dan is de waarde van mijn arbeidskracht die je me van dag tot dag betaalt 1/365 x 30 of 1/10950 van haar totale waarde. Verbruik je die arbeidskracht echter in 10 jaar, dan betaal je me dagelijks 1/10950 in plaats van 1/3650 van haar totale waarde, dus slechts 1/3 van haar dagwaarde en besteel je me dus dagelijks voor 2/3 van de waarde van mijn waar. Je betaalt me de arbeidskracht van één dag, terwijl je de arbeidskracht van drie dagen verbruikt. Dat gaat tegen onze overeenkomst en tegen de wet van de warenruil in. Ik eis dus een arbeidsdag van normale lengte en ik stel deze eis zonder een beroep te doen op je gemoed, want in geldzaken spreekt het gemoed niet meer. Je kan best een voorbeeldige burger zijn, misschien wel lid van de Vereniging tot Bestrijding van de Wreedheid jegens Dieren en bovendien nog in een geur van heiligheid staan, maar het ding dat jij tegenover mij vertegenwoordigt heeft geen kloppend hart in de borst. Wat daarin schijnt te kloppen, is mijn eigen hartslag. Ik eis de normale arbeidsdag, omdat ik — evenals iedere andere verkoper — de waarde van mijn waar opeis.[40]

Men ziet: afgezien van zeer elastische grenzen stelt de aard van de warenruil zelf geen grenzen aan de arbeidsdag, dus ook niet aan de meerarbeid. De kapitalist staat in zijn recht als koper wanneer hij de arbeidsdag zo lang mogelijk tracht te maken en — indien mogelijk — van één arbeidsdag er twee tracht te maken. Aan de andere kant stelt de specifieke aard van de verkochte waar een grens aan haar verbruik door de koper en staat de arbeider in zijn recht als verkoper wanneer hij de arbeidsdag wil beperken tot een bepaalde, normale grootte. Hier zien we dus een antinomie, recht tegen recht, beide bezegeld door de wet van de warenruil. Tussen gelijke rechten beslist de macht. En op deze wijze toont in de geschiedenis van de kapitalistische productie de normalisatie van de arbeidsdag zich als de strijd om de grenzen van de arbeidsdag — een strijd tussen de gezamenlijke kapitalisten, dat wil zeggen de klasse van de kapitalisten, en de gezamenlijke arbeiders, dat wil zeggen de arbeidersklasse.

2. De geeuwhonger naar meerarbeid. Fabrikant en bojaar

De meerarbeid is geen uitvinding van het kapitaal. Overal waar een deel van de gemeenschap het monopolie van de productiemiddelen bezit moet de arbeider — vrij of niet — aan de arbeidstijd, welke noodzakelijk is voor zijn eigen voortbestaan, arbeidstijd toevoegen ten einde bestaansmiddelen te produceren voor de eigenaar van de productiemiddelen,[41] ongeacht of deze eigenaar nu een Atheense aristocraat is, een Etruskische theocraat, civis romanus (Romeins burger), Normandisch baron, Amerikaanse slavenhouder, Walachijse bojaar, moderne Landlord (grondbezitter) of een kapitalist.[42] Het is wel duidelijk dat, wanneer in een economische maatschappijvorm niet de ruilwaarde, maar de gebruikswaarde van het product prevaleert, de meerarbeid in min of meer sterke mate wordt beperkt door de behoeften, doch dat uit de aard van de productie zelf geen onbeperkte behoefte aan meerarbeid voortvloeit. In de Oudheid, waar het er om ging ruilwaarde te verkrijgen in de zelfstandige geldgedaante, de productie van goud en zilver, nam de overmatige arbeid afgrijselijke vormen aan. Het onder geweld laten werken tot de dood er op volgde was hier de officiële vorm van overmatige arbeid. Men leze slechts Diodorus Siculus.[43] Toch zijn dit uitzonderingen in de oude wereld. Zodra echter volkeren, waarbij de productie zich nog op het lage niveau van de slavenarbeid, herendiensten, enzovoort, beweegt, worden aangetrokken door een wereldmarkt welke door de kapitalistische productiewijze wordt beheerst en waarop de verkoop van de producten in het buitenland zich ontwikkelt tot het overheersende belang, wordt de geciviliseerde gruwel van de overmatige arbeid geënt op de barbaarse gruwelen van slavernij, lijfeigenschap, enzovoort. Daarom behield de negerarbeid in de zuidelijke staten van de Amerikaanse Unie een gematigd patriarchaal karakter zolang de productie hoofdzakelijk was gericht op de directe, eigen behoeften. Naarmate echter de katoenexport een levensbelang werd van deze staten, werd de overmatige arbeid van de negers (hier en daar het verbruik van zijn levensduur in zeven arbeidsjaren) een onderdeel van het berekende en rekenende systeem. Het ging er niet meer om een zekere hoeveelheid producten er uit te halen, maar het ging slechts om de productie van de meerarbeid zélf. Zo was het ook met de herendiensten, bijvoorbeeld in de Donau-monarchieën.

De vergelijking van de geeuwhonger naar meerarbeid in de Donau-monarchieën met dezelfde geeuwhonger in de Engelse fabrieken heeft een bijzondere betekenis, omdat de meerarbeid bij de herendiensten een zelfstandige, met de zintuigen waarneembare vorm bezit.

We nemen aan dat de arbeidsdag 6 uur noodzakelijke arbeid en 6 uur meerarbeid omvat. Dan levert de vrije arbeider wekelijks aan de kapitalist 6 x 6 = 36 uur meerarbeid. Het is net alsof hij drie dagen van de week voor zichzelf werkt en drie dagen van de week gratis voor de kapitalist. Maar dit is niet waarneembaar. Meerarbeid en noodzakelijke arbeid lopen in elkaar over. Ik kan daarom dezelfde verhouding bijvoorbeeld ook tot uitdrukking brengen door te zeggen dat de arbeider van elke minuut 30 seconden voor zichzelf en 30 seconden voor de kapitalist werkt, enzovoort. Bij de herendiensten ligt dit anders. De noodzakelijke arbeid, die bijvoorbeeld de Walachijse boer verricht voor zijn eigen onderhoud, is ruimtelijk gescheiden van zijn meerarbeid voor de bojaar. De ene verricht hij op zijn eigen akker, de andere op het heerlijk goed. Beide delen van de arbeidstijd bestaan dus zelfstandig naast elkaar. In de vorm van herendiensten wordt de meerarbeid nauwkeurig gescheiden van de noodzakelijke arbeid. Deze andere verschijningsvorm verandert kennelijk niets aan de kwantitatieve verhouding tussen meerarbeid en noodzakelijke arbeid. Drie dagen meerarbeid per week blijven drie dagen arbeid, welke — of men nu spreekt over herendienst of loonarbeid — voor de arbeider zelf geen equivalent vormt. Bij de kapitalist echter uit zich de geeuwhonger naar meerarbeid in de drang tot een mateloze verlenging van de arbeidsdag, bij de bojaar in de meer eenvoudige vorm van een directe jacht op het aantal herendienstdagen.[44]

In de Donau-monarchieën waren de herendiensten verbonden met rentes in natura en met andere toebehoorselen van de lijfeigenschap; de herendiensten vormden echter het belangrijkste tribuut van de heersende klasse. In dergelijke gevallen komen de herendiensten zelden uit de lijfeigenschap voort, maar omgekeerd meestal de lijfeigenschap eerder uit de herendiensten.[44a] Zo geschiedde het in de Roemeense provincies. De oorspronkelijke productiewijze was daar gebaseerd op gemeenschappelijk bezit, maar geen gemeenschappelijk bezit in de Slavische of zelfs maar in de Indische vorm. Een deel van de landerijen werd als vrij, particulier bezit door de leden van de gemeente zelfstandig bewerkt, een ander deel — de ager publicus — werd door hen gemeenschappelijk verzorgd. De producten van deze gemeenschappelijke arbeid dienden gedeeltelijk als een reservefonds voor misoogsten en andere onvoorziene gebeurtenissen, gedeeltelijk als staatsschat of ter dekking van de kosten van oorlog, religie en andere uitgaven van de gemeenschap. In de loop der tijden usurpeerden militaire en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders mét het gemeenschappelijke eigendom de arbeid, die daarmee werd verricht. De arbeid van de vrije boeren op hun gemeenschappelijke grond veranderde in herendiensten voor de dieven van de gemeenschappelijke grond. Daardoor kwamen tegelijkertijd de verhoudingen van de lijfeigenschap tot ontwikkeling. Aanvankelijk was dit slechts zo in feite en was het niet wettelijk bepaald, totdat het wereldbevrijdende Rusland onder het voorwendsel de lijfeigenschap te willen afschaffen deze tot wet verhief. De wet op de herendiensten, in 1831 door de Russische generaal Kisselef afgekondigd, was natuurlijk door de Bojaren zelf gedicteerd. Op deze wijze won Rusland in één klap de edellieden van de Donau-monarchieën en het goedkeurend applaus van de liberale crétins (idioten) van geheel Europa.

Volgens het Règlement organique (organieke reglement), zoals deze wet op de herendiensten heette, is iedere Walachijse boer behalve een nauwkeurig omschreven belasting in natura aan de zogenaamde grondbezitter verschuldigd: 1. twaalf arbeidsdagen zonder meer; 2. een dag landarbeid; 3. een dag voor het vervoeren van hout. Alles bij elkaar 14 dagen per jaar. Met een diep inzicht in de economie wordt de arbeidsdag echter niet in zijn gebruikelijke betekenis genomen, maar als arbeidsdag, die noodzakelijk is voor de vervaardiging van een gemiddeld dagelijks product; hierbij wordt echter het gemiddeld dagelijks product op een zo sluwe wijze bepaald, dat een Cycloop er in 24 uur niet mee klaar zou komen. In de droge woorden, met echte Russische ironie, wordt in het Règlement zelf verklaard dat onder 12 arbeidsdagen moet worden verstaan het product van 36 dagen handenarbeid, onder een dag landarbeid 3 dagen en onder een dag voor het vervoeren van hout eveneens het drievoudige. Totaal: 42 dagen herendiensten. Hierbij komt echter nog de zogenaamde jobagie, het verrichten van diensten, die aan de grondbezitters toekomen voor buitengewone productiebehoeften. Al naar gelang de grootte van de bevolking moet ieder dorp jaarlijks een bepaald contingent voor de jobagie beschikbaar stellen. Deze supplementaire herendiensten worden voor iedere Walachijse boer op 14 dagen geschat. Zodoende omvatten de verplichte herendiensten 56 arbeidsdagen per jaar. Wegens het slechte klimaat telt het landbouwjaar in Walachije echter slechts 210 dagen, waarvan 40 zon- en feestdagen en gemiddeld 30 dagen wegens slecht weer afvallen, samen dus 70 dagen. Er blijven dan 140 arbeidsdagen over. De verhouding van de herendiensten tot de noodzakelijke arbeid, 56/84 of 662/3 %, levert een veel geringere meerwaardevoet op dan die, waardoor de arbeid van de Engelse land- en fabrieksarbeiders wordt geregeld. Dit zijn echter slechts de bij wet voorgeschreven herendiensten. In een nog meer ‘liberale’ geest dan de Engelse fabriekswetgeving is men er bij het Règlement organique in geslaagd middelen te creëren om de eigen bepalingen te ontduiken. Nadat men van 12 dagen 54 heeft gemaakt, wordt het nominale dagwerk van elk van deze 54 dagen met herendiensten weer zodanig bepaald, dat een deel van de daarop volgende dag er wel onder moet vallen. In één dag moet bijvoorbeeld een stuk grond worden gewied, voor welk werk — vooral bij marsbebouwing — twee keer zo veel tijd nodig is. Het bij wet voorgeschreven dagwerk voor een bepaald soort landarbeid is zo te interpreteren, dat de dag in mei begint en in oktober eindigt. Voor Moldavië was de bepaling nog harder: ‘De twaalf dagen met herendiensten uit het Règlement organique,’ riep een Bojaar in zijn overwinningsroes uit, ‘beslaan 365 dagen per jaar!’[45]

Zoals het Règlement organique van de Donau-monarchieën een positieve uitdrukking was van de geeuwhonger naar meerarbeid, die door iedere paragraaf werd gelegaliseerd, zo zijn de Engelse Factory Acts (fabriekswetten) een negatieve uitdrukking van dezelfde geeuwhonger. Deze wetten beteugelen de drift van het kapitaal naar een mateloze uitzuiging van de arbeidskracht; deze beteugeling was een door de staat opgelegde beperking van de arbeidsdag en nog wel door een staat, die door kapitalist en grondbezitter werd beheerst. Afgezien van een in omvang groeiende arbeidersbeweging, die dagelijks steeds dreigender vormen aannam, werd de beperking van de fabrieksarbeid door dezelfde noodzaak voorgeschreven als waarmee de guano zich op de Engelse akkers ophoopte. Dezelfde roofzucht, die in het ene geval de grond heeft uitgemergeld, had in het andere geval de levenskracht van het volk in de wortel aangetast. Periodiek terugkerende epidemieën spraken hier een even duidelijke taal als de afnemende lengte van de soldaten in Duitsland en Frankrijk.[46]

De thans (1867) van kracht zijnde fabriekswet van 1850 staat een gemiddelde werkdag van 10 uur toe, namelijk: voor de eerste 5 werkdagen 12 uur, van 6 uur ochtends tot 6 uur ‘s avonds, waarvan volgens de wet een 1/2 uur voor ontbijt en 1 uur voor middageten afgaan; voor de zaterdag 8 uur: van 6 uur ‘s ochtends tot 2 uur in de middag, waarvan een half uur voor ontbijt afgaat. Dan blijven dus 60 arbeidsuren over, 101/2 voor de eerste vijf werkdagen en 71/2 voor de laatste werkdag.[47] Er zijn speciale bewakers voor deze wet aangesteld: de fabrieksinspecteurs, die direct ondergeschikt zijn aan de Minister van Binnenlandse Zaken; hun rapporten worden ieder half jaar door het parlement gepubliceerd. Op deze wijze leveren zij een permanente en officiële statistiek van de geeuwhonger der kapitalisten naar meerarbeid.

Laten we even naar de fabrieksinspecteurs luisteren.[48]

‘De bedrieglijke fabrikant laat de arbeid een kwartier (soms minder, soms meer) vóór 6 uur ‘s ochtends aanvangen en een kwartier (soms minder, soms meer) na 6 uur ‘s avonds beëindigen. Hij neemt 5 minuten van het begin en van het einde van het half uur, dat voor het ontbijt is toegestaan, en hij neemt 10 minuten van het begin en van het einde, dat voor het middageten is uitgetrokken. Op zaterdag laat hij een kwartier, (soms meer, soms minder,) na 2 uur ‘s middags doorwerken. Zijn winst bedraagt dus:

Voor 6 uur ’s ochtends15 min.
Na 6 uur ’s avonds15 min.
Bij het ontbijt10 min.
Bij het middageten20 min.
_______
In 5 arbeidsdagen300 min.
Op zaterdag:
Voor 6 uur ’s ochtends15 min.
Bij het ontbijt10 min.
Na 2 uur ’s middags15 min.40 min.
______________
Totale winst per week340 min.

Of 5 uur en 40 minuten, hetgeen vermenigvuldigd met 50 arbeidsweken (na aftrek van twee weken voor feestdagen of toevallige onderbrekingen) 27 arbeidsdagen oplevert.’[49]

‘Wanneer de arbeidsdag dagelijks met 5 minuten boven de normale duur wordt verlengd, levert dit per jaar 22 productiedagen op.’[50] ‘Een extra uur per dag, verkregen door nu eens hier, dan weer daar een beetje tijd in te pikken, maakt van de 12 maanden per jaar 13 maanden.’[51]

Crises, waarin de productie wordt onderbroken en gedurende welke slechts ‘korte tijd’, slechts enkele dagen per week wordt gewerkt, veranderen natuurlijk niets aan de drift naar verlenging van de arbeidsdag. Hoe minder zaken er worden gedaan, des te groter moet de winst op de afgesloten zaken zijn. Hoe korter er gewerkt kan worden, des te langer moet de surplus-arbeidstijd zijn. Zo rapporteren de fabrieksinspecteurs over de crisisperiode 1857-58:

‘Het lijkt wellicht onlogisch dat er nog overmatige arbeid plaatsvindt in een periode, waarin de zaken slecht gaan. Maar juist deze situatie spoort gewetenloze lieden aan tot overtredingen, waardoor zij een extrawinst behalen...” In dezelfde periode’, zo schrijft Leonhard Horner, ‘waarin 122 fabrieken in mijn district volledig werden opgegeven, 142 werden stilgelegd en alle andere slechts gedeeltelijk in bedrijf waren, duurde de overmatige arbeid boven de wettelijk vastgestelde tijden voort.’[52] ‘Ofschoon,’ zo zegt de heer Howell, ‘door slapte in de zakenwereld in de meeste fabrieken slechts de helft van de tijd wordt gewerkt, ontvang ik evenals voorheen hetzelfde aantal klachten over het feit, dat dagelijks een half uur of drie kwartier van de arbeiders wordt weggegrist (snatched) door inbreuken op de wettelijk vastgestelde perioden voor de maaltijden en voor de rust.’[53]

Hetzelfde verschijnsel herhaalde zich in kleinere omvang gedurende de vreselijke katoencrisis van 1861-65.[54]

‘Wanneer we gedurende de schafttijden of gedurende andere tijden, waarop niet mag worden gewerkt, arbeiders aan het werk treffen, wordt soms voorgewend dat zij de fabriek beslist niet willen verlaten en dat zij gedwongen moeten worden hun werkzaamheden (het schoonmaken van de machines, en dergelijke) te onderbreken, vooral op de zaterdagmiddag. Maar wanneer de arbeiders na het stilzetten van de machines in de fabrieken blijven, geschiedt dit slechts omdat hen tussen 6 uur ‘s ochtends en 6 uur ‘s avonds, gedurende de bij wet vastgestelde arbeidsuren, geen tijd werd gegund dergelijke werkzaamheden te verrichten.’[55]

‘De extrawinsten, die door overmatige arbeid boven de wettelijk toegestane tijd gemaakt worden, schijnen voor vele fabrikanten een te grote verleiding te zijn om er weerstand aan te kunnen bieden. Zij rekenen op de kans niet betrapt te worden en zij berekenen dat, zelfs in geval zij wél worden betrapt, de boetes en proceskosten zo gering zijn dat er altijd nog wel winst voor hen overblijft.’[56] ‘Waar de extra tijd wordt verkregen door een vermenigvuldiging van kleine diefstallen (‘a multiplication of small thefts’) in de loop van de dag, staan de inspecteurs voor vrijwel onoverkoombare moeilijkheden om het bewijs daarvan te leveren.’[57] Deze ‘kleine diefstallen’ van het kapitaal ten nadele van de schaft- en rusttijden van de arbeider worden door de fabrieksinspecteurs ook wel aangeduid als petty pilfering of minutes, kruimeldiefstallen van minuten,[58] snatching a few minutes, een paar minuutjes wegkapen[59] of, zoals de arbeiders het technisch uitdrukken, nibbling and cribbling at meal times (knabbelen en krabbelen aan de schafttijden).[60]

Men ziet: in deze sfeer is de vorming van meerwaarde door de meerarbeid geen mysterie. ‘“Indien u mij toestaat,” zo verklaarde mij een zeer achtenswaardige fabrikant, “dagelijks slechts 10 minuten over te laten werken, steekt u jaarlijks £1000 in mijn zak.”’[61] ‘Tijddeeltjes vormen de elementen van de winst.’[62]

Niets is in dit opzicht zo typerend als de term full timers ter aanduiding van de arbeiders, die de hele dag werken en de term half timers ter aanduiding van kinderen onder de 13 jaar, die slechts 6 uur mogen werken.[63] De arbeider is hier slechts gepersonifieerde arbeidstijd. Alle individuele verschillen verdwijnen in die van ‘voltijders’ en ‘halftijders’.

3. Engelse industrietakken zonder wettelijke beperkingen op de uitbuiting

Tot nu toe beperkten wij onze beschouwing over de drift tot verlenging van de arbeidsdag, de geeuwhonger van de weerwolf naar meerarbeid, tot het gebied waarop mateloze buitensporigheden (volgens een burgerlijke Engelse econoom niet overtroffen door de wreedheden van de Spanjaarden jegens de roodhuiden van Amerika[64]) van het kapitaal ten slotte aan de ketting van de wettelijke regeling werden gelegd. Laten we nu eens kijken naar enige takken van industrie, waar de uitzuiging van de arbeidskracht vandaag nog onbelemmerd is of gisteren nog onbelemmerd was.

‘De heer Broughton, een vrederechter, verklaarde als voorzitter van een vergadering die op 14 januari 1860 in de stedelijke zaal van Nottingham plaatsvond, dat onder het deel van de stadsbevolking, dat in de kantindustrie werkzaam is, zoveel ellende en ontbering heerste als onder de rest van de beschaafde wereld niet voorkwam... Om 2, 3, 4 uur in de ochtend worden kinderen van 9-10 jaar uit hun vuile bedden gesleept en gedwongen tot ‘s nachts 10, 11, 12 uur voor hun naakte bestaan te werken, waarbij hun ledematen wegteren, hun gelaatstrekken afstompen en hun menselijk wezen geheel en al verstart tot een steenachtige gevoelloosheid, waarvan de aanblik alleen al ons doet huiveren. Het verbaasde ons niet dat de heer Mallet en andere fabrikanten opstonden om tegen iedere discussie te protesteren... Het systeem, zoals dat door de eerwaarde heer Montagu Valpy werd beschreven, is een systeem van onbeperkte slavernij, slavernij in maatschappelijke, lichamelijke, zedelijke en geestelijke betekenis... Wat moet men denken van een stad, waar een openbare vergadering wordt gehouden ten einde te verzoeken de dagelijkse arbeidstijd voor mannen te beperken tot 18 uur!... Wij protesteren tegen de planters uit Virginia en Carolina. Maar is hun negermarkt, met alle verschrikking van de zweep en van het gesjacher in mensenvlees, wel afschuwelijker dan deze langzame mensenslachting, welke plaatsvindt opdat sluiers en kragen ten voordele van kapitalisten worden geproduceerd?’[65]

Gedurende de afgelopen tweeëntwintig jaar is de aardewerkindustrie (pottery) van Staffordshire object geweest van drie parlementaire enquêtes. De resultaten hiervan zijn opgetekend in het verslag van de heer Scriven, in 1841 uitgebracht aan de Children’s Employment Commissioners; in het verslag van dr. Greenhow van 1860, op last van de geneeskundige ambtenaar van de Privy Council gepubliceerd (Public Health, 3rd Report, I, pp. 112-113); ten slotte in het verslag van de heer Longe van 1862, gepubliceerd in het First Report of the Children’s Employment Commission van 13 juni 1863. Voor ons doel is het voldoende aan de verslagen van 1860 en 1863 enkele getuigenissen van de geëxploiteerde kinderen zelf te ontlenen. Uit de situatie van de kinderen kan men de situatie van de volwassenen (in het bijzonder van de meisjes en vrouwen) afleiden en dat nog wel in een tak van industrie, vergeleken waarbij de katoenspinnerij en dergelijke een aangename en gezonde bezigheid schijnt te zijn.[66]

De 9-jarige William Wood ‘was 7 jaar en 10 maanden toen hij begon te werken’. Van begin af aan hij ‘ran moulds’ (het dragen van de klaargemaakte waar naar de droogkamer om vervolgens de geleegde vorm terug te brengen). Hij komt iedere werkdag om 6 uur in de ochtend en hij houdt om ongeveer 9 uur ‘s avonds op. ‘Ik werk iedere werkdag tot 9 uur ‘s avonds en dat heb ik de laatste 7 of 8 weken gedaan.’ Dus een arbeidsdag van 15 uur voor een kind van 7 jaar! J. Murray, een jongen van 12 jaar, zegt: ‘I ran moulds and turn jigger (draai het wiel). Kom om 6 uur, soms om 4 uur ‘s ochtends. Ik heb de hele afgelopen nacht gewerkt tot 8 uur vanmorgen. Sinds de afgelopen nacht ben ik niet naar bed geweest. Behalve ik hebben 8 of 9 andere jongens de afgelopen nacht doorgewerkt. Uitgezonderd één zijn ze allemaal vanmorgen weer teruggekomen. Ik krijg per week 3s.6d. Ik krijg niet meer als ik de hele nacht doorwerk. In de afgelopen week heb ik twee nachten gewerkt.’ Fernyhough, een jongen van 10 jaar: ‘Ik heb niet altijd een heel uur voor het middageten; vaak slechts een half uur, op donderdag, vrijdag en zaterdag.’[67]

Volgens dr. Greenhow is de levensduur in de aardewerkdistricten Stoke-upon-Trent en Wolstanton buitengewoon kort. Ofschoon in het district Stoke slechts 30,6 % en in Wolstanton slechts 30,4 % van de mannelijke bevolking boven de 20 jaar in de aardewerkindustrie werkt, vindt men onder deze arbeiders in het eerste district meer dan de helft en in het tweede district ongeveer 2/5 van het totale aantal gevallen van sterfte ten gevolge van longziektes voor deze categorie mannen. Dr. Boothroyd, arts in Hanley, verklaarde: ‘Iedere volgende generatie van pottenbakkers is dwergachtiger en zwakker dan de voorafgaande.’ En op dezelfde wijze verklaart een andere arts, de heer McBean: ‘Sinds ik, vijfentwintig jaar geleden, met mijn praktijk onder de pottenbakkers begon, was voortdurend een duidelijke degeneratie waarneembaar in het afnemen van de lengte en van het gewicht.’ Deze verklaringen zijn ontleend aan het rapport van dr. Greenhow van 1860.[68]

Het volgende is ontleend aan het verslag van de commissie van 1863. Dr. J. T. Arledge, eerste geneesheer van het ziekenhuis van North Staffordshire, zegt: ‘Als klasse vertegenwoordigen de arbeiders in de aardewerkindustrie, mannen en vrouwen... een gedegenereerde bevolking, zowel lichamelijk als geestelijk. Zij zijn gewoonlijk dwergachtig, slecht gebouwd en zij hebben vaak een vergroeide borst. Zij worden vroeg oud en ze leven kort; flegmatisch en bloedarm als ze zijn treedt de zwakte van hun constitutie aan het licht door hardnekkige aanvallen van dyspepsie, lever- en nierkwalen en reumatiek. Maar van alle ziekten zijn zij vooral gevoelig voor borstziekten: longontsteking, tering, bronchitis en astma. Een vorm van de laatste ziekte is typerend voor hen en staat bekend onder de naam van pottenbakkersastma of pottenbakkerstering. Scrofulose, die de amandelen, beenderen of andere lichaamsdelen aantast, is een ziekte waaraan meer dan 3 van de pottenbakkers lijdt. Dat de degeneratie (degenerescence) van de bevolking van dit district nog niet veel groter is, is uitsluitend te danken aan de rekrutering van arbeidskrachten uit de omliggende districten en door de vermenging via huwelijken met gezondere rassen.’ De heer Charles Pearson, tot voor kort chirurg aan hetzelfde ziekenhuis, schrijft in een brief aan het commissielid Longe onder andere: ‘Ik kan slechts spreken uit persoonlijke ervaring en niet volgens statistische gegevens; maar ik aarzel niet te verklaren dat steeds weer mijn verontwaardiging werd gewekt bij het zien van deze arme kinderen, wier gezondheid werd opgeofferd om de hebzucht van hun ouders en werkgevers te bevredigen.’ Hij geeft een opsomming van de oorzaken van de ziekten van de arbeiders in de aardewerkindustrie en hij sluit deze opsomming samenvattend af met ‘long hours’ (lange arbeidstijden). In het verslag van de commissie wordt de hoop uitgesproken dat ‘een bedrijfstak, die in de wereld zo’n belangrijke plaats inneemt, niet langer de schandvlek zal dragen van het feit dat haar groot succes gepaard gaat met fysieke degeneratie, zeer omvangrijk lichamelijk lijden en een vroege dood van de arbeidersbevolking, welke door haar arbeid en bekwaamheid in staat was zulke grote resultaten te bereiken.’[69] Wat opgaat voor de aardewerkfabrieken in Engeland geldt ook voor dezelfde bedrijfstak in Schotland.[70]

De luciferindustrie dateert van 1833, toen men had uitgevonden hoe fosfor op de strijkhoutjes kon worden aangebracht. Sinds 1845 vond een snelle ontwikkeling van deze industrie in Engeland plaats en zij verspreidde zich van de dichtbevolkte delen van Londen vooral ook naar Manchester, Birmingham, Liverpool, Bristol, Norwich, Newcastle en Glasgow; hiermee ging gepaard een verbreiding van de mondklem, waarvan een Weense arts reeds in 1845 ontdekte dat het een typische ziekte van de lucifersmakers is. De helft van de arbeiders zijn kinderen onder de 13 jaar en jongeren onder de 18 jaar. Deze bezigheid staat door de ongezondheid en de onaangenaamheid ervan in zulk een kwade reuk, dat slechts het meest verkommerde deel van de arbeidersklasse — half verhongerde weduwen en dergelijke — er kinderen aan afstaat, ‘haveloze, half verhongerde, totaal verwaarloosde en bandeloze kinderen’.[71] Van de getuigen, die door het commissielid White werden verhoord (1863) waren 270 nog geen 18 jaar, 50 nog geen 10 jaar, 10 slechts 8 jaar en 5 slechts 6 jaar. De arbeidsdagen varieerden van 12 tot 14 à 15 uur, er was nachtarbeid, de maaltijden waren onregelmatig en werden meestal genuttigd in de werkplaatsen, welke door de fosfor verpest waren.[71bis] In deze tak van bezigheid zou Dante zijn meest afschuwelijke helle fantasieën overtroffen hebben gevonden.

In de fabrieken voor behangselpapier worden de grovere soorten met machines, de fijnere soorten met de hand (block printing) gedrukt. De drukste tijd valt tussen begin oktober en eind april. In deze periode duurt de arbeid vaak zonder onderbreking van 6 uur ‘s ochtends tot 10 uur ‘s avonds of tot later in de nacht.

J. Leach verklaart: ‘De afgelopen winter (1862) bleven er van de 19 meisjes 6 weg wegens ziekten ten gevolge van overmatige inspanning. Om ze wakker te houden moest ik tegen hen schreeuwen.’ W. Duffy: ‘De kinderen konden vaak van moeheid hun ogen niet open houden; trouwens, we konden dat zelf vaak nauwelijks.’ J. Lightboume: ‘Ik ben 13 jaar... De afgelopen winter werkten we tot 9 uur ‘s avonds en de winter daarvoor tot 10 uur. De afgelopen winter huilde ik bijna iedere avond van de pijn aan mijn kapotte voeten.’ G. Apsden: ‘Deze jongen van mij placht ik, toen hij 7 jaar was, op mijn rug door de sneeuw heen en weer te dragen en gewoonlijk werkte hij 16 uur!... Dikwijls ben ik bij hem op mijn knieën gaan liggen om hem te voeden terwijl hij aan de machine stond; want hij mocht de machine niet verlaten of stilzetten.’ Smith, de beherende vennoot van een fabriek in Manchester: ‘Wij (hij bedoelt zijn arbeidskrachten, die voor ‘ons’ arbeiden -M.) werken zonder onderbreking voor de maaltijden, zodat de dagelijkse arbeid van 101/2 uur om 4.30 uur in de middag klaar is. De rest is overwerk.[72] (Gebruikt de heer Smith geen maaltijden in 101/2 uur? -M.) Wij (dezelfde Smith -M.) houden bijna nooit voor 6 uur’s avonds op (hij bedoelt met de consumptie van ‘onze’ arbeidskrachtmachines -M.), zodat wij (iterum Crispinus, wederom Smith -M.) in feite het hele jaar door overwerk verrichten... De kinderen en volwassenen (152 kinderen en jongeren beneden de 18 jaar en 140 volwassenen) hebben regelmatig gedurende de afgelopen 18 maanden gemiddeld ten minste 7 dagen en 5 uur per week gewerkt, dus 781/2 uur per week. Voor de periode van 6 weken, eindigend op 2 mei van dit jaar (1863) was dit gemiddelde hoger — 8 dagen of 84 uur per week!’ Maar dezelfde heer Smith, die er zo dol op is de pluralis majestatis te gebruiken, voegt hier meesmuilend aan toe: ‘Machinearbeid is niet zwaar’. En op dezelfde wijze verklaren de fabrikanten, die block printing toepassen: ‘Handenarbeid is gezonder dan machinearbeid’. Algemeen wijzen de heren fabrikanten met verontwaardiging het voorstel van de hand ‘de machines tenminste tijdens de maaltijden stop te zetten’. ‘Een bepaling,’ zo zegt de heer Otley, bedrijfsleider van een behangselfabriek in Borough (Londen), ‘volgens welke arbeidsuren worden toegestaan van 6 uur ‘s ochtends tot 9 uur ‘s avonds, zou ons (!) zeer wel aanstaan, maar de uren van de Factory Act van 6 uur ‘s ochtends tot 6 uur ‘s avonds komen ons (!) slecht uit... Onze machines worden tijdens het middageten stopgezet (welk een grootmoedigheid -M.). Het stilzetten veroorzaakt geen noemenswaardig verlies aan papier en verf.” Maar,’ voegt hij er vol medeleven aan toe, ‘ik kan me voorstellen dat de daarmee gepaard gaande verliezen niet aangenaam worden gevonden.’ In het rapport van de commissie wordt, op naïeve wijze, de mening uitgesproken dat de vrees van enige ‘toonaangevende firma’s’ om tijd (dat wil zeggen tijd, waarin arbeid van anderen wordt toegeëigend) en daardoor ‘winsten verloren te laten gaan’ geen ‘afdoende reden’ is om voor kinderen onder de 13 jaar en jongeren onder de 18 jaar gedurende 12 tot 16 uur hun middagmaal ‘verloren te laten gaan’ of om hen dat maal toe te voegen op de wijze, zoals men de stoommachine voorziet van steenkool en water, de wol van zeep, het wiel van smeerolie, enzovoort — dus tijdens het productieproces zelf als een loutere hulpstof van het arbeidsmiddel.[73]

Wanneer we afzien van de pas nu opkomende machinale bakkerij, heeft geen enkele bedrijfstak in Engeland zulk een ouderwetse, ja — zoals men kan leren van de dichters uit het Romeinse keizerrijk — een voorchristelijke productiewijze gehandhaafd als de bakkerij. Het kapitaal, we hebben het reeds hierboven gezien, staat eerst onverschillig tegenover het technische karakter van het arbeidsproces, waarvan het zich meester maakt. Aanvankelijk neemt het kapitaal dit proces, zoals het bestaat.

De ongelofelijke broodvervalsing, in het bijzonder in Londen, werd voor het eerst onthuld door een commissie uit het Lagerhuis ‘Over de vervalsing van voedingsmiddelen’ (1855-56) en door het geschrift van dr. Hassall, Adulterations Detected.[74] Deze onthullingen hebben geleid tot de wet van 6 augustus 1860 ‘for preventing the adulteration of articles of food and drink’ (wet ter voorkoming van vervalsing van voedingsmiddelen en dranken). Deze wet is een dode letter gebleven, aangezien natuurlijk alle mogelijke consideratie werd gehouden met de vrijhandelaar, die van plan is door koop en verkoop van vervalste waren ’to turn an honest penny’ (een eerlijke duit te verdienen).[75] De commissie zelf formuleerde op min of meer naïeve wijze als haar mening dat vrijhandel in wezen betekende handel in vervalste materie, of, zoals de Engelsen het geestig uitdrukken, in sophisticated goods. Inderdaad slaagt dit soort ‘sofisten’ er beter in dan Protagoras om van zwart wit te maken en van wit zwart en beter dan de Eleaten om ad oculus (zo dat men het kan zien) aan te tonen dat al hetgeen reëel is slechts schijn is.[76]

In ieder geval had de commissie de aandacht van het publiek op zijn ‘dagelijks brood’ gevestigd en daardoor ook op de bakkerij. Tegelijkertijd weerklonk op de openbare vergaderingen en in de petities aan het parlement de klacht van de Londense bakkersgezellen over afbeuling, enzovoort. Deze klacht werd zo luid, dat de heer H. S. Tremenheere, die ook lid was geweest van de hierboven genoemde commissie van 1863, werd aangesteld tot Koninklijk Commissaris van Onderzoek. Zijn rapport[77] en de daarbij gevoegde getuigenissen vielen het publiek zwaar, niet zozeer op het hart dan wel op de maag. De bijbelvaste Engelsman wist dat de mens — tenzij uitverkoren om te leven als kapitalist, landlord (grondbezitter) of ‘sinecurist’ — geroepen is het brood in het zweet zijns aanschijns te verdienen, maar hij wist niet dat hij mét zijn brood dagelijks een zekere hoeveelheid mensenzweet moest eten, doortrokken met ettervocht, spinnenwebben, dooie kakkerlakken en bedorven Duitse gist, afgezien nog van aluin, zandsteen en dergelijke aangename minerale ingrediënten. Zonder enige consideratie voor Zijne Heiligheid de Vrijhandel werd daarom de tot die tijd ‘vrije’ bakkerij onderworpen aan het toezicht van een rijksinspectie. Dit geschiedde volgens een wet, die tegen het einde van de parlementszitting van 1863 werd aangenomen. Bij dezelfde wet werd voor bakkersgezellen beneden de 18 jaar verboden te werken van 9 uur ‘s avonds tot 5 uur ‘s ochtends. Deze laatste bepaling spreekt boekdelen over de overmatige arbeid in deze, ons zo ouderwets prettig aandoende bedrijfstak.

‘Een Londense bakkersgezel begint gewoonlijk om 11 uur ‘s avonds met zijn arbeid. Hij maakt dan het deeg, hetgeen een zeer vermoeiende bezigheid is en wat, al naar gelang de omvang en de fijnheid van het baksel, een half uur à drie kwartier in beslag neemt. Hij gaat dan op de deegplank liggen (welke tevens dient als deksel van de trog, waarin het deeg gemaakt wordt) en slaapt een paar uur met een meelzak onder zijn hoofd en een andere over zijn lichaam. Daarna begint een snelle en onafgebroken arbeid van 4 uren: het werpen, afwegen, vormen, in de oven schuiven en uit de oven halen van het deeg. De temperatuur in een bakkerij varieert van 75° tot 90° en in kleine bakkerijen is de temperatuur eerder hoger dan lager. Wanneer de arbeid van het bakken van brood en broodjes voltooid is, begint de bezorging; een aanzienlijk deel van de dagloners brengt, na de hierboven beschreven zware nachtarbeid, in manden en in karren het brood huis aan huis rond en werkt intussen ook nog vaak in de bakkerij. Naar gelang van het jaargetijde en de grootte van de zaak is het werk tussen 1 en 6 uur in de middag afgelopen, terwijl een ander deel van de knechten tot laat in de namiddag in de bakkerij bezig is.’[78] ‘Tijdens het Londense seizoen beginnen de knechten van de bakkers in West End, die hun brood tegen de “volle” prijs verkopen, ‘s avonds om 11 uur en werken, met een onderbreking van één of twee vaak zeer korte tussenpozen, tot de volgende ochtend 8 uur. Zij worden dan nog tot 4, 5, 6, ja zelfs tot 7 uur gebruikt voor de broodbezorging of in de bakkerij voor het bakken van koekjes. Na gedane arbeid genieten zij een slaap van 6, vaak slechts van 5 of 4 uur. Op vrijdag begint de arbeid altijd vroeger, ongeveer 10 uur ‘s avonds, en duurt, hetzij met het bereiden hetzij met het bezorgen van brood, zonder onderbreking tot de daaropvolgende zaterdagavond 8 uur, meestal echter tot 4 of 5 uur ‘s nachts. In de deftige bakkerijen, waar het brood tegen de “volle prijs” wordt verkocht, moet op zondag ook 4 à 5 uur voorbereidende arbeid worden verricht voor de volgende dag... De bakkersgezellen van de underselling masters (die het brood beneden de volle prijs verkopen en die, zoals we zagen, meer dan 3/4 van het aantal Londense bakkers omvatten -M.) hebben nog langere arbeidsuren, maar hun arbeid is bijna geheel beperkt tot de bakkerij, aangezien hun bazen — uitgezonderd de levering aan kleine winkeltjes — slechts in de eigen zaak verkopen. Tegen het einde van de week... dat wil zeggen donderdag, begint de arbeid hier om 10 uur in de avond en duurt, met slechts een korte onderbreking, tot laat in de nacht van zaterdag.’[79]

Zelfs van burgerlijk standpunt uit bekeken begrijpt men wat de underselling masters doen: ‘de onbetaalde arbeid van de knechten (the unpaid labour of the men) vormt de basis van hun concurrentie’.[80] En de full priced baker stelt zijn underselling concurrenten bij de Commissie van Onderzoek aan de kaak als vervalsers en als dieven van andermans arbeid. ‘Zij slagen er alleen maar in door het publiek te bedriegen en door uit hun knechten 18 uur arbeid te halen voor een loon van 12 uur.’[81]

De broodvervalsing en de vorming van een categorie bakkers, die het brood beneden de volle prijs verkopen, ontwikkelden zich in Engeland sinds het begin van de achttiende eeuw, toen dit beroep de kenmerken van de gilden verloor en de kapitalist in de gedaante van molenaar of van commissionair in meel achter de schijnbaar zelfstandige meester-bakker ging staan.[82] Hiermee was de basis gelegd voor de kapitalistische productie, voor de mateloze verlenging van de arbeidsdag en voor de nachtarbeid, hoewel de nachtarbeid zelf pas in 1824 in ernstige mate in Londen werd verbreid.[83]

Na het voorafgaande zal men begrijpen dat in het rapport van de Commissie de bakkersknechten worden gerekend te behoren tot de arbeiders met een korte levensduur, die, indien zij al zo gelukkig mochten zijn te ontsnappen aan de enorme kindersterfte welke alle delen van de arbeidersklasse treft, zelden het 42e levensjaar bereiken. En toch zijn er altijd meer dan voldoende liefhebbers voor het bakkersbedrijf. De bronnen, waaruit de ‘arbeidskrachten’ voor Londen worden geput, zijn Schotland, de landbouwgebieden in het westen van Engeland en — Duitsland.

In de jaren 1858-60 organiseerden de bakkersknechten in Ierland op eigen kosten grote vergaderingen om te ageren tegen nachtarbeid en tegen het werken op zondag. Het publiek koos met Iers enthousiasme partij voor hen, bijvoorbeeld op de meivergadering van 1860 in Dublin. Inderdaad, wist deze beweging in Wexford, Kilkenny, Clonmel, Waterford, enzovoort, met succes door te voeren dat uitsluitend dagarbeid zou worden verricht. ‘In Limerick, waar — zoals bekend — de ellende onder de loontrekkers iedere beschrijving tart, strandde deze beweging op het verzet van de meester-bakkers, in het bijzonder van de bakker-molenaars. Het voorbeeld van Limerick leidde tot een terugslag in Ennis en Tipperary. In Cork, waar de algemene verontwaardiging zich in de meest felle vormen uitte, deden de bazen de beweging mislukken door gebruik te maken van hun macht om de knechten op straat te zetten. In Dublin boden de bazen een zeer koppige tegenstand en dwongen zij door vervolging van de knechten, die aan de agitatie leiding gaven, de anderen toe te geven en zich neer te leggen bij nachtarbeid en bij werk op zondag.’[84] De commissie van de in Ierland tot de tanden gewapende Engelse regering vermaant met een doodbiddergezicht de onverbiddelijke meester-bakkers van Dublin, Limerick, Cork, enzovoort: ‘De Commissie is van mening dat de arbeidsuren beperkt zijn door natuurwetten, welke niet ongestraft kunnen worden overtreden. Terwijl de bazen door met ontslag te dreigen hun arbeiders dwingen tot schending van hun godsdienstige overtuiging, tot ongehoorzaamheid aan de landswetten en tot veronachtzaming van de openbare mening (dit laatste heeft allemaal betrekking op de zondagsarbeid -M.), laaien zij haat tussen kapitaal en arbeid en stellen zij een voorbeeld, dat gevaarlijk is voor de godsdienst, de zedelijkheid en de openbare orde... De commissie is van mening dat de verlenging van de arbeidsdag boven de 12 uur een onrechtmatige inbreuk is op het huiselijke en particuliere leven van de arbeider en zedelijk tot noodlottige gevolgen leidt door inmenging in het gezin van een man en in zijn gezinsplichten als zoon, broeder, echtgenoot en vader. Langere arbeid dan 12 uur neigt de gezondheid van de arbeider te ondermijnen, leidt tot vroegtijdige veroudering en vroege dood en derhalve tot onheil in arbeidersgezinnen, die juist op het moment dat zij er het meeste behoefte aan hebben worden beroofd (are deprived) van de steun van het gezinshoofd.’[85]

We waren zo-even in Ierland. Aan de andere kant van het water, in Schotland, protesteert de landarbeider, de man van de ploeg, tegen zijn 13- tot 14-urige arbeid in het meest gure klimaat, met nog een extra-arbeid van 4 uur op zondag (en dat in dit land van de Sabbatheiliging!),[86] terwijl op hetzelfde moment in Londen drie spoorwegarbeiders voor een Grand Jury moeten verschijnen, een conducteur, een machinist en een seinwachter. Door een spoorwegongeluk zijn honderden passagiers naar de andere wereld geholpen. De oorzaak van het ongeluk lag in de nalatigheid van de spoorwegarbeiders. Voor de jury verklaren zij eenstemmig dat 10 tot 12 jaar geleden hun dagelijkse arbeid slechts 8 uur bedroeg. Gedurende de laatste 5 à 6 jaren heeft men dit opgedreven tot 14, 18, en 20 uur en bij een bijzonder drukke toeloop van reislustigen, in de vakanties als de pleziertreinen rijden, moesten zij vaak 40 tot 50 uur onafgebroken doorwerken. Dit zijn gewone mensen en geen Cyclopen. Op een zeker punt raakt hun arbeidskracht uitgeput. Ze raken verdoofd; hun hersenen denken niet meer en hun ogen zien niet meer. De beslist respectable British Jurymen (achtenswaardige leden van de Britse jury) beantwoorden dit met een uitspraak, waardoor de arbeiders op beschuldiging van manslaughter (doodslag) voor de rechter kwamen. In een in milde termen gesteld aanhangsel spreken de leden van de jury de vrome wens uit dat de heren kapitalisten-spoorwegmagnaten in de toekomst toch wat guller zullen zijn bij de aankoop van het nodige aantal ‘arbeidskrachten’ en zich ‘meer zullen onthouden’ of zich ‘meer zullen ontzeggen’ of ‘spaarzamer’ zullen zijn bij de uitzuiging van de betaalde arbeidskracht.[87]

Uit de bonte mengeling van arbeiders van alle mogelijke beroepen, leeftijden en geslachten — die zich driftiger rondom ons verdringen dan de zielen van de gevallenen rondom Odysseus en die waarlijk geen blauwboeken onder de arm hoeven te dragen om hen op het eerste gezicht de overmatige arbeid aan te zien — halen we nog twee figuren: een modiste en een smid. De frappante tegenstelling tussen deze twee bewijst dat voor het kapitaal alle mensen gelijk zijn.

In de laatste weken van juni 1863 kwamen alle dagbladen in Londen met een artikel onder de sensationele kop: Death from simple overwork (dood door louter overmatige arbeid). Het ging over de dood van de modiste Mary Anne Walkley, 20 jaar, werkzaam in een zeer achtenswaardige hofmodezaak, welke gedreven werd door een dame met de gemoedelijke naam Elise. De oude en reeds vaak vertelde geschiedenis[88] werd nu opnieuw ontdekt: deze meisjes werken gemiddeld 161/2 uur, tijdens het seizoen echter vaak 30 uur zonder onderbreking, waarbij zij, als hun ‘arbeidskracht’ het dreigt te begeven, op de been worden gehouden door een tijdige toediening van sherry, port of koffie. En men zat juist in de drukste periode van het seizoen. De pronkgewaden van de nobele ladies moesten in de kortst mogelijke tijd worden klaargetoverd voor het bal, dat gegeven werd ter gelegenheid van de inhuldiging van de vers geïmporteerde Prinses van Wales. Mary Anne Walkley had samen met 60 andere meisjes onafgebroken 261/2 uur gewerkt. Met z’n dertigen zaten zij in één kamer, welke nauwelijks 1/3 van de noodzakelijke kubieke hoeveelheid lucht bevatte; ‘s nachts moesten zij in één van de stinkholen, waarvan men een slaapkamer had gemaakt door deze met verschillende tussenschotten te verdelen, met z’n tweeën één bed delen.[89] En dit was een van de betere modezaken van Londen. Mary Anne Walkley werd op vrijdag ziek en stierf op zondag, zelfs — tot grote verbazing van Madame Elise — zonder het laatste kledingstuk te hebben afgemaakt. De te laat aan het sterfbed geroepen arts, de heer Keys, verklaarde bij de lijkschouwing voor de jury in droge termen: ‘Mary Anne Walkley is gestorven door lange arbeidsuren in een te vol arbeidsvertrek en in een te klein en te slecht geventileerd slaapvertrek.’ Om de arts een lesje in goede manieren te geven verklaarde de jury daarentegen: ‘De overledene is gestorven aan apoplexie, maar er zijn redenen om te vrezen dat haar dood werd versneld door overmatige arbeid in een te volle werkplaats, enzovoort.’ ‘Onze blanke slaven,’ zo riep de Morning Star, het orgaan van de vrijhandelsheren Cobden en Bright, uit, ‘worden tot in het graf afgebeuld en sterven en vergaan zonder dat iemand er naar omkijkt.’[90]

‘Het laten werken tot de dood er op volgt is aan de orde van de dag, niet alleen in de werkplaatsen van de modistes, maar op duizenden plaatsen, ja, op iedere plaats waar zaken worden gedaan... Laten we de smid eens als voorbeeld nemen. Wanneer we de dichters mogen geloven, bestaat er geen man met meer levenskracht en levenslust dan de smid. Hij staat vroeg op en hij slaat zijn vonken reeds voordat de zon daar de kans toe krijgt. Hij eet en drinkt en slaapt als geen ander. Fysiek beschouwd bevindt hij zich bij matige arbeid inderdaad in één van de beste menselijke posities. Maar laten we hem eens naar de stad volgen en laten we eens kijken welke hoeveelheid arbeid op de schouders van deze sterke man rust. Welk rangnummer bezit hij in de sterftecijfers voor ons land? In Marylebone (één van de grootste stadswijken van Londen -M.) sterven de smeden in de verhouding van 31 per 100 per jaar, dat wil zeggen 11 meer dan het gemiddelde sterftecijfer voor volwassen mannen in Engeland. Dit beroep, een bijna instinctmatige bezigheid der mensheid waartegen op zichzelf geen bezwaren bestaan, wordt door een loutere overdrijving van de arbeid een vernietiger van de mens. Dagelijks kan hij een bepaald aantal slagen met de hamer maken, een bepaald aantal schreden zetten, een bepaald aantal keren adem halen, een bepaalde hoeveelheid werk verzetten en gemiddeld bijvoorbeeld 50 jaar leven. Men dwingt hem zoveel slagen meer te maken, zoveel schreden meer te zetten, zoveel vaker dagelijks adem te halen, alles bij elkaar zijn levensinspanningen dagelijks met een kwart te vergroten. Hij probeert het en het resultaat is dat hij in een bepaalde periode een kwart meer aan werk verzet en op zijn 37e in plaats van op zijn 50e sterft.’[91]

4. Dag- en nachtarbeid. Het aflossingssysteem

Het constante kapitaal, de productiemiddelen, zijn, vanuit het proces van meerwaardevorming gezien, slechts aanwezig om arbeid, en met iedere druppel arbeid een evenredige hoeveelheid meerarbeid, te absorberen. Voor zover de productiemiddelen dat niet doen vormt hun aanwezigheid slechts een negatief verlies voor de kapitalisten, want gedurende de tijd dat zij niet gebruikt worden vertegenwoordigen ze een nutteloos kapitaalvoorschot en dit verlies wordt positief zodra de onderbreking verdere kosten met zich meebrengt om het werk weer op gang te brengen. De verlenging van de arbeidsdag tot over de grenzen van de natuurlijke dag, tot in de nacht, is slechts een lapmiddel en lest slechts gedeeltelijk de vampierdorst naar het levende arbeidsbloed. De aangeboren hartstocht van de kapitalistische productie is dus de toe-eigening van arbeid gedurende alle 24 uren van het etmaal. Aangezien het echter fysiek onmogelijk is dezelfde arbeidskrachten bij voortduring dag en nacht uit te zuigen heeft men, om deze fysieke hindernis te overwinnen, een afwisseling nodig van arbeidskrachten, die overdag en arbeidskrachten, die ‘s nachts worden gebruikt. Voor deze afwisseling bestaan verschillende methodes; zij kan bijvoorbeeld zo geregeld zijn dat een deel van het personeel de ene week dagarbeid, de andere week nachtarbeid verricht, enzovoort. Het is bekend dat dit aflossingssysteem, deze wisselbouw, in de periode van de onstuimige opkomst van de Engelse katoenindustrie de overhand had en op het ogenblik onder andere opgeld doet in de katoenspinnerijen van het gouvernement Moskou. Als systeem bestaat dit 24-urige productieproces vandaag nog in vele van de tot op heden ‘vrije’ takken van industrie van Groot-Brittannië, onder andere de hoogovens, smederijen, pletterijen en andere metallurgische industrieën in Engeland, Wales en Schotland. Het arbeidsproces omvat hier, behalve de 24 uren van de 6 werkdagen, ook nog voor het grootste deel de 24 uur van de zondag. De arbeiders zijn zowel mannen als vrouwen, volwassenen en kinderen van beide geslachten. De leeftijden van de kinderen en van de jongeren doorlopen alle stadia vanaf het 8e (in enkele gevallen het 6e) tot het 18e jaar.[92] In enkele bedrijfstakken werken ook meisjes en vrouwen ‘s nachts samen met het mannelijk personeel.[93]

Afgezien van de algemeen schadelijke gevolgen van nachtarbeid[94] biedt het onafgebroken, 24 uur lang durende productieproces een zeer welkome gelegenheid de grenzen van de nominale arbeidsdag te overschrijden. Bijvoorbeeld in de hierboven benoemde takken van industrie, waar een grote arbeidsinspanning wordt gevergd, bedraagt de officiële arbeidsdag voor iedere arbeider meestal 12 uur, dag of nacht. Maar het overwerk, waarmee deze grenzen worden overschreden, is in vele gevallen — om de termen van het officiële Engelse rapport te gebruiken — ‘truly fearful’ (werkelijk verschrikkelijk).[95] ‘Geen mens,’ zo schrijft men, ‘kan zich de hoeveelheid arbeid voorstellen die volgens de getuigenverklaringen door jongens in de leeftijd van 9 tot 12 jaar wordt verricht, zonder onweerstaanbaar tot de conclusie te komen dat dit machtsmisbruik van ouders en werkgevers niet langer geduld mag worden.’[96]

‘De gewoonte om jongens afwisselend ‘s nachts en overdag te laten werken leidt zowel gedurende zeer drukke als in normale periodes op zichzelf al tot een schandelijke verlenging van de arbeidsdag. Deze verlenging is in vele gevallen niet slechts onmenselijk, maar volslagen onvoorstelbaar. Het kan niet missen dat om de een of andere reden een jongen, die moet aflossen, soms niet komt opdagen. Een of meer van de aanwezige jongens, die hun arbeidsdag reeds voltooid hebben, moet dit wegblijven dan opvangen. Dit systeem is zo algemeen bekend dat een bedrijfsleider van een pletterij op mijn vraag, op welke wijze de plaatsen van de afwezige aflossers werden bezet, antwoordde: “Ik weet best dat u dat even goed weet als ik.” En hij aarzelde niet het feit toe te geven.’[97]

‘In een pletterij, waar de nominale arbeidsdag duurde van 6 uur ‘s ochtends tot 5.30 uur ‘s avonds, werkte een jongen wekelijks vier avonden tot minstens 8.30 uur ...en dit gedurende 6 maanden.’ ‘Een andere jongen van 9 jaar werkte vaak 3 12-urige arbeidsperioden achtereen en toen hij 10 jaar was 2 dagen en 2 nachten achter elkaar.’ ‘Een derde jongen, nu 10 jaar oud, werkte van ‘s ochtends 6 uur tot ‘s nachts 12 uur drie nachten achtereen en gedurende de andere avonden tot 9 uur.’ ‘Een vierde jongen, nu 13 jaar oud, werkte gedurende een hele week van 6 uur ‘s middags tot de volgende dag 12 uur ‘s middags en vaak gedurende 3 aaneengesloten arbeidsperioden, bijvoorbeeld van maandagochtend tot dinsdagavond.’ ‘Een vijfde, nu 12 jaar, werkte in een ijzergieterij in Stavely gedurende 14 dagen van 6 uur ‘s ochtends tot 12 uur ‘s nachts en hij is niet in staat het langer vol te houden.’ ‘George Allinsworth, 9 jaar: “Ik kwam hier afgelopen vrijdag. De volgende dag moesten we om 3 uur ‘s ochtends beginnen. Ik bleef daarom de hele nacht hier. Woon 5 mijlen hier vandaan. Sliep op de grond met een voorschoot onder me en een jasje over me heen. De twee andere dagen was ik hier om 6 uur in de ochtend. Ja, het is een harde baan. Voor ik hier kwam werkte ik een heel jaar in een hoogoven. Het was een hele grote fabriek buiten de stad. Begon ook zaterdagochtend om 3 uur, maar ik kon tenminste naar huis om te slapen, omdat het dichtbij was. De andere dagen begon ik om 6 uur ‘s ochtends en hield om 6 of 7 uur ‘s avonds op”. Enzovoort.’[98]

Laten we nu eens kijken hoe het kapitaal zelf dit 24-uren-systeem beschouwt. Aan de overdrijvingen van dit systeem, het misbruik dat ervan gemaakt wordt voor de ‘onmenselijke en onvoorstelbare’ verlenging van de arbeidsdag, wordt natuurlijk met stilzwijgen voorbijgegaan. Het kapitaal spreekt slechts over het systeem in zijn ‘normale’ vorm.

De heren Naylor en Vickers, staalfabrikanten, die ongeveer 600 à 700 personen in dienst hebben, waarvan slechts 10 % onder de 18 jaar en waarvan slechts 20 jongens in de nachtploeg werken, laten zich als volgt uit: ‘De jongens hebben beslist niet onder de hitte te lijden. De temperatuur schommelt waarschijnlijk om de 86°-90°... In de smederij en in de pletterij werken de arbeidskrachten afwisselend dag en nacht, maar daar staat tegenover dat ook al het andere werk dagarbeid is, van 6 uur ‘s ochtends tot 6 uur ‘s avonds. In de smederij wordt gewerkt van 12 uur tot 12 uur. Enkele arbeidskrachten werken altijd ‘s nachts, zonder afwisseling met dagarbeid... Wij vinden geen verschil in gezondheid (van de heren Naylor en Vickers? -M.) tussen de mensen die nachtarbeid en de mensen, die dagarbeid verrichten en waarschijnlijk slapen de mensen beter wanneer zij dezelfde rustperiode hebben dan wanneer deze wisselt... Ongeveer 20 jongens onder de 18 jaar werken in nachtploegen... We zouden het niet goed zonder nachtarbeid van jongens onder de 18 jaar kunnen stellen (not well do). Ons bezwaar betreft de verhoging van de productiekosten... Geschoolde krachten en afdelingshoofden zijn moeilijk te krijgen, maar jongens krijg je zoveel je maar wilt... Natuurlijk zou, gezien het geringe aantal jongeren dat we in dienst hebben, beperking van de nachtarbeid voor ons weinig betekenis of belang hebben.’[99]

De heer J. Ellis, van de firma John Brown & Co., staal- en ijzerfabrieken, die ongeveer 3.000 mannen en jongens in dienst hebben (waarvan een deel de zware arbeid ‘dag en nacht in een ploegenstelsel’ verricht), verklaart dat bij de zware arbeid in het staal één of twee jongens per twee volwassen mannen worden gebruikt. Hun firma heeft 500 jongens onder de 18 jaar in dienst, waarvan ongeveer 1/3, dus 170, nog niet de leeftijd van 13 jaar hebben bereikt. Wat betreft de voorgestelde wetswijziging meent de heer Ellis: ‘Ik geloof niet dat er ernstige bezwaren tegen zouden bestaan (very objectionable) niemand beneden de 18 jaar meer dan 12 van de 24 uur te laten werken. Maar ik geloof niet dat men ergens een grens kan trekken wat betreft de onmisbaarheid van jongens boven de 12 jaar voor de nachtarbeid. We zouden zelfs eerder voor een wet zijn, waarbij helemaal geen jongens onder de 13 jaar of zelfs onder de 15 jaar in dienst mogen worden genomen dan voor een verbod de jongens, die we eenmaal in dienst hebben, gedurende de nacht te laten werken. De jongens, die in de dagploeg zitten, moeten afwisselend ook in de nachtploeg werken, omdat de mannen niet onophoudelijk nachtarbeid kunnen verrichten: dat zou hun gezondheid ruineren. We menen echter dat nachtarbeid om de week niet schadelijk is. (De heren Naylor en Vickers meenden daarentegen, geheel en al in overeenstemming met de belangen van hun firma, dat in plaats van continue juist de periodiek afwisselende nachtarbeid mogelijkerwijs schadelijk is -M.) We zien dat de lieden, die afwisselend nachtarbeid verrichten, even gezond zijn als degenen die uitsluitend overdag werken... Onze bezwaren tegen het niet laten deelnemen aan nachtarbeid van jongens beneden de 18 jaar zijn gebaseerd op de daarmee gepaard gaande kostenverhoging, maar dat is dan ook de enige reden (wat een cynische naïviteit.). Wij menen dat deze kostenverhoging groter zou zijn dan het bedrijf, gelet op een lonende exploitatie, redelijkerwijs kan dragen (as the trade with due regard to etc. could fairly bear! welk een breedsprakige fraseologie! -M.). Arbeid is hier schaars en er zou bij een dergelijke regeling een tekort aan arbeid kunnen ontstaan (dat wil zeggen: Ellis, Brown & Co zouden in de noodlottige situatie kunnen komen te verkeren dat zij de arbeidskracht tegen de volle waarde zouden moeten betalen -M).’[100]

De Cyclops Staal- en IJzerfabrieken van de heren Cammell & Co. maken, even als de fabriek van John Brown & Co., deel uit van het grootbedrijf. De directeur had zijn getuigenverklaring schriftelijk aan de regeringscommissaris White doen toekomen, maar het leek hem later beter om het manuscript, dat hem ter revisie weer was toegezonden, te verdonkeremanen. De heer White heeft echter een goed geheugen. Hij herinnert zich nog heel precies dat voor deze heren Cyclopen het verbod van nachtarbeid voor kinderen en jongeren ‘een onmogelijke zaak’ is; ‘het zou hetzelfde zijn als wanneer men hun fabriek stopzette’ en desondanks bestaat hun personeel voor iets meer dan 6 % uit jongens onder de 18 jaar en slechts 1 % onder de 13 jaar![101]

Over hetzelfde onderwerp verklaart de heer E. F. Sanderson van de firma Sanderson, Bros & Co., staalfabriek en smederij in Attercliffe: ‘Een verbod om jongens onder de 18 jaar ‘s nachts te laten werken zou grote moeilijkheden met zich meebrengen. Het belangrijkste bezwaar zou de kostenverhoging zijn, welke noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de vervanging van arbeid van jongens door arbeid van volwassen mannen. Ik kan niet zeggen hoeveel dat zou bedragen, maar waarschijnlijk niet zoveel dat de fabrikant de staalprijs zou kunnen verhogen. Derhalve zou de fabrikant het verlies dragen, aangezien de mannen (wat een onhandelbaar volk! -M.) natuurlijk zouden weigeren het verlies te dragen.’ De heer Sanderson weet niet hoeveel hij de kinderen betaalt, ‘maar misschien is het 4 à 5s. per hoofd per week... De arbeid van de jongens is zodanig, dat in het algemeen (‘in het algemeen’, natuurlijk niet ‘in het bijzonder’ -M.) de kracht van de jongens precies toereikend is. Uit de grotere kracht van de volwassen mannen zou derhalve geen winst voortvloeien waarmee het verlies kan worden gecompenseerd, of althans slechts in de weinige gevallen, waarbij het metaal zeer zwaar is. De volwassen mannen zouden het ook niet prettig vinden geen jongens onder zich te hebben, aangezien mannen minder gehoorzaam zijn. Bovendien moeten de jongens vroeg beginnen om het vak te leren. Beperking tot enkele dagarbeid zou voor dit doel niet voldoende zijn.’ En waarom niet? Waarom kunnen jongens hun vak niet overdag leren? Welke reden geeft u hiervoor? ‘Omdat daardoor de mannen, die afwisselend de ene week ‘s nachts, de andere week overdag werken, in de nachtploeg hun jongens zouden missen en daardoor de helft van hun winst zouden derven, die zij uit de jongens halen. De leiding, die zij aan de jongens geven, wordt namelijk berekend als deel van het arbeidsloon van de jongens, waardoor de mannen in staat zijnde arbeid van de jongens goedkoper te krijgen. Elk van de mannen zou de helft van zijn winst verliezen.’ Anders gezegd: de heren Sanderson zouden een deel van het arbeidsloon van de volwassen mannen uit hun eigen zak moeten betalen in plaats van met de nachtarbeid van de jongens. Hierdoor zou de winst van de heren Sanderson een beetje dalen en dat is Sandersons goede reden waarom de jongens hun vak niet overdag kunnen leren.[102] Bovendien zouden de mannen hierdoor regelmatig nachtarbeid moeten verrichten, terwijl ze nu door de jongens kunnen worden afgelost; dit zouden de mannen niet uithouden. Kortom: de moeilijkheden zouden zo groot zijn dat deze waarschijnlijk zouden leiden tot een algehele afschaffing van de nachtarbeid. ‘Wat de productie van staal zelf betreft,’ zegt E. F. Sanderson, ‘zou dit niet het geringste verschil maken, maar...’ Maar de heren Sanderson hebben meer te doen dan staal te maken. Het fabriceren van staal is alleen maar een voorwendsel voor het maken van meerwaarde. De smeltoven, de pletterijen, de gebouwen, de machines, het ijzer, de steenkool, enzovoort hebben meer te doen dan zich alleen maar in staal om te zetten. Zij dienen meerarbeid te absorberen en natuurlijk absorberen zij meer in 24 uur dan in 12 uur. Zij geven inderdaad van Gods- en rechtswege aan de Sandersons een recht op de arbeidskracht van een bepaald aantal werkkrachten gedurende de volle 24 uur van de dag; zodra hun functie van absorptie van arbeid wordt onderbroken, verliezen zij hun kapitaalkarakter en vormen zij dus voor de Sandersons een puur verlies. ‘Maar dat zou dan het verlies aan zoveel kostbare machinerie met zich meebrengen, welke voor de helft van de tijd niet zou worden gebruikt; om dezelfde hoeveelheid producten te maken, die we in het huidige systeem kunnen produceren, zouden we het aantal gebouwen en machines moeten verdubbelen, waardoor de uitgaven zouden worden verdubbeld.’ Maar waarom maken nu juist deze Sandersons aanspraak op het voorrecht boven de andere kapitalisten, die slechts overdag arbeid mogen laten verrichten en wier gebouwen, machines, grondstoffen ‘s nachts dus ‘braak liggen’? ‘Het is waar,’ antwoordt E. F. Sanderson uit naam van alle Sandersons, ‘het is waar dat dit verlies door het niet-gebruiken van machines alle takken van industrie treft waar alleen overdag wordt gewerkt. Maar het gebruik van de smeltovens zou in ons geval een extra verlies veroorzaken. Houdt men de ovens aan, dan wordt brandstof verspild (in plaats van nu verspilling van arbeidskracht van de arbeiders -M.) en houdt men de ovens niet aan, dan treedt tijdverlies op bij het aanleggen van het vuur en bij het bereiken van de vereiste hitte (terwijl gebrek aan slaap, zelfs van kinderen van 8 jaar, voor de Sanderson kliek winst aan arbeidstijd betekent -M.) en de ovens zouden te lijden hebben onder temperatuurschommelingen (terwijl immers dezelfde ovens niet te lijden hebben onder de ‘schommeling’ van dag- en nachtarbeid -M.).’[103]

5. De strijd om de normale arbeidsdag. Dwangmaatregelen ter verlenging van de arbeidsdag, van het midden van de veertiende eeuw tot het einde van de zeventiende eeuw

‘Wat is een arbeidsdag?’ Hoe lang is de tijd, gedurende welke het kapitaal de arbeidskracht, waarvan het de dagwaarde betaalt, mag gebruiken? Hoe ver kan de arbeidsdag worden verlengd boven de arbeidstijd, welke noodzakelijk is voor de reproductie van de arbeidskracht zelve? Zoals we hebben gezien luidt het antwoord van het kapitaal op deze vragen: de arbeidsdag telt dagelijks de volle 24 uur, na aftrek van de weinige rusturen zonder welke de arbeidskracht absoluut niet in staat is haar werkzaamheden voort te zetten. Het spreekt dan ook vanzelf dat de arbeider tijdens zijn hele leven niets anders is dan arbeidskracht en dat derhalve alle, hem beschikbare tijd van nature en van rechtswege arbeidstijd is en dus gewijd dient te worden aan de meerwaardevorming van het kapitaal. Tijd voor menselijke beschaving, voor geestelijke ontwikkeling, voor de vervulling van sociale functies, voor maatschappelijk verkeer, voor het vrije spel van fysieke en geestelijke krachten, voor de zondagsrust, — en dit in het land van de Sabbat heiliging[104] — dit alles is beuzelarij! Maar in zijn teugelloze, blinde drift, zijn weerwolfgeeuwhonger naar meerarbeid rent het kapitaal niet alleen de zedelijke, maar ook de zuiver fysieke maximale grenzen van de arbeidsdag voorbij. Het kapitaal eigent zich de tijd toe voor de groei, de ontwikkeling en de gezonde instandhouding van het lichaam. Het kapitaal rooft de tijd, welke nodig is voor de consumptie van frisse lucht en zonneschijn. Het kapitaal knabbelt aan de maaltijd; zoveel mogelijk tracht men de maaltijden in het productieproces zelf in te passen, zodat de arbeider als een zuiver productiemiddel spijzen krijgt toegevoegd, zoals kolen voor de stoomketel of smeerolie voor de machines. De gezonde slaap, nodig voor de verzameling, vernieuwing en verfrissing van de krachten, wordt door het kapitaal gereduceerd tot zoveel uren verstijving als voor het weer in leven roepen van een absoluut uitgeput organisme onontbeerlijk is. In plaats dat de normale instandhouding van de arbeidskracht de grenzen van de arbeidsdag bepaalt, bepaalt omgekeerd de dagelijks zo groot mogelijke besteding van arbeidskracht — hoe krankzinnig gewelddadig en pijnlijk het ook moge zijn — de grenzen van de rusttijd van de arbeider. Het kapitaal vraagt niet naar de levensduur van de arbeidskracht. Het kapitaal is uitsluitend en alleen geïnteresseerd in het maximum aan arbeidskracht dat in één arbeidsdag vlottend kan worden gemaakt. Dit doel bereikt het kapitaal door verkorting van de duur van de arbeidskracht, zoals een inhalige boer de opbrengst van de grond verhoogt door het plegen van roofbouw op de vruchtbaarheid van de grond.

De kapitalistische productie, die in wezen productie is van meerwaarde, absorptie van meerarbeid, brengt door de verlenging van de arbeidsdag dus niet slechts het wegkwijnen met zich mee van de menselijke arbeidskracht, welke beroofd wordt van haar voorwaarden voor een normale zedelijke en fysieke ontwikkeling en voor de uitoefening van de functies; bovendien brengt de kapitalistische productie een versnelde uitputting en afsterving van de arbeidskracht zelve teweeg.[105] Deze kapitalistische productie verlengt gedurende een zekere periode de productietijd van de arbeider door verkorting van zijn levensduur.

Maar de waarde van de arbeidskracht omvat de waarde van de waren, welke nodig zijn voor de reproductie van de arbeider, dat wil zeggen voor de voortplanting van de arbeidersklasse. Wanneer dus door de tegennatuurlijke verlenging van de arbeidsdag — hetgeen het kapitaal door zijn mateloze drift tot zelfvermeerdering noodzakelijkerwijs nastreeft — de levensduur van de afzonderlijke arbeider en daardoor de duur van zijn arbeidskracht wordt verkort, zal een snellere vervanging nodig zijn, van hetgeen versleten is; we zien derhalve een toeneming van de slijtagekosten bij de reproductie van de arbeidskracht, evenals het dagelijks te reproduceren waardedeel van een machine groter wordt naarmate men die machine sneller verslijt. Het kapitaal schijnt dus in zijn eigen belang te zijn aangewezen op een normale arbeidsdag.

De slavenhouder koopt zijn arbeiders zoals hij een paard koopt. Wanneer hij een slaaf verliest, verliest hij een kapitaaldeel, dat hij door een nieuwe besteding op de slavenmarkt moet vervangen. Maar: ‘De rijstvelden van Georgië en de moerassen van Mississippi mogen op een fatale wijze schadelijk zijn voor de menselijke constitutie, nochtans is de vernietiging van menselijk leven niet zo groot of zij kan worden goedgemaakt uit de overvloedige reservoirs van Virginia en Kentucky. Overwegingen van economische aard, die nog een zekere waarborg konden bieden voor een menselijke behandeling van de slaven voor zover het belang van de meesters samenviel met het welzijn van de slaven, worden na de invoering van de slavenhandel omgekeerd de oorzaak van de meest extreme vernietiging van de slaven; immers zodra de slaaf door toevoer uit andere negerreservoirs kan worden vervangen, wordt zijn levensduur minder belangrijk dan zijn productiviteit tijdens zijn leven. In een op slavenarbeid gebaseerd economisch stelsel is het derhalve een stelregel dat in landen met een slaveninvoer de meest effectieve economie die is, waarbij de grootst mogelijke hoeveelheid arbeid in de kortst mogelijke tijd uit het menselijk vee (human cattle) wordt geperst. Juist in de tropische landbouw, waar de jaarlijkse winsten vaak gelijk zijn aan het totale kapitaal van de plantages, wordt het leven van de neger op de meest roekeloze wijze opgeofferd. Het is de West-Indische landbouw, sinds eeuwen de bron van fabelachtige rijkdommen, die miljoenen van het Afrikaanse ras heeft verslonden. Op het ogenblik is het in Cuba, waar de opbrengsten in miljoenen worden geteld en waar de planters vorsten zijn, dat we bij de slavenklasse behalve het grofste voedsel de meest uitputtende en onophoudelijke afbeuling zien en waar we door de langzame kwelling van overmatige arbeid en het gebrek aan slaap en rust een groot deel op directe wijze te gronde zien gaan.’[106]

Mutato nomine de te fabula narratur! (Indien de naam veranderd wordt, is het verhaal op uzelf van toepassing!) Lees in plaats van slavenmarkt arbeidsmarkt, in plaats van Kentucky en Virginia Ierland en de landbouwgebieden van Engeland, Schotland en Wales, in plaats van Afrika Duitsland! We hebben gezien hoe door de overmatige arbeid in Londen opruiming wordt gehouden onder de bakkers en desondanks is de Londense arbeidsmarkt voor het bakkersbedrijf voortdurend overladen met Duitse en andere ten dode opgeschrevenen. We zagen dat de pottenbakkerij een industrie is, waar het leven maar kort duurt. Ontbreekt het daarom aan arbeiders voor de aardewerkindustrie? Josiah Wedgwood, uitvinder van de moderne pottenbakkerij en van huis uit zelf een gewone arbeider, verklaarde in 1873 voor het Lagerhuis dat in deze bedrijfstak in totaal 15.000 à 20.000 personen werkzaam zijn.[107] In het jaar 1861 bedroeg alleen al de bevolking van de stedelijke centra van deze industrie in Groot-Brittannië 101.302 zielen. ‘De katoenindustrie bestaat 90 jaar... In de tijd van drie generaties van de Engelse natie heeft zij negen generaties katoenarbeiders verslonden.’[108] Toch vertoonde de arbeidsmarkt gedurende enkele perioden van koortsachtige bloei ernstige leemten, bijvoorbeeld in 1834. Maar de heren fabrikanten stelden toen de opzichters van het Armenwezen voor de ‘overtollige bevolking’ van de landbouwgebieden naar het noorden te sturen, waarbij zij verklaarden dat ‘de fabrikanten hen zullen absorberen en verbruiken.’[109] Dit waren hun eigen woorden. ‘Met goedvinden van de opzichters van het Armenwezen werden in Manchester agenten benoemd. Men maakte lijsten op van landarbeiders en deze lijsten werden aan de agenten toegezonden. De fabrikanten gingen naar de kantoren van de agenten en nadat zij daar hadden uitgezocht wat hun geschikt leek, werden de gezinnen vanuit het zuiden van Engeland overgestuurd. Deze pakketten mensen werden, zoals balen goederen, voorzien van etiketten per boot of wagen afgeleverd; enkelen kwamen te voet na en velen dwaalden verloren en half uitgehongerd in de industriegebieden rond. Dit alles ontwikkelde zich tot een ware tak van handel. Het Lagerhuis zal het nauwelijks kunnen geloven. Deze regelmatige handel, dit gesjacher in mensenvlees, bleef voortduren en deze lieden werden gekocht en verkocht, van de agenten in Manchester aan de fabrikanten in Manchester, even gewoon als in de zuidelijke staten de negers aan de katoenplanters werden verkocht... In het jaar 1860 bereikte de katoenindustrie een hoogtepunt... Men kwam weer arbeidskrachten te kort. De fabrikanten wendden zich opnieuw tot de agenten in vlees... en deze snuffelden in de duinen van Dorset, de heuvels van Devon en de vlakten van Wilts, maar de overtollige bevolking was reeds verbruikt.’ De Bury Guardian jammerde dat na het sluiten van het Engels-Frans handelsverdrag nog 10.000 arbeidskrachten konden worden opgenomen en dat daarna spoedig nog 30.000 tot 40.000 nodig zouden zijn. Nadat in 1860 de agenten en de subagenten in de vleeshandel met betrekkelijk weinig resultaten de landbouwgebieden hadden afgegraasd, ‘wendde een afvaardiging van fabrikanten zich tot de heer Villiers, voorzitter van de Raad voor het Armenwezen, met het verzoek wederom de aanvoer van kinderen van arme lieden en wezen uit de tehuizen toe te staan.’[110]

In het algemeen leert de ervaring de kapitalist dat de overbevolking bestendig is, dat wil zeggen overbevolking in verhouding tot de onmiddellijke behoeften van het kapitaal voor de vorming van meerwaarde, ofschoon de stroom van deze overbevolking wordt gevormd door wegkwijnende, vroeg stervende, elkaar snel verdringende, om zo te zeggen onrijp geplukte mensengeneraties.[111] Aan de andere kant leert de ervaring de intelligente waarnemer hoe snel en diep de kapitalistische productie — welke, historisch beschouwd, nauwelijks van gisteren dateert — de kracht van het volk aan de wortel heeft aangetast, hoe de degeneratie van de industriële bevolking slechts werd vertraagd door een onophoudelijke absorptie van natuurlijke elementen van het platteland en hoe zelfs de arbeiders van het platteland — ondanks het leven in de vrije natuur en ondanks dat bij hen het principle of natura) selection (principe van de natuurlijke selectie) zo’n universele werking bezit, zodat slechts de krachtigste individuen in het leven blijven — reeds beginnen weg te kwijnen.[112] Het kapitaal, dat zulke ‘goede redenen’ heeft om het lijden van de aanwezige arbeidersgeneratie te ontkennen, wordt in de praktijk door het vooruitzicht van een toekomstige verrotting van de mensheid en van een uiteindelijk niet tegen te houden ontvolking evenmin beroerd als door het vooruitzicht, dat de aarde mogelijk op de zon zou kunnen vallen. Bij elke beurszwendel weet iedereen dat het onweer eens moet losbarsten, maar een ieder hoopt dat het de kop van zijn naaste zal treffen nadat hij zelf de regen van goud heeft opgevangen en in veiligheid heeft gebracht. Après moi le déluge! (na mij de zondvloed!) is de leuze van iedere kapitalist en van iedere natie van kapitalisten. Waar het kapitaal niet door de maatschappij gedwongen wordt rekening te houden met de gezondheid en de levensduur van de arbeider, springt het dan ook roekeloos om met deze zaken.[113] Op de klachten over fysiek en geestelijke verval, vroegtijdige dood, marteling door overmatige arbeid antwoordt het kapitaal: Waarom moet deze kwelling ons kwellen, als zij ons genot (de winst) vergroot? Over het algemeen is dit ook niet afhankelijk van de goede of kwade wil van de individuele kapitalist. Ten gevolge van de vrije concurrentie vormen de immanente wetten van de kapitalistische productie voor de individuele kapitalist externe, dwingende wetten.[114]

De vaststelling van een normale arbeidsdag is het resultaat van een eeuwenlange strijd tussen kapitalist en arbeider. Toch geeft de geschiedenis van deze strijd twee tegengestelde stromingen te zien. Laten we bijvoorbeeld de Engelse fabriekswetgeving van onze tijd eens vergelijken met de Engelse arbeidsverordeningen sedert de veertiende eeuw tot ver in de eerste helft van de achttiende eeuw.[115] Terwijl de moderne fabriekswet de arbeidsdag onder legale dwang verkort, waren de verordeningen er juist op gericht de arbeidsdag onder legale dwang te verlengen. Zeker, de aanspraken van het kapitaal in zijn embryonale toestand — dus toen het kapitaal ontstond en nog niet alleen door het blote geweld van de economische verhoudingen maar ook met behulp van de staatsmacht zich het recht toe-eigende om een voldoende hoeveelheid meerarbeid te absorberen — waren zeer bescheiden wanneer men ze vergelijkt met de concessies, die het kapitaal op latere leeftijd mokkend en met tegenzin moest doen. Het duurde eeuwen voordat de ‘vrije’ arbeider ten gevolge van de ontwikkelde kapitalistische productie er vrijwillig in toestemde, dat wil zeggen er maatschappelijk toe gedwongen werd, voor de prijs van zijn gebruikelijke bestaansmiddelen het totaal van zijn actieve leven, ja zelfs zijn arbeidsvermogen, zijn eerstgeboorterecht, voor een schotel linzen te verkopen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de verlenging van de arbeidsdag, welke het kapitaal van het midden van de veertiende tot het einde van de zeventiende eeuw door middel van de staatsmacht de volwassen arbeiders trachtte op te dringen, ongeveer overeenkomt met de beperkingen van de arbeidstijd, welke in de tweede helft van de negentiende eeuw hier en daar van staatswege moesten worden opgelegd ten einde omzetting van kinderbloed in kapitaal te voorkomen. Wat bijvoorbeeld vandaag in de staat Massachusetts — tot voor kort de meest vrije staat van de Noord-Amerikaanse republiek — van staatswege is vastgesteld als uiterste grens van kinderarbeid beneden de 12 jaar, was in Engeland in het midden van de zeventiende eeuw nog de normale arbeidsdag van krachtige ambachtslieden, stevige boerenknechten en forse smeden.[116]

De eerste Statute of Labourers (23 Edward III, 1349) ontstond onder het directe voorwendsel (niet de oorzaak, want dit soort wetgeving zou nog eeuwen zonder dit voorwendsel blijven bestaan) van de grote pestepidemie, welke de bevolking decimeerde en waardoor — zoals een Tory schrijver het uitdrukt — ‘de moeilijkheid om tegen een redelijke prijs (dat wil zeggen een prijs, welke de gebruikers van de arbeid een redelijke hoeveelheid meerarbeid laat -M.) arbeiders aan het werk te zetten, inderdaad ondragelijk werd’.[117] Daarom werden redelijke arbeidslonen, evenals de grenzen van de arbeidsdag, bij wet vastgesteld. Dit laatste punt, waarmee we ons op het ogenblik bezighouden, werd in de verordening van 1496 (onder Henry VII) opnieuw geregeld. De arbeidsdag van alle artificers (handwerkslieden) en landarbeiders zou volgens deze verordening (welke een dode letter bleef) in de periode van maart tot september duren van ‘s ochtends 5 uur tot ‘s avonds tussen 7 en 8 uur, met de volgende schafttijden: 1 uur voor het ontbijt, 11/2 uur voor het middageten en een 1/2 uur voor een boterham in de namiddag, dus in totaal twee keer zoveel als onder de thans geldende fabriekswet.[118] ‘s Winters moest worden gewerkt van 5 uur in de ochtend totdat het donker werd, met dezelfde onderbrekingen voor de maaltijden. Een verordening van Elisabeth uit 1562 voor alle arbeiders, ‘gehuurd tegen een dag- of weekloon’, tastte de lengte van de arbeidsdag niet aan, maar trachtte het totaal van de schafttijden te beperken tot 21/2 uur ‘s zomers en 2 uur ‘s winters. Het middagmaal diende slechts een uur in beslag te nemen en ‘het middagslaapje van een 1/2 uur’ zou alleen worden toegestaan tussen half mei en half augustus. Voor ieder uur, dat men afwezig was, diende 1d. van het loon te worden afgetrokken. In de praktijk was de situatie van de arbeiders veel beter dan men, gezien deze verordeningen, zou vermoeden. De vader van de economische wetenschap en in zekere zin de uitvinder van de statistiek, William Petty, schrijft in een werk, dat tegen het einde van de zeventiende eeuw werd gepubliceerd: ‘Arbeiders (labouring men, waarmee toen eigenlijk landarbeiders werden bedoeld -M.) werken dagelijks 10 uur en gebruiken per week 20 maaltijden, namelijk 3 op de werkdagen en des zondags 2; hieruit volgt onmiddellijk dat, wanneer zij op vrijdagavond zouden vasten en in 11/2 in plaats van de 2 uren tussen 11 en 1 uur hun middagmaal zouden willen nuttigen, wanneer zij dus 1/20 meer zouden werken en 1/20 minder zouden besteden, de hierboven genoemde belasting zou kunnen worden opgebracht.’[119] Had dr. Andrew Ure geen gelijk, toen hij de 12-urenwet van 1833 bestempelde als een terugkeer tot de eeuw der duisternis? Het is waar dat de in de verordeningen en de door Petty vermelde bepalingen ook voor apprentices (leerlingen) golden, maar hoe het tegen het einde van de zeventiende eeuw nog met de kinderarbeid gesteld was blijkt duidelijk uit de volgende klacht: ‘Hier in Engeland voert onze jeugd, tot op het moment waarop zij leerlingen worden, helemaal niets uit; daarna hebben zij natuurlijk een lange tijd — zeven jaar — nodig om zich tot volmaakte handwerkslieden te ontplooien.’ Duitsland daarentegen wordt geprezen, omdat men daar de kinderen vanaf de wieg tenminste ‘een beetje aan het werken went’.[120]

Nog gedurende het grootste deel van de achttiende eeuw, tot aan het tijdperk van de grootindustrie, was het kapitaal in Engeland er niet in geslaagd door betaling van de wekelijkse waarde van de arbeidskracht de gehele week van de arbeiders (met uitzondering echter van de landarbeiders) te bemachtigen. Aangezien zij een hele week konden leven van het loon van 4 dagen bleek er voor de arbeiders geen voldoende reden te zijn om ook de resterende 2 dagen voor de kapitalist te werken. Een deel van de Engelse economen, in dienst van het kapitaal, veroordeelde deze eigenzinnigheid in de meest felle termen; een ander deel van de Engelse economen verdedigde de arbeiders. Laten we eens luisteren naar de polemiek tussen Postlethwayt (wiens Dictionary of Trade in zijn dagen dezelfde faam genoot als op het ogenblik gelijksoortige geschriften van MacCulloch en MacGregor) en de reeds eerder aangehaalde schrijver van de Essay on Trade and Commerce.[121]

Postlethwayt zegt onder andere: ‘Ik kan deze enkele opmerkingen niet besluiten zonder aandacht te schenken aan de triviale opmerking, welke men maar al te vaak kan horen, namelijk dat, indien de arbeider (industrious poor) in 5 dagen voldoende kan verdienen om in zijn onderhoud te voorzien, hij niet de volle 6 dagen wil werken. Hieruit leiden zij de noodzakelijkheid af om zelfs de meest noodzakelijke middelen van bestaan door belastingen of op welke andere wijze dan ook duurder te maken ten einde de handwerkslieden en de manufactuurarbeiders te dwingen tot een onafgebroken arbeid van 6 dagen per week. Ik ben zo vrij er een andere mening op na te houden dan deze grote politici, die een lans breken voor de eeuwigdurende slavernij van het werkvolk (the perpetual slavery of the working people) van dit koninkrijk; zij vergeten het spreekwoord: all work and no play (alleen maar arbeid en geen spel maakt dom). Beroemen de Engelsen zich niet op de vindingrijkheid en vaardigheid van hun handwerkslieden en manufactuurarbeiders, waaraan tot nu toe de Britse waren in het algemeen hun goede naam en faam te danken hebben? Hoe kwam dat? Waarschijnlijk dank zij de eigen wijze, waarop onze arbeidende bevolking zich weet te ontspannen en te vermaken. Indien zij gedwongen zouden worden het gehele jaar door 6 dagen per week in voortdurende herhaling hetzelfde werk te doen, zou dan niet hun vindingrijkheid afstompen en zouden zij dan niet dom en traag worden in plaats van vrolijk en vaardig? En zouden onze arbeiders door zulk een eeuwige slavernij niet hun reputatie verliezen in plaats van deze op te houden... Welk een bekwaamheid zouden we kunnen verwachten van zulke afgebeulde dieren (hard-driven animals)?... Velen van hen verrichten in 4 dagen evenveel arbeid als een Fransman in 5 of 6 dagen. Maar indien de Engelsen eeuwige ploeteraars moeten worden, dan moet men vrezen dat zij nog meer dan de Fransen zullen ontaarden (degenerate). Wanneer ons volk beroemd is om zijn dapperheid in de oorlog, zeggen wij dan niet dat dit enerzijds te danken is aan de goede Engelse roast beef en pudding in hun buik, maar anderzijds niet minder aan onze constitutionele geest van vrijheid? En waarom zouden de grotere vindingrijkheid en behendigheid van onze handwerkslieden en manufactuurarbeiders niet te danken zijn aan de vrijheid, waarmee zij zich op hun eigen wijze mogen ontspannen? Ik hoop dat zij nimmer deze voorrechten zullen verliezen, noch het goede leven, waaruit zowel hun vindingrijkheid als hun moed voortspruiten’![122]

Daarop antwoordt de schrijver van de Essay on Trade and Commerce:

‘Wanneer het als een Goddelijke instelling geldt dat op iedere zevende dag van de week wordt gerust, dan brengt dit met zich mee dat de overige dagen van de week toebehoren aan de arbeid (hij bedoelt het kapitaal, zoals we direct zullen zien -M.) en men kan niet beweren dat het wreed is om aan dit Goddelijk gebod de hand te houden... Dat de mensheid in het algemeen van nature neigt tot gemakzucht en vadsigheid ervaren wij op noodlottige wijze in het gedrag van het arbeidersgespuis, dat gemiddeld niet meer dan 4 dagen per week werkt, tenzij men de levensmiddelen in prijs laat stijgen... Laten we eens veronderstellen dat alle levensmiddelen van de arbeider worden vertegenwoordigd door een schepel tarwe, dat verder een schepel tarwe 5s. kost en dat de arbeider per dag 1s.: verdient. Hij hoeft dan slechts 5 dagen per week te werken; zou de schepel tarwe 4s. kosten, dan hoefde hij maar 4 dagen te werken... Aangezien het arbeidsloon in dit land, vergeleken met de prijs van de levensmiddelen, veel hoger ligt beschikt de manufactuurarbeider, die 4 dagen werkt, over een surplus aan geld, waarmee hij de rest van de week kan luieren... Ik hoop voldoende gezegd te hebben om duidelijk te maken dat matige arbeid gedurende 6 dagen per week geen slavernij is. Onze landarbeiders doen dat en naar het zich laat aanzien zijn zij de gelukkigste onder alle arbeiders (labouring poor),[123] maar de Hollanders doen het in de manufactuur en zij schijnen een gelukkig volk te zijn. De Fransen doen het, voor zover zij daarbij door de vele feestdagen niet worden gehinderd.[124]... Maar ons gepeupel heeft het zich in zijn hoofd gehaald dat hen als Engelsen, krachtens hun geboorte, het privilege toekomt vrijer en onafhankelijker te zijn dan (de arbeiders) in enig ander Europees land. Nu mag dit idee, voor zover het de dapperheid van onze soldaten betreft, van enig nut zijn, maar hoe minder de manufactuurarbeiders er van af weten, des te beter het is voor hen zelf en voor de staat. Arbeiders dienen zich nimmer onafhankelijk van hun meerderen (independent of their superiors) te beschouwen... In een handelsland als het onze, waar wellicht 7/8 van de totale bevolking lieden zijn met weinig of geen bezit, is het buitengewoon gevaarlijk het gepeupel aan te moedigen[125]... De genezing zal niet volkomen zijn voordat onze werkende armen er in toestemmen 6 dagen voor dezelfde som geld te werken als zij nu in 4 dagen verdienen.’[126] Voor dit doel — en eveneens om te komen tot ‘uitroeiing van leegloperij, uitspattingen en romantische vrijheidsdromen’ en ook tot ‘vermindering van de armenlasten, aanwakkering van een geest van vlijt en verlaging van de prijs van de arbeid in de manufactuur’ — komt onze trouwe hoeder van het kapitaal met het probate middel dergelijke arbeiders, die ten laste van de openbare liefdadigheid vallen, kortom de paupers, op te sluiten in een ‘ideaal werkhuis’ (an ideal workhouse). ‘Van een dergelijk huis moet men een huis der verschrikking (house of terror) maken.[127] In dit “huis der verschrikking”, dit “ideale werkhuis”, dient dagelijks 14 uur gewerkt te worden, met inbegrip van passende schafttijden, zodat 12 volle arbeidsuren overblijven.’[128]

In 1770 twaalf arbeidsuren per dag in het ideal workhouse, in het huis der verschrikking! Drieënzestig jaar later, in 1833, toen het Engelse parlement in vier industrietakken de arbeidsdag voor kinderen in de leeftijd van 13 tot 18 jaar beperkte tot 12 volle arbeidsuren, leek het of de jongste dag van de Engelse industrie was aangebroken! In 1852, toen Louis Bonaparte bij de bourgeoisie een wit voetje trachtte te halen door aan de wettelijke arbeidsdag te morrelen, riep het Franse volk eenstemmig: ‘De wet, die de arbeidsdag tot 12 uur beperkt, is het enige goede dat ons van de wetgeving der Republiek is gebleven!’[129] In Zürich is de arbeid van kinderen boven de 10 jaar tot 12 uur beperkt; in Aargau werd in 1862 de arbeid van kinderen tussen 13 en 16 jaar van 121/2 uur teruggebracht tot 12 uur en in Oostenrijk werd in 1860 de arbeid van kinderen tussen 14 en 16 jaar eveneens tot 12 uur teruggebracht.[130] Welk een ‘vooruitgang sinds 1770’, zou Macaulay met exultation hebben uitgeroepen!

Het ‘huis der verschrikking’ voor paupers, waarvan in 1770 de ziel van het kapitaal nog droomde, ontstond een aantal jaren later in de vorm van een gigantisch ‘werkhuis’ voor de manufactuurarbeiders zelf. Men noemde het: fabriek. En dit keer verbleekte het ideaal bij de werkelijkheid.

6. De strijd om de normale arbeidsdag. Legale beperking van de arbeidstijd. De Engelse fabriekswetgeving van 1823 tot 1864

Nadat het kapitaal eeuwen nodig had gehad om de arbeidsdag te verlengen tot zijn normale uiterste grens en om daarna deze grens te overschrijden tot de natuurlijke dag van 12 uur,[131] volgde nu, na het ontstaan van de grootindustrie tegen het einde van de achttiende eeuw, een mateloze overschrijding der grenzen, die het geweld van een lawine bezat. Alle grenzen van gewoonte en natuur, leeftijd en geslacht, dag en nacht, werden te buiten gegaan. Zelfs de begrippen dag en nacht, welke met een landelijke eenvoud in de oude verordeningen waren omschreven, werden zo vaag dat nog in 1860 een Engelse rechter een waarlijk talmoedische scherpzinnigheid aan de dag moest leggen om op ‘oordeelkundige wijze’ te kunnen verklaren wat onder dag en nacht werd verstaan.[132] Het kapitaal vierde zijn orgieën.

Zodra de arbeidersklasse, verdoofd door het geraas van de productie, weer enigszins tot bezinning was gekomen, begon zij weerstand te bieden, allereerst in het geboorteland van de grootindustrie, Engeland. Gedurende dertig jaren echter bleven de door haar afgedwongen concessies slechts theorie. Het parlement nam in de periode 1802-33 vijf arbeidswetten aan, maar men was wel zo slim om geen cent uit te trekken voor de legale uitvoering er van, voor de aanstelling van de noodzakelijke ambtenaren, enzovoort.[133] De wetten bleven een dode letter. ‘De feiten lagen zo dat men vóór de wet van 1833 kinderen en jongeren de hele nacht, de hele dag of beide ad libitum (naar welgevallen) liet werken.’[134]

De normale arbeidsdag in de moderne industrie dateert pas van de fabriekswet van 1833; deze was van toepassing op de katoen-, wol-, vlas- en zijdefabrieken. Niets kenmerkt de geest van het kapitaal zo goed als de geschiedenis van de Engelse fabriekswetgeving in de periode 1833-64!

Volgens de wet van 1833 behoorde de gewone arbeidsdag in de fabriek te beginnen om 5.30 uur ‘s ochtends en te eindigen om 8.30 uur ‘s avonds; binnen deze grenzen — een tijdsduur van 15 uur — was het toegestaan jongeren (dat wil zeggen personen tussen 13 en 18 jaar) onverschillig welk deel van de dag te laten werken, met dien verstande echter dat dezelfde jeugdige persoon op één en dezelfde dag niet meer dan 12 uur mocht werken, uitgezonderd enkele met name genoemde gevallen. Artikel 6 van deze wet bepaalde ‘dat in de loop van iedere dag aan dergelijke personen met beperkte arbeidstijd tenminste 11/2 uur zal worden toegestaan voor het nuttigen van de maaltijden’. Het laten werken van kinderen onder de 9 jaar werd — met later te noemen uitzonderingen — verboden; de arbeid van kinderen tussen 9 en 13 jaar werd beperkt tot 8 uur per dag. Nachtarbeid (dat wilde volgens deze wet zeggen: arbeid tussen 8.30 uur ‘s avonds en 5.30 uur ‘s ochtends) werd voor alle personen tussen 9 en 18 jaar verboden.

De wetgevers waren allerminst van plan de vrijheid van het kapitaal om de volwassen arbeidskracht uit te zuigen of — zoals zij het noemden — ‘de vrijheid van de arbeid’ aan te tasten; daarom broedden zij een systeem uit om dergelijke afschuwelijke gevolgen van de fabriekswet te voorkomen.

‘Het grote euvel van het huidige fabriekssysteem,’ zo lezen wij in het eerste rapport van de Centrale Raad van de Commissie van 25 juni 1833, ‘is dat het de noodzaak met zich meebrengt de arbeid van kinderen te verlengen tot de langst mogelijke arbeidsdag der volwassenen. Behalve beperking van de arbeid van volwassenen — waardoor men een euvel in het leven zou roepen dat groter is dan men wil voorkomen — schijnt het enige geneesmiddel het plan te zijn, dubbele groepen kinderen te laten werken.’ Dit ‘plan’ werd uitgevoerd onder de benaming van system of relays (zowel in het Engels als in het Frans betekent relay het wisselen van postpaarden op de verschillende stopplaatsen), zodat bijvoorbeeld van 5.30 ‘s ochtends tot 1.30 uur ‘s middags de ene groep kinderen tussen 9 en 13 jaar wordt voorgespannen en van 1.30 ‘s middags tot 8.30 uur ‘s avonds een andere groep, enzovoort.

Om de heren fabrikanten te belonen voor het feit dat zij alle wetten over de kinderarbeid, die gedurende de afgelopen tweeëntwintig jaar waren afgekondigd, op de meest brutale wijze hadden genegeerd, werd ook nu voor hen de pil verguld. Het Parlement bepaalde dat na 1 maart 1834 geen kinderen onder de 11 jaar, na 1 maart 1835 geen kinderen onder de 12 jaar en na 1 maart 1836 geen kinderen onder de 13 jaar langer dan 8 uur in een fabriek zouden mogen werken! Dit ‘liberalisme’, dat het ‘kapitaal’ zo gaarne ontzag, was des te prijzenswaardiger als men nagaat dat dr. Farre, Sir. A. Carlisle, Sir B. Brodie, Sir C. Bell, de heer Guthrie, enzovoort, kortom de beroemdste artsen en chirurgen van Londen, in hun getuigenverklaringen voor het Lagerhuis het periculum in mora (er is gevaar bij uitstel) hadden uitgesproken! Dr. Farre drukte zich nog wat scherper uit: ‘Wetgeving is vereist ter voorkoming van de dood, onverschillig de vorm, waarin dood voortijdig kan worden veroorzaakt; en zeker deze vorm (de vorm van de fabriek -M.) moet worden beschouwd als de wreedste wijze van het veroorzaken van de dood.’[135] Ditzelfde ‘verlichte’ Parlement, dat uit fijngevoeligheid jegens de heren fabrikanten nog jarenlang kinderen beneden de 13 jaar veroordeelde tot de hel van 72 uur fabrieksarbeid per week, verbood daarentegen in de Emancipation Act, die ook al druppelsgewijs de vrijheid toediende, de planters zonder meer een negerslaaf langer dan 45 uur per week te laten werken!

Maar geenszins verzoend, begon het kapitaal nu met een luidruchtige agitatie, die vele jaren duurde. Deze agitatie ging voornamelijk om de leeftijd van de categorie ‘kinderen’, die niet langer dan 8 uur mocht werken en die aan een zekere schoolplicht onderworpen was. Volgens de kapitalistische antropologie eindigde de kinderleeftijd met het 10e, hooguit met het 11e jaar. Hoe meer het tijdstip van de volledige uitvoering van de fabriekswet, het noodlottige jaar 1836, naderde, des te luidruchtiger raasde de fabrikantenkliek. En inderdaad gelukte het de fabrikantenbende de regering zozeer te intimideren, dat deze in 1835 voorstelde de limiet van de kinderleeftijd te verlagen van 13 tot 12 jaar. Inmiddels nam de pressure from without (druk van buitenaf) een dreigende vorm aan. Het Lagerhuis werd bang en weigerde 13-jarigen langer dan 8 uur dagelijks aan de moloch van het kapitaal te offeren: de wet van 1833 trad volledig in werking. Deze wet bleef ongewijzigd tot juni 1844.

Gedurende de tien jaren, waarin deze wet eerst gedeeltelijk, ten slotte volledig de fabrieksarbeid regelde, wemelden de officiële rapporten der fabrieksinspecteurs van klachten over de onmogelijkheid van toepassing van de wet. Aangezien namelijk de wet van 1833 de heren van het kapitaal vrijliet om iedere ‘jongere persoon’ en ieder ‘kind’ gedurende de 15-urige periode van 5.30 uur ‘s ochtends tot 8.30 uur ‘s avonds op onverschillig welk tijdstip de 12-urige, respectievelijk 8-urige arbeid te laten aanvangen, onderbreken en beëindigen en eveneens om aan verschillende personen verschillende schafttijden aan te wijzen, vonden de heren al spoedig een nieuw system of relays uit, waarbij de werkpaarden niet op bepaalde stopplaatsen werden verwisseld, maar op verschillende stopplaatsen steeds weer opnieuw werden voorgespannen. We zullen hier niet lang bij de schoonheid van dit systeem stilstaan, omdat we er later toch nog over moeten spreken. Maar we zien onmiddellijk dat dit systeem niet alleen met de geest, maar ook met de letter van de gehele fabriekswet in strijd was. Hoe zouden de fabrieksinspecteurs met een dergelijke, gecompliceerde boekhouding over ieder afzonderlijk kind en over iedere jongere persoon de wettelijk bepaalde arbeidstijd en de toewijzing van de wettelijk vastgestelde schafttijden kunnen afdwingen? In een groot deel van de fabrieken bloeide spoedig het oude meedogenloze misbruik weer ongestraft op. Tijdens een bijeenkomst met de Minister van Binnenlandse Zaken (1844) toonden de fabrieksinspecteurs aan dat iedere vorm van controle onder het nieuw bedachte system of relays onmogelijk was.[136] Inmiddels echter waren de omstandigheden in belangrijke mate gewijzigd. Vooral sinds 1838 hadden de fabrieksarbeiders de 10-urenwet als economische eis gesteld, zoals het Charter hun politieke eis was. Zelfs de fabrikanten, die hun bedrijven wél in overeenstemming met de bepalingen van de wet van 1833 hadden georganiseerd, overstroomden het Parlement met memoranda over de onzedelijke ‘concurrentie’ van hun ‘valse broeders’, die door grotere brutaliteit of door gunstiger plaatselijke omstandigheden de wet konden schenden. Daarbij kwam dat, hoezeer de individuele fabrikant nog steeds de oude roofzucht vrije teugel zou willen laten, de woordvoerders en de politieke leiders van de fabrikantenklasse er op aandrongen tegenover de arbeiders een andere houding aan te nemen en een andere toon aan te slaan. Zij hadden een begin gemaakt met de strijd voor afschaffing van de graanwetten en om de overwinning te behalen hadden zij de steun van de arbeiders nodig! Zij beloofden daarom onder het Duizendjarige Rijk van de Free Trade (vrijhandel) niet alleen twee maal zoveel brood, maar ook het aanvaarden van de 10-urenwet.[137] Zij konden derhalve niet goed een maatregel bestrijden die slechts de wet van 1833 effectief zou maken. Bedreigd in hun heiligste belang, de grondrente, fulmineerden de Tories eindelijk filantropisch verontwaardigd tegen de ‘infame praktijken’[138] van hun vijanden.

Op deze wijze kwam de aanvullende fabriekswet van 7 juni 1844 tot stand. Zij werd op 10 september 1844 van kracht. Deze wet bracht een nieuwe categorie arbeiders onder de groep van de beschermde arbeiders, namelijk de vrouwen boven de 18 jaar. Zij werden in ieder opzicht gelijkgesteld met de jongere personen: beperking van de arbeidstijd tot 12 uur, verbod van nachtarbeid, enzovoort. Voor de eerste keer was de wetgever dus gedwongen ook de arbeid van volwassenen rechtstreeks en officieel te controleren. In het rapport over de fabrieken van 1844-45 schrijft men ironisch: ‘Ons is geen enkel geval ter kennis gekomen waarin volwassen vrouwen zich beklaagden over deze inmenging in hun rechten.’[139] De arbeid van kinderen onder de 13 jaar werd beperkt tot 62 uur, onder bepaalde voorwaarden tot 7 uur per dag.[140]

Om de misbruiken van het ergerlijke system of relays te voorkomen, werden in de wet onder meer de volgende belangrijke kwesties geregeld: ‘De arbeidsdag voor kinderen en jongere personen wordt geacht aan te vangen op het tijdstip, waarop enig kind of jongere persoon in de fabriek met het werk begint.’ Zodat wanneer bijvoorbeeld A om 8 uur ‘s morgens begint te werken en B om 10 uur, de arbeidsdag van B toch op hetzelfde tijdstip moet eindigen als voor A. Het begin van de arbeidsdag moet worden aangegeven door een openbaar uurwerk (bijvoorbeeld de klok van het dichtstbijzijnde station), waarmee de fabrieksklok gelijk moet lopen. De fabrikant moet een duidelijk leesbare kennisgeving in de fabriek ophangen met vermelding van aanvang, einde en onderbrekingen van de arbeidsdag. Kinderen, die hun arbeid vóór 12 uur ‘s middags aanvangen, mogen niet weer nat uur ‘s middags aan het werk worden gezet. De middagploeg moet dus uit andere kinderen bestaan dan de ochtendploeg. De 11/2 uur schafttijd moet aan alle beschermde arbeiders op hetzelfde tijdstip worden gegeven en tenminste 1 uur daarvan moet vóór 3 uur ‘s middags worden gegeven. Kinderen of jongere personen mogen vóór 1 uur ‘s middags niet langer dan 5 uur werken zonder een schafttijd van ten minste een 1/2 uur. Kinderen, jongere personen en vrouwen mogen gedurende geen enkele schafttijd in een fabriekslokaal blijven waar een arbeidsproces gaande is, enzovoort.

We hebben gezien dat deze minutieuze bepalingen, die tijdsduur, grenzen en onderbrekingen van de arbeid op zo’n militair-gelijkvormige wijze volgens de klokslag regelen, geenszins het resultaat waren van parlementair gefantaseer. Deze bepalingen ontwikkelden zich langzamerhand uit de verhoudingen, als de natuurwetten van de moderne productiewijze. Hun formulering, officiële erkenning en legale afkondiging waren het resultaat van een langdurige klassenstrijd. Eén van de eerste gevolgen van deze bepalingen was, dat ook de arbeidsdag van de volwassen mannelijke fabrieksarbeiders in de praktijk aan dezelfde beperkingen onderworpen was, aangezien voor de meeste productieprocessen samenwerking met kinderen, jongere personen en vrouwen onontbeerlijk was. Over het geheel gezien was derhalve de 12-urige arbeidsdag in de periode 1844-47 algemeen en uniform van kracht in alle takken van industrie, die onder de fabriekswetgeving vielen.

De fabrikanten stonden deze ‘stap vooruit’ echter niet toe zonder een compenserende ‘stap achteruit’. Op hun aansporen bracht het Lagerhuis de minimumleeftijd, waarop men kinderen mocht laten werken, terug van 9 jaar tot 8 jaar, ter verzekering van de van God- en rechtswege aan het kapitaal verschuldigde ‘extra toevoer van fabriekskinderen.’[141]

De jaren 1846-47 luidden in de economische geschiedenis van Engeland een nieuw tijdvak in. Herroeping van de graanwetten, afschaffing van de invoerrechten op katoen en andere grondstoffen, de vrijhandel verklaard tot richtsnoer van de wetgeving! Kortom: het Duizendjarige Rijk was aangebroken. Aan de andere kant bereikten in dezelfde jaren de chartistenbeweging en de agitatie voor de 10-urenwet hun hoogtepunt; zij vonden bondgenoten in de op wraak beluste Tories. Ondanks fanatieke tegenstand van het ontrouwe leger der vrijhandelaars, met Bright en Cobden voorop, werd de zo lang nagestreefde 10-urenwet door het Parlement aangenomen.

De nieuwe fabriekswet van 8 juni 1847 bepaalde dat op 1 juli 1847 een voorlopige verkorting van de arbeidsdag tot 11 uur zou ingaan voor ‘jongere personen’ (tussen de 13 en 18 jaar) en voor alle vrouwelijke werkkrachten, maar op 1 mei 1848 de definitieve beperking tot 10 uur. Voor het overige was de wet alleen een geamendeerde uitbreiding van de wetten van 1833 en 1844.

Het kapitaal ondernam nu een voorlopige veldtocht om de volledige uitvoering van de wet van 1 mei 1848 te verhinderen. En wel zo, dat de arbeiders zelf — zogenaamd door ervaring wijs geworden — zouden helpen hun eigen werk te vernietigen. Het tijdstip was slim gekozen. ‘Men moet niet vergeten dat ten gevolge van de vreselijke crisis van 1846-47 grote ellende heerste onder de fabrieksarbeiders, aangezien in vele fabrieken slechts korte arbeidstijden werden gemaakt en in sommige fabrieken helemaal niet was gewerkt. Een aanzienlijk aantal arbeiders bevond zich daardoor in zeer benarde omstandigheden en velen van hen zaten met schulden. Men kon daarom met vrij grote zekerheid aannemen dat zij de voorkeur zouden geven aan een langere arbeidstijd om de geleden verliezen weer goed te maken, wellicht schulden af te betalen, hun meubels uit de bank van lening terug te halen, verkochte bezittingen te vervangen of voor zichzelf en voor hun gezinnen nieuwe kledingstukken aan te schaffen.’[142] De heren fabrikanten trachten de natuurlijke uitwerking van deze situatie te versterken door een algemene loonsverlaging van 10 %. Dit geschiedde om zo te zeggen ter inwijding van het nieuwe tijdperk van de vrijhandel. Toen de arbeidsdag tot 11 uur werd verkort, volgde een tweede loonsverlaging met 81/3 % en toen de arbeidsdag tenslotte tot 10 uur werd beperkt, kwam nogmaals eenzelfde loonsverlaging tot stand. Waar de omstandigheden het dus toelieten, had een loonsverlaging plaats van ten minste 25 %.[143] Onder deze zo gunstig voorbereide situatie begon men onder de arbeiders een actie voor de intrekking van de wet 1847. Men versmaadde daarbij geen middel van bedrog, verleiding of bedreiging; het was echter allemaal tevergeefs. Wat betreft het halve dozijn verzoekschriften, waarin men de arbeiders liet klagen over ‘hun onderdrukking door de wet’, verklaarden de verzoekers zelf tijdens een mondeling verhoor dat hun handtekeningen waren afgedwongen. ‘Zij voelden zich onderdrukt, maar niet door de fabriekswet.’[144] Toen het de fabrikanten echter niet gelukte de arbeiders in hun geest te laten spreken, schreeuwden zij zelf namens de arbeiders des te harder in de pers en in het Parlement. Zij beschuldigden er de fabrieksinspecteurs van zich te gedragen als een soort commissarissen van de Conventie, die de ongelukkige arbeiders op onbarmhartige wijze opofferden aan hun grillen van wereldverbetering. Ook deze manoeuvre mislukte. Fabrieksinspecteur Leonhard Horner nam in eigen persoon en met zijn onderinspecteurs in de fabrieken van Lancashire talrijke getuigenverhoren af. Ongeveer 70 % van de ondervraagde arbeiders spraken zich uit voor 10 uur, een veel kleiner percentage voor 11 uur en een totaal onbelangrijke minderheid voor de vroegere 12 uur.[145]

Een andere ‘aardige’ manoeuvre was om de volwassen mannelijke arbeiders 12 tot 15 uur te laten werken en dan dit feit rond te bazuinen als de ware uitdrukking van de hartenwens der proletariërs. Maar de ‘onbarmhartige’ fabrieksinspecteur Leonhard Horner was weer ter plaatse. Het grootste deel der arbeiders met ‘overuren’ verklaarde dat ‘zij er verreweg de voorkeur aan zouden geven 10 uur te werken tegen een lager arbeidsloon, maar zij hadden geen keus; zovelen van hen waren werkloos, zoveel spinners waren gedwongen tegen stukloon te werken, dat — indien zij de langere arbeidstijd niet accepteerden — anderen onmiddellijk hun plaats zouden innemen, waardoor voor hen het probleem was: óf langer werken óf op straat worden gezet.’[146]

De voorlopige veldtocht van het kapitaal was op niets uitgelopen en op 1 mei 1848 werd de 10-urenwet van kracht. Inmiddels echter had het fiasco van de chartistenpartij, wier leiders in de gevangenis waren geworpen en waarvan de organisatie was vernietigd, reeds het zelfvertrouwen van de Engelse arbeidersklasse aangetast. Spoedig daarop, na de Juniopstand in Parijs en de bloedige onderdrukking daarvan, verenigden zich, zowel op het Europese vasteland als in Engeland, alle groepen van de heersende klasse, grondbezitters en kapitalisten, beurswolven en winkeliers, protectionisten en vrijhandelaars, regering en oppositie, papen en vrijdenkers, jonge hoeren en oude nonnen, onder de gemeenschappelijke leuze eigendom, religie en maatschappij te redden! De arbeidersklasse werd overal vogelvrij verklaard, in de ban gedaan, onder de loi des suspects (wet der verdachten) gesteld. De heren fabrikanten behoefden zich dan ook niet te generen. Zij kwamen openlijk in verzet, niet alleen tegen de 10-urenwet, maar tegen de gehele wetgeving, waarmee men sinds 1833 de ‘vrije’ uitzuiging van de arbeidskracht enigermate had trachten te beteugelen. Het was een pro-slavery rebellion (rebellie ten gunste van de slavernij) in miniatuur, welke langer dan twee jaar werd gestreden met cynische onverbiddelijkheid en gewelddadige energie; dit was voor de rebellerende kapitalist des te gemakkelijker, omdat hij niets anders op het spel zette dan de huid van zijn arbeiders.

Tot goed begrip van hetgeen volgt moeten we ons herinneren: dat de fabriekswetten van 1833, 1844, en 1847 alle drie van kracht waren voor zover de ene de andere niet had gewijzigd, dat geen van deze wetten de arbeidsdag van mannelijke arbeiders boven de 18 jaar beperkte en dat sinds 1833 de 15-urige periode van 5.30 uur ‘s ochtends tot 8.30 uur ‘s avonds de wettelijk vastgestelde ‘dag’ bleef, waarbinnen de jongere personen en de vrouwen onder de voorgeschreven bepalingen aanvankelijk de 12-urige, later de 10-urige arbeid moesten verrichten.

De fabrikanten begonnen hier en daar een deel, meestal de helft, van de door hen in dienst genomen jongere personen en vrouwelijke arbeidskrachten te ontslaan en stelden daarentegen de bijna verdwenen nachtarbeid weer in voor de volwassen mannelijke arbeiders. De 10-urenwet, zo riepen zij uit, liet hen geen andere keus toe![147]

De tweede stap had betrekking op de wettelijk vastgestelde onderbrekingen voor de maaltijden. Laten we luisteren naar de fabrieksinspecteurs: ‘Sinds de beperking van het aantal arbeidsuren tot tien beweren de fabrikanten — hoewel ze dit in de praktijk nog niet tot de uiterste consequentie hebben doorgevoerd — dat, indien bijvoorbeeld van 9 uur ‘s ochtends tot 7 uur ‘s avonds wordt gewerkt, zij aan de wettelijke voorschriften voldoen wanneer zij 1 uur aan schafttijd vóór 9 uur ‘s ochtends geven en een 1/2 uur ná 7 uur ‘s avonds, in totaal dus 11/2 uur aan schafttijd. In enkele gevallen staan zij nu een half of een heel uur toe voor het middageten, maar ze leggen er tegelijkertijd de nadruk op, dat zij volstrekt niet verplicht zijn enig deel van de 11/2 uur in de periode van de 10-urige arbeidsdag te laten vallen.’[148] De heren fabrikanten beweerden dus dat de uiterst nauwkeurig omschreven bepalingen van de wet van 1844 wat betreft de schafttijden de arbeiders slechts toestonden vóór hun komst en na hun vertrek uit de fabriek, dus thuis, te eten en te drinken! En waarom zouden de arbeiders ook niet vóór 9 uur ‘s ochtends hun middagmaal gebruiken? De rijksadvocaten beslisten echter dat de voorschreven schafttijden ‘gedurende de onderbrekingen van de werkelijke arbeidsdag dienen te worden gegeven en dat het in strijd met de wet is tien uren achtereen, van 9 uur ‘s ochtends tot 7 uur ‘s avonds, zonder onderbreking te laten werken’.[149]

Na deze gemoedelijke demonstraties zette het kapitaal zijn rebellie in met een stap die niet in strijd was met de letter van de wet en die dus legaal was.

De wet van 1844 verbood weliswaar kinderen van 8 tot 13 jaar, die vóór 12 uur ‘s middags aan het werk waren gezet, na 1 uur ‘s middags weer te laten werken, maar de wet regelde op geen enkele wijze de 62-urige arbeid van de kinderen, die om 12 uur ‘s middags of later begonnen te werken. Kinderen van 8 jaar kon men dus, wanneer hun arbeid om 12 uur ‘s middags begon, laten werken van 12 tot 1: 1 uur; van 2 tot 4 ‘s middags: 2 uren; van 5 tot 8.30 uur: 31/2 uur. Alles bij elkaar dus de wettelijk toegestane 61/2 uur! Of nog beter: om het gebruik van hun arbeid tot 8.30 uur ‘s avonds aan te passen aan de arbeid van volwassen mannen, was het niet nodig dat de fabrikanten hen vóór 2 uur ‘s middags aan het werk zetten, waardoor de fabrikanten hen zonder onderbreking tot 8.30 uur ‘s avonds in de fabriek konden houden! ‘En het wordt nu uitdrukkelijk toegegeven dat onlangs, ten gevolge van de hebzucht der fabrikanten om hun machines langer dan 10 uur te laten lopen, in Engeland de gewoonte is ontstaan kinderen van 8 tot 13 jaar van beiderlei kunne, na verwijdering van alle jongere personen en vrouwen uit de fabriek, alleen met volwassen mannen tot 8.30 uur ‘s avonds te laten werken.’[150] Arbeiders en fabrieksinspecteurs protesteerden uit hygiënische en zedelijke overwegingen. Maar het kapitaal antwoordde:

Mijn daden op mijn hoofd; ik eisch de wet,
De boete, de voldoening van min schuldbrief.

Inderdaad waren volgens de statistische gegevens, die op 26 juli 1850 aan het Lagerhuis werden voorgelegd, ondanks alle protesten, op 15 juli 1850 3.742 kinderen in 275 fabrieken aan dit ‘gebruik’ onderworpen.[151] En nog was het niet voldoende! Het scherpe oog van het kapitaal ontdekte dat de wet van 1844 geen 5-urige arbeid in de ochtend toestond zonder een onderbreking van tenminste een 1/2 uur voor verfrissing, maar dat hieromtrent voor de middagarbeid niets was voorgeschreven. Het kapitaal eiste en dwong daarmee het genot af, 8-jarige arbeiderskinderen niet slechts onafgebroken van 2 uur tot 8.30 uur ‘s avonds te laten ploeteren, maar ook nog te laten hongeren!

...Ja, zijn borst
Zoo zegt mijn stuk [152]

[Noot van de vertaler: Uit Shakespeare’s De Koopman van Venetië, in de vertaling van Burgersdijk.]

Dit zich op Shylocks wijze vastklampen aan de letter van de wet van 1844 voor zover het de kinderarbeid betrof was alleen maar een middel om open rebellie te voeren tegen dezelfde wet, voor zover deze de arbeid van ‘jongere personen en vrouwen’ regelt. Men herinnert zich dat de afschaffing van het ‘ergerlijke system of relays’ het voornaamste doel en inhoud van die wet vormt. De fabrikanten vingen hun rebellie aan met de eenvoudige verklaring dat de paragrafen van de wet van 1844, volgens welke het willekeurige vruchtgebruik van jongere personen en vrouwen in willekeurig kortere perioden van de 15-urige fabrieksdag verboden was, ‘betrekkelijk onschadelijk (comparatively harmless) was gebleven zolang de arbeidstijd beperkt bleef tot 12 uur. Onder de 10-urenwet zouden deze bepalingen een ondragelijk ongemak (hardship) vormen.’[153] Zij gaven daarom de inspecteurs op de meest koele wijze te kennen dat zij zich niet aan de letter van de wet zouden storen en dat zij het oude systeem eigenmachtig weer zouden invoeren.[154] Het zou allemaal in het belang zijn van de misleide arbeiders zelf, ‘om hun hogere lonen te kunnen betalen’. ‘Het was het enig mogelijke plan om onder de 10-urenwet de industriële suprematie van Groot-Brittannië te handhaven.’[155] ‘Het moge moeilijk zijn om onder het system of relays onregelmatigheden te ontdekken, maar wat zou dat (what of that)? Moet het grote industriële belang van dit land als een ondergeschikt belang worden behandeld ten einde de fabrieksinspecteurs een beetje meer moeite (some little trouble) te besparen?’[156]

Natuurlijk hielpen al deze uitvluchten niet. De fabrieksinspecteurs brachten de zaak voor de rechter. Maar al spoedig werd de Minister van Binnenlandse Zaken, Sir George Grey, door de fabrikanten met zulk een lawine van petities overstroomd, dat hij in een rondschrijven van 5 augustus 1848 de inspecteurs opdracht gaf ‘in het algemeen niet tot vervolging over te gaan wegens strijd met de letter van de wet, zolang niet gebleken is dat het system of relays werd misbruikt om jongere personen en vrouwen langer dan 10 uur te laten werken’. Hierop stond de fabrieksinspecteur J. Stuart het zogenaamde aflossingssysteem toe gedurende de 15-urige periode in geheel Schotland, waar dit systeem weldra weer op oude wijze tot bloei kwam. De Engelse fabrieksinspecteurs verklaarden daarentegen dat de minister geen dictatoriale macht bezat om de wet buiten werking te stellen en zij zetten hun gerechtelijke procedure tegen de pro-slavery rebellen voort.

Maar wat had het voor zin gerechtelijke vervolging in te stellen wanneer de rechtbanken, de county magistrates[157] toch tot vrijspraak kwamen? In deze rechtbanken zaten de heren fabrikanten als rechters over zichzelf. Een voorbeeld. Een zekere Eskrigge, katoenspinner van de firma Kershaw, Leese & Co., had de fabrieksinspecteur van zijn district een schema voorgelegd van een system of relays, dat voor zijn fabriek bedoeld was. Het werd afgewezen en Eskrigge gedroeg zich aanvankelijk rustig. Enige maanden later stond iemand anders, een zekere Robinson (zoal niet de Vrijdag, dan in ieder geval familie van Eskrigge) voor de rechters van Stockport op beschuldiging van invoering van een systeem, dat identiek was met het door Eskrigge bedachte system of relays. Er hadden vier rechters zitting, waaronder drie katoenspinners met de onvermijdelijke Eskrigge aan het hoofd. Eskrigge sprak Robinson vrij en verklaarde dat wat Robinson mocht, ook Eskrigge was toegestaan. Zich baserende op zijn eigen rechterlijke uitspraak voerde hij onmiddellijk het systeem in zijn eigen fabriek in.[158] Ongetwijfeld was reeds de samenstelling van deze rechtbank een openlijke schending van de wet.[159] ‘Dit soort gerechtelijke kluchten,’ riep inspecteur Howell uit, ‘vragen dringend om verbetering... óf men moet de wet aanpassen bij deze uitspraken óf men moet laten rechtspreken door een minder feilbaar gerecht, dat zijn beslissingen aanpast bij de wet... in al deze gevallen. Het zou zeer wenselijk zijn een bezoldigde rechter aan te stellen.’[160]

De rijksadvocaten verklaarden dat de door de fabrikanten gegeven interpretatie van de wet van 1848 absurd was, maar de redders van de maatschappij lieten zich niet van de wijs brengen. ‘Nadat ik,’ zo meldt Leonhard Homer, ‘door tien vervolgingen in zeven verschillende gerechtelijke districten getracht heb nakoming van de wet af te dwingen en slechts in één geval door de rechters in het gelijk werd gesteld... acht ik het nutteloos om verdere vervolgingen wegens wetsontduiking in te stellen. Het deel van de wet, dat tot stand kwam om eenheid in de werkuren te scheppen... is in Lancashire niet meer van kracht. Ook beschik ik met mijn onderinspecteurs volstrekt niet over de middelen om ons ervan te vergewissen of in fabrieken, waar het zogenaamde system of relays wordt toegepast, jongere personen en vrouwen niet langer dan 10 uur aan het werk worden gehouden... Eind april 1849 was in mijn district reeds in 114 fabrieken dit systeem ingevoerd en dit aantal neemt de laatste tijd snel toe. In het algemeen wordt in de fabrieken nu 131/2 uur gewerkt, van 6 uur ‘s ochtends tot 7.30 uur ‘s avonds; in enkele gevallen 15 uur, van 5.30 uur ‘s ochtends tot 8.30 uur ‘s avonds.’[161] Reeds in december 1848 beschikte Leonhard Horner over een lijst van 65 fabrikanten en 29 fabrieksopzichters, die eenstemmig verklaarden dat geen enkel controlesysteem onder het system of relays de meest uitgebreide vorm van overwerk kon verhinderen.[162] Nu eens werden dezelfde kinderen en jongere personen van het spinlokaal naar de weefgetouwen verplaatst enzovoort, dan weer werden zij binnen de periode van 15 uur van de ene fabriek naar de andere overgeplaatst (shifted).[163] Hoe kan men een systeem controleren, ‘waarin de term aflossing wordt misbruikt en waarbij de arbeidskrachten in een eindeloze veelvuldigheid als kaarten door elkaar worden geschud en de arbeidsuren en rusturen van de verschillende personen dagelijks zodanig worden verschoven, dat één en dezelfde voltallige ploeg arbeiders nimmer op dezelfde plaats en in dezelfde tijd samenwerkt’![164]

Maar nog geheel afgezien van de feitelijke overmatige arbeid was dit zogenaamde system of relays een voortbrengsel van de fantasie van het kapitaal, zoals zelfs Fourrier met zijn humoristische schetsen van de courtes séances (korte zittingen) niet heeft kunnen overtreffen, behalve dat hier de attractie voor de arbeid was veranderd in een attractie voor het kapitaal. Laten we eens zo’n fabrikantenschema bekijken, dat door de nette persorganen werd geprezen als voorbeeld van hetgeen met ‘een redelijke mate van zorg en regelmaat bereikt kon worden’ (what a reasonable degree of care and method can accomplish). De arbeiders werden vaak in 12 tot 15 categorieën ingedeeld, waarvan de samenstellende delen voortdurend wisselden. Gedurende de 15-urige periode van de fabrieksdag trok het kapitaal de arbeider nu eens voor 30 minuten, dan weer voor een heel uur aan en stootte hem vervolgens af om hem weer opnieuw in de fabriek te laten komen en hem er weer uit te zetten, hem heen en weer jagend in versnipperde brokjes tijd zonder ooit de greep op hem te verliezen, totdat de 10-urige arbeid was volbracht. Net als op het toneel, waar steeds dezelfde personen in de verschillende taferelen van de verschillende bedrijven afwisselend optreden. Maar zoals een toneelspeler tijdens de gehele duur van het drama aan het toneel gebonden is, zo was de arbeider gedurende de 15 uur aan de fabriek gebonden, niet eens meegerekend de tijd van het komen en gaan. De rusturen werden daardoor uren van gedwongen lediggang, waardoor de jonge arbeiders in de kroeg en de jonge arbeidsters in het bordeel terecht kwamen. Dagelijks vielen de kapitalist nieuwe ideeën in om zijn machines zonder uitbreiding van het aantal arbeiders 12 of 15 uur te laten draaien en bij ieder nieuw idee moest de arbeider nu eens in dit overgeschoten stukje tijd, dan weer op een ander moment zijn maaltijd naar binnen schrokken. Tijdens de agitatie voor de 10-urenwet schreeuwden de fabrikanten dat het arbeidersgespuis strijd voerde in de hoop een 12-urig arbeidsloon voor 10-urige arbeid te krijgen. Maar zij hadden nu de zaken omgedraaid: zij betaalden een 10-urig arbeidsloon voor een 12- of 15-urige beschikking over de arbeidskrachten![165] Dit was de kern van de fabrikanteneditie van de 10-urenwet. Het waren dezelfde zalvende, mensenliefde bedrijvende vrijhandelaars, die gedurende de strijd voor de afschaffing van de graanwetten tien jaar lang de arbeiders tot op de laatste cent hadden voorgerekend dat bij een vrije invoer van graan de productiemiddelen, die de Engelse industrie ter beschikking stonden, ruim voldoende zouden zijn om met een 10-urige arbeid de kapitalisten te verrijken.[166]

Nadat de opstand van het kapitaal twee jaar had geduurd, vond deze eindelijk haar bekroning in het vonnis van één der vier hoogste gerechtshoven van Engeland, het Court of Exchequer, dat op 8 februari 1850 in een voor hem aanhangig gemaakte zaak bepaalde dat de fabrikanten weliswaar hadden gehandeld in strijd met de geest der wet van 1844, maar dat deze wet zelf bepaalde woorden bevatte, waardoor zij haar betekenis verloor. ‘Door deze uitspraak werd de 10-urenwet afgeschaft.’[167] Een aantal fabrikanten, die tot aan dit tijdstip hadden geaarzeld het system of relays voor jongere personen en vrouwelijke arbeidskrachten in te voeren, grepen het nu met beide handen aan.[168]

Op deze schijnbaar definitieve overwinning van het kapitaal volgde onmiddellijk een kentering. De arbeiders hadden tot nu toe een passieve, ofschoon hardnekkige en dagelijks hernieuwde tegenstand geboden. Nu protesteerden zij op luide en dreigende toon op bijeenkomsten in Lancashire en Yorkshire. De zogenaamde 10-urenwet was louter bedrog, parlementaire verlakkerij en had nooit bestaan! De fabrieksinspecteurs zonden dringende waarschuwingen aan de regering dat de klassentegenstellingen ongelofelijk waren toegenomen. Zelfs een deel van de fabrikanten morde: ‘Door de met elkaar in strijd zijnde uitspraken van de rechters is de toestand totaal abnormaal en ordeloos geworden. Voor Yorkshire geldt een andere wet dan voor Lancashire, voor een gemeente in Lancashire een andere wet dan voor een gemeente in de nabije omgeving. De fabrikanten in de grote steden konden de wet ontduiken, in de gehuchten beschikte men niet over de hoeveelheid personeel, welke nodig is voor het system of relays, laat staan om de arbeiders van de ene fabriek naar de andere te verplaatsen, enzovoort.’ En het eerste mensenrecht van het kapitaal is gelijke uitbuiting van arbeidskracht.

Onder deze omstandigheden kwam het tussen fabrikanten en arbeiders tot een compromis, dat in de vorm van een nieuwe toevoeging aan de fabriekswet op 5 augustus 1850 door het Parlement werd bezegeld. Voor ‘jongere personen en vrouwen’ werd de arbeidsdag voor de eerste vijf werkdagen verlengd van 10 tot 101/2 uur en voor de zaterdag beperkt tot 71/2 uur. De werkzaamheden moesten plaatsvinden in het tijdsverloop tussen 6 uur ‘s ochtends en 6 uur ‘s avonds,[169] met een schafttijd van 11/2 uur, welke gelijktijdig en overeenkomstig de bepalingen van 1844 moest worden toegekend, enzovoort. Hiermee was voor goed een einde gemaakt aan het system of relays.[170] Voor de kinderarbeid bleef de wet van 1844 van kracht.

Ook dit keer wist, evenals voorheen, een categorie fabrikanten zich bijzondere heerlijke rechten op kinderen van proletariërs toe te eigenen: de zijdespinnerijen. In 1833 hadden zij op dreigende toon gejammerd dat, ‘indien men hen beroofde van de vrijheid kinderen van alle leeftijden dagelijks 10 uur af te jakkeren, hierdoor hun bedrijven werden stopgezet’ (if the liberty of working children of any age for 10 hours a day was taken away, it would stop their works). Het zou voor hen onmogelijk zijn een voldoend aantal kinderen boven de 13 jaar te kopen. Zij dwongen het gewenste voorrecht af. Bij een later onderzoek bleek dat het voorwendsel louter leugen was,[171] hetgeen hen niet verhinderde 10 jaar lang uit het bloed van kleine kinderen, die voor het verrichten van hun arbeid op de stoel gezet moesten worden, dagelijks 10 uur zijde te spinnen.[172] De wet van 1844 ‘beroofde’ hen weliswaar van de ‘vrijheid’ kinderen onder de 11 jaar langer dan 61/2 uur te laten werken, maar schonk hen daarentegen het voorrecht kinderen tussen de 11 en 13 jaar dagelijks 10 uur te laten werken, waardoor de voor andere fabriekskinderen voorgeschreven schoolplicht werd vernietigd. Het voorwendsel luidde dit keer: ‘De fijnheid van het weefsel vereist zulk een fijne tastzin, welke slechts verkregen kan worden door op jonge leeftijd in de fabriek te beginnen.’[173] Omdat ze zulke tere vingers hadden, werden de kinderen in hun geheel geslacht, zoals men in Zuid-Rusland hoornvee slacht om huid en talk te krijgen. Uiteindelijk, in 1850, werd het in 1844 toegekende voorrecht beperkt tot de afdelingen waar de zijde wordt getwijnd en gehaspeld, maar als schadevergoeding voor het van zijn ‘vrijheid’ beroofde kapitaal werd de arbeidstijd van kinderen in de leeftijd van 11 tot 13 jaar verlengd van 10 tot 101/2 uur. Het voorwendsel: ‘De arbeid in de zijdespinnerijen is lichter dan in andere fabrieken en bij lange na niet zo schadelijk voor de gezondheid.’[174] Een officieel geneeskundig onderzoek bewees achteraf dat omgekeerd ‘het gemiddelde sterftecijfer in de zijdegebieden uitzonderlijk hoog is en voor het vrouwelijke deel van de bevolking zelfs hoger dan in de katoengebieden van Lancashire’.[175] Ondanks de ieder half jaar herhaalde protesten van de fabrieksinspecteurs duurt dit misbruik tot op dit ogenblik voort.[176]

De wet van 1850 veranderde alleen voor ‘jongere personen en vrouwen’ de 15-urige periode van 5.30 uur’s ochtends tot 8.30 uur’s avonds in de 12-urige periode van 5.30 uur ‘s ochtends tot 5.30 uur ‘s avonds. Dus niet voor kinderen, die nog steeds een 1/2 uur voor het begin en 21/2 uur na afloop van deze periode konden worden gebruikt, al mocht ook de totale duur van hun arbeid de 61/2 uur niet overschrijden. Tijdens de behandeling van de wet legden de fabrieksinspecteurs het Parlement statistische gegevens voor over de schandelijke misbruiken van deze anomalie. Tevergeefs echter. Op de achtergrond ging de bedoeling schuil om in jaren van welvaart met hulp van kinderen de arbeidsdag van volwassen mannen weer op te schroeven tot 15 uur. De ervaringen uit de volgende drie jaren bewezen dat een dergelijke poging moest mislukken door het verzet van de volwassen mannelijke arbeiders.[177] De wet van 1850 werd daarom ten slotte in 1853 aangevuld met het verbod om ‘kinderen ‘s morgens vóór en ‘s avonds ná jongere personen en vrouwen te laten werken’. Vanaf dit moment regelde de fabriekswet van 1850 met enkele uitzonderingen in de aan deze wet onderworpen takken van industrie de arbeidsdag van alle arbeiders.[178] Sinds de afkondiging van de eerste fabriekswet was nu een halve eeuw voorbijgegaan.[179]

Met de Printworks Act (wet voor de katoendrukkerijen, enzovoort) van 1845 trad de fabriekswetgeving voor de eerste keer buiten haar oorspronkelijk terrein van toepassing. De tegenzin, waarmee het kapitaal deze nieuwe ‘buitensporigheid’ toeliet, blijkt uit iedere regel van deze wet! De arbeidsdag van kinderen in de leeftijd van 8 tot 13 jaar en van vrouwen werd beperkt tot 16 uur tussen 6 uur ‘s ochtends en 10 uur ‘s avonds, zonder enige wettelijk voorgeschreven onderbreking voor de maaltijden. De wet staat toe mannelijke arbeiders boven de 13 jaar dag en nacht naar believen af te jakkeren.[180] Deze wet is een parlementair misbaksel.[181]

Toch had het principe met zijn overwinning in de grote industrietakken, de typische voortbrengselen van de moderne productiewijze, gezegevierd. Haar prachtige ontwikkeling in de periode 1853-60, gepaard gaande met de lichamelijke en zedelijke wedergeboorte van de fabrieksarbeiders, was zelfs voor de meest bijziende zichtbaar. De fabrikanten zelf, wie men de wettelijke beperking van de arbeidsdag stap voor stap door een burgeroorlog van een halve eeuw had afgedwongen, wezen pochend op het contrast met de nog ‘vrije’ uitbuitingsgebieden.[182] De farizeeërs van de ‘politieke economie’ proclameerden nu de erkenning van de noodzaak van een wettelijk vastgestelde arbeidsdag als een nieuwe verworvenheid van hun ‘wetenschap.’[183] Het is niet moeilijk te begrijpen dat, nadat de fabrieksmagnaten zich bij het onvermijdelijke hadden neergelegd en zich ermee hadden verzoend, het weerstandsvermogen van het kapitaal langzamerhand zwakker werd, terwijl tegelijkertijd de aanvalskracht van de arbeidersklasse toenam met het aantal bondgenoten in de niet direct belanghebbende lagen uit de samenleving. Vandaar de relatief snelle vooruitgang sinds 1860.

De bepalingen van de wet van 1850 werden in 1860 van toepassing verklaard op de ververijen en blekerijen[184] en in 1861 op de kant- en kousenfabrieken. Het eerste rapport van de ‘Commissie voor Kinderarbeid’ (1863) had tot gevolg dat de manufactuur van alle aardewerk (niet alleen de pottenbakkerijen), lucifers, slaghoedjes, patronen, behangselpapier, katoenfluweel (fustian cutting) en talrijke arbeidsprocessen, die onder de benaming finishing (appretuur) worden samengevat, hetzelfde lot ondergingen. In 1863 werden voor de ‘blekerij in de open lucht’[185] en de bakkerij speciale wetten afgekondigd, waarvan de eerste de nachtarbeid verbiedt (van 8 uur ‘s avonds tot 5 uur ‘s ochtends) voor kinderen, jongere personen en vrouwen en de tweede het laten werken van bakkersknechten beneden de 18 jaar tussen 9 uur ‘s avonds en 5 uur ‘s ochtends. We komen nog terug op de latere voorstellen van genoemde Commissie, die — uitgezonderd landbouw, mijnen en transportwezen — alle belangrijke Engelse takken van industrie van de ‘vrijheid’ dreigen te beroven.[185a]

7. De strijd om de normale arbeidsdag. Terugslag van de Engelse fabriekswetgeving op andere landen

De lezer herinnert zich dat de productie van meerwaarde of afpersing van meerarbeid de specifieke inhoud en doel vormt van de kapitalistische productie, afgezien van iedere reorganisatie van de productiewijze zelf, die mogelijk kan voortvloeien uit de onderwerping van de arbeid aan het kapitaal. Hij herinnert zich dat — bezien vanuit het standpunt dat we tot dusverre ontwikkeld hebben — slechts de zelfstandige en dus mondige arbeider als warenverkoper contracten sluit met de kapitalist. Wanneer dus in onze historische schets enerzijds de moderne industrie en anderzijds de arbeid van fysiek onvolwassenen en juridisch onmondigen een belangrijke rol speelt, dan gold voor ons de ene slechts als een bijzonder terrein, de andere alleen als een bijzonder treffend voorbeeld van de uitzuiging van arbeid. Zonder vooruit te lopen op de latere ontwikkeling volgt reeds uit de loutere samenhang van de historische feiten:

Ten eerste: De passie van het kapitaal naar een mateloze en roekeloze verlenging van de arbeidsdag vond haar bevrediging in de industrieën, die het eerste de door water, stoom en machines veroorzaakte omwenteling ondergingen: in de eerste scheppingen van de moderne productiewijze, de katoen-, wol-, vlas- en zijdespinnerijen en -weverijen. De veranderde materiële productiewijze en de daarmee corresponderende gewijzigde sociale verhoudingen van de producenten[186] leiden aanvankelijk tot mateloze buitensporigheden en veroorzaken vervolgens — in tegenstelling hiermee — de maatschappelijke controle, waardoor de arbeidsdag met zijn onderbrekingen wettelijk wordt geüniformeerd, gereguleerd en beperkt. Daarom heeft deze controle in de eerste helft van de negentiende eeuw slechts de vorm van een uitzonderingswetgeving.[187] Zodra de controle het oorspronkelijke gebied van de nieuwe productiewijze had veroverd, werd het duidelijk dat inmiddels niet alleen vele andere productietakken het eigenlijke fabriekssysteem hadden overgenomen, maar dat ook manufacturen met min of meer verouderde bedrijfsmethoden, zoals de pottenbakkerijen, glasblazerijen enzovoort, dat ook verouderde ambachtsvormen als de bakkerij en ten slotte zelfs de verspreide zogenaamde huisarbeid zoals het vervaardigen van spijkers, enzovoort[188], sinds lange tijd evenals de fabriek onderworpen waren aan de kapitalistische uitbuiting. De wetgeving werd derhalve gedwongen geleidelijk afstand te doen van haar uitzonderingskarakter; ging men, zoals in Engeland, op rooms-casuïstische wijze te werk, dan liet men naar welgevallen ieder huis, waarin werd gewerkt, onder de categorie fabriek (factory) vallen.[189]

Ten tweede: De geschiedenis van de regeling van de arbeidsdag in enkele bedrijfstakken, terwijl in andere takken hierover nog voortdurend strijd werd gevoerd, bewijst op overtuigende wijze dat de afzonderlijke arbeider, de arbeider als ‘vrije’ verkoper van zijn arbeidskracht, in een bepaald ontwikkelingsstadium van de kapitalistische productie weerloos het onderspit delft. Daardoor is het tot stand brengen van een normale arbeidsdag het resultaat van een langdurige, min of meer verborgen burgeroorlog tussen de klasse van kapitalisten en de arbeidersklasse. Aangezien de strijd geopend wordt in het domein van de moderne industrie, begint het gevecht in het geboorteland van die industrie: Engeland.[190] De Engelse fabrieksarbeiders waren niet alleen de voorvechters van de Engelse, maar van de moderne arbeidersklasse in het algemeen, zoals ook hun theoretici de eersten waren die de theorie van het kapitaal uitdaagden.[191] De fabrieksfilosoof Ure ziet het als een onuitwisbare schanddaad van de Engelse arbeidersklasse dat zij ‘de slavernij van de fabriekswetten’ in haar vaandel schreef tegenover het kapitaal, dat moedig streed voor de ‘volledige vrijheid van de arbeid’.[192]

Frankrijk strompelt langzaam achter Engeland aan. Voor de totstandkoming van de 12-urenwet[193] — die veel onvolmaakter is dan haar Engelse voorbeeld — was de Februarirevolutie nodig. Toch heeft de Franse revolutionaire methode ook haar eigen goede kanten. Met één slag werd voor alle werkplaatsen en fabrieken, zonder enige uitzondering, dezelfde beperking van de arbeidsdag voorgeschreven, terwijl de Engelse wetgeving nu eens hier, dan weer daar met tegenzin wijkt voor de druk der omstandigheden, hetgeen de beste manier is om een juridische warboel te laten ontstaan.[194] Bovendien stelt de Franse wet principieel vast hetgeen in Engeland slechts ten behoeve van kinderen, minderjarigen en vrouwen was veroverd en pas onlangs als een algemeen recht werd geëist.[195]

In de Verenigde Staten van Noord-Amerika bleef iedere zelfstandige arbeidersbeweging verlamd zolang de slavernij een deel van de republiek ontsierde. Daar, waar de arbeid in een zwarte huid wordt gekluisterd, kan de arbeid in een blanke huid zich niet vrijmaken. Maar uit de vernietiging van de slavernij ontsproot onmiddellijk een nieuw, verjongd leven. De eerste vrucht van de burgeroorlog was de strijd om de 8-urige arbeidsdag, die zich met de zevenmijlslaarzen van de locomotief verspreidde van de Atlantische tot de Stille Oceaan, van Nieuw-Engeland tot Californië. Het Algemeen Arbeiderscongres in Baltimore verklaarde op 16 augustus 1866: ‘Om de arbeid van dit land te bevrijden van de kapitalistische slavernij is op het ogenblik de eerste en belangrijkste eis de afkondiging van een wet, die voor alle staten van de Amerikaanse Unie zal bepalen dat de normale arbeidsdag uit 8 uur bestaat. Wij zijn besloten al onze macht aan te wenden tot dit glorierijke resultaat zal zijn bereikt.’[196] In diezelfde dagen (begin augustus 1866) besloot het Internationaal Arbeiderscongres op voorstel van de in Londen zetelende Algemene Raad in Genève: ‘Wij verklaren dat de beperking van de arbeidsdag een preliminaire voorwaarde is, zonder welke alle andere pogingen tot emancipatie gedoemd zijn te mislukken... Wij stellen voor acht arbeidsuren te beschouwen als de wettelijke beperking van de arbeidsdag.’

Zo wordt door de aan beide zijden van de Atlantische Oceaan op spontane wijze uit de productieverhoudingen zélf ontstane arbeidersbewegingen de uitspraak onderschreven van de Engelse fabrieksinspecteur R. J. Saunders: ‘Verdere stappen tot hervorming van de maatschappij kunnen nimmer met enige hoop op succes worden genomen, indien niet van tevoren de arbeidsdag wordt beperkt en de voorgeschreven limiet niet strikt wordt afgedwongen.’[197]

Men moet toegeven dat onze arbeider anders uit het productieproces te voorschijn komt dan hij er binnen is gegaan. Op de markt kwam hij als bezitter van de waar ‘arbeidskracht’ tegenover andere warenbezitters te staan, als warenbezitter tegenover warenbezitter. Het contract, waardoor hij de kapitalist zijn arbeidskracht verkocht, bewees als het ware zwart op wit dat hij vrij over zichzelf beschikte. Nadat de koop is gesloten, ontdekt men dat hij geen ‘vrij man’ was; dat de tijd, waarvoor het hem vrijstaat zijn arbeidskracht te verkopen, de tijd is waarvoor hij gedwongen wordt die arbeidskracht te verkopen,[198] dat in feite zijn uitzuiger niet loslaat ‘zolang er nog een spier, een pees, een druppel bloed valt uit te buiten’.[199] Ter bescherming tegen de ‘slang hunner kwellingen’ moeten de arbeiders de koppen bij elkaar steken en als klasse een staatswet afdwingen, een overmachtige maatschappelijke hindernis, waardoor zij zelf worden verhinderd via een vrijwillig contract met het kapitaal zich en hun soort over te leveren aan dood en slavernij.[200] In plaats van de pronkerige lijst met ‘onvervreemdbare mensenrechten’ komt de bescheiden Magna Charta van een bij wet beperkte arbeidsdag, die ‘eindelijk duidelijk aangeeft wanneer de tijd, door de arbeider verkocht, eindigt en wanneer de tijd, die de arbeider zelf toebehoort, begint’.[201] Quantum mutatus ab illo! (Hoezeer veranderd van die hij was!)

_______________
[35] ‘Een dag arbeid is vaag; het kan lang of kort zijn.’ An Essay on Trade and Commerce containing Observations on Taxation etc., London, 1770, p. 73.
[36] Deze vraag is oneindig veel belangrijker dan de beroemde vraag van Sir Robert Peel aan de Kamer van Koophandel van Birmingham: ‘What is a pound?’ (wat is een pond sterling?), een vraag die slechts gesteld kon worden omdat Peel van het wezen van het geld even weinig begreep als de little shilling men (de mannetjes van de penning) van Birmingham.
[37] ‘Het is de taak van de kapitalist uit het bestede kapitaal de grootst mogelijke hoeveelheid arbeid te halen.’ (‘D’obtenir du capital dépensé la plus forte somme de travail possible’) J. G. Courcelle-Seneuil, Traité Théorique et Pratique des Entreprises Industrielles etc., tweede druk, Paris, 1857, p. 62.
[38] ‘Een verloren uur arbeid per dag betekent voor een handelsstaat een enorme schade.’ ‘Onder de werkende armen van dit koninkrijk bestaat een zeer grote consumptie van luxegoederen, in het bijzonder onder de fabrieksarbeiders; hierdoor verbruiken zij ook hun tijd, hetgeen de meest noodlottige van alle consumptie is.’ An Essay on Trade and Commerce, p. 47 en p. 153.
[39] ‘Wanneer de vrije werkman een ogenblik uitrust beweert het vrekkige bedrijfsleven, dat hem onrustig gadeslaat, dat hij haar besteelt.’ N. Linguet, Théorie des Lois Civiles etc., London, 1767, deel II, p. 466.
[40] Tijdens de grote staking van de Londense bouwvakarbeiders in 1860-1861 voor de verkorting van de arbeidsdag tot 9 uur liet het stakingscomité een verklaring verschijnen, welke ongeveer neerkomt op het betoog van onze arbeider. In de verklaring wordt er, niet zonder ironie, op gezinspeeld dat de meest op winst beluste onder de building masters (bouwondernemers) — een zekere Sir M. Peto — in ‘een geur van heiligheid’ zou staan. (Dezelfde Peto kwam na 1867 aan zijn einde met — Stroussberg! [Noot van de vertaler: Strous(s)berg was een Duitse speculant, die failliet ging.]
[41] ‘Zij die werken... onderhouden in werkelijkheid tegelijkertijd zowel de commensalen, die de rijken worden genoemd, als zichzelf.’ Edmund Burke, t.a.p., pp. 2,3.
[42] In zijn Römische Geschichte zegt Niebuhr zeer naïef: ‘Men kan zich niet ontveinzen dat werken als die van de Etrusken, waarvan de ruines ons verbaasd doen staan, in kleine (!) staten het bestaan van leenheer en knecht vooronderstellen.’ Sismondi toonde meer inzicht toen hij zei dat de Brusselse kant de aanwezigheid van loonheren en loonknechten vooronderstelt.
[43] ‘Men kan deze ongelukkigen (in de goudmijnen in het grensgebied van Egypte, Ethiopië en Arabië -M.), die niet eens hun lichaam kunnen schoonhouden noch hun naaktheid kunnen bedekken, niet zien zonder hun erbarmelijk lot te beklagen. Daar is geen sprake van mildheid of mededogen voor zieken, voor gebrekkigen, voor grijsaards, voor de zwakheid van de vrouw. Door slagen gedwongen moeten zij allen doorwerken tot de dood een einde maakt aan hun kwellingen en aan hun ellende.’ Diodorus Siculus, Boek III, hoofdstuk 13, [260].
[44] Hetgeen nu volgt heeft betrekking op de toestanden in de Roemeense provinciën, zoals deze vóór de omwentelingen na de Krimoorlog bestonden.
[44a] [Noot bij de derde druk. — Dit geldt ook voor Duitsland en in het bijzonder voor de Pruisische gebieden ten oosten van de Elbe. In de vijftiende eeuw was de Duitse boer weliswaar bijna overal onderworpen aan de verplichting bepaalde betalingen in goederen en in arbeid te verrichten, maar hij was in ieder geval tenminste in feite een vrij man. De Duitse kolonisten in Brandenburg, Pommeren, Silezië en Oost-Pruisen werden zelfs rechtens als vrijen erkend. De overwinning van de adel in de Boerenoorlog maakte hieraan een einde. En niet alleen de verslagen Zuid-Duitse boeren werden wederom lijfeigenen. Reeds sinds het midden van de zestiende eeuw werden de vrije boeren uit Oost-Pruisen, Pommeren, Silezië en spoedig daarop ook uit Sleeswijk-Holstein in status verlaagd tot lijfeigenen. Zie: Maurer, Frohnhöfe, deel IV; Meitzen, Der Boden des preussischen Staats; Hansen, Leibeigenschaft in Schleswig-Holstein. -F.E.]
[45] Zie voor verdere gegevens: E. Regnault, Histoire politique et sociale des principautés danubiennes, Paris, 1855, [304 e.v.].
[46] ‘In het algemeen vormt het overschrijden van de gemiddelde lengte binnen zekere grenzen het bewijs voor het gedijen van organische wezens. Bij de mens neemt de lichaamslengte af wanneer zijn welvaart nadelig wordt beïnvloed, hetzij door fysische hetzij door maatschappelijke verhoudingen. In alle Europese landen, waar de conscriptie werd ingevoerd, is sinds de invoering daarvan de gemiddelde lichaamslengte van volwassen mannen, en in het algemeen hun geschiktheid voor de dienst, verminderd. Voor de revolutie (1789) bedroeg de minimumlengte voor infanteristen in Frankrijk 165 cm, in 1818 (wet van 10 maart) 157 cm, volgens de wet van 21 maart 1832 156 cm; gemiddeld wordt in Frankrijk wegens te geringe lengte en wegens gebreken meer dan de helft afgekeurd. De lengte voor militairen in Saksen bedroeg in 1780 178 cm, nu 155 cm. In Pruisen is deze lengte 157 cm. Volgens de opgave van dr. Meyer in de Bayrische Zeitung van 9 mei 1862 toonde een onderzoek over 9 jaar aan dat in Pruisen van de 1.000 voor de conscriptie opgeroepen personen 716 ongeschikt waren voor de militaire dienst: 317 wegens te geringe lengte en 399 wegens gebreken... In 1858 slaagde men er in Berlijn niet in het contingent aan reservetroepen op te brengen; men kwam 156 man te kort.’ J. von Liebig, Die Chemie in ihrer Anwendung auf Agrikultur und Physiologie, zevende druk, 1862, deel I, pp. 117, 118.
[47] De geschiedenis van de fabriekswet van 1850 wordt in dit hoofdstuk nog behandeld.
[48] Aangezien ik slechts oppervlakkig inga op de periode van de aanvang van de industrie op grote schaal in Engeland tot 1845, verwijs ik de lezer hiervoor naar Die Lage der arbeitenden Klasse in England (Leipzig, 1845) van Friedrich Engels. Hoe goed Engels de geest van de kapitalistische productiewijze begreep wordt wel bewezen door de Factory Reports (rapporten over de fabrieken), Reports on Mines (rapporten over de mijnen), enzovoort, die sinds 1845 zijn verschenen; op welk een bewonderenswaardige wijze hij de toestanden tot in de bijzonderheden schetste wordt aangetoond door de meest oppervlakkige vergelijking van zijn geschrift met de 18 tot 20 jaar later gepubliceerde officiële rapporten van de Children’s Employment Commission (commissie voor de kinderarbeid) van 1863-67. Deze rapporten behandelen voornamelijk takken van industrie, waarvoor de fabriekswetgeving tot 1862 niet gold en ten dele nog niet geldt. Deze door Engels beschreven toestanden werden dus door invloeden van buitenaf niet in belangrijke mate gewijzigd. Ik ontleen mijn voorbeelden hoofdzakelijk aan de vrijhandelsperiode na 1848, die hemelse tijd, waarover de vrijhandelsmarskramers (evenzeer gekenmerkt door hun grote mond als door hun wetenschappelijke ongeschooldheid) de Duitsers zulke fabelachtige verhalen voorschotelden. — Trouwens, Engeland staat hier alleen maar op de voorgrond omdat dit land de klassieke vertegenwoordiger is van de kapitalistische productie en omdat daar een ononderbroken officiële statistiek voor de behandelde onderwerpen aanwezig is.
[49] Suggestions etc. by Mr. L. Horner, Inspector of Factories, in: Factory Regulations Act. Ordered by the House of Commons to be printed, August 9, 1859, pp. 4, 5.
[50] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1856, p. 35.
[51] Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1858, p. 9.
[52] T.a.p., p. 10.
[53] T.a.p., p. 25.
[54] Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1861. Zie appendix nr. 2; Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1862. In de laatste zes maanden van 1863 werden de overtredingen weer talrijker. Vgl. Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1863, p. 7.
[55] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1860, p. 23. Met welk een fanatisme volgens de verklaringen van de fabrikanten voor de rechtbank hun fabrieksarbeiders zich tegen iedere onderbreking van de fabrieksarbeid verzetten worde aangetoond door het volgende curiosum: Begin juni 1836 ontving de politierechter te Dewbury (Yorkshire) klachten, volgens welke de eigenaars van 8 grote fabrieken in de omgeving van Batley de fabriekswet hadden overtreden. Tegen enkele van deze heren luidde de aanklacht dat zij 5 jongens in de leeftijd van 12 tot 15 jaar van vrijdagochtend 6 uur tot de daaropvolgende zaterdagmiddag 4 uur aan het werk hadden gehouden zonder hen enige rust, behalve voor de maaltijden en voor één uur slaap om middernacht, toe te staan. En deze kinderen moesten de ononderbroken 30-urige arbeid verrichten in de shaddy-hole (lompenhol), zoals dit hol genoemd wordt, waarin de wollen lompen worden stukgetrokken en waar zulke wolken stof, afval enzovoort, hangen, dat zelfs volwassen arbeiders gedwongen zijn ter bescherming van hun longen voortdurend de mond met zakdoeken te bedekken. De heren aangeklaagden verklaarden plechtig — als quakers namen zij het met hun godsdienstige gevoelens te nauw om de eed te kunnen afleggen — dat zij met grote barmhartigheid de ongelukkige kinderen 4 uur slaap hadden toegestaan, maar dat de stijfkoppige kinderen helemaal niet naar bed hadden willen gaan! De heren quakers werden veroordeeld tot een geldboete van £20. Deze quakers moeten Dryden voor de geest hebben gezweefd toen deze schreef:
De vos, beladen met schijnheiligheid,
Die geen eed durfde afleggen, maar als de duivel liegen kon,
Die er uitziet als de Vasten en een heilige sluwheid bezat
En niet durfde te zondigen alvorens hij zijn gebed had gezegd!

[56] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1856, p. 34.
[57] T.a.p., p. 35.
[58] T.a.p., p. 48.
[59] T.a.p.
[60] T.a.p.
[61] T.a.p., p. 48.
[62] Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1860, p. 56.
[63] Dit zijn de officiële termen, die zowel in de fabriek als in de fabrieksrapporten worden gebruikt.
[64] ‘De hebzucht van de fabrikanten, wier wreedheden bij het najagen van winst nauwelijks werden overtroffen door de wreedheden, tijdens de verovering van Amerika door de Spanjaarden begaan bij hun jacht op het goud.’ John Wade, History of the Middle and Working Classes, derde druk, London, 1835, p. 114. Het theoretische deel van dit boek, een soort leerboek der economie, bevat voor zijn tijd enige oorspronkelijke ideeën, bijvoorbeeld over de handelscrises. Het historische deel is een schaamteloos plagiaat van het werk van Sir M. Edens, The State of the Poor, London, 1797.
[65] Daily Telegraph (Londen) van 17 januari 1860.
[66] Vergelijk: Engels, Die Lage der arbeitenden Klasse in England, pp. 249-251.
[67] Children’s Employment Commission, First Report etc., 1863, appendix, pp. 16, 19, 18.
[68] Public Health, Third Report etc., pp. 103, 105.
[69] Children’s Employment Commission, First Report etc., 1863, pp. 24, 22, XI.
[70] T.a.p., p. XLVII.
[71] T.a.p., p. LIV.
[71bis] T.a.p., p. LIV.
[72] Dit is geen meerarbeidstijd in de betekenis, die wij aan deze term hebben gegeven. Deze heren beschouwen de arbeid van 101/2 uur als de normale arbeidsdag, welke dus ook de normale meerarbeid omvat. Daarna begint ‘het overwerk’, dat iets beter betaald wordt. We zullen later nog zien dat het verbruik van de arbeidskracht gedurende de zogenaamde normale dag niet tegen de volle waarde wordt betaald, zodat het ‘overwerk’ slechts een slimmigheidje van de kapitalisten is om er meer ‘meerarbeid’ uit te persen, hetgeen het trouwens ook blijft indien de arbeidskracht, gebruikt gedurende de ‘normale dag’, wél voor de volle waarde zou worden betaald.
[73] Children’s Employment Commission, First Report etc., pp. 123, 124, 125, 140 en LXIV.
[74] Aluin, fijngewreven of vermengd met zout, is een gewoon handelsartikel, dat bekend staat onder de veelzeggende naam bakers’ stuff (bakkersmateriaal).
[75] Zoals bekend is roet een zeer krachtige vorm van kolenstof; het is een bemestingsmiddel, dat door kapitalistische schoorsteenvegers aan Engelse pachters wordt verkocht. In 1862 moest een Engelse jury tijdens een proces bepalen of roet, dat buiten medeweten van de kopers vermengd was met 90 % stof en zand, ‘werkelijk’ roet in de ‘commerciële’ betekenis was of ‘vervalst’ roet in de ‘wettelijke’ betekenis. De amis de commerce (vrienden van de handel) beslisten dat het ‘werkelijke’, commerciële roet was; zij verwierpen de klacht van de pachters, aan wie bovendien de betaling van de proceskosten werd opgelegd.
[76] In een verhandeling over de vervalsing van waren somt de Franse chemicus Chevallier meer dan 600 artikelen op, voor vele waarvan 10, 20 of 30 verschillende methodes van vervalsing bestaan. Daarbij verklaart hij niet alle methodes te kennen en niet alle methodes te hebben opgesomd, die hij kent. Voor suiker geeft hij 6 manieren van vervalsing, voor olijfolie 9, voor boter 10, voor zout 12, voor melk 19, voor brood 20, voor brandewijn 23, voor meel 24, voor chocolade 28, voor wijn 30, voor koffie 32, enz. Zelfs Onze-Lieve-Heer ontkomt niet aan dit noodlot. Zie: Rouard de Card, De la falsification des substances sacramentelles, Paris, 1856.
[77] Report etc. relating to the Grievances complained of by the Journeymen Bakers etc., London, 1862 en Second Report etc., London, 1863.
[78] First Report etc., pp. VI/VII.
[79] T.a.p., p. LXXI.
[80] George Read, The History of Baking, London, 1848, p. 16.
[81] First Report etc., getuigenis van de ‘full-priced baker’ Cheeseman, p. 108.
[82] George Read, t.a.p. Tegen het einde van de zeventiende en in het begin van de achttiende eeuw werden de commissionairs, die zich in alle beroepen trachtten in te dringen, officieel nog aan de kaak gesteld als Public Nuisances (personen, die algemeen hinder veroorzaken). Zo zond bijvoorbeeld de Grand Jury tijdens een bepaalde zitting van het vredesgerecht een presentment (memorandum) naar het Lagerhuis, waarin onder andere wordt gezegd: ‘dat de commissionairs van Blackwell Hall algemeen hinder veroorzaken en schade berokkenen aan de lakenhandel en als zodanig veroordeeld dienen te worden’. The Case of our English Wool etc., London, 1865, pp. 6, 7.
[83] First Report etc., p. VIII.
[84] Report of Committee on the Baking Trade in Ireland for 1861.
[85] T.a.p.
[86] Openbare vergadering van landarbeiders in Lasswade, bij Glasgow, op 5 januari 1866 (Zie de Workman’s Advocate van 13 januari 1866). De vorming van een vakvereniging van landarbeiders, allereerst in Schotland, tegen het einde van het jaar 1865, is een historische gebeurtenis. In één van de meest onderdrukte landbouwgebieden van Engeland, in Buckinghamshire, begonnen de loonarbeiders in maart 1867 een grote staking om verhoging van het weekloon van 9 à 10s. tot 12s. (Toevoeging bij de derde druk. — Uit het bovenstaande kan men afleiden dat de beweging van het Engelse landbouwproletariaat — sinds de onderdrukking van de gewelddadige demonstraties na 1830 en vooral sinds de invoering van de nieuwe armenwet geheel en al gebroken — in de jaren zestig weer opkomt en in 1872 tenslotte aan een nieuw tijdperk begint. Ik kom hierop in het tweede deel terug, evenals op de sinds 1872 verschenen Blauwboeken over de toestanden onder de Engelse landarbeiders).
[87] Reynolds’ Newspaper, [21.] januari 1866. Iedere week brengt dit weekblad onder sensationele koppen als ‘Fearful and Fatal Accidents’ (vreselijke dodelijke ongelukken), ‘Appalling Tragedies’ (verschrikkelijke rampen), enzovoort een hele lijst nieuwe spoorwegrampen. Een arbeider aan de lijn North Stafford schrijft hierover: ‘Iedereen kent de gevolgen wanneer de aandacht van machinist en stoker een ogenblik verslapt. En hoe kan het ook anders bij een mateloze verlenging van de arbeid onder de slechtste weersomstandigheden en zonder pauze of rust? Laten we het volgende, dat dagelijks voorkomt, als voorbeeld nemen. Afgelopen maandag begon een stoker zeer vroeg in de ochtend aan zijn dagtaak. Hij beëindigde deze na 14 uur en 50 minuten. Voordat hij ook nog maar tijd had een kop thee te drinken, werd hij weer opnieuw opgeroepen. Hij moest op deze wijze 29 uur en 15 minuten aan één stuk doorploeteren. De rest van zijn werkweek zag er als volgt uit: woensdag 15 uur, donderdag 15 uur en 35 minuten, vrijdag 141/2 uur, zaterdag 14 uur en 10 minuten; totaal voor de hele week: 88 uur en 40 minuten. En stelt u zich nu eens zijn verbazing voor toen hij slechts voor 6 arbeidsdagen betaald kreeg. De man was een nieuweling en hij vroeg wat onder een werkdag werd verstaan. Het antwoord: 13 uur, dus 78 uur per week. Maar hoe zat het dan met de betaling van de resterende 10 uur en 40 minuten? Na lang twisten kreeg hij een vergoeding van 10d. Reynolds’ Newspaper, 4 februari 1866.
[88] Vergelijk F. Engels, t.a.p., pp. 253, 254.
[89] Dr. Letheby, arts bij de Board of Health (Gezondheidsraad), verklaarde destijds: ‘Voor volwassenen bedraagt het minimum aan lucht in een slaapkamer 300 en in een huiskamer 500 kubieke voet.’ Dr. Richardson, eerste geneesheer van een ziekenhuis in Londen: ‘Naaisters van iedere soort, modistes, kleermaaksters en gewone naaisters, worden door drie plagen gekweld: overmatige arbeid, gebrek aan lucht en gebrek aan voedsel of slechte spijsvertering. In het algemeen is dit soort arbeid onder alle omstandigheden geschikter voor vrouwen dan voor mannen. Maar de ramp van dit bedrijf is dat het, vooral in de hoofdstad, wordt gemonopoliseerd door ongeveer 26 kapitalisten, die door machtsmiddelen, welke uit het kapitaal voortvloeien (‘that spring from capital’), op de arbeid besparen (force economy out of ‘labour’ hiermee bedoelt hij: kosten besparen door verspilling van arbeidskracht -M.). Deze macht wordt door de gehele categorie van deze arbeidsters ondervonden. Wanneer een kleermaakster er in slaagt een kleine klantenkring op te bouwen, wordt zij door de concurrentie gedwongen zich thuis dood te werken om in haar onderhoud te voorzien en deze overmatige inspanning moet zij noodzakelijkerwijs aan haar helpsters opleggen. Indien haar zaak zich niet kan handhaven of wanneer zij zich niet zelfstandig kan vestigen, gaat ze ergens werken waar de arbeid weliswaar niet korter, maar de betaling in ieder geval verzekerd is. Op deze wijze wordt zij louter een slavin, heen en weer geslingerd door de golven van de samenleving: nu eens thuis, in een kleine kamer, bijna of geheel omkomend van de honger; dan weer van iedere 24 uur 15, 16, zelfs 18 uur in dienst in een nauwelijks te verdragen atmosfeer en met voedsel dat, zelfs als het goed voedsel is, door gebrek aan zuivere lucht niet kan worden verteerd. Van deze offers bestaat de tering, welke niets anders is dan een ziekte van de lucht.’ Dr. Richardson, ‘Work and Overwork’, artikel in de Social Science Review van 18 juli 1863.
[90] Morning Star van 23 juni 1863. De Times maakte van de gelegenheid gebruik om de Amerikaanse slavenhouders tegen Bright en soortgenoten te verdedigen: ‘Velen van ons,’ zo verklaarde dit blad, ‘zijn van mening dat, zolang wij onze eigen jonge vrouwen zich laten doodwerken met de gesel van de honger in plaats van het knallen van de zweep, wij nauwelijks het recht hebben met vuur en zwaard op te trekken tegen gezinnen, die als slavenhandelaars werden geboren en hun slaven tenminste goed voeden en matig laten werken.’ Times, 2 juli 1863. Op dezelfde wijze kapittelde de Standard, een Tory blad, de eerwaarde Newman Hall: ‘Hij excommuniceert de slavenhouders, maar hij gaat in gebed met de brave lieden, die de koetsiers en de conducteurs van de Londense paardentram dagelijks slechts 16 uur laten werken voor een hondenloon.’ Tenslotte sprak het orakel, de heer Thomas Carlyle, over wie ik in 1850 reeds schreef: ‘Het genie is naar de duivel gegaan, maar de cultus is gebleven’. In een korte parabel brengt hij de enig werkelijk grote gebeurtenis uit zijn eigen tijd, de Amerikaanse Burgeroorlog, hiertoe terug dat Piet uit het Noorden met alle geweld Paul uit het zuiden de hersens wilde inslaan, omdat Piet uit het Noorden zijn arbeiders ‘dagelijks’ en Paul uit het zuiden zijn arbeiders ‘voor het leven huurt’. Ilias Americana in nuce; in: Macmillan’s Magazine, nummer van augustus 1863. Zo spatte eindelijk de zeepbel van de Tory-Liefde voor de stedelijke loonarbeider (en waarachtig niet voor de loonarbeider van het platteland!) uiteen. En wat zat er in? — Slavernij!
[91] Dr. Richardson, t.a.p.
[92] Children’s Employment Commission, Third Report, London, 1864, pp. IV, V. VI.
[93] ‘Zowel in Staffordshire als in South Wales worden jonge meisjes niet alleen overdag, maar ook ‘s nachts te werk gesteld in de kolenmijnen en in de cokesafval. Dit gebruik werd in de aan het Parlement uitgebrachte verslagen vaak gekenschetst als een groot en berucht euvel. Deze vrouwen, die samen met de mannen werken, zijn door hun kleding nauwelijks van de mannelijke werkkrachten te onderscheiden. Bezoedeld met smeer en rook zijn zij blootgesteld aan de zedelijke ontaarding, welke ten gevolge van het verlies van zelfrespect wel uit hun onvrouwelijke bezigheden moet voortvloeien.’ T.a.p., 194, p. XXVI. Vergelijk Fourth Report, 1865, 61, p. XIII. Hetzelfde zien we in de glasfabrieken.
[94] ‘Het lijkt bijna vanzelfsprekend,’ zo merkt een staalfabrikant op, die kinderen voor nachtarbeid gebruikt, ‘dat de jongens, die ‘s nachts werken, overdag niet kunnen slapen en geen behoorlijke rust kunnen vinden, maar de volgende dag rusteloos rondlopen.’ T.a.p., 63, p. XIII. Over de betekenis van zonlicht voor de instandhouding en de ontwikkeling van het lichaam schrijft een arts onder meer: ‘Het licht werkt ook direct in op het lichamelijk weefsel, waardoor dit wordt verhard en veerkracht krijgt. De spieren van dieren, welke men het normale kwantum licht onthoudt, worden slap en in-elastisch; de spierkracht verliest door gebrek aan stimulering haar energie en de uitwerking van al hetgeen, dat voor de groei dient, wordt aangetast... Bij kinderen is een voortdurende en ruime toevoer van daglicht en van rechtstreekse inwerking van zonnestralen gedurende een deel van de dag van het allergrootste belang voor de gezondheid. Het licht helpt de spijzen omzetten in celvormend bloed en verhardt de vezels, nadat deze gevormd zijn. Het licht werkt ook als een stimulans voor de gezichtsorganen en brengt daardoor een grote activiteit van de verschillende hersenfuncties tot stand.’ De heer W. Strange, eerste geneesheer aan het General Hospital van Worcester, aan wiens boek Health (1864) het bovenstaande is ontleend, schrijft in een brief aan een lid van de Commissie van Onderzoek, de heer White: ‘Ik heb vroeger in Lancashire de invloed van nachtarbeid op de fabriekskinderen kunnen gadeslaan. In tegenstelling tot de zo geliefde verzekering van sommige werkgevers verklaar ik met nadruk, dat de gezondheid van de kinderen daar spoedig onder leed.’ T.a.p., 284, p. 55. Dat dergelijke zaken nog het onderwerp kunnen vormen van ernstige controversen geeft op de duidelijkste wijze aan wat de uitwerking was van de kapitalistische productie op de ‘hersenfuncties’ van de kapitalisten en hun vazallen.
[95] T.a.p., 57, p. XII.
[96] T.a.p., (Fourth Report, 1865), 58, p. XII.
[97] T.a.p.
[98] T.a.p., p. XIII. De ontwikkeling van deze ‘arbeidskrachten’ kan natuurlijk niet anders zijn dan blijkt uit de volgende gesprekken, die een lid van de Commissie van Onderzoek voerde: ‘Jeremiah Haynes, 12 jaar oud: “... Vier maal vier is acht, maar vier vieren (“4 fours”) zijn 16... Een koning is hem die al het goud en al het geld heeft (“A king is him that has all the money and gold”). We hebben een koning, zeggen ze, hij is een koningin, ze noemen haar prinses Alexandria. Ze zeggen dat ze met de zoon van de koningin trouwde. Een prinses is een man.” William Turnes, 12 jaar: “Woon niet in Engeland. Ik denk dat het een land is, maar ik wist het niet.” John Morris, 14 jaar: “Heb horen vertellen dat God de wereld heeft gemaakt en dat alle mensen verzopen, behalve één; ik heb horen vertellen dat die ene een vogeltje was.” William Smith, 15 jaar: “God maakte de man, de man maakte de vrouw.” Edward Taylor, 15 jaar: “Weet niets van Londen.” Henry Mathewman, 17 jaar: “Ik ga af en toe naar de kerk... Iemand, waar ze veel over prediken, was een zekere Jezus Christus, maar ik kan geen andere namen noemen en ik kan ook niets over hem vertellen. Hij werd niet vermoord, maar stierf zoals alle andere mensen. Hij was in alles niet als de andere mensen, omdat hij op een bepaalde manier godsdienstig was en de anderen niet.” (“He was not the same as other people in some ways, because he was religious in some ways, and others isn’t.”).’ T.a.p., pp. 74, XV, ‘“De duivel is een goed mens. Ik weet niet waar hij woont. Christus was een slechte kerel.” (“The devil is a good person. I don’t know where he lives. Christ was a wicked man”) “Dit meisje (10 jaar) spelt God als dog en kent de naam van de koningin niet.”’ Children’s Employment Commission, Fifth Report, 1866, p. 55, n. 278.
Hetzelfde systeem van de genoemde metaalfabrieken vinden we ook in de glas- en papierfabrieken. In de papierfabrieken, waar het papier machinaal wordt vervaardigd, is nachtarbeid voor alle processen regel, uitgezonderd het sorteren van lompen. In sommige gevallen wordt de nachtarbeid door middel van aflossingen de gehele week continu voortgezet, gewoonlijk van zondagnacht tot de volgende zaterdagnacht 12 uur. De dagploeg maakt wekelijks vijf dagen van 12 en één dag van 18 uur en de nachtploeg vijf nachten van 12 en één nacht van 6 uur. In andere gevallen werkt elk van de ploegen op de dagen, waarop wordt gewisseld, 24 uur achter elkaar. Eén ploeg werkt 6 uur op maandag en 18 uur op zaterdag om zo de 24 uur vol te maken. In andere gevallen is een tussenvorm ingevoerd, waarbij allen, die aan de papiermachines werken, dagelijks 15-16 uur werken. ‘Alle euvelen van het 12- en 24-urig aflossingssysteem schijnen zich in dit systeem te verenigen,’ aldus de heer Lord, lid van de Commissie van Onderzoek. Kinderen beneden de 13 jaar, jongeren onder de 18 en vrouwen werken volgens dit nachtsysteem. In het 12-uurstelsel moesten zij, wegens het wegblijven van de aflossing, vaak een dubbele periode van 24 uur werken. Uit getuigenverklaringen blijkt dat jongens en meisjes zeer vaak overwerk verrichten en dat zij niet zelden 24 uur, ja zelfs 36 uur aan één stuk moeten werken. Bij het ‘continue en monotone’ glazuurproces vindt men meisjes van 12 jaar, die de gehele maand dagelijks 14 uur werken, ‘zonder een regelmatige rust of onderbreking, uitgezonderd twee, hoogstens drie onderbrekingen van een half uur voor de maaltijden.’ In enkele fabrieken, waar de nachtarbeid als regel geheel is opgeheven, wordt ontzettend veel overwerk verricht en ‘dit dikwijls voor de smerigste, heetste en meest eentonige processen’. Children’s Employment Commission, Fourth Report, 1865. p. XXXVIII en XXXIX.
[99] Fourth Report, 1865, 79, p. XVI.
[100] T.a.p., 80, pp. XVI, XVII.
[101] T.a.p., 82, p. XVII.
[102] ‘In onze tijd, rijk aan overwegingen en redeneringen, kan niemand het ver gebracht hebben zonder dat hij voor alles, ook voor het slechtste en het meest verkeerde, een goede reden weet aan te geven. Alles wat in de wereld verkeerd is gegaan, is om goede redenen verkeerd gegaan.’ Hegel, t.a.p., p. 249.
[103] T.a.p., 85, p. XVII. Op de bedenkingen, gebaseerd op dezelfde zachtmoedigheid van de heren glasfabrikanten, dat ‘regelmatige maaltijden’ voor de kinderen onmogelijk zijn omdat daardoor een bepaalde hoeveelheid hitte, welke de ovens uitstralen, ‘zuiver verlies’ zou zijn of zou worden ‘verspild’, antwoordde het Commissielid White (bepaald niet in dezelfde trant als Ure, Senior, enzovoort, en hun schrale Duitse napraters als Roscher en dergelijke, ontroerd door de ‘onthouding’, ‘zelfverloochening’ en ‘spaarzaamheid’ van de kapitalisten bij de besteding van hun geld en hun barbaarse ‘verspilling’ van mensenlevens): ‘Door het waarborgen van regelmatige maaltijden is het mogelijk dat een bepaalde hoeveelheid hitte, meer dan op het ogenblik, verspild wordt, maar zelfs uitgedrukt in geld is het niet te vergelijken met de verspilling van levenskracht (the waste of animal power) die nu in het gehele koninkrijk plaatsvindt doordat kinderen in hun groeiperiode in de glasfabrieken niet genoeg tijd hebben om op hun gemak hun maaltijden te gebruiken en te verteren.’ T.a.p., p. XLV. En dat geschiedde in het ‘jaar der vooruitgang’ 1865! Nog afgezien van de krachtsinspanning bij het tillen en dragen, legt zo’n kind in de loodsen, waar flessen en flintglas wordt gemaakt, tijdens zijn onophoudelijke werkzaamheden in 6 uur 15 tot 20 (Engelse) mijlen af! En de arbeid duurt vaak 14 à 15 uur! In vele van deze glasfabrieken bestaat, evenals in de spinnerijen van Moskou, het systeem van aflossing om de zes uur. ‘Gedurende de wekelijkse werktijd is zes uur de grootst mogelijke, ononderbroken rustperiode en hiervan moet worden afgetrokken de tijd, die nodig is om naar de fabriek te gaan en van de fabriek te komen, om zich te wassen, kleden, voeden. Op deze wijze blijft in feite slechts een zeer korte tijd voor rust over. Behalve ten koste van slaap is er geen tijd voor spel en frisse lucht, hetgeen zo onontbeerlijk is voor kinderen die in zo’n hoge temperatuur zulk een inspannende arbeid verrichten... Zelfs de korte slaapperiode wordt gestoord doordat het kind zichzelf bij nacht moet wekken of overdag door het lawaai van buiten wakker wordt.’ De heer White somt gevallen op, waarbij een jongen 36 uur achter elkaar werkte en andere gevallen, waarbij jongens van 12 jaar tot 2 uur ‘s nachts werken, dan in de loods tot 5 uur slapen (drie uren!) om vervolgens opnieuw aan de dagarbeid te beginnen! ‘De hoeveelheid arbeid,’ zo verklaren de samenstellers van het algemene rapport, Tremenheere en Tufnell, ‘die door jongens, meisjes en vrouwen in de loop van hun dag- of nachtarbeid wordt verricht, is ongelofelijk.’ T.a.p., pp. XLIII, XLIV. Inmiddels wankelt wellicht laat op een avond het zich ‘onthoudend’ glaskapitaal, zat van de port, van zijn Club naar huis, stom voor zich heen mompelend: ‘Britons never, never shall be slaves!’ (Nooit, nooit zullen Britten slaven zijn!)
[104] In Engeland komt het op het platteland bijvoorbeeld nog steeds af en toe voor dat een arbeider wegens ontheiliging van de Sabbath tot gevangenisstraf wordt veroordeeld, omdat hij in het tuintje voor zijn huis heeft gewerkt. Dezelfde arbeider wordt wegens contractbreuk gestraft indien hij op zondag niet naar de metaal-, papier- of glasfabriek gaat, zelfs als dit uit religieuze overwegingen wordt nagelaten. Het orthodoxe parlement ziet geen schending van de Sabbath als hierbij het ‘proces van meerwaardevorming’ van het kapitaal gebaat is. In een memorandum (augustus 1863), waarin de arbeiders van de handelaren in vis en gevogelte afschaffing eisen van de zondagsarbeid, kan men lezen dat hun arbeid gedurende de eerste zes dagen van de week gemiddeld 15 uur per dag bedraagt en op zondag 8 à 10 uur. Uit dit memorandum blijkt tevens dat vooral de voor de delicatessen zo gevoelige, aristocratische schijnheiligen van de Exeter Hall deze ‘zondagsarbeid’ aanmoedigen. Deze ‘heiligen’, die zich zo beijveren in cute curanda (de zorg voor het lichamelijk welzijn), tonen hun christendom in de berusting, waarmee zij de overmatige arbeid, de ontberingen en de honger van anderen verdragen. Obsequium ventris istis (de arbeiders) perniciosius est (te veel toegeven aan de maag is voor hen (de arbeiders) schadelijk).
[105] ‘In vroegere rapporten hebben wij de verklaringen van verschillende ervaren fabrikanten gegeven, waaruit bleek dat de extra-uren arbeid... ongetwijfeld leiden tot een vroegtijdige uitputting van de arbeidskracht van de arbeiders.’ T.a.p., 64, p. XIII.
[106] Cairnes, The Slave Power, pp. 110-111.
[107] John Ward, History of the Borough of Stoke-upon-Trent, London, 1843, p. 42.
[108] De redevoering van Ferrand in het Lagerhuis op 27 april 1863.
[109] ‘Dat de fabrikanten deze (de overtollige bevolking) zouden absorberen en verbruiken. Dit waren letterlijk de woorden, zoals die door de katoenfabrikanten werden gebruikt.’ T.a.p.
[110] T.a.p. Ondanks de beste wil van de wereld verkeerde de heer Villiers ‘juridisch’ in de positie dat hij het verzoek van de fabrikanten moest afwijzen. Deze heren bereikten door de welwillende houding van de plaatselijke armenbesturen toch hun doel. De heer A. Redgrave, fabrieksinspecteur, geeft de verzekering dat deze keer het systeem, volgens hetwelk de wezen en de kinderen van de paupers ‘wettelijk’ golden als apprentices (leerlingen), ‘niet gepaard zou gaan met de oude misstanden’ — vergelijk voor deze misstanden Engels, t.a.p. — ofschoon ongetwijfeld in één geval ‘het systeem werd misbruikt met betrekking tot meisjes en jonge vrouwen, die van de Schotse landbouwgebieden naar Lancashire en Cheshire werden gebracht’. Volgens dit ‘systeem’ sluit de fabrikant voor bepaalde perioden een contract af met de besturen van de armenhuizen. Hij voedt, kleedt en huisvest de kinderen en hij geeft hen een kleine toelage in geld. De volgende opmerking van de heer Redgrave klinkt vreemd, vooral wanneer men bedenkt dat zelfs onder de voor de Engelse katoenindustrie voorspoedige jaren het jaar 1860 uniek is en dat de arbeidslonen bovendien hoog waren, omdat de buitengewone vraag naar arbeid afstuitte op de ontvolking van Ierland, op de weergaloze migratie uit de Engelse en Schotse landbouwgebieden naar Australië en Amerika en op de absolute daling van de bevolking in enkele Engelse landbouwgebieden, gedeeltelijk ten gevolge van een goed geslaagde vernietiging van levenskracht, gedeeltelijk door de afroming van de beschikbare bevolking door de handelaren in mensenvlees. En ondanks dit alles verklaart de heer Redgrave: ‘Dit soort arbeid (van kinderen uit armenhuizen -M.) wordt alleen gezocht wanneer geen andere arbeid te krijgen is, want het is dure arbeid (highpriced labour). Het gewone arbeidsloon van een jongen van 13 jaar bedraagt ongeveer 4s. per week; maar 50 of 100 van zulke jongens te huisvesten, kleden, voeden, te voorzien van medische hulp en van een passend toezicht en hen bovendien een kleine toelage in geld te geven, is voor 4s. per hoofd per week onmogelijk.’ Reports of Inspectors of Factories, 30 april 1860, p. 27. De heer Redgrave vergeet ons te vertellen hoe de arbeider zelf dit alles voor zijn kinderen tegen een arbeidsloon van 4s. kan klaarspelen wanneer de fabrikant dit niet kan doen voor 50 of 100 jongens, die gemeenschappelijk worden gehuisvest, gevoed en verzorgd. Om het trekken van verkeerde conclusies uit de tekst te voorkomen, moet ik hier nog opmerken dat de Engelse katoenindustrie, sinds deze onder de fabriekswet van 1850 met de daarbij behorende regeling van de arbeidstijden en dergelijke valt, als de modelindustrie van Engeland moet worden beschouwd. De arbeider in de Engelse katoenindustrie heeft het in ieder opzicht beter dan zijn lotgenoot op het vasteland. ‘De fabrieksarbeider in Pruisen werkt per week minstens 10 uur meer dan zijn Engelse mededinger en wanneer hij thuis met een eigen weefgetouw werkt, is zijn arbeid zelfs niet tot deze additionele uren beperkt.’ Reports of Inspectors of Factories, 31 oktober 1855, p. 103. Na de industriële tentoonstelling, die in 1851 op het vasteland werd gehouden, maakte de hierboven genoemde fabrieksinspecteur Redgrave een reis om vooral in Frankrijk en Pruisen de plaatselijke fabriekstoestanden te onderzoeken. Over de Pruisische fabrieksarbeider zegt hij: ‘Hij ontvangt een loon, dat voldoende is om zich het eenvoudige voedsel en de weinige geriefelijkheden te verschaffen, waaraan hij gewend is en waarmee hij tevreden is... Hij leeft slechter en hij werkt harder dan zijn Engelse mededinger.’ Reports of Inspectors of Factories, 31 oktober 1853, p. 85.
[111] ‘De afgebeulden sterven met een verwonderlijke snelheid; maar de plaatsen van hen, die omkomen, worden onmiddellijk weer ingenomen en een voortdurende verandering van personen brengt geen wijziging op het toneel tot stand.’ E. G. Wakefield, England and America, London, 1833, deel I, p. 55.
[112] Zie: Public Health, Sixth Report of the Medical Officer of the Privy Council, 1863, London, 1864. Dit rapport gaat hoofdzakelijk over landarbeiders. ‘Men heeft Sutherland voorgesteld als een graafschap, waar zeer vele verbeteringen tot stand zijn gebracht; een nieuw onderzoek heeft echter aangetoond dat hier, in districten die eens zo beroemd waren om hun flinke en dappere soldaten, de bewoners zijn gedegenereerd tot een mager en kwijnend ras. Op de gezondste plaatsen, op de heuvels tegenover de zee, zijn de gezichten van de kinderen mager en bleek zoals zij dat slechts kunnen zijn in een Londense steeg.’ W. T. Thornton, Overpopulation and its Remedy..., pp. 74-75. Zij lijken in feite op de 30.000 gallant Highlanders, die in de wynds and closes (sloppen en stegen) van Glasgow de slaapjes waren van geprostitueerden en dieven.
[113] ‘Ofschoon de gezondheid van de bevolking zulk een belangrijk bestanddeel vormt van het nationale kapitaal, vrezen wij te moeten erkennen dat de kapitalisten beslist niet geneigd zijn deze schat te bewaken en te koesteren... De fabrikanten werden gedwongen rekening te houden met de gezondheid van de arbeiders.’ Times, 5 november 1861. ‘De mannen van West Riding werden de lakenfabrikanten van de mensheid... de gezondheid van het werkvolk werd opgeofferd en na enkele generaties zou de natie gedegenereerd zijn. Maar hierop kwam een reactie. De werktijden voor kinderen werden beperkt, enzovoort.’ Twenty-second annual Report of the Registrar-General, oktober 1861.
[114] Dit is de reden waarom bijvoorbeeld begin 1863 26 firma’s, die in Staffordshire zeer grote aardewerkfabrieken bezitten (onder andere J. Wedgwood & Sons) in een memorandum verzoeken ‘om een dwingende inmenging van de staat’. De ‘concurrentie met andere kapitalisten’ maakte een ‘vrijwillige’ beperking van de arbeidstijd voor kinderen, enzovoort onmogelijk. ‘Hoezeer wij ook de hierboven genoemde euvelen betreuren, zal het ons niet mogelijk zijn die euvelen te verhinderen door de een of andere overeenkomst tussen de fabrikanten... Gezien al deze punten zijn wij tot de overtuiging gekomen dat een wettelijke regeling noodzakelijk is.’ Children’s Employment Commission. First Report, 1863, p. 322.
Toevoeging aan noot 114. — Een nog frappanter voorbeeld levert ons het jongste verleden. In een tijdvak van koortsachtige bedrijvigheid was de prijs van katoen zozeer gestegen, dat de bezitters van de katoenweverijen in Blackburn onderling overeenkwamen de arbeidstijd in hun fabrieken voor een bepaalde periode in te krimpen. Tegen het einde van de maand november (1871) liep deze periode ten einde. Intussen echter maakten de rijkere fabrikanten, die zowel spinnerijen als weverijen bezitten, van de bij overeenkomst bepaalde vermindering van de productie gebruik om hun eigen zaken uit te breiden en zo ten koste van de kleine ondernemers grote winsten te maken. In hun nood wendden de kleine ondernemers zich tot... de fabrieksarbeiders; zij wekten de arbeiders op krachtig te ageren voor de 9-urendag en voor dat doel zegden zij financiële steun toe!
[115] Deze arbeidsverordeningen, die men in dezelfde periode ook in Frankrijk, Nederland, enzovoort kon aantreffen, werden in Engeland pas in 1813 formeel opgeheven, nadat zij door de productieverhoudingen reeds waren afgeschaft.
[116] ‘Kinderen onder de 12 jaar mogen in geen enkele fabriek meer dan 10 uur per dag te werk worden gesteld.’ General Statutes of Massachusetts, hoofdstuk 60, §3. Deze voorschriften werden in de periode 1836-58 afgekondigd. ‘In alle fabrieken, waar katoen, wol, zijde, papier, glas, vlas, ijzer en koper wordt vervaardigd, is de arbeid gedurende een periode van 10 uur per dag een wettelijke arbeidsdag. En hierbij wordt bepaald dat voortaan geen enkele minderjarige, die in enige fabriek te werk wordt gesteld, verplicht kan worden meer dan 10 uur per dag of 60 uur per week te werken; en dat voortaan binnen de grenzen van deze staat geen minderjarige beneden de leeftijd van 10 jaar in enige fabriek als arbeider zal worden toegelaten.’ State of New Jersey. An Act to Limit the Hours of Labour etc., 61 en 62, wet van 11 maart 1855. ‘Geen minderjarige, die de leeftijd van 12 jaar, maar nog niet de leeftijd van 15 jaar heeft bereikt, zal in enige fabriek meer dan 11 uur per dag te werk worden gesteld, noch vóór 5 uur in de ochtend, noch na 7.30 uur in de avond.’ Revised Statutes of the State of Rhode Island etc., hoofdstuk 139, § 23, 1 juli 1857.
[117] Sophisms of Free Trade, zevende druk, London, 1850, p. 205. Dezelfde Tory-schrijver geeft overigens toe: ‘Wetten, welke de arbeidslonen regelden ten nadele van de arbeiders en ten voordele van hen, die de arbeid gebruikten, bleven gedurende de lange periode van 464 jaar bestaan. De bevolking nam toe. Deze wetten werden nu overbodig en hinderlijk,’ T.a.p., p. 206.
[118] Ten aanzien van deze verordening merkt J. Wade terecht op: ‘Uit de verordening van 1496 volgt dat de voeding werd beschouwd als het equivalent van 1/3 van het inkomen van een handwerksman en als de helft van het inkomen van een landarbeider; [de cijfers zijn mogelijk onjuist — MIA] dit wijst op een grotere mate van onafhankelijkheid onder de arbeiders dan nu het geval is, aangezien de voeding van de arbeiders in landbouw en industrie in een veel grotere verhouding tot hun lonen staat.’ J. Wade, History of the Middle and Working Classes, pp. 24, 25, 577. De mening, volgens welke dit verschil ongeveer gelijk is aan het verschil in de prijsverhouding van voedingsmiddelen en kleding nú en toen, kan onmiddellijk worden weerlegd na een oppervlakkige kennisneming van Chronicon preciosum etc. van de bisschop Fleetwood (eerste druk, London, 1707; tweede druk, London, 1745.)
[119] W. Petty, Political Anatomy of Ireland, in de uitgave van 1691, p. 10.
[120] A Discourse on the Necessity of Encouraging Mechanic Industry, London, 1690, p. 13. Macaulay, die in het belang van de Whigs en van de bourgeoisie de geschiedenis van Engeland heeft vervalst, houdt het volgende, hoogdravende betoog: ‘In de zeventiende eeuw bestond de gewoonte kinderen vroegtijdig aan de arbeid te zetten in een omvang, welke — gezien de stand van de industrie in die tijd — ongelofelijk is. In Norwich, het centrum van de wolindustrie, achtte men een kind van 6 jaar rijp voor de arbeid. Verschillende schrijvers uit die tijd, en onder hen menigeen die als buitengewoon menslievend werd beschouwd, vermelden met exultation (verrukking) het feit dat alleen al in deze stad jongens en meisjes een rijkdom creëren, welke, buiten hun onderhoud, £12.000 per jaar bedroeg. Hoe nauwkeuriger we de geschiedenis van het verleden onderzoeken, des te meer redenen vinden we om de mening te verwerpen, volgens welke onze tijd zo vruchtbaar is aan nieuwe maatschappelijke euvelen. Wat nieuw is, is het inzicht waarmee die euvelen worden ontdekt en de menslievendheid, waarmee ze worden verholpen.’ History of England, deel I, p. 417. Macaulay had ons nog verder kunnen meedelen dat ‘buitengewoon menslievende’ amis de commerce in de zeventiende eeuw met exultation vertellen hoe in een armenhuis in Holland een kind van 4 jaar aan het werk werd gezet en dat dit toonbeeld van vertu mise en pratique (toegepaste deugd) in alle werken van menslievende personages à la Macaulay tot de tijd van A. Smith tot voorbeeld wordt gesteld. Het is waar dat met de opkomst van de manufactuur — ter onderscheiding van het handwerk — sporen te vinden zijn van exploitatie van kinderen, welke van oudsher in een bepaalde omvang bij de boeren bestaat en in een des te grotere omvang naarmate het juk, dat de landman te dragen had, zwaarder op zijn schouders rustte. De neiging van het kapitaal in deze is onmiskenbaar, maar de feiten zelf zijn nog even sporadisch als kinderen met twee hoofden. Zij werden daarom met exultation door vooruitziende amis de commerce als opvallende en bewonderenswaardige feiten voor tijdgenoten en nageslacht opgetekend en ter navolging aanbevolen. Dezelfde Schotse sycofant en mooiprater Macaulay zegt: ‘Men hoort vandaag de dag slechts over achteruitgang en men ziet slechts vooruitgang.’ Wat voor ogen en vooral: wat voor oren!
[121] De meest verwoede aanklager van de arbeiders is de in de tekst bedoelde anonieme schrijver van An Essay on Trade and Commerce, containing Observations on Taxation etc. (London, 1770); deze aanvallen op de arbeiders vinden we reeds eerder in zijn Considerations on Taxes (Londen, 1765). Ook Polonius Arthur Young, de onuitstaanbare statistische babbelaar, volgt dezelfde lijn. Onder de verdedigers van de arbeiders staan vooraan: Jacob Vanderlint, Money answers all Things (London, 1734); de eerwaarde Nathaniel Forster, D. D., An Inquiry into the Causes of the Present Prices of Provisions (London, 1767); dr. Price en in het bijzonder ook Postlethwayt, zowel in een supplement op zijn Universal Dictionary of Trade and Commerce als in Great Britain’s Commercial Interest explained and improved (London, tweede druk, 1759). De feiten zelf vindt men vastgelegd in de werken van vele andere schrijvers uit die periode, onder andere in de werken van Josiah Tucker.
[122] First Preliminary Discourse in de Dictionary of Trade van Postlethwayt, p. 14.
[123] Op p. 96 van zijn Essay vertelt hij zelf waaruit, reeds in 1770, ‘het geluk’ van de Engelse landarbeiders bestond. ‘Aan hun arbeidskracht (their working powers) worden de hoogste eisen gesteld (on the stretch); zij kunnen niet goedkoper leven (they cannot live cheaper) dan zij doen, noch harder werken (nor work harder).’
[124] Het protestantisme speelt alleen al door de omzetting van bijna alle traditionele feestdagen in werkdagen een belangrijke rol bij het ontstaan van het kapitaal.
[125] An Essay etc., pp. 41, 15, 96, 97, 55, 57.
[126] T.a.p., p. 69. Reeds in 1734 verklaarde Jacob Vanderlint dat het geheim van de klachten van de kapitalisten over de leegloperij van het werkvolk eenvoudig hierop neerkwam, dat zij voor hetzelfde loon 6 in plaats van 4 arbeidsdagen wensten.
[127] T.a.p., pp. 242, 243. ‘Van een dergelijk ideaal werkhuis moet men een huis der verschrikking maken en geen asiel voor armen, waar ze overvloedig gevoed, warm en goed gekleed worden en waar ze slechts weinig arbeid verrichten.’
[128] ‘In dit ideale werkhuis zullen de armen 14 uur per dag werken, waarbij de geschikte tijd voor maaltijden op zo’n manier is toegestaan dat er 12 netto arbeidsuren overblijven.’ (T.a.p. [p. 260]) [Voorgaande zin moet door Lipschits vergeten zijn — MIA] ‘De Fransen,’ zo schrijft hij, ‘lachen om onze enthousiaste vrijheidsideeën.’ T.a.p., p. 78.
[129] ‘Zij hadden vooral bezwaar om meer dan 12 uur per dag te werken, omdat de wet, waarbij deze uren werden vastgesteld, het enige goede was dat van de wetgeving der Republiek was overgebleven. ‘Reports of Inspectors of Factories, 31 october, 1855, p. 80. De Franse 12-urenwet van 5 september 1850, een verburgerlijkte editie van het decreet van de Voorlopige Regering van 2 maart 1848, heeft betrekking op alle werkplaatsen zonder onderscheid. Voordat deze wet werd ingevoerd kende de arbeidsdag in Frankrijk geen beperkingen. In de fabrieken duurde de arbeidsdag 14 tot 15 uur en nog langer. Zie: M. Blanqui, Des Classes Ouvrières en France, pendant l’Année 1848. De heer Blanqui (de econoom, niet de revolutionair) werd door de regering belast met een onderzoek naar de arbeidstoestanden.
[130] Ook wat betreft de regeling van de arbeidsdag toont België zich een model bourgeoisstaat. Lord Howard de Walden, de Engelse gezant in Brussel, deelde op 12 mei 1862 aan het Foreign Office mee: ‘Minister Rogier verklaarde tegenover mij dat de kinderarbeid noch bij algemene wet noch door een plaatselijke regeling op de een of andere wijze wordt beperkt; dat de regering gedurende de afgelopen drie jaar bij iedere zitting van plan is geweest de Kamer een wet over deze materie voor te leggen, maar dat de regering voortdurend stuitte op een onoverkomelijk obstakel in de vorm van een zorgelijke angst voor iedere vorm van wetgeving, welke in strijd zou zijn met het principe van de volledige vrijheid van arbeid.’!
[131] ‘Het is ongetwijfeld zeer betreurenswaardig dat enige categorie personen 12 uur per dag moet zwoegen. Rekent men de schafttijden en de tijd, die nodig is om van huis naar de werkplaats en terug te gaan, dan is dit in feite 14 van de 24 uur... Afgezien van de gevolgen voor de gezondheid zal wel niemand, naar ik hoop, aarzelen toe te geven dat uit zedelijk oogpunt een dergelijke algehele absorptie van de tijd van de werkende klasse zonder onderbreking vanaf de jeugdige leeftijd van 13 jaar — en in de “vrije” takken van industrie zelfs nog veel jonger — een buitengewoon schadelijk en vreselijk kwaad is... In het belang van de openbare zede en van de vorming van een krachtige bevolking en om een groot deel van het volk een redelijk levensgenot te verschaffen, dient men er op aan te dringen dat een deel van iedere arbeidsdag bestemd wordt voor rust en ontspanning.’ Leonhard Horner in Reports of Inspectors, December 1841.
[132] Zie: Judgment of Mr. J. H. Otway, Belfast, Hilary Sessions, County Antrim, 1860.
[133] Het is zeer typerend voor het regime van Louis-Philippe, de roi bourgeois, dat de enige onder zijn bewind afgekondigde fabriekswet van 22 maart 1841 nimmer werd uitgevoerd. En deze wet betreft alleen de kinderarbeid. Volgens deze wet wordt de arbeid van kinderen tussen 8 en 12 jaar vastgesteld op 8 uur, tussen 12 en 16 jaar op 12 uur, enzovoort, waarbij nog vele uitzonderingen bestonden, volgens welke zelfs nachtarbeid van 8-jarige kinderen mogelijk was. Controle op en uitvoering van de wet werd in een land, waar iedere muis door de politieautoriteiten wordt geadministreerd, overgelaten aan de goede wil van j de amis de commerce. Pas sinds 1853 is er één departement (Département du Nord) met een bezoldigde rijksinspecteur. Niet minder typerend voor de ontwikkeling van de Franse samenleving in het algemeen is het dat de wet van Louis-Philippe tot de revolutie van 1848 uniek was temidden van de allesomvattende Franse wettenfabriek.
[134] Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1860, p. 50.
[135] ‘Legislation is equally necessary for the prevention of death, in any form in which it can be prematurely inflicted, and certainly this must be viewed as a most cruel mode of inflicting it.’
[136] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1849, p. 6.
[137] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1848, p. 98.
[138] Overigens gebruikt Leonhard Horner de uitdrukking nefarious practices in officiële verslagen. Zie: Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1859, p. 7.
[139] Reports of Inspectors of Factories, September 30, 1844, p. 15.
[140] De wet staat toe kinderen 10 uur te laten werken, mits zij niet iedere dag, maar om de andere dag werken. In het algemeen werd van deze bepaling geen gebruik gemaakt.
[141] ‘Aangezien een vermindering van het aantal arbeidsuren er toe zou leiden dat een groter aantal kinderen in dienst zou worden genomen, meende men dat het extra-aanbod van kinderen in de leeftijd van 8 tot 9 jaar in de toegenomen vraag zou voorzien.’ T.a.p., p. 13.
[142] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1848, p. 16.
[143] ‘Ik kwam tot de ontdekking dat men van het loon van lieden, die wekelijks 10s. ontvingen, 1s. aftrok wegens de algemene loonsverlaging van 10 % en nog eens 1s.6d. wegens de verkorting van de arbeidstijd; in totaal dus 2s. 6d. En desondanks hield de meerderheid vast aan de 10-urenwet.’ T.a.p.
[144] ‘“Toen ik het verzoekschrift ondertekende, verklaarde ik tegelijkertijd dat ik daarmee iets verkeerds deed.” “Waarom hebt u dan getekend?” “Omdat ze mij, als ik weigerde, op straat zouden hebben gezet.” De verzoeker voelde zich inderdaad “onderdrukt”, maar niet bepaald door de fabriekswet.’ T.a.p., p. 102.
[145] T.a.p., p. 17. In het district van de heer Horner werden op deze wijze 10.270 volwassen mannelijke arbeiders in 181 fabrieken ondervraagd. Men vindt hun verklaringen in de appendix van het fabrieksrapport voor de halfjaarlijkse periode eindigende oktober 1848. Deze getuigenverhoren bieden ook in ander opzicht waardevol materiaal.
[146] T.a.p. Zie voor de door Leonhard Horner zelf bijeengebrachte getuigenverklaringen de nummers 69, 70, 71, 72, 92 en 93 en voor de door onderinspecteur A. bijeengebrachte verklaringen de nummers 51, 52, 58, 59, 62, en 70 van de ‘Appendix’. Een van de fabrikanten schonk zelfs klare wijn; zie nr. 14 na nr. 265, t.a.p.
[147] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1848, pp. 133-134.
[148] Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1848, p. 47.
[149] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1848, p. 130.
[150] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1848, p. 142.
[151] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1850, pp. 5-6.
[152] Het wezen van het kapitaal blijft hetzelfde, zowel in zijn ontwikkelde als in zijn onontwikkelde vorm. In het wetboek, dat door het optreden van de slavenhouders vlak voor het uitbreken van de Amerikaanse Burgeroorlog aan het gebied Nieuw-Mexico werd opgedrongen, lezen we: de arbeider is, voor zover de kapitalist zijn arbeidskracht gekocht heeft, ‘zijn (de kapitalist) geld’. Dezelfde zienswijze komen we bij de Romeinse patriciër tegen. Het geld, dat zij de plebejische schuldenaar hadden voorgeschoten, was via de bestaansmiddelen omgezet in bloed en vlees van de schuldenaar. Dit ‘bloed en vlees’ was dus ‘hun geld’. Vandaar de Wet van de Tien Tafelen in de geest van Shylock. De veronderstelling van Linguet, dat de patricische schuldeisers aan de overzijde van de Tiber feestmaaltijden van gekookt vlees van de schuldenaars aanrichtten, laten we maar in het midden, evenals de hypothese van Daumer over het christelijke avondmaal.
[153] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1848, p. 133.
[154] Onder andere de filantroop Ashworth in zijn weerzinwekkende, kwakerachtige brief aan Leonhard Horner. Zie Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1849, p. 4.
[155] T.a.p., p. 134.
[156] T.a.p., p. 140.
[157] Deze county magistrates — de great unpaid (grote niet-bezoldigden), zoals W. Cobbett hen noemde — zijn een soort onbezoldigde vrederechters, welke functie werd vervuld door de notabelen van de graafschappen. Zij vormden inderdaad de patrimoniale rechtbanken der heersende klasse.
[158] Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1849, pp. 21-22. Zie voor andere, overeenkomstige voorbeelden ibid, pp. 4, 5.
[159] Volgens de wetten 1 en 2 William IV, hoofdstuk 29, § 10, bekend als de fabriekswet van Sir John Hobhouse, was het verboden dat een eigenaar van een katoenspinnerij of van een weverij of de vader, de zoon of de broer van een dergelijke eigenaar als vrederechter optrad in kwesties aangaande de fabriekswet.
[160] Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1849, [p. 22].
[161] Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1849, p. 5.
[162] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1849, p. 6.
[163] Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1849, p. 21.
[164] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1848, p. 95.
[165] Zie: Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1849, p. 6 en de uitvoerige uiteenzettingen over het shifting system door de fabrieksinspecteurs Howell en Saunders in Reports of Inspectors of Factories, October 31st, 1848. Zie ook het verzoekschrift tegen het shift system, dat in de lente van 1849 door de geestelijken van Ashton en omgeving aan de koningin werd gezonden.
[166] Vergelijk bijvoorbeeld The Factory Question and the Ten Hours Bill van R. H. Greg (1837).
[167] F. Engels, Die englische Zehnstundenbill (in de door mij geredigeerde Neue Rheinische Zeitung. Politisch-ökonomische Revue, nummer van april 1850, p. 13.) Ditzelfde ‘hoge’ gerechtshof ontdekte tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog eveneens een zinswending, waardoor de wet tegen de uitrusting van piratenschepen in haar tegendeel werd veranderd.
[168] Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1850.
[169] ‘s Winters mocht dit vervangen worden door het tijdsverloop tussen 7 uur ‘s ochtends en 7 uur ‘s avonds.
[170] ‘De huidige wet (1850) was een compromis, waarbij de werklieden afzagen van de voordelen van de 10-urenwet in ruil voor het voordeel van een uniforme periode van aanvang en einde van de arbeid van hen, wier arbeidstijd beperkt is.’ Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1852, p. 14.
[171] Reports of Inspectors of Factories, September 30, 1844, p. 13.
[172] T.a.p.
[173] ‘The delicate texture of fabric in which they were employed requiring a lightness of touch, only to be acquired by their early introduction to these factories.’ T.a.p., p. 20.
[174] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1861, p. 26.
[175] T.a.p., p. 27. In het algemeen is de lichamelijke toestand van de door de fabriekswet beschermde arbeidersbevolking sterk vooruitgegaan. Alle medische getuigen zijn het daarover eens en mijn persoonlijke waarnemingen op verschillende tijdstippen hebben mij hiervan overtuigd.’ Desondanks, en afgezien nog van het zeer hoge sterftecijfer van kinderen in hun eerste levensjaren, tonen de officiële rapporten van dr. Greenhow de ongunstige gezondheidstoestand in de fabrieksdistricten aan, wanneer men deze vergelijkt met de ‘landbouwgebieden met normale gezondheid’. Ten bewijze hiervan onder andere de volgende tabel uit zijn rapport van 1861:

Percentage
van de in de
manufactuur
werkzame
volwassen
mannen
Sterfte ten
gevolge van
longziekten
per 100.000
mannen
Naam
van het
district
Sterfte ten
gevolge van
longziekten
per 100.000
vrouwen
Percentage
van de in de
manufactuur
werkzame
volwassen
vrouwen
Aard van de
vrouwelijke
bezigheid

14,9598Wigan64418,0katoen
42,6708Blackburn73434,9katoen
37,3547Halifax56420,4kamgaren
41,9611Bradford60330,0kamgaren
31,0691Macclesfield80426,0zijde
14,9588Leek70517,9zijde
36,6721Stoke-upon-Trent66519,3aardewerk
30,4726Woolstanton72713,9aardewerk

305
Acht gezonde
landbouwgebieden

340


[176] Iedereen weet met hoeveel tegenzin de Engelse ‘vrijhandelaars’ afstand deden van de beschermende rechten voor de zijdemanufactuur. In de plaats van bescherming tegen de Franse invoer dient nu het gebrek aan bescherming van de Engelse fabriekskinderen.
[177] Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1853, p. 31.
[178] Gedurende de jaren 1859 en 1860, jaren van grote voorspoed in de Engelse katoenindustrie, probeerden enkele fabrikanten met het lokaas van hogere arbeidslonen voor extra arbeidstijd de volwassen mannelijke spinners en dergelijke over te halen tot verlenging van de arbeidsdag. De handmule spinners en de self-actor minders maakten aan dit experiment een einde met een memorandum aan hun patroons, waarin we onder meer kunnen lezen: ‘Eerlijk gezegd is ons leven ons een last en zolang we bijna twee dagen per week (20 uur) langer dan de andere arbeiders aan de fabriek geketend zijn, voelen we ons de heloten van het land en verwijten we onszelf een stelsel te bestendigen, dat ons en onze nakomelingen fysiek en moreel schade berokkent... Daarom delen wij u beleefd mee dat we, vanaf Nieuwjaarsdag, geen minuut langer dan 60 uur per week, van 6 uur tot 6 uur, met aftrek van de wettelijk vastgestelde onderbrekingen, zullen werken.’ Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1860, p. 30.
[179] Zie voor de mogelijkheden tot ontduiking van deze wet, welke in de bewoordingen der bepalingen lagen opgesloten, het parlementaire rapport Factory Regulations Act (6 augustus 1859) en daarin Leonhard Horners Suggestions for Amending the Factory Act to enable the Inspectors to prevent illegal Working, now become very Prevalent.
[180] ‘Kinderen van 8 jaar en ouder zijn in mijn district gedurende het laatste halfjaar inderdaad van 6 uur ‘s morgens tot 9 uur ‘s avonds afgejakkerd.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1857, p. 39.
[181] ‘Men erkent dat de Printworks Act een mislukking is, zowel wat betreft haar opvoedkundige als haar beschermende voorzieningen.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1862, p. 52.
[182] Bijvoorbeeld E. Potter in een brief aan de Times van 24 maart 1863. De Times herinnerde hem aan de rebellie van de fabrikanten tegen de 10-urenwet.
[183] Bijvoorbeeld de heer W. Newmarch, medewerker aan en uitgever van Tooke’s History of Prices. Is het een wetenschappelijke vooruitgang concessies te doen aan de openbare mening?
[184] De in 1860 afgekondigde wet voor blekerijen en ververijen bepaalt dat de arbeidsdag vanaf 1 augustus 1861 voorlopig zal worden teruggebracht tot 12 uur en vanaf 1 augustus 1862 definitief tot 10 uur, dat wil zeggen 101/2 uur voor de werkdagen en 71/2 uur voor de zaterdag. Toen echter het kwade jaar 1862 aanbrak werd de oude klucht herhaald. De heren fabrikanten verzochten het Parlement nog voor een enkel jaar de 12-urige arbeid voor jongere personen en vrouwen toe te staan... ‘Gezien de huidige bedrijvigheid (in de periode van de katoencrisis -M.) zou het voor de arbeiders een groot voordeel betekenen, indien men hen toestond dagelijks 12 uur te werken en zoveel mogelijk arbeidsloon te ontvangen... Men was er reeds in geslaagd een wetsontwerp in deze geest bij het Lagerhuis in te dienen. De agitatie van de arbeiders uit de Schotse blekerijen leidde er toe dat het ontwerp werd ingetrokken.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1862, pp. 14-15. Na te zijn verdagen door de arbeiders zelf, uit wier naam men beweerde te spreken, ontdekte het kapitaal met behulp van een juridische bril dat de wet van 1860 — zoals alle wetgeving over de ‘bescherming van de arbeid’ in onduidelijke termen gesteld — een uitvlucht bevatte om de calenderers (kalanderaars) en finishers (afwerkers) van de werking van deze wet te kunnen uitsluiten. De Engelse rechtspraak, altijd een trouwe dienaar van het kapitaal, sanctioneerde in het Court of Common Pleas deze rechtsverdraaiing. ‘Het heeft geleid tot grote ontevredenheid onder de arbeiders en het is zeer te betreuren dat het duidelijke doel van de wetgeving onder het voorwendsel van een gebrekkige omschrijving kan worden omzeild.’ T.a.p., p. 18.
[185] De ‘blekers in de open lucht’ hadden zich aan de wet van 1860 inzake de ‘blekerij’ onttrokken door de leugen dat zij ‘s nachts geen vrouwen lieten werken. De fabrieksinspecteurs ontdekten de leugen en tegelijkertijd werd het Parlement door verzoekschriften van arbeiders beroofd van de naar weiden geurende ideeën over de ‘blekerij in de open lucht’. In deze luchtblekerijen maakt men gebruik van droogkamers met een temperatuur van 90° tot 100° Fahrenheit, waarin voornamelijk meisjes werken. Voor het zich af en toe verwijderen uit deze droogkamers gebruikt men de technische term cooling (afkoeling). ‘Vijftien meisjes in de droogkamers. Een hitte van 80° tot 90° voor linnen, van 100° en meer voor batist. In een kleine kamer van ongeveer 10 vierkante voet met in het midden een gesloten kachel strijken 12 meisjes (de batist, enzovoort) en pakken in. De meisjes staan om de kachel, die een vreselijke gloed uitstraalt en die de stukken batist snel droogt voor de strijksters. Het aantal arbeidsuren van deze werkkrachten is onbeperkt. Wanneer het druk is werken zij vele dagen achtereen tot 9 of 12 uur ‘s avonds.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1862, p. 56. Een arts verklaart: ‘Voor het afkoelen zijn geen bepaalde uren toegestaan, maar wanneer de temperatuur niet langer te verdragen is of wanneer de handen van de arbeidsters vuil worden van het zweet, mogen zij een paar minuten naar buiten gaan... Mijn ervaring bij de behandeling van de ziekten van deze arbeidsters verplicht mij te constateren, dat hun gezondheidstoestand ver beneden die van de katoenspinsters staat (en het kapitaal had hen in de verzoekschriften aan het Parlement afgeschilderd als de zo gezonde creaturen van de schilderijen van Rubens! -M.). De bij hen meest voorkomende ziekten zijn tering, bronchitis, uterusziekten, hysterie in de afschuwelijkste vorm en reumatiek. Naar mijn mening ontstaan al deze ziekten direct of indirect door de oververhitte lucht in de werkruimte en door gebrek aan voldoende goede kleding om zich in de winter bij het naar huis gaan tegen de koude en vochtige lucht te beschermen.’ T.a.p., pp. 56-57. Over de wet van 1863, die de joviale ‘blekers in de open lucht’ toen werd afgedwongen, merken de fabrieksinspecteurs op: ‘Deze wet heeft niet slechts gefaald de arbeiders de bescherming te geven welke zij schijnt te geven... maar is zodanig geformuleerd, dat deze bescherming pas begint wanneer men kinderen en vrouwen na acht uur ‘s avonds op arbeid betrapt en zelfs dan is de voorgeschreven methode van bewijsvoering zodanig met clausules omschreven, dat er nauwelijks bestraffing kan volgen.’ T.a.p., p. 52. ‘Als een wet met humane en opvoedkundige doeleinden is zij totaal mislukt. Men kan het toch nauwelijks humaan noemen vrouwen en kinderen toe te staan — of, wat op hetzelfde neerkomt, hen te dwingen — dagelijks 14 uur, met of zonder maaltijd al naar het uitkomt, of misschien nog langer te werken zonder beperkingen wat betreft de leeftijd, zonder onderscheid van geslacht en zonder rekening te houden met de maatschappelijke gewoontes van de gezinnen in de streek, waar deze blekerijen zijn gelegen.’ Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1863, p. 40.
[185a] Noot bij de tweede druk. — Sinds 1866, toen ik dit stuk schreef, is weer een nieuwe reactie ingetreden.
[186] ‘Het gedrag van elk van deze klassen (kapitalisten en arbeiders) was het resultaat van de situatie, waarin zij onderling tegenover elkaar waren komen te staan.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1848, p. 113.
[187] ‘De bedrijven, die aan de beperking onderworpen waren, hielden zich bezig met het vervaardigen van geweven stoffen met behulp van stoom- of waterkracht. Er waren twee voorwaarden waaraan een bedrijf moest voldoen om aan toezicht onderworpen te zijn, namelijk het gebruik van stoom- of waterkracht en het vervaardigen van bepaalde, gespecificeerde vezels.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1864, p. 8.
[188] De laatste rapporten van de Children’s Employment Commission geven zeer uitvoerige gegevens over de toestanden in deze zogenaamde huisindustrie.
[189] ‘De wetten van de laatste zitting (1864)... hebben betrekking op een verscheidenheid van bedrijven met zeer uiteenlopende werkwijzen en het gebruik van mechanische kracht om machines in beweging te houden vormt niet langer één van de elementen, welke vroeger noodzakelijk waren om onder het juridische begrip fabriek te vallen.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1864, p. 8.
[190] In België, het paradijs van het continentaal liberalisme, vinden we dan ook geen spoor van deze beweging. Zelfs in de kolen- en metaalmijnen worden arbeiders van beide geslachten en van iedere leeftijd met volledige ‘vrijheid’ voor iedere tijdsduur en in elk deel van dag en nacht verbruikt. Op iedere 1.000 in deze mijnen werkzame personen vinden we 738 mannen, 88 vrouwen, 135 jongens en 44 meisjes onder de 16 jaar; in de hoogovens en dergelijke komen op iedere 1.000: 668 mannen 149 vrouwen, 98 jongens en 85 meisjes onder de 16 jaar voor. Daarbij komt nog een laag arbeidsloon voor een enorme uitbuiting van rijpe en onrijpe arbeidskrachten, per dag gemiddeld 2s.8d. voor mannen, 1s.8d. voor vrouwen, 1s. 21/2d. voor jongens. België heeft dan ook, vergeleken met 1850, in 1863 de uitvoer van kolen zowel wat betreft de hoeveelheid als de waarde vrijwel verdubbeld.
[191] Toen Robert Owen vlak na het eerste decennium van deze eeuw de noodzaak van een beperking van de arbeidsdag niet alleen theoretisch verdedigde, maar in zijn fabriek in New Lanark ook werkelijk de 10-urendag invoerde, werd dit belachelijk gemaakt als een communistische utopie, evenals dat gebeurde met zijn ‘combinatie van productieve arbeid en opvoeding van kinderen’ en met de door hem gestichte arbeiderscoöperaties. Vandaag is de eerste utopie de fabriekswet geworden, wordt de tweede officieel in iedere Factory Act genoemd en dient de derde als dekmantel voor reactionaire oplichterij.
[192] Ure, Philosophie des manufactures, Paris, 1836 (Franse vertaling), deel II, pp. 39, 40, 67, 77, enzovoort.
[193] In het verslag van het Internationaal Statistisch Congres (Parijs, 1855) lezen we onder meer: ‘De Franse wet, die de duur van de dagelijkse arbeid in fabrieken en werkplaatsen beperkt tot 12 uur, schrijft niet voor dat deze arbeid binnen een bepaalde, vastgestelde periode moet worden verricht, aangezien alleen voor kinderarbeid de periode van 5 uur ‘s ochtends tot 9 uur ‘s avonds is voorgeschreven. Daarom maakt een deel van de fabrikanten gebruik van het recht — dat hen door dit noodlottig zwijgen wordt toegekend — om dag in dag uit, misschien uitgezonderd de zondag, zonder onderbrekingen te laten werken. Daartoe gebruiken zij twee verschillende ploegen arbeiders die geen van beide meer dan 12 uur in de werkplaats doorbrengen en desondanks gaat het werk in het bedrijf dag en nacht door. Aan de wet is voldaan, maar ook aan de eisen der menselijkheid?’ Behalve op de ‘verderfelijke invloed van nachtarbeid op het menselijk organisme’ wordt ook nadruk gelegd op ‘de fatale invloed van het des nachts laten samenwerken van lieden van beiderlei kunne in dezelfde, slecht verlichte werkplaatsen’.
[194] ‘In mijn district bijvoorbeeld is dezelfde fabrikant in hetzelfde fabrieksgebouw bleker en verver volgens de Bleaching and Dyeing Works Act, drukker volgens de Printworks Act en finisher (afwerker) volgens de Factory Act...’ Verslag van de heer Baker in Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1861, p. 20. Na de verschillende voorzieningen van deze wetten en de daaruit voortvloeiende complicaties te hebben opgesomd, schrijft de heer Baker: ‘Het is duidelijk hoe moeilijk het is de toepassing van deze wetten te waarborgen wanneer de fabriekseigenaar de wet wil omzeilen.’ De heren advocaten kunnen echter rekenen op voldoende processen.
[195] Zo durven nu de fabrieksinspecteurs eindelijk te verklaren: ‘Deze bezwaren (van het kapitaal tegen de wettelijke beperking van de arbeidstijd -M.) moeten wijken voor het grote principe van de rechten van de arbeid... Er is een tijdstip, waarop het recht van de meester op de arbeid van de werkman ophoudt en waarop diens tijd zijn eigen tijd wordt, zelfs als er geen sprake is van uitputting.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1862, p. 54.
[196] ‘Wij, de arbeiders van Dunkirk, verklaren dat de hoeveelheid arbeidstijd, welke onder het huidige systeem wordt geëist, te groot is en aan de arbeider geen tijd laat voor rust en ontwikkeling, hem veeleer in een staat van knechtschap brengt, welke maar weinig beter is dan de slavernij (a condition of servitude but little better than slavery). Derhalve besluiten wij: dat 8 uren voldoende zijn voor een arbeidsdag en door de wet als voldoende dienen te worden erkend; dat wij de pers, die machtige hefboom, te hulp roepen... en dat wij allen, die deze hulp weigeren, zullen beschouwen als vijanden van de arbeidshervormingen en van de arbeidersrechten.’ Resolution of the Workingmen of Dunkirk, New York, 1866.
[197] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1848, p. 112.
[198] ‘Deze handelingen (de manoeuvres van het kapitaal, onder andere in de jaren 1848-50 -M.) hebben trouwens het onweerlegbare bewijs geleverd van de onjuistheid van de zo vaak herhaalde bewering dat de arbeiders geen bescherming nodig hebben, maar kunnen worden beschouwd als personen, die vrij zijn in de beschikking over de enige eigendom welke zij bezitten: de arbeid hunner handen en het zweet huns aanschijns.’ Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1850, p. 45. ‘Vrije arbeid, als we het zo mogen noemen, heeft zelfs in een vrij land de sterke arm van de wet nodig om te worden beschermd.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1864, p. 34. ‘Toe te staan, hetgeen neerkomt op dwingen... 14 uur per dag te werken met of zonder maaltijden enzovoort.’ Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1863, p. 40.
[199] Friedrich Engels, Die englische Zehnstundenbill,, p. 5.
[200] De 10-urenwet heeft in alle industrietakken, waarvoor zij van kracht was, ‘de arbeiders gered van een totale degeneratie en heeft hun lichamelijke toestand beschermd’. Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1859, p. 47. ‘Het kapitaal (in de fabrieken -M.) kan nooit langer dan een bepaalde tijd de machines draaiende houden zonder de betrokken arbeiders lichamelijk en zedelijk schade te berokkenen; en de arbeiders verkeren niet in een positie om zichzelf te beschermen.’ T.a.p., p. 8.
[201] ‘Een nog grotere weldaad is het dat eindelijk het onderscheid duidelijk werd tussen de tijd van de arbeider en de tijd van de patroon. De arbeider weet nu wanneer de door hem verkochte tijd eindigt en zijn eigen tijd aanvangt en door de zekerheid hierover is hij in staat van tevoren zijn eigen tijd voor zijn eigen doeleinden in te delen.’ T.a.p., p. 52. ‘Door hen over hun eigen tijd te laten beschikken, hebben de fabriekswetten hun een geestkracht gegeven, waardoor zij mogelijkerwijs kunnen gaan beschikken over politieke macht.’ T.a.p., p. 47. Met ingehouden spot en in zeer voorzichtige bewoordingen gesteld wijzen de fabrieksinspecteurs er op, dat de huidige 10-urenwet ook de kapitalist in zekere zin bevrijdt van zijn natuurlijke bruutheid als loutere belichaming van het kapitaal en hem tijd heeft gegeven voor een zekere ‘ontwikkeling’. Voordien ‘had de patroon slechts tijd voor geld, de knecht slechts voor arbeid’. T.a.p., p. 48.