Friedrich Engels
De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat


VII. De gens bij Kelten en Duitsers

De plaatsruimte staat ons niet toe, in te gaan op de thans nog bij de verschillende wilde en barbaarse volken in min of meer zuivere vorm bestaande gensinstellingen of op de sporen daarvan in de oude geschiedenis van de Aziatische cultuurvolken. Overal is van deze of gene wel wat te vinden. Slechts een paar voorbeelden: nog voordat men had begrepen wat de gens was, heeft de man, die zich de meeste moeite gaf om haar verkeerd te begrijpen, McLennan, haar aangetoond en in het algemeen juist beschreven bij de Kalmukken, Tsjerkessen, Samojeden en bij drie Indische volken: de Warali’s de Magars en de Munnipuri’s. Onlangs heeft M. Kowalewski haar ontdekt en beschreven bij de Psjawen, Chewsoeren, Swaneten en andere Kaukasische stammen. Hier volgen slechts enkele korte aantekeningen over het voorkomen van de gens bij de Kelten en de Duitsers.

De oudste bewaard gebleven Keltische wetten tonen ons de gens nog in vol leven; in Ierland leeft zij, althans instinctief, vandaag nog in het volksbewustzijn, nadat de Engelsen haar met geweld hebben vernietigd; in Schotland was zij nog in het midden van de vorige eeuw in volle bloei en bezweek ook hier eerst voor de wapens, de wetgeving en de gerechtshoven van de Engelsen.

De oud-welshe wetten, die verscheidene eeuwen voor de verovering door de Engelsen,[1] op zijn laatst in de elfde eeuw, werden neergeschreven, tonen nog gemeenschappelijke akkerbouw van gehele dorpen, zij het ook slechts als zeldzaam overblijfsel van de vroeger algemene gewoonte, ieder gezin had vijf akkers voor eigen bebouwing, daarnaast werd een stuk gemeenschappelijk bebouwd en de opbrengst verdeeld. Op grond van analoge verschijnselen in Ierland en Schotland valt het niet te betwijfelen, dat deze dorpsgemeenschappen gentes of onderafdelingen van gentes vertegenwoordigen, zelfs al zou een nieuw onderzoek van de Welshe wetten, waartoe mij de tijd ontbreekt (mijn uittreksels zijn van het jaar 1869),[2] dat niet rechtstreeks bewijzen. De Welshe bronnen en daarnaast ook de Ierse bewijzen echter rechtstreeks, dat bij de Kelten het paringshuwelijk in de elfde eeuw nog geenszins door de monogamie was verdrongen. In Wales kon een huwelijk eerst na zeven jaar niet meer ontbonden, of juister, opgezegd worden. Ontbraken er slechts drie nachten aan de zeven jaar, dan konden de echtgenoten uit elkaar gaan. Dan werd er gedeeld: de vrouw deelde, de man koos zijn deel. De meubels werden volgens bepaalde, zeer humoristische regels verdeeld. Verbrak de man het huwelijk, dan moest hij de vrouw haar bruidschat en nog het één of ander teruggeven; deed de vrouw het, dan kreeg zij minder. Van de kinderen kreeg de man er twee en de vrouw één en wel het middelste kind. Nam de vrouw na de scheiding een andere man en de eerste man haalde haar weer terug, dan moest zij hem volgen, ook at had zij reeds één voet in het nieuwe huwelijksbed gezet. Waren de twee echter zeven jaar bijeen geweest, dan waren zij man en vrouw, ook zonder voorafgaand formeel huwelijk. Aan kuisheid van de meisjes voor het huwelijk werd helemaal niet streng de hand gehouden en deze werd niet geëist; de hierop betrekking hebbende bepalingen zijn van zeer lichtzinnige aard en komen geenszins met de burgerlijke moraal overeen. Beging een vrouw echtbreuk, dan mocht de man haar slaan (een van de drie gevallen, waarin hem dit was geoorloofd, in andere werd hij gestraft), maar ook verder geen genoegdoening eisen, want ‘hetzelfde vergrijp moet of gezoend of gewroken worden, maar niet beide tegelijk’.[3] De gronden waarop de vrouw scheiding mocht eisen, zonder haar rechten bij de verdeling te verliezen, waren van zeer omvattende aard: kwalijk riekende adem van de man was voldoende. Het geld, dat aan het hoofd van de stam of aan de koning moest worden betaald om het recht van de eerste nacht (gobr merch, waarvan het middeleeuwse marcheta en het Franse Marquette is afgeleid) af te kopen, speelt een grote rol in het wetboek. De vrouwen hadden stemrecht in de volksvergaderingen. Voegen wij hieraan toe, dat in Ierland het bestaan van soortgelijke verhoudingen is aangetoond; dat daar eveneens huwelijken voor een bepaalde termijn heel gewoon waren en dat aan de vrouw bij de scheiding nauwkeurig geregelde grote tegemoetkomingen, zelfs vergoeding voor haar huiselijke diensten, werden toegekend; dat daar een ‘eerste vrouw’ naast andere vrouwen voorkomt en er bij de verdeling van erfenissen tussen echtelijke en buitenechtelijke kinderen geen onderscheid wordt gemaakt — dan hebben wij een beeld van een paringshuwelijk, waarbij vergeleken de huwelijksvorm die in Noord-Amerika geldt, streng schijnt; hetgeen ons echter voor de elfde eeuw niet verwonderen kan bij een volk, dat nog in Caesars tijd in het groepshuwelijk leefde.

De Ierse gens (sept, de stam heet clainne, clan) wordt niet alleen door de oude wetboeken geconstateerd en beschreven, maar ook door Engelse juristen, in de 17de eeuw naar Ierland gestuurd om het clanland tot domein van de Engelse koning te maken. De grond was tot in die tijd gemeenschappelijk bezit van de clan of de gens, voor zover hij niet al door de hoofden tot hun particuliere domein was gemaakt. Wanneer een gensgenoot stierf, dus een huishouding ophield te bestaan, dan legde het hoofd (caput cognationis noemden de Engelse juristen hem) een nieuwe verdeling van de grond van het gehele gebied onder de overige huishoudingen ten uitvoer. Die moet in het algemeen volgens de in Duitstand geldende regels zijn geschied. Ook nu nog zijn er enkele — veertig of vijftig jaar geleden zeer talrijke — dorpsakkers met z.g. rundale. De boeren, individuele pachters van de grond die vroeger gemeenschappelijk aan de gens toebehoorde en door de Engelse veroveraar is geroofd, betalen ieder de pacht voor hun stuk, maar voegen het bouw- en hooiland van alle stukken samen, verdelen het naar ligging en hoedanigheid in ‘Gewanne’, zoals men aan de Moezel zegt, en geven een ieder zijn aandeel in elk ‘Gewann’; veengrond en weiland worden gemeenschappelijk gebruikt. Vijftig jaar geleden nog werd het land van tijd tot tijd, veelal elk jaar opnieuw verdeeld. De kaart van zulk een rundale-dorp ziet er net zo uit als die van een Duitse dorpsgemeenschap (Gehaferschaft) aan de Moezel of in het Hochwald. Ook in de ‘factions’ (partijen) leeft de gens voort. De Ierse boeren zijn vaak verdeeld in partijen, die op volkomen onzinnige of zinloze verschillen schijnen te berusten, voor de Engelsen volmaakt onbegrijpelijk zijn en geen ander doel schijnen te hebben dan de populaire, plechtige vechtpartijen van de ene faction tegen de andere. Het is een kunstmatig doen herleven, een later ontstaan surrogaat van de vernietigde gentes, dat het voortbestaan van het overgeërfde gens-instinct op zijn manier aantoont. In verscheidene streken wonen overigens de gensgenoten nog vrijwel op het oude gebied tezamen, zo had nog in de jaren ‘30 de grote meerderheid van de bewoners van het graafschap Monoghan slechts vier familienamen, d.w.z. stamde van vier gentes of clans af.[3b]

In Schotland dateert de ondergang der gensinrichting van het onderdrukken van de opstand van 1745.[5] Welke plaats de Schotse clan in deze inrichting inneemt, moet nog worden onderzocht; maar het is zeker, dat hij er toe behoort. In Walter Scotts romans zien wij deze clan van de Schotse Hooglanden levend voor ons. Hij is, zegt Morgan, ‘wat organisatie en geest betreft een uitstekend voorbeeld van de gens en geeft een treffend beeld van de heerschappij van het gensleven over de leden van de gens... In hun veten en in hun bloedwraak, in de verdeling van her gebied volgens clans, in hun gemeenschappelijke grondgebruik, in de trouw van de clanleden aan het hoofd en aan elkaar herkennen wij de overal terugkerende trekken van de gensmaatschappij ... De afstamming werd gerekend volgens het vaderrecht, zodat de kinderen van de mannen in de clans bleven, terwijl die van de vrouwen overgingen in de clans van hun vaders.’[6] Dat er echter in Schotland vroeger moederrecht heerste, bewijst het feit dat in de koninklijke familie van de Pikten, volgens Beda,[7] vrouwelijke erfopvolging gold. Ja, zelfs een stuk poenaloea familie was zowel bij de bewoners van Wales als van Schotland tot in de middeleeuwen bewaard gebleven in het recht van de eerste nacht, dat het hoofd van de clan of de koning, als laatste vertegenwoordiger van de vroegere gemeenschappelijke echtgenoten, bij iedere bruid kon uitoefenen, voor zover het niet werd afgekocht.

Het lijdt geen twijfel, dat de Duitsers tot aan de volksverhuizing in gentes waren georganiseerd. Zij kunnen het gebied tussen Donau, Rijn, Weichsel en de noordelijke zeeën pas enkele eeuwen voor onze jaartelling hebben bezet; de Kimbren en Teutonen hadden hun zwerftochten nog in het geheel niet beëindigd en de Sueven vonden eerst in Caesars tijd vaste woonplaatsen. Van hen zegt Caesar uitdrukkelijk, dat zij zich naar gentes en verwantschappen (gentibus cognationibusque)[8] hadden gevestigd en in de mond van een Romein uit de gens Julia heeft dit woord gentibus een concrete betekenis, die men niet kan wegredeneren. Dit gold van alle Duitsers; zelfs in de veroverde Romeinse provincies schijnen zij zich nog gensgewijze te hebben gevestigd. In het volksrecht der Alemannen wordt bevestigd, dat het volk in het veroverde gebied ten zuiden van de Donau volgens geslachten (genealogiae)[9] ging wonen; genealogia wordt geheel in dezelfde betekenis gebruikt als later mark- en dorpsgenootschap. Onlangs werd door Kowalewski de mening verkondigd, dat deze genealogiae de grote huisgenootschappen waren, onder welke het land was verdeeld en waaruit zich eerst later het dorpsgenootschap heeft ontwikkeld. Hetzelfde zou dan ook van de fara kunnen gelden; met dit woord wordt bij de Bourgondiërs en de Langobarden — dus bij een Gotische en een Herminonse of Hoog-duitse volksstam — ongeveer, zoal niet nauwkeurig, hetzelfde aangeduid als met het woord genealogia in het Alemanse wetboek. Of wij hier in werkelijkheid met een gens of met een huisgenootschap te doen hebben, moet nog verder worden onderzocht.

De overblijfselen van de taal laten ons in twijfel over de kwestie of er bij alle Duitsers een gemeenschappelijke uitdrukking voor gens heeft bestaan en welke. Etymologisch komt het Gotische kuni, het Middelhoogduitse künne met het Griekse genos en het Latijnse gens overeen en het wordt ook in dezelfde zin gebruikt. Het verband met de tijd van het moederrecht blijkt uit het feit, dat de naam voor vrouw van dezelfde wortel wordt afgeleid: in het Grieks gyne, in het Slavisch zjena, in het Gotisch qvino, in het Oudnoors kona, kuna. Bij de Langobarden en Bourgondiërs vinden wij, zoals wij al zeiden, fara, dat Grimm van een hypothetische wortel fisan, voortbrengen, afleidt. Liever zou ik teruggaan tot de meer voor de hand liggende afleiding van faran, varen, rondtrekken, ter aanduiding van een bijna vanzelfsprekend uit verwanten samengestelde vaste afdeling van trekkenden, welke naam gedurende een rondtrekken van vele eeuwen, eerst naar het oosten, dan naar het westen, langzamerhand op het geslachtsgenootschap zelf werd overgedragen. — Verder in het Gotisch siba, Angelsaksisch sib, Oudhoogduits sippia, sippa, sippe. In het Oudnoors komt alleen het meervoud sifjar, de verwanten, voor; het enkelvoud slechts als naam van een godin, Sif.

En tenslotte komt er in het ‘Hildebrandslied’[10] nog een andere uitdrukking voor, waar Hildebrand aan Hadubrand vraagt: ‘Wie was je vader onder de mannen van het volk... of van welk geslacht ben je’ (eddo huêlihhes cnuosles du sīs). Voor zover er een gemeenschappelijke Germaanse naam voor de gens heeft bestaan, zal het wel Gotisch kuni geweest zijn; daarvoor spreekt niet alleen de gelijkheid van de overeenkomstige uitdrukking in de verwante talen, maar ook de omstandigheid, dat er het woord kuning, koning van afgeleid is, dat oorspronkelijk gens- of stamhoofd betekent. Sibja, sibbe, schijnt niet in aanmerking te komen, sifjar betekent, althans in het Oudnoors, niet alleen bloedverwanten, maar ook aangehuwden en omvat dus de leden van minstens twee gentes; sif kan dus niet zelf de uitdrukking voor gens zijn geweest.

Evenals bij de Mexicanen en de Grieken was ook bij de Duitsers de slagorde zowel van de ruiterafdeling als van de wigkolonne van het voetvolk naar gensgenootschappen ingedeeld. Als Tacitus zegt: volgens families en verwantschappen,[11] dan valt deze onbepaalde uitdrukking uit het feit te verklaren, dat in zijn tijd de gens in Rome al lang geleden opgehouden had een levende eenheid te zijn.

Beslissend is een plaats bij Tacitus, waar gezegd wordt: De moedersbroeder beschouwt zijn neef als zijn zoon, sommigen houden zelfs de band van bloedverwantschap tussen de oom van moederskant en de neef voor heiliger en nauwer dan die tussen vader en zoon, zodat de zusterszoon, wanneer er gijzelaars worden verlangd, als een grotere waarborg geldt dan de eigen zoon van degene die men wil binden. Hier hebben wij een levend stuk van de volgens het moederrecht georganiseerde, dus oorspronkelijke gens en wel in de vorm, die in het bijzonder de Duitsers kenmerkte.[11b]

Werd door een lid van zulk een gens de eigen zoon als pand gegeven voor het nakomen van een gelofte en viel die ten offer als de vader de overeenkomst verbrak, dan moest deze dat met zichzelf uitmaken. Werd echter de zusterszoon opgeofferd, dan was het heiligste gensrecht geschonden; de naaste gensverwant, die vóór allen verplicht was de knaap of jongeling te beschermen, was schuldig aan zijn dood; of hij had hem niet mogen verpanden, of hij had zich aan de overeenkomst moeten houden. Ook indien wij overigens geen spoor van een gensinrichting bij de Duitsers hadden, zou deze ene passage voldoende zijn.

Nog beslissender, omdat hij van ongeveer 800 jaar later dateert, is een plaats uit het Oudnoorse lied over godenschemering en ondergang der wereld, de ‘Völuspā’.[13] In dit ‘Visioen van de zieneres’, waarin, zoals nu door Bang en Bugge is aangetoond, ook christelijke elementen zijn vervlochten, heet het bij de schildering van de tijd van algemene ontaarding en verdorvenheid, die de grote catastrofe inleidt:

Broedhr munu berjask ok at bönum verdask, munu systrungar sifium spilla

‘Broeders zullen vijanden zijn en elkaars moordenaars worden, zusterskinderen zullen de verwantschap breken.’ Systrungr heet de zoon van de moederszuster en het feit, dat dezen tegenover elkaar de bloedverwantschap verloochenen, geldt voor de dichter nog als een overtreffende trap van de misdaad van de broedermoord. De overtreffende trap ligt in het woord systrungar, dat de nadruk legt op de verwantschap van moederskant; zou er in plaats daarvan syskina-börn, kinderen van broeders en zusters, of syskina-synir, zonen van broeders en zusters hebben gestaan, dan zou de tweede regel tegenover de eerste geen versterking, maar een verzwakking hebben betekend. Dus zelfs in de tijd van de Vikings, toen de ‘Völuspā’ ontstond, was de herinnering aan het moederrecht in Scandinavië nog niet verdwenen.

Overigens had het moederrecht in de tijd van Tacitus althans bij de hem nader bekende Duitsers reeds zijn plaats aan het vaderrecht afgestaan; de kinderen erfden van de vader; waren er geen kinderen, dan erfden de broers en de ooms van vaders- en moederskant. De toelating van de moedersbroeder tot de erfenis staat in verband met het vasthouden aan de zojuist genoemde gewoonte en bewijst in ieder geval hoe jong het vaderrecht toen bij de Duitsers nog was. Nog tot ver in de middeleeuwen vindt men sporen van moederrecht. Men schijnt toen het vaderschap, vooral bij de lijfeigenen, nog niet goed vertrouwd te hebben; wanneer dus een feodale heer een weggelopen lijfeigene van een stad terugeiste, moest bv. in Augsburg, Bazel en Kaiserslautern de lijfeigenschap van de aangeklaagde bezworen worden door zes van zijn naaste bloedverwanten en wel uitsluitend van moederskant. (Maurer, ‘Stedewetgeving’, 1. blz. 381)[14]

Verder vindt men een overblijfsel van het pas afstervende moederrecht in de voor de Romeinen bijna onbegrijpelijke hoogachting van de Duitsers voor het vrouwelijke geslacht. Jonkvrouwen van adellijke familie golden als de beste gijzelaars bij overeenkomsten met de Duitsers; de gedachte, dat hun vrouwen en dochters in gevangenschap en slavernij zouden kunnen geraken, is vreselijk voor hen en prikkelt boven alles hun moed in de slag; zij zien in de vrouw iets heiligs en profetisch, zij luisteren naar haar raad ook in de belangrijkste aangelegenheden. Zo was bv. Veleda, de Brukteerse priesteres aan de Lippe, de ziel van de gehele Batavierenopstand, die met Civilis aan het hoofd van Duitsers en Belgen de gehele heerschappij van de Romeinen in Gallië[15] deed wankelen. In huis schijnt de heerschappij van de vrouw onbestreden; zij, de ouden en kinderen moeten dan ook voor at het werk zorgen, de man jaagt, drinkt of luiert. Zo spreekt Tacitus; omdat hij echter niet zegt, wie de akkers bebouwde en ten stelligste verklaart dat de slaven slechts schatting opbrachten, maar geen herendiensten verrichtten, zal de meerderheid van de volwassen mannen toch wel het weinige werk hebben moeten verrichten, dat de landbouw vereiste.

De vorm van het huwelijk was, zoals gezegd, een paringshuwelijk, dat langzamerhand de monogamie naderde. Strikte monogamie was het nog niet, want veelwijverij was aan de voornamen geoorloofd. In het algemeen werd streng gelet op de kuisheid van de meisjes (in tegenstelling tot de Kelten); ook spreekt Tacitus met bijzondere warmte over de onverbrekelijkheid van de huwelijksband bij de Duitsers. Alleen echtbreuk van de vrouw geeft hij als grond voor echtscheiding aan. Maar zijn bericht is hier menigmaal onvolledig en toont bovendien al te duidelijk, dat hier de liederlijke Romeinen een spiegel van de deugd wordt voorgehouden. Zoveel is zeker: indien de Duitsers in hun wouden zulke buitengewone ridders van de deugd waren, is er toch maar een kleine aanraking met de buitenwereld nodig geweest om hen tot op het niveau van de overige Europese doorsnee mensen te doen afzakken; het laatste spoor van de strengheid van zeden verdween te midden van de Romeinse wereld nog veel sneller dan de Duitse taal. Men leze slechts Gregorius van Tours. Het spreekt vanzelf dat in de Duitse oerwouden niet een geraffineerde zinnelijke wellust kon heersen als in Rome; de Duitsers hebben dus ook in dit opzicht nog genoeg voor op de Romeinse wereld, zonder dat wij hun een onthouding in vleselijke dingen behoeven toe te dichten, die nooit en nergens onder een geheel volk heeft geheerst.

Uit de gensinrichting afkomstig is de plicht om de veten zowel als de vriendschapsbetrekkingen van vader en bloedverwanten te erven, en ook het weergeld, de boete, die de bloedwraak voor doodslag of verwondingen verving. Dit weergeld, dat een mensenleeftijd geleden nog als een specifiek Duitse instelling werd beschouwd, is thans bij honderden volken aangetoond als een algemene gemilderde vorm van de aan de gensinrichting ontsproten bloedwraak. Wij vinden het evenals de plicht tot gastvrijheid onder anderen bij de Amerikaanse Indianen; de beschrijving, die Tacitus (‘Germania’, c. 21) van het verlenen van gastvrijheid geeft, is bijna tot in bijzonderheden gelijk aan die welke Morgan van zijn Indianen geeft.

De felle en eindeloze strijd over de vraag of de Duitsers van Tacitus het bouwland al definitief hadden opgedeeld of niet, en over de uitleg der desbetreffende passages, behoort nu tot het verleden. Sinds de gemeenschappelijke bebouwing van de akkers door de gens en later door de communistische familiegemeenten, die Caesar nog bij de Sueven[16] vaststelt, en de daarop volgende toewijzing van de grond aan individuele gezinnen met periodieke herverdeling bijna bij alle volken is aangetoond, en sinds vastgesteld is, dat de periodieke herverdeling van het akkerland in Duitsland zelfs hier en daar tot in onze tijd bewaard is gebleven, behoeven wij daar verder geen woord meer aan te verspillen. Wanneer de Duitsers van de gemeenschappelijke landbouw, die Caesar de Sueven uitdrukkelijk toeschrijft (verdeelde of particuliere akkers bestonden er bij hen in het geheel niet, zegt hij), in de 150 jaar tot Tacitus waren overgegaan tot individuele bebouwing met jaarlijkse herverdeling van de grond, dan is dat waarlijk een grote vooruitgang. Het van deze trap van ontwikkeling overgaan tot de volledige particuliere eigendom van de grond, in zo’n korte tijdsruimte en zonder enige inmenging van buiten af, is eenvoudig een onmogelijkheid. Ik lees dus in Tacitus slechts wat hij letterlijk zegt: zij verwisselen (of verdelen opnieuw) het bebouwde land ieder jaar en er blijft dan genoeg gemeenschappelijk land over.[17] Dat is de trap van de akkerbouw en van het grondgebruik, die precies past bij de toenmalige gensinrichting van de Duitsers.

De voorafgaande laatste alinea laat ik onveranderd, zoals zij in de vorige uitgaven staat. Intussen is het vraagstuk anders komen te liggen. Sinds Kowalewski het veelvuldig, zo niet algemeen voorkomen van het patriarchale huisgenootschap als tussentrap tussen de op moederrecht berustende communistische familie en het moderne geïsoleerde gezin heeft aangetoond,[18] is het niet meer, zoals nog in de tijd van Maurer tot Waitz, de vraag of de grond gemeenschappelijke dan wel particuliere eigendom ‘was, maar welke vorm de gemeenschappelijke eigendom had aangenomen. Het valt niet te betwijfelen, dat in Caesars tijd bij de Sueven niet alleen gemeenschappelijke eigendom bestond, maar ook gemeenschappelijke bebouwing van de grond voor gemeenschappelijke rekening. Er zal nog lang over kunnen worden gestreden of de economische eenheid de gens of het huisgenootschap was of een tussen deze beide staande communistische verwantschapsgroep; of wel dat naar gelang van de bodemgesteldheid alle drie groepen voorkwamen. Nu beweert echter Kowalewski, dat de door Tacitus geschilderde toestand niet op het mark- of dorpsgenootschap, maar op het huisgenootschap berustte; eerst uit dit laatste zou zich dan veel later, tengevolge van de toename der bevolking, het dorpsgenootschap hebben ontwikkeld.

Volgens deze opvatting zouden de nederzettingen van de Duitsers op het gebied dat zij in de tijd van de Romeinen bewoonden, evenals op het gebied dat zij later de Romeinen afnamen, niet hebben bestaan uit dorpen, maar uit grote familie-genootschappen die verschillende generaties omvatten, een passend stuk land bebouwden en de daaromheen liggende woeste gronden met de buren als gemeenschappelijke mark gebruikten. De passage bij Tacitus over het wisselen van het bebouwde land zou dan inderdaad in landbouwkundige zin moeten worden opgevat, het genootschap zou ieder jaar een ander stuk hebben omgeploegd en het bouwland van het vorige jaar braak hebben laten liggen of geheel hebben laten verwilderen. Bij de dunne bevolking zou er dan nog altijd genoeg woeste grond zijn overgebleven om elke strijd over grondbezit overbodig te maken. Eerst eeuwen later, toen het aantal huisgenoten zo groot was geworden, dat een gemeenschappelijke huishouding onder de toenmalige productievoorwaarden niet meer mogelijk was, zouden deze genootschappen uiteen zijn gevallen; het tot dusver gemeenschappelijke akker- en grasland zou op de bekende wijze onder de nu tot stand komende afzonderlijke huishoudingen verdeeld zijn geworden, eerst voor een bepaalde tijd en later voorgoed, terwijl bos, weiden en water gemeenschappelijke eigendom bleven.

Voor Rusland schijnt deze ontwikkelingsgang historisch volledig te zijn aangetoond. Wat Duitsland en in de tweede plaats de overige Germaanse landen betreft, kan men niet ontkennen, dat deze veronderstelling de bronnen in vele opzichten beter verklaart en moeilijkheden gemakkelijker oplost dan de tot dusver aangenomen veronderstelling, die de dorpsgemeenschap tot Tacitus laat teruggaan. De oudste documenten bv. van de Codex Laureshamensis[19] laten zich in het algemeen veel beter met behulp van het huisgenootschap dan van het dorpsmarkgenootschap verklaren. Aan de andere kant brengt deze verklaring weer nieuwe moeilijkheden en nieuwe nog onopgeloste vraagstukken mee. Hier kunnen alleen nieuwe onderzoekingen uitsluitsel geven; ik kan echter niet ontkennen, dat de tussentrap van het huisgenootschap ook voor Duitsland, Scandinavië en Engeland veel waarschijnlijkheid heeft.

Terwijl de Duitsers bij Caesar deels sinds kort vaste woonplaatsen hebben en die deels nog zoeken, leven zij ten tijde van Tacitus reeds een volle eeuw in vaste nederzettingen; en dienovereenkomstig is er een onmiskenbare vooruitgang in de productie van het levensonderhoud. Zij wonen in blokhuizen; hun kleding is nog zeer primitief, grove wollen mantels, dierenvellen, voor vrouwen en voornamen linnen onderkleding. Hun voedsel bestaat uit melk, vlees, wilde vruchten en, zoals Plinius er aan toevoegt, haverbrij[20] (nu nog een Keltisch nationaal gerecht in Ierland en Schottand). Hun rijkdom bestaat uit vee: dit is echter van een slecht ras, de runderen zijn klein, onaanzienlijk, zonder horens; de paarden zijn kleine pony’s en geen dravers. Geld werd zelden en weinig gebruikt en dan alleen Romeinse munt. Goud en zilver werd door hen niet verwerkt, noch gewaardeerd; ijzer was zeldzaam en schijnt althans bij de stammen aan de Rijn en de Donau bijna uitsluitend ingevoerd, niet zelf gewonnen te zijn. Het runenschrift (nabootsing van Griekse of Latijnse letters) was alleen bekend als geheimschrift en werd slechts voor religieuze toverij gebruikt. Mensenoffers waren nog gebruikelijk. Kortom, wij hebben hier met een volk te doen, dat pas van de middelste trap van de barbaarsheid op de hoogste trap was gekomen. Terwijl nu de stammen, die onmiddellijk naast de Romeinen woonden, door de gemakkelijker geworden invoer van Romeinse industrieproducten belemmerd werden bij de ontwikkeling van een zelfstandige metaal- en textielindustrie, kwam zulk een industrie in het noordoosten, aan de Oostzee, ongetwijfeld tot ontwikkeling. De in de Sleeswijkse venen gevonden uitrustingsstukken — een lang ijzeren zwaard, maliënkolder, zilveren helm enz. met Romeinse munten uit het einde van de tweede eeuw — en de door de volksverhuizing verbreide Duitse metalen voorwerpen vertonen een geheel eigen type van niet geringe ontwikkeling, zelfs waar zij bij oorspronkelijk Romeinse voorbeelden aansluiten. De volksverhuizing naar het beschaafde Romeinse rijk maakte overal een einde aan deze inheemse industries behalve in Engeland. Hoezeer deze industrie op eendere wijze is ontstaan en zich verder heeft ontwikkeld, tonen bv. de bronzen gespen; de gespen, die in Bourgondië, in Roemenië en aan de Zee van Azow zijn gevonden, zouden uit een zelfde werkplaats afkomstig kunnen zijn als de Engelse en Zweedse gespen en zijn evenzeer van ongetwijfeld Germaanse oorsprong.

Ook de inrichting der maatschappij komt overeen met de hoogste trap van de barbaarsheid. Er bestond volgens Tacitus overal een raad van hoofden (principes), die in kleinere aangelegenheden besliste, maar de meer belangrijke ter beslissing door de volksvergadering voorbereidde; deze zelf bestaat op de laagste trap van de barbaarsheid, althans daar waar wij haar kennen, bij de Amerikanen, pas alleen voor de gens, maar nog niet voor de stam of de bond van stammen. De hoofden (principes) zijn nog scherp onderscheiden van de legeraanvoerders (duces), geheel als bij de Irokezen. De eersten leven al gedeeltelijk van eregaven in vee, koren enz. van de stamgenoten; zij worden, evenals in Amerika, meestal uit dezelfde familie gekozen; de overgang tot het vaderrecht begunstigt evenals in Griekenland en Rome de geleidelijke overgang van verkiezing tot erfelijkheid en daarmee de vorming van een adellijke familie in iedere gens. Deze oude, zogenaamde stamadel verdween meestal in de volksverhuizing of in ieder geval spoedig daarna. De legeraanvoerders werden, zonder rekening te houden met hun afstamming, alleen op grond van hun bekwaamheid gekozen. Zij hadden weinig macht en moesten door hun voorbeeld invloed uitoefenen; de eigenlijke disciplinaire macht in het leger kent Tacitus nadrukkelijk aan de priesters toe. De werkelijke macht was in handen van de volksvergadering. De koning of het stamhoofd is voorzitter; het volk beslist — neen: door gemor; ja: door bijval en wapengekletter. De volksvergadering spreekt tevens recht; hier worden klachten ingediend en behandeld; hier worden doodvonnissen geveld; de doodstraf staat alleen op lafheid, volksverraad en tegennatuurlijke wellust. Ook in de gentes en de andere onderafdelingen spreken allen tezamen recht onder voorzitterschap van het hoofd, dat, zoals bij de hele oorspronkelijke Duitse rechtspraak, alleen de leider van de behandeling en de ondervrager kan zijn geweest; het vonnis werd bij de Duitsers van oudsher en overal door de gehele vergadering geveld.

Sedert Caesars tijd hadden er zich bonden van stammen gevormd; bij sommige daarvan waren reeds koningen; de opperste legeraanvoerder streefde, zoals bij de Grieken en Romeinen, reeds naar de tirannie en bereikte die soms. Zulke gelukkige usurpators waren nu volstrekt geen onbeperkte heersers; maar zij begonnen toch al de boeien van de gensinrichting te verbreken. Terwijl anders vrijgelaten slaven een ondergeschikte plaats innamen omdat zij tot geen gens konden behoren, brachten zulke gunstelingen het bij de nieuwe koning vaak tot rang, rijkdom en eer. Dat gebeurde ook na de verovering van het Romeinse rijk door de legeraanvoerders die nu koningen van grote landen waren geworden. Bij de Franken speelden de slaven en vrijgelatenen van de koning eerst aan het hof en daarna in de staat een grote rol; de nieuwe adel stamt grotendeels van hen af. Er was een instelling, die de opkomst van het koningschap begunstigde: het gevolg. Al bij de Amerikaanse roodhuiden zagen wij hoe naast de gensinrichting particuliere gezelschappen ontstaan met het doel op eigen gelegenheid oorlog te voeren.

Deze particuliere gezelschappen waren bij de Duitsers al blijvende eenheden geworden. De legeraanvoerder, die zich een goede naam had verworven, omringde zich met een schaar op buit beluste jonge mannen, die evenals hijzelf tot wederzijdse persoonlijke trouw verplicht waren. Hij onderhield hen, gaf hun geschenken en deelde hen naar rangorde in; een lijfgarde en slagvaardige troep voor kleinere, een vaardig officierskorps voor grotere expedities. Hoe zwak deze groepen volgelingen ook waren en nog later, bv. die van Odoaker in Italië, bleken te zijn, toch waren zij reeds de kiem van het verval der oude volksvrijheid en deden zich gedurende en na de volksverhuizing ook als zodanig gelden. Want ten eerste begunstigden zij de opkomst van de koninklijke macht en ten tweede konden zij, zoals Tacitus al opmerkt, alleen door voortdurende oorlogen en rooftochten bijeen worden gehouden. De roof werd doel. Had de aanvoerder in de nabijheid niets te doen, dan trok hij met zijn manschappen naar andere volken waar oorlog was en kans op buit; de Duitse hulpvolken, die onder het Romeinse vaandel in groten getale zelfs tegen Duitsers vochten, bestonden voor een deel uit zulke groepen gevolg. Hun landsknechtendom, de smaad en de vloek van de Duitsers, was hier al in eerste aanleg aanwezig. Na de verovering van het Romeinse rijk vormde dit gevolg van de koningen tezamen met de onvrijen en de Romeinse hofbedienden het tweede hoofdbestanddeel van de latere adel.

In het algemeen geldt dus voor de door bondgenootschappen tot volken verenigde Duitse stammen dezelfde bestuursinrichting die zich bij de Grieken van de heldentijd en de Romeinen van de zogenaamde koningstijd had ontwikkeld: volksvergadering, raad van genshoofden en de legeraanvoerder die reeds naar werkelijke koninklijke macht streeft. Het was de meest volmaakte bestuursvorm die de gensinrichting ook maar heeft kunnen ontwikkelen. Het was de modelbestuursinrichting van de hoogste trap der barbaarsheid. Overschreed de maatschappij de grenzen waarbinnen deze bestuursinrichting toereikend was, dan was het met de gens gedaan; zij viel uiteen en in haar plaats trad de staat.

_______________
[1] De verovering van Wales door de Engelsen was in 1283 voltooid, doch Wales wist zijn autonomie te handhaven. Pas halverwege de zestiende eeuw werd Wales volledig met Engeland verenigd.
[2] Engels werkte in de jaren 1869/1870 aan een groot, onvoltooid gebleven werk, dat gewijd was aan de geschiedenis van Ierland. In verband met zijn studie van de geschiedenis der Kelten bestudeerde Engels ook de oudwelshe wetten.
[3] Zie ‘Ancient laws and institutes of Wales’, deel 1, 1841.
[3b] Bij de vierde druk. Gedurende enige in Ierland doorgebrachte dagen[4] ben ik er mij weer duidelijk van bewust geworden hoezeer het landvolk daar nog in de voorstellingen van de genstijd leeft. In de ogen van de boer, die zijn pachter is, geldt de grondbezitter nog steeds als een soort clan-chef, die de grond in het belang van allen moet besturen, aan wie de boer een schatting in de vorm van pacht betaalt, maar van wie hij ook ingeval van nood ondersteuning moet krijgen. En evenzo heeft de meer gegoede de plicht zijn armere buurman te steunen als deze in nood komt. Zulk een hulp is geen aalmoes, zij is iets wat de armere van rechtswege van de rijkere clangenoot of van de clan-chef toekomt. Men begrijpt de klacht van de staathuishoudkundigen en rechtsgeleerden over de onmogelijkheid de Ierse boer het begrip van de moderne burgerlijke eigendom bij te brengen; een eigendom, die alleen rechten en geen plichten meebrengt, daar kan de Ier nu eenmaal met zijn hersens niet bij. Men begrijpt echter ook hoe leren, die met zulke naïeve gensvoorstellingen plotseling in de grote Engelse of Amerikaanse steden terechtkomen, onder een bevolking met heel andere morele en rechtsopvattingen, hoe zulke Ieren daar gemakkelijk, wat betreft moraal en recht, de kluts kwijt raken, ieder houvast verliezen en vaak in groten getale gedemoraliseerd worden.
[4] In september 1891 maakte Engels een reis door Schotland en Ierland.
[5] De opstand, die in 1745 onder de Schotse Hooglanders uitbrak, was hun antwoord op de onderdrukking en de verdrijving van hun grond, die in het belang van de Engelse en Schotse landadel en de bourgeoisie plaats had. Een deel van de adel in het Schotse hoogland, dat belang had bij het in stand houden van het feodaal-patriarchale clansysteem en achter de aanspraken stond van de vertegenwoordigers van de ten val gebrachte dynastie der Stuarts op de Engelse troon, maakte zich de ontevredenheid van de Hooglanders te nutte. Het uitgesproken doel van de opstand was, Charles-Edward op de troon te krijgen. Het neerslaan van de opstand had de volledige vernietiging van het clansysteem in het Schotse hoogland ten gevolge en bespoedigde de verjaging van de Schotse boeren van hun grond.
[6] Morgan, ‘Ancient society’, Londen 1877, blz. 357/358.
[7] Boda Vencrabilis, ‘Historiae ecclesiasticae gentis Angtorum’, 1, hst. 1.
[8] Caesar, ‘De Gallische oorlog’, boek VI, hfst. 22.
[9] ‘Alemannisches Volksrecht’ — het eind van de zesde of begin van de zevende eeuw en in de achtste eeuw op schrift gestelde gewoonterecht van de Germaanse stammen der Alemannen. De Alemannen bewoonden sinds de vijfde eeuw het grondgebied van de tegenwoordige Elzas, het tegenwoordige Zwitserland en Zuidwest-Duitsland. Engels verwijst hier naar wet LXXXI (LXXMV) van het ‘Alemannische Volksrecht’.
[10] ‘Hildebrandslied’ — fragmentarisch bewaard gebleven Oudhoogduits heldendicht uit de achtste eeuw; de oudste overgeleverde Duitse sagentekst.
[11] Tacitus, ‘Germania’, hfst. 7.
[11b] De uit de tijd van het moederrecht stammende bijzonder nauwe aard van de band tussen de oom van moederskant en de neef, die bij vele volken voorkomt, kenden de Grieken slechts in de mythologie van de heldentijd. Volgens Diodorus (IV, 34) doodt Meleagros de zonen van Thestius, de broeders van zijn moeder Althai. Deze ziet in die daad een zo onvergeeflijke misdaad, dat zij de moordenaar, haar eigen zoon, vervloekt en hem de dood toewenst. ‘De goden verhoorden, naar men zegt, haar wensen en maakten een eind aan het leven van Meleagros.’ Volgens dezelfde Diodorus (IV, 44) landen de Argonauten onder Herakles in Thracia en ontdekken daar, dat Fineus op aanstoken van zijn nieuwe vrouw zijn beide zoons, die hij bij zijn verstoten echtgenote, de Boreade Kleopatra had, smadelijk mishandelt. Maar onder de Argonauten zijn ook Boreaden, broers van Kleopatra, dus moedersbroeders van de mishandelden. Zij trekken zich dadelijk het lot van hun neven aan, bevrijden hen en doden de wachters.[12]
[12] Diodorus Siculus, ‘Bibliathecae historicae quae supersunt’, deel 4, hoofdst. 34, 43/44.
[13] Völuspā — lied uit de oudere Edda (zie noot 13, hst. II).
[14] G. L. Maurer, ‘Geschichte der Stüteverfassung in Deutschland’. Bd. I-IV, Erlangen 1869-1871.
[15] De opstand van de Gallische en Germaanse stammen onder Civilis tegen de Romeinse heerschappij in de jaren 69-70 (volgens andere bronnen van 69 tot 71) werd veroorzaakt door belastingverhogingen, versterkte recrutering en eigenmachtige handelingen van Romeinse beambten. De opstand woedde in een aanzienlijk deel van Gallië (Frankrijk, België en de Po-vlakte) en van de Germaanse gebieden onder Romeinse overheersing. De genoemde gebieden dreigden voor Rome verloren te gaan. Na aanvankelijke successen leden de opstandelingen echter enkele nederlagen, die hen dwongen met Rome vrede te sluiten.
[16] Caesar, ‘De Gallische oorlog 1, boek IV, hfst. 1.
[17] Tacitus, ‘Germania’, hfst. 26.
[18] Zie blz. 74 van dit boek.
[19] ‘Cortex Laureshamensis’ (‘Chartular van Lorsch’) — kopieerboek van het klooster van Lorsch, waarin de afschriften van ontvangen oorkonden inzake schenkingen, privileges e.d. werden verzameld. Het klooster van Lorsch, dat in de tweede helft van de achtste eeuw in het Frankische rijk niet ver van Worms werd gesticht, beschikte over uitgestrekte feodale bezittingen in Zuidwest-Duitsiand. Het in de twaalfde eeuw aangelegde kopieerboek behoort tot de belangrijkste bronnen over de geschiedenis van her grondbezit van de boeren en de feodale heren in de achtste en negende eeuw.
[20] Plinius, ‘Historia naturalis’, boek XVIII, hfst. 17.