Karl Marx
Het Kapitaal, boek 2: Het circulatieproces van het kapitaal
Hoofdstuk 4
De drie figuren kunnen als volgt worden weergegeven, Tc staat daarbij voor het totale circulatieproces:
I) G — W ... P ... W’ — G’
II) P ... Tc ... P
III) Tc ... P (W’).
Wanneer we alle drie vormen samen nemen dan zijn alle voorwaarden van het proces tegelijk ook het resultaat ervan, als door haar zelf geproduceerde voorwaarden. Elk moment is behalve uitgangspunt ook doorgangspunt en punt van terugkeer. Het gehele proces vormt een eenheid van productieproces en circulatieproces, het productieproces is een verbindende schakel in het circulatieproces en omgekeerd.
Alle drie kringlopen hebben gemeenschappelijk: waardevermeerdering als doel dat het proces bepaalt, als drijfveer. In I wordt dat in de vorm zelf uitgedrukt. Vorm II begint met P, het meerwaardevormingsproces zelf. In III begint de kringloop met de vermeerderde waarde en sluit met een nieuw te vermeerderen waarde af, zelfs wanneer de beweging op gelijkblijvende schaal wordt herhaald.
Voor zover W — G voor de koper G — W is en G — W voor de verkoper W — G, vormt de kapitaalcirculatie enkel de gewone warenmetamorfose en gelden de, bij deze (in boek 1, hoofdstuk 3, 2) ontwikkelde wetten over de hoeveelheid van het circulerende geld. Maar wanneer we niet aan deze formele kant van de zaak vasthouden maar de echte samenhang van de metamorfoses van de verschillende individuele kapitalen bekijken, dus daadwerkelijk de samenhang van de kringlopen van de individuele kapitalen als deelbewegingen van het reproductieproces van het maatschappelijk totale kapitaal, dan kan dit niet alleen maar uit de vormverandering van geld en waar verklaard worden.
In een continu ronddraaiende kring is elk punt tegelijk uitgangspunt en punt van terugkeer. Onderbreken we de rotatie dan is niet elk uitgangspunt punt van terugkeer. Zo hebben we gezien dat niet alleen elke afzonderlijke kringloop de andere (impliciet) vooronderstelt maar ook dat bij de herhaling van de kringloop in de ene vorm het doorlopen van de kringloop in de andere vormen inbegrepen is. Zo bezien is het hele onderscheid dan ook een louter formele kwestie, ook te zien als een puur subjectief, slechts een voor de waarnemer bestaand onderscheid.
Voor zover elk van deze kringlopen als een afzonderlijke vorm van de beweging beschouwd wordt, waarin zich de verschillende individuele industriële kapitalen bevinden, dan bestaat dit onderscheid ook steeds slechts als een individueel onderscheid. In werkelijkheid echter bevindt elk individueel industrieel kapitaal zich in alle drie tegelijk. De drie kringlopen, de reproductievormen van de drie gedaantes van het kapitaal, worden voortdurend naast elkaar doorlopen. Een deel van de kapitaalwaarde bv., die nu als warenkapitaal fungeert, wordt veranderd in geldkapitaal, maar gelijktijdig treedt een ander deel uit het productieproces de circulatie binnen als nieuw warenkapitaal. Zo wordt de kringloopvorm W’ ... W’ continu herhaald evenals de beide andere vormen. De reproductie van het kapitaal in elk van zijn vormen en elk van zijn stadia is net zo continu als de metamorfose van die vormen en het opeenvolgend verloop door die drie stadia. Hier is dus de totale kringloop de werkelijke eenheid van zijn drie vormen.
In ons onderzoek werd verondersteld dat de totale waardegrootte van de kapitaalwaarde in haar geheel als geldkapitaal of als productief kapitaal of als warenkapitaal optreedt. Zo hadden we bv. de £422 eerst geheel als geldkapitaal, dan eveneens haar gehele omvang in productief kapitaal veranderd en tenslotte in warenkapitaal, garen ter waarde van £500 (met daarin £78 meerwaarde). Hier vormen de verschillende stadia even zo vele onderbrekingen. Zolang bv. de £422 in de geldvorm blijft steken, d.w.z. tot de koop G — W (A + Pm) is afgerond, bestaat en fungeert het totale kapitaal slechts als geldkapitaal. Zodra het in productief kapitaal verandert, fungeert het noch als geldkapitaal noch als warenkapitaal. Zijn totale circulatieproces is onderbroken zoals anderzijds zijn totale productieproces onderbroken is zodra het in één van de beide circulatiestadia fungeert, hetzij als G of als W’. Zo zou dus de kringloop P ... P niet enkel als periodieke vernieuwing van het productief kapitaal voorgesteld kunnen worden maar evenzeer als onderbreking van zijn functie, van het productieproces, tot het circulatieproces afgerond is; i.p.v. continu voltrekt de productie zich dan schoksgewijs en wordt slechts na periodes van toevallige duur vernieuwd, al naargelang de beide stadia van het circulatieproces snel of langzaam worden afgesloten. Zo is dat bv. bij een Chinese ambachtsman, die louter voor privéklanten werkt en wiens productieproces stopt tot de bestelling vernieuwd wordt.
Inderdaad geldt dit voor elk afzonderlijk, in beweging zijnde kapitaaldeel en alle delen van het kapitaal doorlopen de reeks binnen die beweging. Bv. de 10.000 pond garen is het wekelijks product van een spinner. Die 10.000 pond garen treedt in zijn geheel vanuit de productiesfeer de circulatiesfeer binnen, de daarin bevatte kapitaalwaarde moet geheel in geldkapitaal veranderd worden en zolang ze in de vorm van geldkapitaal blijft steken kan ze niet opnieuw het productieproces in gaan; ze moet eerst de circulatie doorlopen en in de elementen van het productief kapitaal A + Pm terugveranderd worden. Het kringloopproces van het kapitaal wordt voortdurend onderbroken, het verlaten van het ene stadium, het binnentreden in het volgende; het afwerpen van de ene vorm, het voortbestaan in een andere; elk van deze stadia bepaalt niet alleen het andere maar sluit deze tegelijk ook uit.
Maar continuïteit is de karakteristieke eigenschap van de kapitalistische productie en wordt bepaald door de techniek waarop ze is gebaseerd, hoewel dit niet altijd zonder meer bereikbaar is. Bekijken we eens hoe de zaak er in werkelijkheid aan toe gaat. Terwijl bv. de 10.000 pond garen als warenkapitaal de markt betreedt en haar verandering in geld (of het nu betaalmiddel, koopmiddel of alleen maar rekengeld is) realiseert, nemen nieuw katoen, kolen etc. hun plaats in het productieproces in, heeft zich dus reeds weer uit de geldvorm en de warenvorm in de vorm van de productief kapitaal veranderd en begint haar functie als zodanig opnieuw; terwijl in dezelfde tijd waarin de eerstgenoemde 10.000 pond garen in geld wordt omgezet, doorloopt de vorige 10.000 pond garen reeds het tweede stadium van de circulatie en verandert zich uit geld weer in de elementen van het productief kapitaal. Alle delen van het kapitaal doorlopen het kringloopproces in de volgorde van deze reeks en bevinden zich gelijktijdig in de verschillende stadia ervan. Zo bevindt het industrieel kapitaal zich in de continuïteit van haar kringloop gelijktijdig in al haar stadia en de daarmee overeenstemmende verschillende functionele vormen. Voor het deel dat voor de eerste maal van warenkapitaal in geld verandert is de kringloop W’ ... W’ geopend, terwijl voor het industrieel kapitaal, als bewegend geheel, de kringloop W’ ... W’ doorlopen is. Met de ene hand wordt geld voorgeschoten, met de andere wordt geld aangenomen; de opening van de kringloop G ... G’ op één punt is tegelijk zijn terugkeer op een ander punt. Hetzelfde geldt voor het productief kapitaal.
De werkelijke kringloop van het industrieel kapitaal in haar continuïteit is dus niet enkel de eenheid van circulatie- en productieproces maar de eenheid van alle drie haar kringlopen. Maar ze kan slechts een dergelijke eenheid zijn, voor zover elk verschillend deel van het kapitaal achtereenvolgens de elkaar opvolgende fases van de kringloop doorloopt, uit de ene fase, de ene functie in de andere kan overgaan, het industrieel kapitaal, als geheel van die delen, zich dus gelijktijdig in de verschillende fases en functies bevindt en dus alle drie kringlopen gelijktijdig beschrijft. Het na elkaar [Nacheinander] van elk deel is bepaald door het naast elkaar [Nebeneinander] optreden van de delen, d.w.z. door de verdeling van het kapitaal. Op dezelfde wijze bevindt het product zich in een uit verschillende fases bestaand fabriekssysteem even vaak op verschillende niveaus van zijn fabricageproces zoals bij de overgang van de ene productiefase in de andere. Omdat het individueel industrieel kapitaal een bepaalde grootte heeft die afhangt van de middelen van de kapitalist en die voor elke industrietak een bepaalde minimumgrootte heeft, moeten er dus bepaalde verhoudingsgetallen bij zijn verdeling bestaan. De grootte van het aanwezige kapitaal bepaalt de omvang van het productieproces en deze op haar beurt de omvang van warenkapitaal en geldkapitaal, voor zover ze naast het productieproces fungeren. Het naast elkaar bestaan, waardoor de continuïteit van de productie wordt bepaald, bestaat enkel maar door de beweging van die delen van het kapitaal die na elkaar de verschillende stadia doorlopen. Het naast elkaar is zelf alleen het resultaat van het na elkaar. Stokt bv. W’ — G’ voor een deel, is de waar onverkoopbaar, dan is de kringloop van dit deel onderbroken en de vervanging door zijn productiemiddelen wordt niet volbracht; de navolgende delen die als W’ uit het productieproces voortkomen, worden bij het wisselen van functie door hun voorganger geblokkeerd. Duurt dit enige tijd voort dan wordt de productie belemmerd en het gehele proces tot stilstand gebracht. Elke belemmering van het na elkaar brengt het naast elkaar in de war, elke belemmering in een stadium veroorzaakt een grotere of kleinere belemmering in de totale kringloop, niet enkel van het belemmerend kapitaaldeel maar ook van het gehele individuele kapitaal. De volgende vorm waarin zich het proces voordoet is die van een opeenvolging van fases zodat de overgang van het kapitaal naar een nieuwe fase bepaald wordt door het verlaten van de andere fase. Elke afzonderlijke kringloop heeft dus ook één van de functievormen van het kapitaal als uitgangspunt en als punt waarnaar het terugkeert. Anderzijds is het gehele proces inderdaad de eenheid van de drie kringlopen die de verschillende vormen zijn waarin de continuïteit van het proces wordt uitgedrukt. De gehele kringloop wordt voor elke functievorm van het kapitaal voorgesteld door haar specifieke kringloop en wel zo dat elk van die kringlopen voorwaarde is voor de continuïteit van het gehele proces; het volledig doorlopen van de ene functionele vorm bepaalt de andere. Het is een noodzakelijke voorwaarde voor het totale productieproces, in het bijzonder voor het maatschappelijk kapitaal, dat zij tegelijk reproductieproces en dus kringloop van elk van zijn momenten is. Verschillende brokstukken van het kapitaal doorlopen opeenvolgend de verschillende stadia en functievormen. Elke functievorm, hoewel steeds een ander deel van het kapitaal daarin optreedt, doorloopt daardoor gelijktijdig met de anderen haar eigen kringloop. Eén deel van het kapitaal maar een steeds wisselend, steeds gereproduceerd deel, bestaat als warenkapitaal dat in geld veranderd wordt; een ander deel bestaat als geldkapitaal dat in productief kapitaal veranderd wordt en een derde bestaat als productief kapitaal dat in warenkapitaal veranderd wordt. Het voortdurend aanwezig zijn van alle drie deze vormen wordt bemiddeld door de kringloop van het totale kapitaal door juist deze drie fases.
Als geheel bevindt het kapitaal zich dan gelijktijdig, ruimtelijk naast elkaar, in zijn verschillende fases. Maar elk deel gaat voortdurend van de ene fase, van de ene functievorm over in de andere, fungeert dus opeenvolgend in elk van hen. De vormen zijn dus vloeiende vormen wier gelijktijdigheid bemiddeld is door haar na elkaar. Elke vorm volgt de andere op en gaat haar vooraf zodat de terugkeer van het ene kapitaaldeel naar een vorm bepaald is door de terugkeer van de andere naar een andere vorm. Elk deel beschrijft voortdurend haar eigen omloop maar het is steeds een ander deel van het kapitaal dat zich in die vorm bevindt en deze afzonderlijke omlopen vormen enkel gelijktijdige en opeenvolgende momenten van het gehele verloop.
Slechts in de eenheid van de drie kringlopen is de continuïteit van het gehele proces verwezenlijkt i.p.v. de hierboven geschetste onderbreking. Het gehele maatschappelijke kapitaal bezit steeds die continuïteit en haar proces bezit steeds de eenheid van die drie kringlopen.
Voor individuele kapitalen wordt de continuïteit van de reproductie hier en daar meer of minder onderbroken. Ten eerste zijn de waardemassa’s vaak in verschillende tijdsperioden in ongelijke porties verdeeld over de verschillende stadia en functievormen. Ten tweede kunnen naargelang het karakter van de te produceren waar, dus naargelang de bijzondere productiesfeer, waarin het kapitaal is ingezet, die porties verschillend verdeeld worden. Ten derde kan de continuïteit meer of minder onderbroken worden in bedrijfstakken die van het seizoen afhankelijk zijn, hetzij ten gevolge van de natuurlijke omstandigheden (landbouw, haringvangst etc.), hetzij ten gevolge van conventionele omstandigheden zoals bv. bij de zogenaamde seizoensarbeid. Het meest regelmatig en uniform verloopt het proces in de fabriek en in de mijnbouw. Maar dit onderscheid tussen de bedrijfstakken veroorzaakt geen verschil in de algemene vormen van het kringloopproces.
Het kapitaal als zich vermeerderende waarde betekent niet alleen het bestaan van klassenverhoudingen, een bepaald maatschappelijk karakter, dat berust op het bestaan van de arbeid als loonarbeid. Het is ook een beweging, een kringloopproces door verschillende stadia, die zelf ook weer uit drie verschillende vormen van het kringloopproces bestaat. Het kan dus slechts als beweging en niet als ding in ruste begrepen worden. Degenen die de verzelfstandiging van de waarde als louter abstractie beschouwen, vergeten dat de beweging van het industrieel kapitaal die abstractie in actu is. De waarde doorloopt hier verschillende vormen, verschillende bewegingen, waarin zij in stand gehouden en tegelijk vermeerderd, vergroot wordt. Daar we hier allereerst met de pure bewegingsvorm te doen hebben, worden de grote veranderingen die de kapitaalwaarde in zijn kringloopproces kan ondergaan niet in beschouwing genomen; maar het is duidelijk dat ondanks alle grote waardeveranderingen de kapitalistische productie slechts zolang bestaat en kan voortbestaan als dat de kapitaalwaarde meerwaarde oplevert, d.w.z. als verzelfstandigde waarde zijn kringloopproces doorloopt, zolang dus grote waardeveranderingen in deze of gene vorm beheersbaar zijn en vereffend kunnen worden. De bewegingen van het kapitaal worden zichtbaar als handelingen van de afzonderlijke industriële kapitalist als hij als koper van waren en arbeid, als verkoper van waren en als productief kapitalist fungeert en zo door zijn activiteiten de bemiddelende factor in de kringloop vormt. Ondergaat de maatschappelijke kapitaalwaarde een revolutionaire waardeverandering dan kan het voorkomen dat zijn individueel kapitaal het onderspit delft en ten onder gaat omdat het niet kan voldoen aan de voorwaarden die deze waardebeweging stelt. Hoe acuter en frequenter de heftige waardeveranderingen worden, des te meer laat de automatische, met het geweld van een elementair natuurproces, werkende beweging van de verzelfstandigde waarde zich gelden tegenover de verwachtingen en berekeningen van de afzonderlijke kapitalist en des te meer wordt de loop van de normale productie onderhevig aan abnormale speculatie en hoe groter wordt het gevaar voor het voortbestaan van de afzonderlijke kapitalen. Deze periodieke revolutionaire waardeveranderingen bevestigen dus wat ze zogenaamd zouden moeten weerleggen, namelijk de verzelfstandiging die de waarde als kapitaal ondergaat en die door zijn beweging in stand wordt gehouden en zich verscherpt.
De metamorfosereeks die het kapitaal in haar proces doorloopt impliceert dat voortdurend de in de kringloop gerealiseerde veranderingen van de waardegrootte van het kapitaal worden vergeleken met de oorspronkelijke waarde ervan. Indien de verzelfstandiging van de waarde tegenover de waardevormende kracht, de arbeidskracht, in de handeling G — A (koop van arbeidskracht) is ingeleid en tijdens het productieproces als exploitatie van de arbeidskracht verwezenlijkt wordt, dan treedt deze verzelfstandiging van de waarde niet opnieuw op in deze kringloop, waarin geld, waren en productie-elementen, slechts afwisselend vormen van de kapitaalwaarde in proces zijn en de waardegrootte uit het verleden wordt vergeleken met de veranderde waardegrootte van het kapitaal in het heden.
“Value”, zegt Bailey tegen de verzelfstandiging van de waarde, welke de kapitalistische productiewijze karakteriseert, en die hij als een illusie van sommige economen bespot “value is a relation between cotemporary [sic] commodities, because such only admit of being exchanged with each other.” [“Waarde is een verhouding tussen gelijktijdig voorhanden waren, omdat alleen maar dergelijke waren tegen elkaar geruild kunnen worden.”]
[Zie Bailey, Samuel, A Critical Dissertation on the Nature, Measures, and Causes of Value; Chiefly in Reference to the Writings of Mr. Ricardo and His Followers By the Author of Essays on the Formation and Publication of Opinions, London, 1825, p. 72. — Noot uit de Engelse vertaling]
Dit brengt hij te berde tegen de vergelijking van warenwaarden in verschillende tijdsperiodes, een vergelijking die, wanneer de waarde van het geld voor elke periode is vastgelegd, slechts een vergelijking is tussen de in de verschillende periodes noodzakelijke aanwending van arbeid voor productie van dezelfde soort waren. Dit komt voort uit zijn algemeen misverstand, volgens dewelke ruilwaarde = waarde, de vorm van de waarde de waarde zelf is, warenwaarden dus niet meer vergelijkbaar zijn zodra ze niet actief als ruilwaarde fungeren, dus niet in werkelijkheid met elkaar geruild kunnen worden. Hij begrijpt dus helemaal niet dat waarde slechts als kapitaalwaarde of kapitaal fungeert, voor zover zij in de verschillende fases van haar kringloop, die geenszins cotemporary [gelijktijdig] zijn, maar na elkaar vallen, met zichzelf identiek blijft en met zichzelf vergeleken wordt.
Om de formule van de kringloop zuiver te beschouwen volstaat het niet te veronderstellen dat de waren tegen hun waarde verkocht worden maar dat dit ook onder verder gelijkblijvende omstandigheden geschiedt. Nemen we bv. de vorm P ... P, afgezien van alle technische omwentelingen binnen het productieproces, die het productief kapitaal van een bepaalde kapitalist kunnen doen devalueren; afgezien eveneens van elke weerslag die een verandering van de waarde-elementen van het productief kapitaal kan hebben op de waarde van het aanwezige warenkapitaal, die kan stijgen of dalen, wanneer daarvan een voorraad aanwezig is. Stel dat W’, de 10.000 pond garen, tegen haar waarde van £500 is verkocht; 8.440 pond = £422 vervangen de in W’ bevatte kapitaalwaarde. Is echter de waarde van katoen, kolen etc. gestegen (daar we hier van loutere prijsschommelingen afzien), dan volstaan die £422 wellicht niet om de elementen van het productief kapitaal geheel te vervangen; er is bijkomstig geldkapitaal nodig, geldkapitaal wordt gebonden. Omgekeerd wanneer de prijzen dalen dan wordt geldkapitaal vrijgemaakt. Het proces verloopt alleen geheel normaal wanneer de waardeverhoudingen constant blijven; zo verloopt ze feitelijk zolang storingen bij herhaling van de kringloop elkaar wederzijds opheffen; hoe groter de storingen des te meer geldkapitaal moet de industriële kapitalist bezitten om het nieuwe evenwicht te kunnen afwachten; en omdat in de ontwikkeling van de kapitalistische productie de schaal van elk individueel productieproces en met haar de minimale grootte van het voor te schieten kapitaal wordt uitgebreid, komt die omstandigheid bovenop de andere, zodat de functie van de industriële kapitalist meer en meer verandert in een monopolie van grote geldkapitalisten, afzonderlijk of met elkaar verbonden.
We bemerken hier terzijde: treedt een waardeverandering van de productie-elementen op, dan treedt een verschil op tussen de vorm G ... G’ enerzijds en P ... P en W’... W’ anderzijds.
In G ... G’, als de formule van het nieuw ingezette kapitaal dat voor het eerst als geldkapitaal optreedt, zal een waardedaling van de productiemiddelen, bv. grondstoffen, hulpstoffen etc., een kleinere investering van geldkapitaal vereisen dan vóór de waardedaling, om een bedrijf van bepaalde omvang op te richten omdat de omvang van het productieproces (bij gelijkblijvende ontwikkeling van de productiekracht) afhankelijk is van de massa en de omvang der productiemiddelen waarmee een gegeven hoeveelheid arbeidskracht kan werken maar niet van de waarde van die productiemiddelen noch van die van de arbeidskracht (laatstgenoemde heeft enkel invloed op de grootte van de meerwaardeproductie). Het is precies omgekeerd. Wanneer er een waardeverhoging van de productie-elementen van de waren plaatsvindt, die de elementen van het productief kapitaal vormen, dan is er meer geldkapitaal nodig, om een bedrijf van een gegeven omvang op te richten. In beide gevallen wordt slechts de hoeveelheid van het nieuw te investeren geldkapitaal aangetast; in het eerste geval wordt geldkapitaal overtollig, in het tweede wordt geldkapitaal gebonden indien de toename van nieuwe individuele industriële kapitalen op normale wijze in een gegeven bedrijfstak plaatsvindt.
De kringlopen P ... P en W’ ... W’ treden slechts dan als G ... G’ naar voren als de beweging van P en W’ tegelijk ook accumulatie is, dus als toegevoegde g, geld, in geldkapitaal veranderd wordt. Afgezien hiervan worden ze anders aangetast dan G ... G’, door de waardeverandering van de elementen van het productief kapitaal; we laten hier opnieuw de gevolgen van een dergelijke waardeverandering voor de bestanddelen van het kapitaal binnen het productieproces buiten beschouwing. Het zijn hier niet de oorspronkelijke uitgaven die direct worden aangetast maar het is een, in zijn reproductieproces en niet in zijn eerste kringloop bevindend industrieel kapitaal; dus W’ ... W, warenkapitaal dat weer wordt omgezet in zijn productie-elementen voor zover die uit waren bestaan. Bij de waardedaling (resp. prijsdaling) zijn drie situaties mogelijk: het reproductieproces wordt op dezelfde schaal voortgezet, dan wordt een deel van het aanwezige geldkapitaal vrijgemaakt en vindt er ophoping van geldkapitaal plaats zonder dat werkelijke accumulatie (productie op uitgebreidere schaal) of de daaraan voorafgaande en begeleidende verandering van g (meerwaarde) in het accumulatiefonds heeft plaatsgevonden; of het reproductieproces wordt op grotere schaal uitgebreid dan anders zou zijn gebeurd wanneer de technische verhoudingen dit toestaan; of er vindt slechts grotere voorraadvorming van grondstoffen etc. plaats.
Het omgekeerde is het geval bij het stijgen van de waarde van de vervangende elementen van het warenkapitaal. De reproductie vindt dan niet meer in haar normale omvang plaats (er wordt bv. kortere tijd gewerkt); of er moet extra geldkapitaal bijkomen om ze in haar oude omvang voort te zetten (binding van geldkapitaal); of het geldfonds dat voor de accumulatie is bestemd, indien aanwezig, dient geheel of gedeeltelijk, i.p.v. voor de uitbreiding van het reproductieproces, voor de bedrijfsvoering op de oude schaal. Ook dit is binding van geldkapitaal, met dit verschil dat hier het extra geldkapitaal niet van buitenaf, van de geldmarkt, maar uit de middelen van de industriële kapitalist zelf afkomstig is.
Maar er kunnen ook bij P ... P, W’... W’ veranderende omstandigheden plaatsvinden. Heeft onze katoenspinner bv. een grote voorraad katoen (dus een groot deel van zijn productief kapitaal in de vorm van katoenvoorraad), dan wordt een deel van zijn productief kapitaal minder waard door de daling van de katoenprijs; is die laatste daarentegen gestegen dan vindt een waardestijging van dat deel van zijn productief kapitaal plaats. Anderzijds, wanneer hij grote massa’s in de vorm van warenkapitaal heeft vastgelegd, bv. in katoengaren, dan wordt bij een daling van de katoenprijs een deel van zijn warenkapitaal, dus in het algemeen zijn in de kringloop geïnvesteerde kapitaal, minder waard; het omgekeerde is het geval bij het stijgen van de katoenprijs. Tenslotte in het proces W’ — G — W: indien W’ — G, realisering van het warenkapitaal, heeft plaatsgevonden vóór de waardeverandering in de elementen van W, dan wordt het kapitaal enkel aangetast in het eerst beschouwde geval, namelijk in tweede circulatiehandeling G — W; maar indien de daling van de katoenprijs vóór de realisering van W’ — G plaatsvond dan veroorzaakt zij bij verder gelijkblijvend omstandigheden een overeenkomstige prijsdaling van het garen en omgekeerd veroorzaakt een prijsstijging van het katoen een prijsstijging van het garen. De uitwerking op de verschillende, in eenzelfde bedrijfstak geïnvesteerde afzonderlijke kapitalen kan zeer verschillend zijn al naargelang de verschillende omstandigheden waarin ze zich kunnen bevinden. Het vrijmaken en binden van geldkapitaal kan evengoed voortvloeien uit verschillen in tijdsduur binnen het circulatieproces, dus ook uit de circulatiesnelheid. Dit hoort echter thuis in de beschouwing over de omzet. Hier interesseert ons enkel het reële verschil dat zich met betrekking tot de waardeverandering van de elementen van het productief kapitaal aandient tussen G ... G’ en de beide andere vormen van het kringloopproces.
In het circulatiegedeelte G — W zal in het tijdperk van een reeds ontwikkelde, dus overheersend kapitalistische productiewijze een groot deel van de waren, waaruit Pm, de productiemiddelen, bestaan, zelf vreemd, fungerend warenkapitaal zijn. Vanuit het standpunt van de verkoper vindt dus W’ — G’ plaats, verandering van warenkapitaal in geldkapitaal. Maar dit is geen absolute regel. Omgekeerd. Binnen haar circulatieproces, waar het industrieel kapitaal ofwel als geld ofwel als waar fungeert, wordt de kringloop van het industrieel kapitaal, zijnde geldkapitaal of warenkapitaal, doorkruist met de warencirculatie van de meest verscheiden sociale productiewijzen, voor zover die laatste tegelijk ook warenproductie is. Of de waar het product is van de op slavernij gebaseerde productie, van boeren (Chinese, Indische ryots) of een gemeenschap (Nederlands Oost-Indië), of van staatsproductie (zoals de op lijfeigenschap gebaseerde productie die voorkwam in vroegere tijden in de Russische geschiedenis), of van een semi-wild jagersvolk etc.: als waren en geld staan ze tegenover het geld en de waren waarin het industrieel kapitaal optreedt en ze treden evenzeer binnen in de kringloop van het industrieel kapitaal als in die van het warenkapitaal waarin meerwaarde vervat is voor zover die meerwaarde als opbrengst uitgegeven wordt, dus in de beide takken van de circulatie van het warenkapitaal. Het karakter van het productieproces waaruit ze voortkomen maakt niets uit; als waren fungeren ze op de markt, als waren treden ze binnen in de kringloop van het industrieel kapitaal, net als in de circulatie van waren die meerwaarde bevatten. Het is dus het alzijdig karakter van haar herkomst, het bestaan van de markt als wereldmarkt, die het circulatieproces van het industrieel kapitaal kenmerkt. Wat voor vreemde waren geldt, geldt ook voor vreemd geld; zoals het warenkapitaal slechts als waar tegenover het geld staat, zo fungeert dit geld tegenover het warenkapitaal slechts als geld; het geld fungeert hier als wereldgeld.
Hier moeten echter twee zaken worden opgemerkt.
Ten eerste. Zodra de handeling G — Pm is voltooid, houden de waren (Pm) op waren te zijn en worden ze één van de bestaanswijzen van het industrieel kapitaal in zijn functievorm P, productief kapitaal. Maar daardoor is haar herkomst uitgewist, ze bestaan enkel nog als bestaansvormen van het industrieel kapitaal, ze zijn door hem ingelijfd. Toch blijft voor haar vervanging haar reproductie nodig en in zoverre is de kapitalistische productiewijze bepaald door productiewijzen die buiten haar ontwikkelingsniveau liggen. Ze heeft echter de neiging om alle productie zo veel mogelijk in warenproductie te veranderen; het belangrijkste middel hiertoe is juist het binnenhalen van deze warenproductie in haar circulatieproces en de ontwikkelde warenproductie zelf is kapitalistische warenproductie. Het binnendringen van het industrieel kapitaal bevordert overal die verandering en met haar bovendien ook de verandering van alle directe producenten in loonarbeiders.
Ten tweede. De waren die het circulatieproces van het industrieel kapitaal binnen treden (waartoe ook de noodzakelijke levensmiddelen behoren, waarin het variabel kapitaal na uitbetaling aan de arbeider ten behoeve van de reproductie van de arbeidskracht wordt omgezet), wat ook hun herkomst en de maatschappelijke vorm van het productieproces is waaruit ze voortkomen, staan tegenover het industrieel kapitaal zelf reeds in de vorm van warenkapitaal, in de vorm van warenhandel- of koopmanskapitaal; maar dit omvat van nature waren van alle productiewijzen.
Zoals de kapitalistische productiewijze productie op grote schaal vereist, zo vereist het ook verkoop op grote schaal, dus verkoop aan de koopman, niet aan de individuele consument. Voor zover deze consument zelf productief consument, dus industriële kapitalist is, dus voor zover het industrieel kapitaal van de ene bedrijfstak de andere productiemiddelen levert, vindt (in de vorm van bestelling etc.) ook directe verkoop van een industriële kapitalist aan vele andere plaats. Elke industriële kapitalist is in zoverre directe verkoper, zelf koopman, wat hij trouwens ook bij de verkoop aan de koopman is.
De warenhandel als functie van het koopmanskapitaal is voorwaarde en ontwikkelt zich en steeds verder parallel met de ontwikkeling van de kapitalistische productie. We veronderstellen haar dus bij gelegenheid ter illustratie van de afzonderlijke kanten van het kapitalistisch circulatieproces maar we nemen bij de algemene analyse ervan de directe verkoop zonder tussenkomst van de koopman aan omdat deze laatste verschillende momenten van de beweging verhult.
Zie Sismondi, die de zaak ietwat naïef voorstelt:
“Le commerce emploie un capital considérable qui parait, au premier coup d’œil, ne point faire partie de celui dont nous avons détaillé la marche. La valeur des draps accumulés dans les magasins du marchand-drapier semble d’abord tout à fait étrangère à cette partie de la production annuelle que le riche donne au pauvre comme salaire pour le faire travailler. Ce capital n’a fait cependant que remplacer celui dont nous avons parlé. Pour saisir avec clarté le progrès de la richesse, nous l’avons prise à sa création, et nous l’avons suivie jusqu’à sa consommation. Alors le capital employé dans la manufacture des draps, par exemple, nous a paru toujours le même; échangé contre le revenu du consommateur, il ne s’est partagé qu’en deux parties: l’une a servi de revenu au fabricant comme produit, l’autre a servi de revenu aux ouvriers comme salaire, tandis qu’ils fabriquent de nouveau drap.
Mais on trouva bientôt que, pour l’avantage de tous, il valait mieux que les diverses parties de ce capital se remplaçassent l’une l’autre, et que, si cent mille écus suffisaient à faire toute la circulation entre le fabricant et le consommateur, ces cent mille écus se partageassent également entre le fabricant, le marchand en gros, et le marchand en détail. Le premier, avec le tiers seulement, fit le même ouvrage qu’il avait fait avec la totalité, parce qu’au moment où sa fabrication était achevée, il trouvait le marchand acheteur beaucoup plus tôt qu’il n’aurait trouvé le consommateur. Le capital du marchand en gros se trouvait de son côté beaucoup plus tôt remplacé par celui du marchand en détail ... La différence entre les sommes des salaires avancés et le prix d’achat du dernier consommateur devait faire le profit des capitaux. Elle se répartit entre le fabricant, le marchand et le détaillant, depuis qu’ils eurent divisé entre eux leurs fonctions, et l’ouvrage accompli fut le même, quoiqu’il eût employé trois personnes et trois fractions de capitaux, au leu d’une. (“Nouveaux Principes”, l.p. 139, 140.) ... “Tous” (de kooplieden) “concouraient indirectement à la production; car celle-ci, ayant pour objet la consommation, ne peut être considérée comme accomplie que quand elle a mis la chose produite à la portée du consommateur.” (Ib., p. 137.)
[“De handel wendt een aanzienlijk kapitaal aan, dat, zoals het op het eerste gezicht lijkt, geen bestanddeel van het kapitaal vormt waarvan we de beweging afzonderlijk beschreven hebben. De waarde van de in de pakhuizen van de textielhandelaars opgehoopte lakens lijkt in eerste instantie niets te maken te hebben met het deel van de jaarlijks productie dat de rijke als loon aan de arme geeft om hem aan het werk te zetten. Dit kapitaal heeft evenwel slechts het andere waarvan we gesproken hebben, vervangen. Om de ontwikkeling van de rijkdom duidelijk te begrijpen, volgden we haar van de vervaardiging tot aan de consumptie. Daarbij scheen ons bij wijze van voorbeeld het bij de textielfabricage aangewende kapitaal steeds gelijk te zijn; bij de ruil tegen het inkomen van de consumenten deelde het zich slechts in twee delen: één deel stelde als winst het inkomen van de fabrikant voor, het andere als loon het inkomen van de arbeider, omdat ze nieuwe doeken vervaardigden.
Maar al snel vond men, tot ieders voordeel, dat het gunstiger was, indien de verschillende delen van dit kapitaal zich wederzijds vervingen en indien 100.000 écu’s voor de gehele circulatie tussen fabrikant en consument voldeden, die 100.000 écu’s zich gelijkmatig tussen fabrikant, groothandelaar en kleinhandelaar verdeelden. De eerste volbracht met slechts een derde hetzelfde werk dat hij met het geheel volbracht had omdat hij op het moment dat zijn productie beëindigd was, de koopman veel vroeger als koper vond, dan dat hij de consument zou hebben gevonden. Het kapitaal van de groothandelaar werd op zijn beurt veel vroeger door dat van de kleinhandelaar vervangen ... Het verschil tussen het totale voorgeschoten loon en de aankoopprijs van de laatste consument moest de winst van de kapitalen vormen. Het werd verdeeld tussen fabrikant, koopman en kleinhandelaar, omdat ze de functies onder elkaar hadden verdeeld en de geleverde arbeid hetzelfde was hoewel het nu drie personen en drie kapitaaldelen betrof i.p.v. één.” ... “Allen” (de kooplieden) “hebben indirect aan de productie deelgenomen en omdat zij de consumptie als doel hadden, kan dit pas als geslaagd beschouwd worden indien zij het product binnen het bereik van de consument gebracht hebben.”]
We vatten bij de beschouwing van de algemene vormen van de kringloop en trouwens in dit gehele tweede boek, geld op als metaalgeld, dus niet als symbolisch geld, als louter waardeteken, dat alleen een specialiteit vormt in sommige staten en van kredietgeld dat nog niet ontwikkeld is. Ten eerste is dit het historisch verloop, kredietgeld speelt geen of slechts een onbeduidende rol in de eerste periode van de kapitalistische productie. Ten tweede is de noodzaak van deze aanpak ook theoretisch bewezen doordat alles, wat tot nu toe aan kritiek over de circulatie van het kredietgeld door Tooke en anderen ontwikkeld is, hen er steeds weer toe dwong om naar de beschouwing terug te keren hoe de zaak er op grond van een circulatie met behulp van metaalgeld zou hebben uitgezien.. Men mag echter niet vergeten dat het metaalgeld net zo goed als koopmiddel en als betaalmiddel kan fungeren. Ter vereenvoudiging geldt dat het in dit tweede boek echter over het algemeen enkel de eerste geldfunctie betreft.
Het circulatieproces van het industrieel kapitaal, dat slechts een deel van zijn individueel kringloopproces vormt, is bepaald, zover zij enkel een voortgangsreeks binnen de algemene warencirculatie voorstelt, door de eerder (boek 1, hoofdstuk 3) ontwikkelde algemene wetten. Dezelfde geldmassa van bv. £500 zet achtereenvolgens des te meer industriële kapitalen (of ook individuele kapitalen in de vorm van warenkapitaal) in circulatie, naargelang de omloopsnelheid van het geld groter is, dus hoe sneller elk afzonderlijk kapitaal de reeks van waren- of geldmetamorfoses doorloopt. Dezelfde waardemassa aan kapitaal vereist daarom des te minder geld voor haar circulatie naargelang het geld meer als betaalmiddel fungeert, dus hoe meer bv. bij de vervanging van een warenkapitaal door zijn productiemiddelen louter wederzijds rekeningen te vereffenen zijn en hoe korter de betalingstermijn, bv. bij betaling van het arbeidsloon. Anderzijds, wanneer de circulatiesnelheid en alle andere omstandigheden als gelijkblijvend verondersteld worden, wordt de hoeveelheid geld die als geldkapitaal moet circuleren, bepaald door de totale prijs van de waren (prijs vermenigvuldigd met de warenmassa), of, wanneer de hoeveelheid en de waarde van de waren zijn vastgelegd, door de waarde van het geld zelf.
Maar de wetten van de algemene warencirculatie gelden alleen als het circulatieproces van het kapitaal een reeks eenvoudige circulatiemomenten doorloopt, maar niet als dit functioneel bepaalde delen van de kringloop van individuele industriële kapitalen zijn.
Om dit duidelijk te maken, is het best om het circulatieproces in zijn ononderbroken samenhang te bekijken, zoals ze verschijnt in de beide vormen:
Op zich, als een reeks gebeurtenissen in de circulatie stelt het circulatieproces (hetzij W — G — W, hetzij G — W — G) slechts de beide tegenovergestelde reeksen van warenmetamorfoses voor waarvan elke afzonderlijke metamorfose opnieuw de tegenovergestelde metamorfose van de zijde van de vreemde waar of van het vreemd geld is dat zich tegenover haar bevindt.
W — G van de zijde van de warenbezitter is G — W van de zijde van de koper; de eerste metamorfose van de waar in W — G is de tweede metamorfose van de als G optredende waar; omgekeerd in G — W. Wat zo over de verstrengeling van de warenmetamorfose in het ene stadium met die van een andere waar in het andere stadium gezegd kan worden, geldt ook voor de kapitaalcirculatie, voor zover de kapitalist fungeert als koper en verkoper van waren en zijn kapitaal daarom als geld tegenover vreemde waar of als waar tegenover vreemd geld staat. Maar deze verstrengeling is niet tegelijk ook uitdrukking van de verstrengeling van de metamorfoses van de kapitalen.
Ten eerste kan G — W (Pm), zoals we gezien hebben, een verstrengeling van de metamorfoses van verschillende individuele kapitalen voorstellen. Bv. het warenkapitaal van de katoenspinner, garen, wordt voor een deel vervangen door kolen. Een deel van zijn kapitaal bevindt zich in de geldvorm en wordt daaruit in warenvorm omgezet terwijl het kapitaal van de kapitalistische kolenproducent zich in de warenvorm bevindt en om die reden in geldvorm wordt omgezet; dezelfde circulatiehandeling stelt hier tegenovergestelde metamorfoses van twee (tot verschillende bedrijfstakken horende) industriële kapitalen voor, dus verstrengeling van de metamorfosereeksen van die kapitalen. Zoals we echter gezien hebben hoeft Pm, waarin G wordt omgezet, niet warenkapitaal in letterlijke zin te zijn, d.w.z. een functievorm van het industrieel kapitaal, ze hoeft niet door een kapitalist geproduceerd te zijn. Het is altijd G — W aan de ene kant en W — G aan de andere, maar niet altijd verstrengeling van kapitaalmetamorfosen. Verder is G — A, de aankoop de arbeidskracht, nooit verstrengeling van kapitaalmetamorfosen omdat de arbeidskracht weliswaar waar van de arbeider is maar pas kapitaal wordt zodra ze aan de kapitalist verkocht is. Anderzijds hoeft G’, in het proces W’ — G’, geen veranderd warenkapitaal te zijn, het kan ook de verzilvering zijn van de waar arbeidskracht (arbeidsloon) of van een product dat geproduceerd werd door een zelfstandige arbeider, door slaven, lijfeigenen of een gemeenschap.
Ten tweede echter geldt voor de functioneel bepaalde rol die elke voorkomende metamorfose binnen het circulatieproces van een individueel kapitaal speelt geenszins dat ze in de kringloop van het andere kapitaal de daarmee overeenstemmende tegenovergestelde metamorfose voorstelt, tenminste wanneer we de totale productie van de wereldmarkt veronderstellen als bedreven op kapitalistische wijze. Bv. in de kringloop P ... P kan de G’ die W’ verzilvert, van de zijde van de koper enkel verzilvering van zijn meerwaarde zijn (indien de waar een consumptieartikel is) of in G’ — W’ (waar dus het kapitaal als geaccumuleerd kapitaal binnentreedt) kan het voor de verkoper van Pm slechts als vervanging van het voorgeschoten kapitaal dienen of helemaal niet meer opnieuw opgaan in de kapitaalcirculatie wanneer het namelijk als uitgave van de opbrengst zijn weg vervolgt.
Hoe dus de verschillende bestanddelen van het gehele maatschappelijke kapitaal waarvan de afzonderlijke kapitalen slechts zelfstandig fungerende bestanddelen zijn, zich in het circulatieproces wederzijds vervangen — met betrekking tot zowel het kapitaal als de meerwaarde —, blijkt niet uit de eenvoudige verstrengeling van metamorfoses in de warencirculatie die de ontwikkelingsgang van de kapitaalcirculatie met alle andere warencirculatie gemeen heeft; dit vereist een andere onderzoeksmethode. Men heeft zich wat dit betreft tot op heden met frases tevreden gesteld, die bij nadere analyse niets anders bevatten dan vage voorstellingen, enkel en alleen ontleend aan verstrengeling van metamorfoses die horen bij elke warencirculatie.
Eén van de meest voor de hand liggende eigenschappen van het kringloopproces van het industrieel kapitaal, dus ook van de kapitalistische productie, is de omstandigheid dat enerzijds de elementen waaruit het productief kapitaal wordt gevormd, afkomstig zijn van de warenmarkt en voortdurend vanuit die warenmarkt moeten worden vernieuwd, als waren gekocht moeten worden; anderzijds moet het product van het arbeidsproces dat als waar uit haar voortkomt ook steeds opnieuw als waar verkocht worden. Vergelijkt men bv. een moderne pachtboer uit de Schotse laaglanden met een ouderwetse keuterboer op het continent. De eerste verkoopt zijn gehele product en moet dus ook alle elementen voor haar productie, zelfs het zaaigoed, op de markt vervangen, de ander consumeert het grootste deel van zijn product direct, koopt en verkoopt zo weinig mogelijk en vervaardigt werktuigen, kleding etc., zoveel mogelijk zelf.
Men heeft op grond daarvan natuureconomie, geldeconomie en kredieteconomie als de drie karakteristieke economische bewegingsvormen van de maatschappelijk productie tegenover elkaar gesteld.
Ten eerste stellen die drie vormen geen gelijkwaardige ontwikkelingsfasen voor. De zogenaamde kredieteconomie is zelf slechts een vorm van de geldeconomie, voor zover beide begrippen functies of gedragingen van producenten in het onderlinge handelsverkeer uitdrukken. In de ontwikkelde kapitalistische productie is de geldeconomie enkel nog de basis van de kredieteconomie. Geldeconomie en kredieteconomie komen dus overeen met verschillende fases in de ontwikkeling van de kapitalistische productie maar zijn geenszins verschillende zelfstandige handelsvormen tegenover de natuureconomie. Met evenveel recht zou men de zeer verschillende vormen van de natuureconomie als gelijkwaardig tegenover die beide economieën kunnen stellen.
Ten tweede: daar men met de categorieën geldeconomie, kredieteconomie, niet de nadruk legt op de economie, d.w.z. het productieproces zelf als onderscheidende eigenschap naar voren haalt maar de bij deze economie horende handelswijze tussen de verschillende productieagenten of producenten, moet hetzelfde bij de eerste categorie gebeuren. In plaats van natuureconomie dus ruileconomie. De volledig afgesloten natuureconomie, bv. de Peruaanse Incastaat, zou onder geen van deze categorieën vallen.
[Inkastaat — slavenhouderstaat met beduidende restanten van de oergemeenschap. De basis van de maatschappelijke en economische organisatie was de clan of de boerengemeenschap (Aylu) die grond en vee gemeenschappelijk bezat. De Incastaat kende haar bloeitijd van het einde van de 15e eeuw tot aan de Spaanse verovering en haar volledige vernietiging in de dertiger jaren van de 16e eeuw; destijds strekte het zich uit over de gebieden van het huidige Peru, Ecuador, Bolivia en Noord-Chili. — noot uit de MEW vertaling]
Ten derde: de geldeconomie is eigen aan elke warenproductie en het product is waar in de meest uiteenlopende maatschappelijke productieorganismen. Het moet dus enkel de omvang zijn waarin het product als handelsartikel, als waar geproduceerd wordt als ook het feit dat de elementen waaruit de productie is opgebouwd opnieuw als handelsartikel, als waren in de economie waaruit het voortkomt moeten ingaan, die de kapitalistische productie karakteriseren.
Inderdaad is in de kapitalistische productie de warenproductie de algemene vorm van productie maar ze is dat slechts en wordt het naarmate ze zich ontwikkelt, steeds meer omdat de arbeid hier zelf als waar optreedt omdat de arbeider de arbeid, d.w.z. de werking van zijn arbeidskracht, verkoopt en wel zoals we aannemen, tegen haar waarde die bepaald wordt door haar reproductiekosten. In de mate waarin de arbeid loonarbeid wordt, wordt de producent industriële kapitalist; daarom krijgt de kapitalistische productie (dus ook de warenproductie) pas haar volle omvang wanneer de directe producent op het land ook loonarbeider is geworden. In de verhouding tussen kapitalist en loonarbeider wordt de geldverhouding, de verhouding van koper en verkoper, een verhouding inherent aan de productie zelf. Maar die verhouding is gebaseerd op het maatschappelijk karakter van de productie, niet op het onderlinge handelsverkeer, dat laatste ontstaat juist daaruit. Het past overigens goed bij de beperkte burgerlijke horizon, waar een handeltje hier en een handeltje daar het denken volledig in beslag neemt, om niet in het karakter van de productiewijze de basis van het bijpassende handelsverkeer te zien maar juist omgekeerd.[7]
De kapitalist brengt minder waarde in de vorm van geld in circulatie dan hij eraan onttrekt omdat hij meer waarde in de vorm van waren inbrengt dan hij er in de vorm van waren aan heeft onttrokken. Voor zover hij louter als personificatie van het kapitaal fungeert, als industriële kapitalist, is zijn aanbod van warenwaarde steeds groter dan zijn vraag naar warenwaarde. Zouden vraag en aanbod elkaar dekken dan zou dit betekenen dat het kapitaal zich niet had vermeerderd, het zou niet als productief kapitaal gefungeerd hebben; het productief kapitaal zou zich in warenkapitaal veranderd hebben dat niet met meerwaarde bezwangerd was; het zou tijdens het productieproces geen meerwaarde in warenvorm aan de arbeidskracht onttrokken hebben, dus helemaal niet als kapitaal hebben gefungeerd; hij moet inderdaad “duurder verkopen dan hij gekocht heeft” maar daarin slaagt hij alleen maar omdat hij d.m.v. het kapitalistisch productieproces de goedkopere waar, immers van minder waarde die hij gekocht heeft, in een waar van meer waarde, dus een duurdere, veranderd heeft. Hij verkoopt duurder, niet omdat hij zijn waar boven de waarde verkoopt maar omdat zijn waar meer waarde bevat dan de som van de ingrediënten die bij haar productie zijn gebruikt.
De verhouding waarin de kapitalist zijn kapitaal vermeerdert is des te groter, naarmate het verschil tussen zijn aanbod en vraag groter is d.w.z. hoe groter het overschot is van de warenwaarde, die hij inbrengt vergeleken met de warenwaarde die hij vraagt. In plaats dat vraag en aanbod elkaar dekken is zo mogelijk juist het elkaar niet-dekken zijn doel, zijn vraag moet juist overtroffen worden door zijn aanbod.
Wat geldt voor de afzonderlijke kapitalist geldt ook voor de kapitalistenklasse.
Voor zover de kapitalist louter het industrieel kapitaal personifieert, bestaat zijn eigen vraag slechts in de vraag naar productiemiddelen en arbeidskracht. Zijn vraag naar Pm, voor wat betreft haar waarde, is kleiner dan zijn voorgeschoten kapitaal; hij koopt productiemiddelen van een lagere waarde dan de waarde van zijn kapitaal en dus van nog veel lagere waarde dan die van het warenkapitaal dat hij inbrengt.
Wat zijn vraag naar arbeidskracht betreft wordt haar waarde bepaald door de verhouding van zijn variabel kapitaal tot zijn totaal kapitaal, dus = v/C, en is dus in de kapitalistische productie voor wat betreft de verhouding in toenemende mate kleiner dan zijn vraag naar productiemiddelen. Hij is in steeds groter wordende zin meer koper van Pm dan van A.
Voor zover de arbeider zijn loon voor het merendeel in levensmiddelen omzet en voor het allergrootste deel in noodzakelijke levensmiddelen, is de vraag van de kapitalist naar arbeidskracht indirect ook de vraag naar de consumptiemiddelen die opgaan in de consumptie van de arbeidersklasse. Maar die vraag = v en geen atoom groter (wanneer de arbeider van zijn loon spaart — we laten alle kredietverhoudingen hier noodzakelijkerwijs buiten beschouwing — dan heet dit dat hij een deel van zijn loon in schatvorm verandert en dat hij pro tanto niet als vragende, als koper optreedt). De maximumgrens van de vraag van de kapitalist is C = c + v, maar zijn aanbod = c + v + m, dan is dus de samenstelling van zijn warenkapitaal 80c + 20v + 20m en zijn vraag = 80c + 20v, dus wat betreft de waarde 1/6 kleiner dan zijn aanbod. Hoe groter het percentage van de door hem geproduceerde massa m (de winstvoet), des te kleiner wordt zijn vraag in verhouding tot zijn aanbod. Hoewel de vraag van de kapitalist naar arbeidskracht en dus indirect naar noodzakelijke levensmiddelen, met ontwikkelingen in de productie voortdurend kleiner wordt dan zijn vraag naar productiemiddelen, mag anderzijds niet vergeten worden dat zijn vraag naar Pm steeds kleiner is dan zijn kapitaal, dag in dag uit gerekend. Zijn vraag naar productiemiddelen moet dus steeds van lagere waarde zijn dan het warenproduct van de met hetzelfde kapitaal en onder verder dezelfde omstandigheden werkende kapitalist die hem dit productiemiddel levert. Dat dit vele kapitalisten zijn en niet één verandert niets aan de zaak. Stel dat zijn kapitaal £1.000 bedraagt, het constante deel daarvan £800; dan is zijn vraag naar productiemiddelen in totaal = £800; tezamen leveren ze per £1.000 (in hoeverre elk deel daarvan ook op elk afzonderlijk onderdeel mag slaan en in hoeverre elk van die onderdelen ook elk deel van zijn totaal kapitaal vormt), bij gelijke winstvoet, productiemiddelen ter waarde van £1.200; dus de vraag naar productiemiddelen dekt slechts 2/3 van het aanbod daarvan, terwijl zijn eigen totale vraag slechts = 5/6 van zijn eigen aanbod is, voor wat betreft de waardegrootte.
We moeten hier alvast even vooruitlopen op het onderzoek naar de omzet. Stel dat zijn totaal kapitaal £5.000 is, waarvan £4.000 vast en £1.000 circulerend; die 1.000 = 800c + 200v volgens de voorgaande veronderstellingen. Zijn circulerend kapitaal moet vijfmaal per jaar omgezet worden opdat zijn totaal kapitaal éénmaal per jaar omgezet wordt; zijn warenproduct is dan £6.000, dus £1.000 groter dan zijn voorgeschoten kapitaal, wat opnieuw resulteert in dezelfde verhouding aan meerwaarde als hierboven:
5.000 C / 1.000m = 100(c+v)/ 20m. Die omzet verandert dus niets aan de verhouding van de totale vraag en het totale aanbod, de eerste blijft 1/5 van haar waarde kleiner dan de laatste.
Zijn vast kapitaal moet worden vernieuwd in 10 jaar. Hij schrijft dus jaarlijks 1/10 = £400 af waardoor hij nog slechts de waarde van £3.600 in vast kapitaal + £400 in geld heeft. Voor zover reparatie en onderhoud nodig is en dit het gemiddelde niet te boven gaat, is dit niets anders dan een investering die hij pas achteraf doet. We kunnen de zaak beschouwen alsof de reparatiekosten tegelijk zijn meegenomen bij het bepalen van het bedrag wat uitgetrokken moet worden voor de investering in kapitaalgoederen voor zover die gepaard gaan met de jaarlijkse warenproductie zodat ze vallen binnen het bedrag van de 1/10 aan afschrijvingskosten. (Wanneer inderdaad de kosten voor reparatie en onderhoud lager uitvallen dan gemiddeld dan is dat een meevaller voor hem en is het een tegenvaller wanneer ze hoger uitvallen. Dit middelt echter uit voor de gehele klasse van in dezelfde bedrijfstak opererende kapitalisten.) In elk geval, hoewel bij een eenmalige omzet van zijn gehele kapitaal de jaarlijkse vraag = £5.000 blijft, gelijk aan de oorspronkelijk voorgeschoten kapitaalwaarde, neemt ze toe voor wat betreft het circulerende deel van het kapitaal terwijl ze steeds verder afneemt voor wat betreft het vaste deel.
Komen we nu bij de reproductie. Stel dat de kapitalist de gehele meerwaarde g consumeert en dat enkel de oorspronkelijke kapitaalgrootte C opnieuw in productief kapitaal wordt omgezet. Nu is de vraag van de kapitalist even groot als zijn aanbod. Maar niet wat betreft de beweging van zijn kapitaal; als kapitalist oefent hij echter enkel vraag uit naar 5/6 van zijn aanbod (volgens de waardegrootte); 1/6 consumeert hij als niet-kapitalist, niet in zijn functie als kapitalist, maar voor zijn privébehoefte of genoegens.
In procenten uitgedrukt kan de rekening dus als volgt worden opgemaakt:
Vraag van de kapitalist = | 100, | aanbod = | 120 |
Vraag van de levensgenieter = | 20, | aanbod = | ––– |
Totale vraag = | 120, | aanbod = | 120 |
Deze veronderstelling is tegelijk de veronderstelling dat de kapitalistische productie niet bestaat en dus dat de industriële kapitalist zelf niet bestaat. Want het kapitalisme is reeds in essentie opgeheven wanneer wordt verondersteld dat niet verrijking maar genot als drijfveer werkzaam is.
Maar ze is ook technisch onmogelijk. De kapitalist moet niet enkel een reservekapitaal vormen tegen prijsschommelingen en om de meest gunstige conjuncturele omstandigheden voor koop en verkoop te kunnen afwachten; hij moet kapitaal accumuleren om daarmee de productie uit te breiden en om de technische vooruitgang in zijn productief organisme te kunnen inpassen.
Om kapitaal te accumuleren moet hij allereerst een deel van de meerwaarde die hem in de geldvorm uit de circulatie toestroomde, aan de circulatie onttrekken en als schat laten aangroeien tot zij de vereiste afmetingen heeft aangenomen die voor de uitbreiding van het oude bedrijf of voor de opening van een filiaal daarvan nodig zijn. Zolang de schatvorming duurt wordt de vraag van de kapitalist niet groter; het geld is vastgelegd, het onttrekt aan de warenmarkt geen equivalent in waar voor een equivalent in geld dat het voor de in omloop gebrachte waar aan haar onttrokken heeft.
Van het krediet wordt hier afgezien; bij krediet hoort het verschijnsel dat de kapitalist bv., het geld, naargelang het zich ophoopt, bij een bank op een lopende rekening tegen een rentevergoeding deponeert.
_______________
[7] Tot hier manuscript V. — Alles wat hierna volgt tot het einde van het hoofdstuk, is een noot, die zich bevond in een schrift van 1877 of 1878 onder boekuittreksels.