Karl Marx
Het Kapitaal, boek 2: Het circulatieproces van het kapitaal
Hoofdstuk 18
Het directe productieproces van het kapitaal is het arbeids- en meerwaardevormingsproces, het proces waarvan het resultaat het warenproduct is en het bepalend motief de meerwaardeproductie.
Het reproductieproces van het kapitaal omvat zowel dit directe productieproces als de beide fases van het eigenlijke circulatieproces, d.w.z. de totale kringloop dat als periodiek proces – een proces dat in bepaalde perioden steeds opnieuw herhaald wordt – de omzet van het kapitaal vormt.
Of we de kringloop nu in de vorm G ... G’ of in de vorm P... P bekijken, het directe productieproces P zelf vormt steeds slechts een deel van die kringloop. In de ene vorm verschijnt het als de bemiddelende schakel van het circulatieproces, in de andere vorm verschijnt het circulatieproces als bemiddeling. Het continu vernieuwen, het herinvesteren van het kapitaal als productief kapitaal, wordt in beide gevallen bepaald door zijn veranderingen in het circulatieproces. Anderzijds is het voortdurend vernieuwde productieproces de voorwaarde voor de veranderingen die het kapitaal in de circulatiesfeer steeds opnieuw doormaakt, zijn afwisselend optreden nu eens in de vorm van geldkapitaal, dan weer als warenkapitaal.
Elk afzonderlijk kapitaal vormt echter slechts een verzelfstandigd, bij wijze van spreken een met individueel leven bedeeld fragment van het totale maatschappelijke kapitaal, net zoals elke afzonderlijke kapitalist slechts een individueel element van de kapitalistenklasse is. De beweging van het maatschappelijk kapitaal bestaat uit de totaliteit van de bewegingen van zijn verzelfstandigde fragmenten, de omzetten van de individuele kapitalen. Zoals de metamorfose van de afzonderlijke waar een schakel is van de metamorfosenreeks van de warenwereld – de warencirculatie –, zo is de metamorfose van het individueel kapitaal, zijn omzet, een schakel in de kringloop van het maatschappelijk kapitaal.
Dit gehele proces omvat zowel de productieve consumptie (het directe productieproces) samen met de vormveranderingen (materieel beschouwd, ruilen), die het bemiddelen, als de individuele consumptie met de door haar bemiddelde vormveranderingen of ruilvormen. Ze omvat enerzijds de omzetting van variabel kapitaal in arbeidskracht en daarmee het inlijven van de arbeidskracht in het kapitalistisch productieproces. Hier treedt de arbeider op als verkoper van zijn waar, de arbeidskracht, en de kapitalist als koper daarvan. Anderzijds echter is in de verkoop van de waren de koop daarvan door de arbeidersklasse inbegrepen, dus diens individuele consumptie. Hier treedt de arbeidersklasse op als koper en de kapitalisten als warenverkoper aan de arbeiders.
De circulatie van het warenkapitaal houdt ook de circulatie van de meerwaarde in, dus ook de aan- en verkopen, waarmee de kapitalisten de individuele consumptie, de consumptie van meerwaarde bemiddelen.
De kringloop van de individuele kapitalen in hun samenhang als maatschappelijk kapitaal, dus in zijn totaliteit beschouwd, omvat dus niet enkel de circulatie van het kapitaal maar ook de algemene warencirculatie. Het laatstgenoemde kan oorspronkelijk slechts uit twee bestanddelen bestaan: 1. de eigen kringloop van het kapitaal en 2. de kringloop van de waren die opgaan in individuele consumptie, dus de waren waaraan de arbeider zijn loon en de kapitalist zijn meerwaarde (of deel van zijn meerwaarde) uitgeeft. In ieder geval omvat de kringloop van het kapitaal ook de circulatie van de meerwaarde, voor zover dit een deel van het warenkapitaal vormt en eveneens de verandering van variabel kapitaal in arbeidskracht, de betaling van het arbeidsloon. Maar de uitgave van deze meerwaarde en het arbeidsloon in waren vormt geen deel van de kapitaalcirculatie, hoewel op zijn minst de uitgave van het arbeidsloon bepalend is voor de circulatie.
In het 1e boek werd het kapitalistisch productieproces zowel geanalyseerd als een afzonderlijk gebeuren en als reproductieproces: de productie van meerwaarde en de productie van het kapitaal zelf. De vorm- en stofwisseling die het kapitaal binnen de circulatiesfeer doormaakt, werd verondersteld, zonder daar verder bij stil te staan. Er werd dus verondersteld dat de kapitalist enerzijds het product tegen zijn waarde verkoopt en anderzijds binnen de circulatiesfeer de materiële productiemiddelen aantreft om het proces opnieuw te beginnen of te continueren. De enige transactie binnen de circulatiesfeer waarbij we toen moesten stil staan, was de koop en verkoop van arbeidskracht als basisvoorwaarde voor de kapitalistische productie.
In de eerste afdeling van dit 2e boek werden de verschillende vormen bekeken die het kapitaal in zijn kringloop aanneemt en de verschillende vormen van deze kringloop zelf. Aan de arbeidstijd, die we in het 1e boek onder de loep hebben genomen, voegen we nu de circulatietijd toe.
In de tweede afdeling werd de kringloop als een periodiek gebeuren bekeken, d.w.z. als omzet. Er werd enerzijds aangetoond hoe de verschillende bestanddelen van het kapitaal (vast en circulerend) de kringloop van vormen in verschillende tijdsperioden en op verschillende wijze volbrengen; anderzijds werden de omstandigheden onderzocht waardoor verschillende lengte van de arbeidsperiode en de circulatieperiode worden bepaald. De kringloopperiode en de verschillende verhoudingen van haar bestanddelen bleek van invloed op zowel de omvang van het productieproces zelf als op de jaarlijkse meerwaardevoet. Inderdaad, terwijl in de eerste afdeling hoofdzakelijk de opeenvolgende vormen werden bekeken die het kapitaal in zijn kringloop voortdurend aanneemt en aflegt, werd in de tweede afdeling onderzocht hoe binnen die stroom en opeenvolging van vormen een kapitaal van gegeven grootte gelijktijdig, hoewel in wisselende omvang, in de verschillende vormen van productief kapitaal, geldkapitaal en warenkapitaal verdeeld wordt, zodat ze niet enkel elkaar afwisselen, maar dat verschillende delen van de totale kapitaalwaarde zich steeds naast elkaar in die verschillende toestanden bevinden en fungeren. Met name het geldkapitaal trad op in een karakteristieke hoedanigheid die het niet in boek 1 vertoonde. Er werden bepaalde wetmatigheden gevonden, volgens welke verschillend grote bestanddelen van een gegeven kapitaal, al naar gelang de voorwaarden van de omzet, steeds in de vorm van geldkapitaal voorgeschoten en vernieuwd moeten worden, om een productief kapitaal van gegeven omvang voortdurend in functie te houden.
Maar zowel in de eerste als in tweede afdeling betrof het steeds slechts een individueel kapitaal, de beweging van een verzelfstandigd deel van het maatschappelijk kapitaal.
De kringlopen van individuele kapitalen verstrengelen zich echter, veronderstellen en bepalen elkaar, vormen juist door die verstrengeling de beweging van het totale maatschappelijk kapitaal. Zoals bij de eenvoudige warencirculatie de gehele metamorfose van een waar als deel van de metamorfosereeks van de warenwereld verscheen, zo verschijnt nu de metamorfose van het individueel kapitaal als deel van de metamorfosereeks van het maatschappelijk kapitaal. Maar terwijl de eenvoudige warencirculatie geenszins noodzakelijk de circulatie van het kapitaal betekende – aangezien ze ook op basis van een niet-kapitalistische productie kan voorkomen –, zo omvat de kringloop van het totale maatschappelijk kapitaal, zoals reeds opgemerkt, ook de warencirculatie die buiten de kringloop van het afzonderlijke kapitaal valt, d.w.z. de circulatie van waren die geen kapitaal vormen.
Nu moeten we het circulatieproces (dat in zijn totaliteit de vorm is die het reproductieproces aanneemt) van de individuele kapitalen als bestanddelen van het totale maatschappelijk kapitaal bekijken, dus het circulatieproces van het totale maatschappelijk kapitaal.
{Hoewel het volgende pas in een later deel van deze afdeling hoort, zullen we het meteen onderzoeken, namelijk: het geldkapitaal bekeken als bestanddeel van het totale maatschappelijke kapitaal.}
Bij het onderzoek van de omzet van het individueel kapitaal vertoonde het geldkapitaal zich van twee kanten.
Ten eerste: het neemt de vorm aan waarin elk individueel kapitaal op het toneel verschijnt en zijn proces als kapitaal begint. Het verschijnt daardoor als primus motor [eerste oorzaak], die het hele proces in beweging zet.
Ten tweede: al naar gelang het verschil in lengte van de omzetperiode en verschillen in de verhouding van haar beide bestanddelen – arbeidsperiode en circulatieperiode – is het bestanddeel van de voorgeschoten kapitaalwaarde, dat steeds in geldvorm voorgeschoten en vernieuwd moet worden, verschillend in verhouding tot het productief kapitaal dat het in beweging zet, d.w.z. in verhouding tot het continue productie niveau. Maar wat die verhouding ook is, onder alle omstandigheden wordt het deel van de kapitaalwaarde dat in proces is, dat voortdurend als productief kapitaal kan fungeren, beperkt door het deel van de voorgeschoten kapitaalwaarde dat steeds naast het productief kapitaal in geldvorm moet bestaan. Het betreft hier slechts de normale omzet, een abstract gemiddelde. Daarbij werd afgezien van het extra geldkapitaal ter compensatie van onderbrekingen in het circulatieproces.
Betreffende het eerste punt. De warenproductie veronderstelt de warencirculatie, en de warencirculatie veronderstelt de manifestatie van waar als geld, de geldcirculatie; de verdubbeling van de waar in waar en geld is een wet van de manifestatie van het product als waar. Evenzo veronderstelt de kapitalistische warenproductie – zowel maatschappelijk als individueel bekeken – het kapitaal in geldvorm of het geldkapitaal als primus motor voor elk nieuw beginnend bedrijf en als continue motor. Het circulerend kapitaal in het bijzonder veronderstelt het gedurende korte perioden steeds herhaalde optreden van het geldkapitaal als motor. De hele voorgeschoten kapitaalwaarde, d.w.z. alle bestanddelen van het kapitaal, bestaande uit waren, arbeidskracht, arbeidsmiddelen en productiestoffen, moeten met geld steeds weer gekocht en opnieuw gekocht worden. Wat hier geldt voor het individueel kapitaal, geldt ook voor het maatschappelijk kapitaal, dat slechts fungeert in de vorm van veel individuele kapitalen. Maar zoals reeds in boek 1 werd aangetoond, volgt daaruit geenszins dat het functiegebied van het kapitaal, dat de schaal van productie, zelfs op kapitalistische grondslag, voor haar absolute grenzen afhangt van de omvang van het fungerend geldkapitaal.
Door het kapitaal zijn productie-elementen ingelijfd, waarvan de uitbreiding, binnen bepaalde grenzen, onafhankelijk is van de grootte van het voorgeschoten geldkapitaal. Bij gelijkblijvende betaling van de arbeidskracht kan ze extensief of intensief sterker uitgebuit worden. Wordt het geldkapitaal met die verhoogde uitbuiting vermeerderd (d.w.z. het arbeidsloon verhoogd), dan niet evenredig, dus pro tanto helemaal niet.
De productief benutte natuur – die geen waarde-elementen van het kapitaal vormt –, bodem, zee, ertsen, wouden etc., worden met grotere inspanning van hetzelfde aantal arbeidskrachten intensief of extensief sterker uitgebuit, zonder dat het voorschot van geldkapitaal vermeerderd hoeft te worden. De reële elementen van het productief kapitaal worden zo vermeerderd, zonder dat extra geldkapitaal nodig is. Voor zover dit nodig wordt voor bijkomende hulpstoffen, wordt het geldkapitaal waarin de kapitaalwaarde voorgeschoten wordt, niet evenredig vermeerderd met de uitbreiding van de werkzaamheid van het productief kapitaal, dus pro tanto helemaal niet.
Dezelfde arbeidsmiddelen, dus hetzelfde vast kapitaal kan zowel bij verlenging van de dagelijkse gebruikstijd, als ook bij de intensivering van het gebruik effectief benut worden zonder een extra geldinvestering voor vast kapitaal. Er vindt dan enkel een snellere omzet van het vast kapitaal plaats maar ook de elementen voor zijn reproductie worden sneller geleverd.
Afgezien van natuurproducten kunnen natuurkrachten, die niets kosten, als meer of minder productieve krachten in het productieproces worden ingezet. De mate van effectiviteit hangt af van manieren waarop ze gebruikt kunnen worden en van wetenschappelijke ontwikkelingen die de kapitalist ook niets kosten.
Hetzelfde geldt voor de maatschappelijke combinatie van de arbeidskracht in het productieproces en vaardigheid die de individuele arbeider heeft ontwikkeld en zich heeft eigen gemaakt. Carey rekent uit dat de grondeigenaar nooit genoeg beloond wordt, omdat hij niet al het kapitaal, resp. arbeid betaald krijgt die sinds mensenheugenis in de grond is geïnvesteerd, om deze zijn huidige productiviteit te geven. (Van de productiviteit die hem ontnomen wordt, is natuurlijk geen sprake.) Volgens deze zienswijze zou de afzonderlijke arbeider betaald moeten worden naar de arbeid die het het hele menselijke geslacht gekost heeft om uit een wilde een moderne mecanicien te maken. Men zou omgekeerd moeten denken: berekent men alle onbetaalde, maar door de grondeigenaar en de kapitalist verzilverde arbeid die in grond steekt, dan is het totaal in de grond gestoken kapitaal keer op keer met woekerrente terugbetaald, dus werd het eigendom van de grond allang door de maatschappij keer op keer teruggekocht.
De verhoging van de productieve krachten van de arbeid, voor zover ze geen extra investering van kapitaalwaarden vereist, verhoogt weliswaar in eerste instantie alleen de hoeveelheid product en niet de waarde ervan; behalve wanneer ze in staat is om meer constant kapitaal met dezelfde hoeveelheid arbeid te reproduceren, dus de waarde ervan te behouden. Maar ze vormt tegelijk nieuwe kapitaalmaterie, dus de basis voor een verhoogde accumulatie van het kapitaal.
Voor zover de organisatie van de maatschappelijke arbeid zelf, dus de verhoging van de maatschappelijke productieve kracht van de arbeid, vereist dat op grotere schaal geproduceerd wordt en dat er dus geldkapitaal in grotere hoeveelheden door de afzonderlijke kapitalisten voorgeschoten moet worden, werd reeds in boek 1 [zie pp. 482-486, 595] aangetoond dat dit voor een deel gebeurt door de centralisatie van kapitalen in weinig handen, zonder dat de omvang van de fungerende kapitaalwaarden en dus ook de omvang van het geldkapitaal waarin dit voorgeschoten moet worden, absoluut hoeft toe te nemen. De grootte van de afzonderlijke kapitalen kan door centralisatie in weinig handen toenemen zonder dat het maatschappelijk totaal toeneemt. Het is slechts een veranderde verdeling van afzonderlijke kapitalen.
Tenslotte werd in de vorige afdeling aangetoond dat verkorting van de omzetperiode het mogelijk maakt, om ofwel met minder geldkapitaal hetzelfde productief kapitaal ofwel met hetzelfde geldkapitaal meer productief kapitaal in beweging te zetten.
Maar dit alles heeft duidelijk niets te maken met de eigenlijke kwestie van het geldkapitaal. Het toont slechts aan dat het voorgeschoten kapitaal – een gegeven waardetotaal dat in vrije vorm, in de waardevorm, bestaat uit een bepaalde geldsom – na verandering in productief kapitaal productieve mogelijkheden krijgt waarvan de grenzen niet bepaald zijn door zijn waardegrenzen maar die binnen een bepaalde speelruimte extensief of intensief verschillend kunnen werken. Zijn de prijzen van de productie-elementen – de productiemiddelen en de arbeidskracht – gegeven, dan is de grootte van het geldkapitaal bepaald dat nodig is om een bepaalde hoeveelheid van die, als waren aanwezige productie-elementen te kopen. Of de grootte van de waarde van het voor te schieten kapitaal is bepaald maar de mate waarin dit kapitaal als waarde- en productvormer werkt, is elastisch en variabel.
Betreffende het tweede punt. Het spreekt vanzelf dat het deel van de maatschappelijke arbeid en de productiemiddelen dat jaarlijks voor de productie of voor de aankoop van geld moet worden uitgegeven, om versleten munten te vervangen, pro tanto een aftrekpost vormt voor de omvang van de maatschappelijke productie. Wat echter de geldswaarde betreft, die deels als circulatiemiddel, deels als schat fungeert, eenmaal aanwezig en verworven is, deze bestaat dan naast de arbeidskracht, de geproduceerde productiemiddelen en de natuurlijke bronnen van rijkdom. Dit kan niet als grens daarvan beschouwd worden. Door verandering in productie-elementen, door ruil met andere volkeren, kan de schaal van productie uitbreid worden. Dit veronderstelt echter dat het geld net als voorheen zijn rol als wereldgeld speelt.
Al naargelang de lengte van de omzetperiode is een grotere of kleinere hoeveelheid geldkapitaal nodig om het productief kapitaal in beweging te zetten. We hebben eveneens gezien dat de verdeling van de omzetperiode in arbeidstijd en circulatietijd een vermeerdering van het in geldvorm latent of opgeschort kapitaal vereist.
Voor zover de omzetperiode bepaald wordt door de lengte van de arbeidsperiode, wordt ze, onder verder gelijkblijvende voorwaarden, bepaald door de materiële aard van het productieproces, dus niet door het specifiek maatschappelijk karakter van dit productieproces. Op basis van de kapitalistische productie echter vereisen uitgebreidere operaties van langere duur grotere voorschotten van geldkapitaal voor langere tijd. De productie in dergelijke sectoren is daardoor afhankelijk van de grenzen waarbinnen de afzonderlijke kapitalist over geldkapitaal beschikt. Die grens wordt doorbroken door het kredietwezen en de daarmee samenhangende juridische bedrijfsvormen, bv. een vennootschap op aandelen. Verstoringen van de geldmarkt leggen dus dergelijke bedrijven stil terwijl diezelfde bedrijven op hun beurt storingen in de geldmarkt veroorzaken.
Op basis van de maatschappelijke productie moet de schaal worden bepaald waarop die operaties die gedurende langere tijd arbeidskracht en productiemiddelen onttrekken, zonder gedurende die tijd een nuttig product af te leveren, kunnen worden uitgevoerd, zonder productiesectoren schade te berokkenen die continu of meerdere keren per jaar niet alleen arbeidskracht en productiemiddelen onttrekken maar ook levensmiddelen en productiemiddel leveren. Bij zowel maatschappelijke als kapitalistische productie zullen net als voordien de arbeiders in bedrijfstakken met kortere arbeidsperioden slechts voor kortere tijd producten onttrekken, zonder product terug te geven; terwijl de bedrijfstakken met langere arbeidsperioden voor langere tijd voortdurend onttrekken voordat ze teruggeven. Die omstandigheid ontstaat dus uit de materiële voorwaarden van het betreffende arbeidsproces, niet uit zijn maatschappelijke vorm. Het geldkapitaal valt bij maatschappelijke productie weg. De maatschappij verdeelt arbeidskrachten en productiemiddelen over de verschillende bedrijfstakken. De producenten kunnen voor mijn part papieren wissels krijgen waarmee ze aan de maatschappelijke consumptiegoederenvoorraad een hoeveelheid onttrekken die correspondeert met hun arbeidstijd. Die wissels zijn geen geld. Ze circuleren niet.
Men ziet dat voor zover de behoefte aan geldkapitaal voortkomt uit de lengte van de arbeidsperiode, dit bepaald wordt door twee omstandigheden. Ten eerste, omdat geld nu eenmaal de vorm is waarin elk individueel kapitaal (afgezien van krediet) moet optreden om in productief kapitaal veranderd te kunnen worden; dit heeft te maken met het wezen van de kapitalistische productie, van de productie van waren in het algemeen. Ten tweede, de grootte van de benodigde voorschotten in geld wordt veroorzaakt door het feit, dat gedurende langere tijd voortdurend arbeidskracht en productiemiddelen aan de maatschappij onttrokken worden, zonder dat daarvoor gedurende die tijd een product wordt teruggegeven dat in geld kan worden terugveranderd. De eerste omstandigheid dat het voor te schieten kapitaal in geldvorm moet worden voorgeschoten, wordt niet opgeheven door de vorm van dit geld zelf, hetzij metaalgeld, kredietgeld, waardeteken etc. De tweede omstandigheid wordt op geen enkele manier beïnvloed door welk geldmedium of door welke vorm van productie arbeid, levensmiddelen en productiemiddelen onttrokken worden, zonder een equivalent weer terug in de circulatie te brengen.
_______________
[34] uit manuscript II.