Karl Marx
Het Kapitaal, boek 3
Hoofdstuk 18
De omzet van het industrieel kapitaal is een eenheid van productie- en circulatietijd en omvat daarom het gehele productieproces. De omzet van het handelskapitaal echter, daar het in feite alleen de verzelfstandigde beweging van het warenkapitaal is, is alleen de eerste fase van de metamorfose van de waar, W – G, als een terugvloeiende beweging van een specifiek kapitaal; G – W, W – G is voor de handelaars de omzetting van het handelskapitaal. De handelaar koopt, verandert zijn geld in waren, verkoopt dan, verandert die waren weer in geld enzovoort, in een constante herhaling. In de circulatie doet de metamorfose van het industrieel kapitaal zich steeds voor als W1 – G – W2; het geld uit de verkoop van W1, de geproduceerde waar, wordt gebruikt om W2, nieuwe productiemiddelen, te kopen; dit is de echte ruil van W1 en W2 en hetzelfde geld gaat zo tweemaal van de hand. Deze beweging bemiddelt de ruil van twee verschillende waren, W1 en W2. Maar voor de handelaar, in G – W - G’ gaat dezelfde waar omgekeerd tweemaal van de hand, ze bemiddelt alleen de terugkeer van zijn geld.
Wanneer bv. het handelskapitaal £100 is, en de handelaar koopt voor deze £100 waren en verkoopt deze waren tegen £110, dan heeft zijn kapitaal een omzet van 100 gemaakt, en het aantal omzetten per jaar hangt er van af hoe vaak deze beweging G – W - G’ wordt herhaald.
We zien hier geheel af van de kosten, die in het verschil tussen inkoop- en verkoopprijs kunnen zitten, omdat deze kosten volstrekt niets veranderen aan de vorm die wij nu allereerst gaan bekijken.
Het aantal omzetten van een gegeven handelskapitaal heeft hier beslist een analogie met de herhaalde omlopen van het geld als circulatiemiddel. Zoals dezelfde taler tien keer zijn waarde in waarde koopt in tien omlopen, koopt datzelfde geldkapitaal van 100 bv., van de handelaar, wanneer het tienmaal omzet, tienmaal zijn waarde in waren of realiseert een totaal warenkapitaal van tienvoudige waarde = 1.000. Maar het verschil is dit: in de geldomloop als circulatiemiddel, is het datzelfde geldstuk dat door verschillende handen gaat, dus herhaaldelijk dezelfde functie voltrekt en zodus door zijn omloopsnelheid de massa circulerende geldstukken vervangt. Maar bij de handelaar is het datzelfde geldkapitaal, dezelfde geldwaarde, ongeacht de muntsamenstelling, dat herhaaldelijk warenkapitaal koopt en verkoopt tegen een bedrag van zijn waarde en daarom terugkeert in dezelfde handen, hetzelfde beginpunt als G + ΔG, als waarde plus meerwaarde. Dit karakteriseert zijn omzet als kapitaalomzet. Het onttrekt voortdurend meer geld aan de circulatie, dan het inbrengt. Het is overigens duidelijk dat met een versnelde omzet van het handelskapitaal (waar het geld als betaalmiddel en een ontwikkeld kredietwezen heerst) ook dezelfde geldmassa sneller circuleert.
De herhaalde omzet van het warenhandelskapitaal drukt echter nooit iets anders uit dan een herhaling van kopen en verkopen; terwijl de herhaalde omzet van het industrieel kapitaal de periodiciteit en vernieuwing van het hele reproductieproces uitdrukt (met inbegrip van het consumptieproces). Voor het handelskapitaal verschijnt dit echter alleen als een externe voorwaarde. Het industrieel kapitaal moet voortdurend waren naar de markt brengen en opnieuw onttrekken, zodat een snelle omzet van het handelskapitaal mogelijk blijft. Is het reproductieproces langzaam, dan ook de omzet van het handelskapitaal. Het handelskapitaal bemiddelt weliswaar de omzet van het productieve kapitaal; maar alleen voor zover het de omlooptijd verkort. Het werkt niet direct in op de productietijd, die eveneens voor de omlooptijd van het industrieel kapitaal een belemmering is. Dit is de eerste hindernis voor de omzet van het handelskapitaal. Ten tweede, naast de barrière gevormd door de reproductieve consumptie, is deze omzet ten slotte beperkt door snelheid en omvang van de gehele individuele consumptie, daar al het warenkapitaal dat deelneemt in het consumptiefonds ervan afhangt.
Nu echter (afgezien van de omzetten binnen de handelswereld, waar een handelaar dezelfde waar steeds aan anderen verkoopt en dit soort circulatie in speculatieve tijden zeer bloeiend kan zijn) verkort het handelskapitaal ten eerste de fase W – G voor het productieve kapitaal. Ten tweede, in het moderne kredietsysteem beschikt het over een groot deel van het totale geldkapitaal van de firma, zodat het de inkoop kan herhalen voor het reeds gekochte definitief verkocht is; waarbij het niet uitmaakt of onze handelaar direct verkoopt aan de laatste consumenten of dat er tussen deze beide 12 andere handelaren zijn. Met de enorme elasticiteit van het reproductieproces, dat voortdurend over elke gegeven beperking kan worden geduwd, vindt hij geen beperking in de productie zelf, of slechts een zeer elastische. Naast de scheiding van W – G en G – W, die voortvloeit uit de aard van de waren, ontstaat hier een fictieve vraag. Ondanks hun verzelfstandiging is de beweging van het handelskapitaal nooit iets anders dan de beweging van het industrieel kapitaal binnen de circulatiesfeer. Maar als gevolg van de verzelfstandiging beweegt het zich binnen zekere grenzen onafhankelijk van de limieten van het reproductieproces en duwt deze zelfs voorbij haar beperking. De inwendige afhankelijkheid en de uitwendige zelfstandigheid drijven het naar een punt waar de interne samenhang met geweld wordt hersteld door een crisis.
Vandaar het fenomeen dat de crisissen zich niet eerst tonen en uitbreken in de detailhandel, die te maken heeft met de onmiddellijke consumptie, maar in de groothandel en de bankensector, deze die het geldkapitaal van de maatschappij ter beschikking stellen.
De fabrikant kan effectief verkopen aan de exporteur en deze weer aan zijn buitenlandse klanten, de importeur kan zijn grondstoffen verkopen aan de fabrikanten, deze zijn producten aan de groothandelaar, enz. Maar op een gegeven onzichtbaar moment blijft de waar onverkocht; of een andere keer zijn de voorraden van al de producenten en tussenhandelaren geleidelijk verzadigd. De consumptie is juist dan gewoonlijk op het hoogst, deels omdat een industriële kapitalist een aantal anderen in beweging zet, deels omdat de door hem tewerk gestelde arbeiders, volop actief, meer dan gewoonlijk hebben uit te geven. Met het inkomen van de kapitalisten vermeerderen eveneens hun uitgaven. Bovendien, zoals gezien (boek 2, afd. III), is er continu een circulatie tussen constant kapitaal en constant kapitaal (zelfs afgezien van versnelde accumulatie), die in eerste instantie onafhankelijk is van de individuele consumptie, in de zin dat die (= de consumptie) niet uit zichzelf ontstaat, maar er (= door de circulatie) wel degelijk door beperkt wordt, omdat de productie van constant kapitaal nooit omwille van zichzelf plaatsvindt, maar alleen omdat er meer kapitaal nodig is in de productiesectoren waarvan de producten bestemd zijn voor individuele consumptie. Dit kan echter nog enige tijd rustig zijn gang gaan, gestimuleerd door de toekomstige vraag, en in deze sectoren gaan de zaken bij handelaars en industriëlen voor de wind. De crisis zet in, zodra de opbrengsten van de handelaren die verkopen in de export (of geaccumuleerde voorraden hebben in het binnenland), traag en schaars worden, dat de banken aandringen op betaling, of de wissels op gekochte waren vervallen voor de wederverkoop heeft plaatsgevonden. Dan beginnen de dwangverkopen, verkopen om te betalen. En daarmee is er de krach, die aan de schijnbare voorspoed plots een einde maakt.
Maar de oppervlakkigheid en onbegrip over de omzet van het handelskapitaal, is nog groter omdat de omzet van het handelskapitaal de omzet van verschillende productieve kapitalen, simultaan of opeenvolgend, bemiddelt.
De omzet van het handelskapitaal kan niet alleen de omzetten van de verschillende industriële kapitalen tot stand brengen, maar ook de tegenovergestelde fase van de metamorfose van het warenkapitaal. De handelaar koopt bv. het linnen van fabrikanten en verkoopt ze aan de bleker. Hier stelt de omzet van hetzelfde handelskapitaal – in feite hetzelfde W – G, de realisering van het linnen – twee tegengestelde fasen voor van twee verschillende industriële kapitalen. Voor zover de handelaar verkoopt voor de productieve consumptie is zijn W – G steeds het G – W van een industrieel kapitaal, en zijn G – W steeds de W – G van een ander industrieel kapitaal.
Als we K, de circulatiekosten, zoals we doen in dit hoofdstuk, weglaten, nl. het deel van het kapitaal dat de handelaar voorschiet, behalve de som voor de aankoop van de waren, dan valt natuurlijk ook ΔK weg, de extra winst gemaakt op dit extra kapitaal. Dit is dus de strikt logische en mathematisch correcte analyse als het gaat om te zien hoe winst en omzet van het handelskapitaal op de prijzen inwerken.
Indien de productieprijs van 1 pond suiker £1 is, dan kan de handelaar met £100 100 pond suiker kopen. Koopt en verkoopt hij die hoeveelheid in de loop van het jaar en is de jaarlijkse gemiddelde winstvoet 15 %, zou hij £100 met £15 verhogen, en op £1 – de productieprijs van 1 pond – 3 sh. Hij zou het pond suiker tegen £1,3 sh. verkopen. Daalde echter de productieprijs van 1 pond suiker naar 1 sh. dan zou de handelaar met £100 2.000 pond kopen en per pond verkopen tegen 1 sh. 14/5 d. Zoals zo pas zou de jaarlijkse winst van het in de suikerhandel geïnvesteerde kapitaal van £100 = £15. Alleen moet hij in het ene geval 100, in het andere 2.000 pond verkopen. De hoogte of laagte van de productieprijzen heeft niets te maken met de winstvoet; maar heeft zeer veel en doorslaggevend te maken met hoe groot het evenredige deel van de verkoopprijs van elk pond suiker is, die opgaat in mercantiele winst; d.w.z. de opslag op de prijs die de handelaar maakt op een bepaalde hoeveelheid waar (product). Is de productieprijs van een waar gering, dan ook de som die de handelaar voorschiet in de koopprijs voor een bepaalde hoeveelheid en dus bij een gegeven winstvoet het winstbedrag dat hij maakt op een gegeven hoeveelheid goedkopere waar; of, wat op hetzelfde neerkomt, hij kan dan met een gegeven kapitaal, bv. van 100, een grootte hoeveelheid goedkopere waar kopen, en de totale winst van 15, gemaakt op 100, verdeelt zich in kleine breuken over elk deel van deze warenmassa. Als het omgekeerd is, dan is het omgekeerde het geval. Dit hangt geheel en al af van de hoge of lage productiviteit van het industrieel kapitaal, wiens waren hij verhandelt. Als we met uitzondering van de gevallen waar de handelaar een monopolist is en tegelijk de productie monopoliseert, zoals in haar tijd de Hollandse Oost-Indische Compagnie, dan kan niets dommer zijn dan de gangbare voorstelling dat het van de handelaar afhangt of hij veel waren wil verkopen met weinig winst, of weinig waren met veel winst op elke afzonderlijke waar. De twee grenzen van zijn verkoopprijs zijn: enerzijds de productieprijs van de waar, waarover hij geen zeggenschap heeft; anderzijds de gemiddelde winstvoet, waarover hij evenmin controle heeft. Het enige waarover hij te beslissen heeft, waarbij echter de grootte van het beschikbaar kapitaal en andere omstandigheden van tel zijn, is, of hij in dure of goedkope waren handel wil drijven. Het hangt daarom geheel en al af van de ontwikkelingsgraad van de kapitalistische productiewijze en niet het goeddunken van de handelaar, niet wat hij ervan vindt. Een puur commercieel bedrijf, zoals de oude Hollandse Oost-Indische Compagnie, die het monopolie op de productie had, kon zich inbeelden een methode – die hoogstens overeenkomt met de aanvang van de kapitalistische productie – onder totaal gewijzigde verhoudingen voort te zetten.[40]
Wat een ander populair vooroordeel in stand houdt, dat overigens zoals alle foutieve voorstellingen over winst enz. ontstaat uit de waarneming van enkel de handel en uit het vooroordeel van de handelaar, is onder andere het volgende.
Ten eerste: fenomenen van concurrentie, die echter alleen de verdeling van de mercantiele winst betreft tussen individuele handelaren, de aandeelhouders in het totale handelskapitaal; bv. wanneer er iemand goedkoper verkoopt om zijn tegenstander weg te concurreren.
Ten tweede: een econoom van het kaliber van professor Roscher kan zich in Leipzig nog steeds inbeelden dat het “wijze en menselijke” redenen waren, die andere verkoopprijzen hebben veroorzaakt en niet het resultaat zijn van een omwenteling in de productiewijze.
Ten derde: dalen de productieprijzen tengevolge van de gestegen arbeidsproductiviteit en dalen dus de verkoopprijzen, dan stijgt vaak de vraag nog sneller dan het aanbod en daarmee de marktprijzen, zodat de verkoopprijzen meer dan de gemiddelde winst opbrengen.
Ten vierde: een handelaar kan de verkoopprijs verlagen (wat nooit iets anders is dan een daling van de gebruikelijke winst die hij op de prijs berekent) om een groter kapitaal sneller om te zetten. Dit zijn allemaal dingen die slechts de concurrentie tussen de handelaars betreffen.
In boek 1 is al aangetoond dat de hoogte of laagte van de warenprijzen niet de meerwaardemassa bepaalt, geproduceerd door een gegeven kapitaal, noch de meerwaardevoet; hoewel de prijs van een waar, en daarmee het aandeel van de meerwaarde in deze prijs, groter of kleiner is, afhankelijk van de relatieve hoeveelheid waren geproduceerd door een gegeven hoeveelheid arbeid. De prijs van ieder warenkwantum is bepaald, voor zover het overeenkomt met de waarden van de totale hoeveelheid geconcretiseerde arbeid in deze waren. Zit er weinig arbeid in veel waren, dan is de prijs van de afzonderlijke waar laag en de meerwaarde erin gering. Hoe de in een waar belichaamde arbeid in betaalde en onbetaalde arbeid opdeelt, en welk kwantum van deze prijs de meerwaarde voorstelt, heeft met deze totale hoeveelheid arbeid, dus met de prijs der waren niets te maken. Maar de meerwaardevoet is niet afhankelijk van de absolute grootte van de meerwaarde, vervat in de prijs van de afzonderlijke waren, maar van de relatieve grootte, van de verhouding tot het arbeidsloon dat in dezelfde waar zit. De voet kan dus groot zijn, hoewel de absolute grootte van de meerwaarde voor elke afzonderlijke waar klein is. Deze absolute grootte van de meerwaarde in iedere afzonderlijke waar, hangt vooral af van de productiviteit van de arbeid en in tweede instantie van de verdeling in betaalde en onbetaalde arbeid.
Nu, bij de commerciële verkoopprijs is de productieprijs een extern gegeven voorwaarde.
Het niveau van de commerciële warenprijzen in vroegere tijden was te wijten aan 1. de hoogte van de productieprijzen, d.w.z. de lage arbeidsproductiviteit; 2. het ontbreken van een algemene winstvoet, daar het handelskapitaal een veel grotere hoeveelheid meerwaarde ophaalde dan aan het handelskapitaal toekomt bij een algemene mobiliteit van de kapitalen. Het einde van deze toestand is dus, voor beide zijden, het resultaat van de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze.
De omzetten van het handelskapitaal zijn langer of korter, hun aantal per jaar dus groter of kleiner in verschillende handelstakken. Binnen deze handelstakken is de omzet sneller of langzamer in verschillende fasen van de economische cyclus. Niettemin is er een gemiddeld aantal omzetten, gevonden en bepaald door de ervaring. [1e oplage: worden; veranderd naar het manuscript van Marx.]
We hebben al gezien dat de omzet van het handelskapitaal verschilt van het industrieel kapitaal. Dit volgt uit de aard der dingen; een enkele fase in de omzet van het industrieel kapitaal verschijnt als een gehele omzet van het eigen handelskapitaal of toch van een deel. Het staat ook in een andere verhouding tot de winst- en prijsbepaling.
Bij het industrieel kapitaal drukt de omzet enerzijds de periodiciteit van de reproductie uit en daarvan hangt de hoeveelheid waren af, die op de markt worden gegooid binnen een bepaalde tijd. Anderzijds is de omlooptijd een grens, een elastische grens, welke min of meer beperkend werkt op de vorming van waarde en meerwaarde, omdat het op de omvang van het productieproces inwerkt. De omzet is dus bepalend, niet als positief, maar als beperkend element van de jaarlijks geproduceerde meerwaarde en zo de vorming van een algemene winstvoet. Daarentegen is de gemiddelde winstvoet een gegeven grootte voor het handelskapitaal. Het participeert niet direct in de creatie van winst of meerwaarde en is voor de vorming van de algemene winstvoet slechts in zoverre bepalend als het verhoudingsgewijze dividenden haalt uit het totale kapitaal, uit de winstmassa geproduceerd door het industrieel kapitaal.
Hoe groter het aantal omzetten van een industrieel kapitaal onder de condities beschreven in boek 2, afd. II, des te groter de winstmassa die het creëert. Met het tot stand komen van de algemene winstvoet wordt de totale winst nu inderdaad niet verhoudingsgewijs verdeeld over de verschillende kapitalen volgens de directe deelname aan de productie, maar volgens de evenredige delen die ze van het hele kapitaal uitmaken, d.w.z. in verhouding tot hun grootte. Maar dit verandert niets wezenlijk. Hoe groter het aantal omzetten van het totale industriële kapitaal, hoe groter de winstmassa, de hoeveelheid meerwaarde jaarlijks geproduceerd, en dus bij gelijke omstandigheden, de winstvoet. Het is anders met het handelskapitaal. Daar is de winstvoet een gegeven grootte, enerzijds bepaald door de winstmassa geproduceerd door het industrieel kapitaal, anderzijds door de relatieve grootte van het totale handelskapitaal, door zijn kwantitatieve verhouding tot de som van het voorgeschoten kapitaal in het productie- en circulatieproces. Het aantal omzetten is inderdaad bepalend voor de verhouding tot het totale kapitaal, of de relatieve grootte van het voor de circulatie noodzakelijke handelskapitaal, omdat het duidelijk is dat de absolute grootte van het noodzakelijke handelskapitaal en de omzetsnelheid in een omgekeerde verhouding staan; de relatieve grootte of het aandeel die het heeft in het totale kapitaal, is echter gegeven door de absolute grootte, alle andere omstandigheden gelijkgesteld. Als het totale kapitaal 10.000 is, en het handelskapitaal is er 1/10 van, is het = 1.000; is het totale kapitaal 1.000, dan is 1/10 = 100. De absolute grootte is verschillend, ofschoon de relatieve grootte hetzelfde blijft, verschillend volgens de grootte van het totale kapitaal. Maar hier nemen we aan dat de relatieve grootte, zeg 1/10 van het totale kapitaal, gegeven is. Maar deze relatieve grootte wordt weer door de omzet bepaald. Bij een snelle omzet is de absolute grootte bv. = £1.000 in het eerste geval, = 100 in het tweede en de relatieve grootte is dus = 1/10. Met een langzame omzet is de absolute grootte, zeg = 2.000, in het eerste geval, = 200 in het tweede. Daarom is de relatieve grootte van 1/10 tot 1/5 van het totale kapitaal gestegen. Omstandigheden die de gemiddelde omzettijd van het handelskapitaal verminderen, bijvoorbeeld betere transportmiddelen, verlagen pro tanto de absolute grootte van het handelskapitaal en verhogen daarmee de algemene winstvoet. Omstandigheden die de omzettijd verlengen, verlagen aldus de winstvoet. Een ontwikkelde kapitalistische productiewijze, vergeleken met vroegere toestanden, heeft een dubbel effect op het handelskapitaal; dezelfde hoeveelheid waren wordt omgezet door een kleinere massa werkelijk fungerend handelskapitaal; wegens de snellere omzet van het handelskapitaal en de grotere snelheid van het reproductieproces, waarop dit berust, daalt de verhouding van het handelskapitaal tot het industrieel kapitaal. Aan de andere kant, met de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze, wordt alle productie warenproductie, en komen alle producten in handen van de circulatieagenten. Hieraan moet worden toegevoegd dat in het kader van de vorige productiewijze, die op kleine schaal produceerde, een zeer groot deel van de producenten hun waren rechtstreeks aan de consumenten verkocht of op persoonlijke bestelling werkte, met uitzondering van een hoeveeelheid producten die rechtstreeks, in natura, door de producenten zelf werden geconsumeerd, plus het leveren van diensten in natura. Hoewel dus in de vroegere productiewijzen het commerciële kapitaal groter was in verhouding tot het warenkapitaal, dat het omzette, was het
1. Absoluut kleiner, omdat een onevenredig kleiner deel van het totale product als waar wordt geproduceerd, als warenkapitaal in de circulatie en in handen van de handelaars komt; het is kleiner omdat het warenkapitaal kleiner is. Het is echter tegelijk relatief groter, niet alleen vanwege de grotere traagheid van zijn omzet in verhouding tot de hoeveelheid omgezette waren. Het is groter omdat de prijs van deze warenmassa, dus ook het voor te schieten handelskapitaal, groter is wegens de geringere arbeidsproductiviteit dan in de kapitalistische productie, daarom dat dezelfde waarde belichaamd is in een kleinere massa waren.
2. Er wordt niet alleen een grotere warenmassa op basis van de kapitalistische productiewijze geproduceerd (waarbij in rekening te brengen is, de verminderde waarde van deze warenmassa); maar dezelfde massa producten, graan bv., geeft een grotere warenmassa, d.w.z. er is steeds meer ervan in de handel. Als gevolg hiervan neemt overigens niet enkel het handelskapitaal toe, maar al het kapitaal geïnvesteerd in de circulatie, bv. in de scheepvaart, spoorwegen, telegrafie enz.
3. Maar, en dit is een aspect dat behoort tot de “concurrentie van de kapitalen”: het niet of half fungerende handelskapitaal neemt toe met de vooruitgang van de kapitalistische productiewijze en het gemak van het intreden in de kleinhandel, met de speculatie en de overvloed van vrijgekomen kapitaal.
Maar ervan uitgaande dat de relatieve grootte van het handelskapitaal in verhouding tot het totale kapitaal gegeven is, heeft het verschil van omzetten in de verschillende handelstakken geen invloed op de grootte van de totale winst van het handelskapitaal, noch op de algemene winstvoet. De winst van de handelaar is niet bepaald door de hoeveelheid warenkapitaal dat het omzet, maar door de grootte van het geldkapitaal dat het voorschiet voor deze omzet. Is de algemene jaarlijkse winstvoet 15 % en schiet de handelaar £100 voor, dat hij eenmaal per jaar omzet, zal hij zijn waar tegen 115 verkopen. Zet zijn kapitaal zich vijf keer per jaar om, zal hij een warenkapitaal tegen de inkoopprijs van 100 vijf keer per jaar tegen 103 verkopen, dus in het hele jaar een warenkapitaal van 500 tegen 515. Dit maakt dat zijn voorgeschoten kapitaal van 100 nog altijd een jaarlijkse winst van 15 geeft. Was dit niet het geval, dan gaf het handelskapitaal, in verhouding tot het aantal omzetten, een veel hogere winst dan het industrieel kapitaal, wat in strijd is met de wet van de algemene winstvoet.
Het aantal omzetten van het handelskapitaal in de verschillende handelstakken beïnvloedt dus direct de mercantiele prijzen van de waren. De hoogte van de mercantiele prijsverhoging, het evenredige deel van de mercantiele winst van een gegeven kapitaal, dat overgaat op de productieprijs van de afzonderlijke waar, staat in een omgekeerde verhouding tot het aantal omzetten of tot de omzetsnelheid van de handelskapitalen in de verschillende bedrijfstakken. Zet een handelskapitaal zich vijf keer per jaar om, dan verhoogt het equivalente warenkapitaal slechts met 1/5 van wat een ander handelskapitaal, dat maar één keer per jaar kan omzetten, aan een warenkapitaal van gelijke waarde toevoegt.
De wijziging van de verkoopprijzen door de gemiddelde omzettijd van de kapitalen in de verschillende handelstakken, komt erop neer dat in verhouding tot die omzetsnelheid diezelfde winstmassa, die bij een gegeven grootte van het handelskapitaal door de algemene winstvoet wordt bepaald, dus onafhanelijk van het speciale karakter van de handelingen van de handelaar van dit kapitaal, zich verschillend verdeelt over de warenmassa’s met dezelfde waarde, bv. met een vijfvoudige omzet per jaar 15/5 = 3 %, met één omzet per jaar daarentegen 15 % aan de warenprijs toevoegt.
Hetzelfde percentage handelswinst in de verschillende handelstakken verhoogt dus, volgens de verhouding van hun omzettijden, de verkoopprijzen van de waren met heel verschillende percentages, berekend op de warenwaarde.
Bij het industriële kapitaal echter, werkt de omzettijd op geen enkele wijze in op de waardegrootte van de geproduceerde afzonderlijke waren, hoewel het invloed heeft op de hoeveelheid geproduceerde waarde en meerwaarde van een gegeven kapitaal in een gegeven tijd, aangezien het van invloed is op de hoeveelheid uitgebuite arbeid. Dit verbergt zich echter, maar lijkt anders te zijn zodra men de productieprijzen begrijpt, maar alleen omdat de productieprijzen van de verschillende waren volgens eerder ontwikkelde wetten afwijken van hun waarden. Kijken we naar het gehele productieproces, de warenmassa geproduceerd door het totale industriële kapitaal, dan vindt men direct de algemene wet gestaafd.
Terwijl dus een meer precieze benadering van de invloed van de omzettijd op de waardevorming bij het industrieel kapitaal ons terug brengt naar de algemene wet en de basis van de politieke economie, dat de warenwaarde bepaald is door de erin vervatte arbeidstijd, toont de invloed van het omzetten van het handelskapitaal op de mercantiele prijzen fenomenen die, zonder een zeer uitgebreide analyse van de tussenschakels, puur willekeurige prijsbepalingen lijken te voor te stellen; namelijk dat ze bepaald worden door een kapitaal dat nu eenmaal vastbesloten is een bepaalde hoeveelheid winst per jaar te maken. Met name door deze invloed van de omzetten lijkt het alsof het circulatieproces de warenprijzen als zodanig bepaalt, onafhankelijk, binnen zekere grenzen, van het productieproces. Alle oppervlakkige en foute zienswijzen van het totale reproductieproces komen van de visie van het handelskapitaal en van de voorstellingen die zijn specifieke bewegingen in de hoofden van de circulatieagenten veroorzaken.
Als, zoals de lezer tot zijn spijt inziet, de analyse van de werkelijke, interne samenhangen van het kapitalistisch productieproces een zeer ingewikkelde zaak is en een zeer gedetailleerd werk; als het een wetenschappelijk werk is om de zichtbare, louter schijnbare beweging, tot de werkelijke interne beweging te reduceren, dan is het vanzelfsprekend dat de opvattingen over de productiewetten in de hoofden van de kapitalistische productie- en circulatieagenten geheel van deze wetten afwijken en alleen de uitdrukking zijn van de uiterlijke beweging. De ideeën van een handelaar, beurspeculant, bankier zijn onvermijdelijk fout. Die van de fabrikanten zijn vervalst door de circulatiehandeling, waaraan hun kapitaal onderworpen is, en door de nivellering van de algemene winstvoet.[41] De concurrentie speelt in deze hoofden onvermijdelijk ook een totaal verkeerde rol. Zijn de grenzen van de waarde en de meerwaarde gegeven, dan is gemakkelijk in te zien hoe de concurrentie van de kapitalen de waarde in productieprijzen en nog verder in mercantiele prijzen, en de meerwaarde in een gemiddelde winst verandert. Maar zonder deze grenzen is het absoluut niet te begrijpen waarom de concurrentie de algemene winstvoet op deze grens reduceert, in plaats van op een andere, op 15 % in plaats van 1500 %. Hoogstens kan ze het tot één niveau reduceren. Maar in de concurrentie zit er absoluut geen enkel element om dit niveau zelf te bepalen.
Vanuit het standpunt van het handelskapitaal verschijnt de omzet als prijsbepalend. Anderzijds, terwijl de omzetsnelheid van het industrieel kapitaal, voor zover een gegeven kapitaal meer of minder arbeid kan uitbuiten, bepalend en begrenzend op de winstmassa inwerkt en dus op de algemene winstvoet, is voor het mercantiel kapitaal de winstvoet een extern gegeven en de interne connectie met de meerwaardevorming geheel uitgedoofd. Wanneer hetzelfde industrieel kapitaal, bij verder gelijk blijvende omstandigheden, met name een gelijke organische samenstelling, vier keer per jaar omzet, in plaats van twee keer, produceert het dubbel zoveel meerwaarde, dus winst; en dit concreet zodra en zolang dit kapitaal het monopolie heeft op een betere productiewijze die de versnelde omzet mogelijk maakt. Het verschil in omzettijd in de verschillende handelstakken verschijnt invers, doordat de winst, gemaakt op de omzet van een bepaald warenkapitaal, in omgekeerde verhouding staat tot het aantal omzetten van het geldkapitaal, dat deze warenkapitalen omzet. Small profits and quick returns [kleine winsten en snelle omzetten] verschijnt vooral aan de shopkeeper [kleinhandelaar] als een principe, dat hij uit principe naleeft.
Voor de rest spreekt het vanzelf dat ongeacht afwisselende, elkaar compenserende, snellere en langzamere omzetten, deze wet van de omzetten van het handelskapitaal in elke handelstak, alleen geldt voor het gemiddelde van de omzetten, gemaakt door het totale handelskapitaal, in deze tak geïnvesteerd. Het kapitaal van A, in dezelfde branches als B, kan meer of minder omzetten maken dan het gemiddelde aantal. In dat geval maken de andere, meer of minder omzet. Het verandert niets aan de omzet van de in deze branche geïnvesteerde totale massa handelskapitaal. Maar het is van cruciaal belang voor de individuele handelaar of kleinhandelaar. Hij maakt dan een meerwinst, net als de industriële kapitalisten surpluswinsten maken, als zij onder betere voorwaarden produceren dan het gemiddelde. Dwingt de concurrentie hem, dan kan hij goedkoper verkopen dan zijn mededingers, zonder dat zijn winst onder het gemiddelde daalt. Zijn de voorwaarden die hem in staat stellen tot een snellere omzet, zelf te koop, bv. een gunstige winkellocatie, kan er daarvoor extra rente betaald worden, d.w.z. een deel van zijn surpluswinst verandert in grondrente.
_______________
[40] “De winst blijft principieel steeds hetzelfde, hoe hoog de prijs ook is; hij behoudt zijn plaats zoals een zwemmend lichaam bij vloed of eb. Voor zover de prijzen dus stijgen, verhoogt een zakenman de prijs; voor zover ze dalen, verlaagt een zakenman de prijs.” (Corbett, An Inquiry into the Causes etc. of the Wealth of Individuals, London 1841, p. 20.) – Hier, zoals in de tekst, is enkel sprake van de gebruikelijke handel, niet van speculatie, de analyse van speculatie, evenals al het andere met betrekking tot de verdeling van het mercantiel kapitaal, valt buiten ons onderzoek. “De handelswinst is een aan het kapitaal toegevoegde waarde, onafhankelijk van de prijs, de tweede” (speculatiewinst) “is op de verandering van de kapitaalwaarde of de prijs zelf gebaseerd.” (l.c.p. 128.)
[41] Het is een zeer naïeve, maar tegelijk zeer juiste opmerking: “Dat één en dezelfde waar bij verschillende verkopen tegen aanzienlijk verschillende prijzen te verkrijgen is, is zeker het gevolg van een onjuiste berekening.” (Feller en Odermann, Das Ganze der kaufmänischen Arithmetik, 7e opl., 1859 [p. 451].) Dit toont hoe de prijsbepaling puur theoretisch wordt, d.w.z. abstract.