Karl Marx
Het Kapitaal, boek 3
Hoofdstuk 23
De rente, zoals gezien in de twee voorgaande hoofdstukken, verschijnt oorspronkelijk, is oorspronkelijk, en blijft in werkelijkheid niets anders dan een deel van de winst, d.w.z. de meerwaarde, die de fungerende kapitalist, industrieel of handelaar, voor zover hij niet het eigen kapitaal, maar geleend kapitaal gebruikt, moet afdragen aan de eigenaar en kredietgever van dit kapitaal. Gebruikt hij alleen het eigen kapitaal, dan is er geen dergelijke verdeling van de winst; ze behoort hem volledig toe. In feite, voor zover de kapitaalbezitters het zelf in het reproductieproces aanwenden, concurreren ze niet met elkaar bij het bepalen van de rentevoet, en dit toont al aan hoe de categorie van de rente – onmogelijk zonder de bepaling van een rentevoet – op zich vreemd is aan de beweging van het industriële kapitaal.
“The rate of interest may be defined to be that proportional sum which the lender is content to receive, and the borrower to pay, for a year or for any longer or shorter period for the use of a certain amount of moneyed capital ... when the owner of capital employs it actively in reproduction, he does not come under the head of those capitalists, the proportion of whom, to the number of borrowers, determines the rate of interest.” [“De rentevoet kan gedefinieerd worden als de proportionele som, die de kredietgever bereid is te ontvangen en de kredietnemer bereid te betalen voor het gebruik van een bepaalde hoeveelheid geldkapitaal, gedurende een jaar, of een periode die langer of korter is... Indien de eigenaar van het kapitaal het actief in de reproductie inzet, behoort hij niet tot die kapitalisten, niet tot dat deel van hen, dat in verhouding tot het aantal kredietnemers de rentevoet bepaalt.”] (Th. Tooke, Hist. of Prices, London 1838, II, pp. 355, 356.)
Het is inderdaad de scheiding van kapitalisten in financiële kapitalisten en industriële kapitalisten, dat een deel van de winst in rente verandert, dat algemeen gesproken de categorie van de rente creëert; en het is alleen de concurrentie tussen deze beide soorten kapitalisten die de rentevoet creëert.
Zolang het kapitaal in het reproductieproces fungeert – zelfs in de veronderstelling dat het toebehoort aan de industriële kapitalisten en niet moet terugbetaald worden aan de kredietgever – tot zolang heeft hij als particulier het kapitaal zelf niet ter beschikking, maar alleen de winst, dat hij als revenu kan uitgeven. Zolang zijn kapitaal fungeert als kapitaal, is het onderdeel van het reproductieproces, is het daarin vastgelegd. Hoewel hij de eigenaar is, stelt dit eigendom hem niet in staat, terwijl hij het gebruikt als kapitaal voor uitbuiting van de arbeid, er op een andere wijze over te beschikken. Zo verhoudt het zich ook tot de financiële kapitalisten. Zolang zijn kapitaal is uitgeleend en dient als geldkapitaal, geeft het hem rente, een deel van de winst, maar over de totaliteit kan hij niet beschikken. Dit blijkt uit het feit dat hij, bijvoorbeeld voor één of meerdere jaren, het uitleent en in vastgelegde termijnen de rente ontvangt, zonder terugbetaling van het kapitaal. Maar zelfs die terugbetaling maakt hier geen verschil. Krijgt hij het terug, dan moet hij het altijd opnieuw uitlenen, zolang het functioneert als kapitaal – hier geldkapitaal. Zolang hij het in handen heeft, geeft het geen rente en handelt het niet als kapitaal; en zolang het rente geeft en als kapitaal handelt, is het niet in zijn handen. Daarom is er de mogelijkheid het kapitaal eeuwig uit te lenen. De volgende opmerkingen van Tooke gericht aan Bosanquet zijn daarom compleet fout. Hij citeert Bosanquet (Metallic, Paper and Credit Currency, p. 73):
“Zou de rentevoet gedaald zijn tot 1 %, dan zou het geleend kapitaal bijna op gelijk niveau (on a par) zijn met het eigen kapitaal.”
Hier maakt Tooke volgende kanttekening:
“Dat een geleend kapitaal aan deze, of zelfs een nog lagere rentevoet, moet gezien worden als bijna staande op eenzelfde niveau tot het eigen kapitaal, is zo’n vreemde bewering dat ze nauwelijks serieuze aandacht verdient, als ze niet kwam van zulk een intelligente en op individuele thematische punten zo goed op de hoogte zijnde schrijver. Heeft hij het over het hoofd gezien, of denkt hij dat het van weinig belang is, dat zijn veronderstelling de voorwaarde voor terugbetaling bevat?” (Th. Tooke, An Inquiry into the Currency Principle, 2nd ed., London 1844, p. 80.)
Indien de rente = 0, dan staat de industriële kapitalist, die kapitaal heeft opgenomen, gelijk met degene die met eigen kapitaal werkt. Beiden zouden dezelfde gemiddelde winst incasseren en als kapitaal, geleend of eigen, werkt het kapitaal alleen, voor zover het winst produceert. Terugbetalingsvoorwaarden veranderen hieraan niets. Hoe meer de rentevoet tot nul nadert, bv. tot 1 % daalt, des te meer zit het geleende en het eigen kapitaal op één lijn. Zolang het geldkapitaal als geldkapitaal existeert, moet het altijd opnieuw uitgeleend worden, en wel aan de geldende rentevoet, zeg 1 %, en altijd terugkeren naar dezelfde klasse van industriële en mercantiele kapitalisten. Zolang zij als kapitalisten fungeren, is het enige onderscheid tussen deze die met geleend en deze die met eigen kapitaal werken, dat de ene rente moet betalen en de andere niet; de ene neemt geheel de winst w, de ander w – r, de winst minus de rente; hoe meer r nul nadert, hoe meer w – r = w, hoe meer dus beide kapitalen op gelijke voet staan. De ene moet het kapitaal terug betalen en opnieuw lenen; maar de andere moet het ook steeds opnieuw voorschieten voor het productieproces, zolang het als kapitaal fungeert, en heeft daarover geen, aan dit proces, onafhankelijke beschikking. Het enige resterende verschil is vanzelfsprekend: de ene is eigenaar van zijn kapitaal, de ander niet.
De vraag die zich nu stelt is: hoe komt het dat deze puur kwantitatieve verdeling van de winst in nettowinst en rente omslaat in een kwalitatieve? Met andere woorden, hoe komt het dat zelfs de kapitalist, die alleen zijn eigen, niet geleend kapitaal gebruikt, een deel van zijn brutowinst onder de speciale categorie rente plaatst en als zodanig speciaal berekent? En bovendien, dat al het kapitaal, geleend of niet, uit zichzelf als rentegevend wordt onderscheiden en een nettowinst geeft?
Men beseft dat niet elke toevallige kwantitatieve verdeling van de winst op deze wijze omslaat in een kwalitatieve. Bv. enkele industriële kapitalisten associëren zich in het exploiteren van een bedrijf en verdelen de winst onder elkaar volgens juridische afspraken. Anderen doen ieder voor zich hun zaken, zonder associé. Deze laatsten berekenen hun winst niet onder de twee categorieën, een deel als individuele winst, het andere als bedrijfswinst voor de niet-bestaande vennoot. Hier gaat de kwantitatieve verdeling niet over in de kwalitatieve. Het gebeurt waar de eigenaar toevallig uit meerdere juridische personen bestaat; het gebeurt niet, waar dit niet het geval is.
Om deze vraag te beantwoorden, moeten we iets langer stilstaan bij het echte begin van de rentevorming; d.w.z., uitgaan van de veronderstelling dat de financiële kapitalist en de productieve kapitalist werkelijk tegenover elkaar staan, niet alleen als juridisch verschillende personen, maar als personen die volkomen verschillende rollen spelen in het reproductieproces, of dat datzelfde kapitaal in hun handen werkelik een dubbele en volkomen verschillende beweging doorloopt. De ene geeft slechts het krediet, de andere gebruikt het productief.
Voor de productieve kapitalist die met geleend kapitaal werkt, bestaat de brutowinst uit twee delen, de rente die hij aan de geldschieter moet betalen en het overschot boven de rente die zijn eigen deel van de winst uitmaakt. Is de algemene winstvoet gegeven, dan is het laatste deel bepaald door de rentevoet; is de rentevoet gegeven, dan door de algemene winstvoet. Bovendien, de brutowinst, de werkelijke waardegrootte van de totale winst, kan echter per geval verschillen van de gemiddelde winst: het deel dat aan de kapitalist toebehoort, wordt bepaald door de rentevoet, aangezien deze wordt bepaald door de algemene rentevoet (afgezien van speciale juridische bepalingen) en wordt geanticipeerd vóór de aanvang van het productieproces, d.w.z. voordat het resultaat, de brutowinst, gerealiseerd is. We hebben gezien dat het werkelijke specifieke product van het kapitaal de meerwaarde is, meer precies, de winst. Maar voor kapitalisten die met geleend kapitaal werken is het niet de winst, maar de winst minus de rente, het deel van de winst dat overblijft na betaling van de rente. Dit deel van de winst verschijnt hem noodzakelijk als het product van het kapitaal, voor zover het fungeert; en dit is echt voor hem, want hij vertegenwoordigt het kapitaal alleen als het functioneert. Hij is de personificatie ervan, voor zover het functioneert, en het functioneert voor zover het winstgevend wordt geïnvesteerd in industrie of handel en met de operaties, door de gebruiker ondernomen, die in elke bedrijfstak zijn voorgeschreven. In tegenstelling tot de rente, te betalen aan de kredietgever uit de brutowinst, neemt het hem overblijvende deel van de winst noodzakelijk de vorm aan van een industriële winst of handelswinst, of om een Duitse uitdrukking te gebruiken, die de twee omvat, Unternehmergewinn. Is de brutowinst gelijk aan de gemiddelde winst, dan is de grootte van de ondernemerswinst uitsluitend bepaald door de rentevoet. Wijkt de brutowinst af van de gemiddelde winst, dan is het verschil hetzelfde van de gemiddelde winst (na wederzijdse aftrek van de rente) door alle omstandigheden bepaald, die een tijdelijke afwijking veroorzaken, van de winstvoet t.o.v. de algemene winstvoet in een bepaalde productiesector van de algemene winstvoet, of van de winst die een individuele kapitalist maakt in een bepaalde sector, t.o.v. van de gemiddelde winst in een bepaalde sector. We hebben echter gezien dat de winstvoet binnen het productieproces zelf, niet alleen van de meerwaarde afhangt, maar van vele andere omstandigheden: van de inkoopprijzen van de productiemiddelen, van hogere productieve methoden dan het gemiddelde, van economisering van het constant kapitaal, enz. En afgezien van de productieprijs, hangt het af van een aantal specifieke omstandigheden en bij elke transactie van een grotere of geringere leepheid en activiteit van de kapitalist, of en in hoeverre hij boven of onder de productieprijs koopt of verkoopt en zich dus een groter of kleiner deel toe-eigent van de totale meerwaarde binnen het circulatieproces. In ieder geval, de kwantitatieve verdeling van de brutowinst verandert hier in een kwalitatieve, temeer omdat de kwantitatieve verdeling zelf afhangt van wat te verdelen is, hoe de actieve kapitalist met het kapitaal handelt en welke brutowinst het hem als fungerend [1e oplage: fungerende; veranderd naar het manuscript van Marx] kapitaal opbrengt, d.w.z. als gevolg van zijn functies als actieve kapitalist. De fungerende kapitalist is hier verondersteld als niet-eigenaar van het kapitaal. Kapitaal als eigendom tegenover hem, is vertegenwoordigd door de kredietgever, de financiële kapitalist. De rente die hij betaalt aan de financiële kapitalist, verschijnt als het deel van de brutowinst die de eigenaar van het kapitaal als zodanig toekomt. In tegenstelling hiermee lijkt het deel van de winst, dat toekomt aan de actieve kapitalisten, ondernemerswinst te zijn, en uitsluitend het gevolg van werkzaamheden of functies die hij vervult met het kapitaal in het reproductieproces, speciaal dus de verrichte functies als ondernemer in industrie of handel. En zo verschijnt de rente als louter de vrucht van het kapitaalbezit, van kapitaal op zich, geabstraheerd van het reproductieproces van het kapitaal, voor zover het niet “werkt”, niet functioneert; terwijl de ondernemerswinst hem verschijnt als de exclusieve vrucht van de functies die hij met het kapitaal verricht, als vrucht van beweging en proces van het kapitaal, een proces dat hem voorkomt als zijn eigen activiteit, in tegenstelling tot de inactiviteit, tot de niet-deelneming van de financiële kapitalisten aan het productieproces. Deze kwalitatieve scheiding tussen de twee delen van de brutowinst, dat de rente de vrucht is van het kapitaal op zich, van het kapitaalbezit, afgezien van het productieproces, en de ondernemerswinst de vrucht is van het proces van het in het productieproces actieve kapitaal en daarom de actieve rol van de gebruiker van het kapitaal in het reproductieproces – deze kwalitatieve scheiding is allesbehalve een louter subjectief begrip van de financiële en van de industriële kapitalist. Het is gebaseerd op het objectieve feit dat de rente naar de financiële kapitalist vloeit, de kredietgever, die slechts eigenaar is van het kapitaal, dus louter het kapitaaleigendom vertegenwoordigt vóór het productieproces en buiten het productieproces; en de ondernemerswinst gaat naar de fungerende kapitalist, de niet-eigenaar van het kapitaal.
Zowel voor de industriële kapitalist, voor zover hij met geleend kapitaal werkt, als voor de financiële kapitalist, voor zover hij zijn kapitaal niet zelf gebruikt, slaat de louter kwantitatieve verdeling van de brutowinst tussen twee personen, die beiden verschillende rechtsgronden op hetzelfde kapitaal hebben en daarmee op de geproduceerde winst, om in een kwalitatieve verdeling. Een deel van de winst verschijnt nu als een op zichzelf rechtmatige vrucht van het kapitaal in een voorbeschikking, als rente; het andere deel als een specifieke vrucht van het kapitaal in een tegengestelde bepaling, als ondernemerswinst; het ene als vrucht van het kapitaalbezit, het andere als vrucht van het functionerend kapitaal, als vrucht van het kapitaal van de processen of functies die de actieve kapitalist verricht. En deze verstarring en autonomie van de beide delen van de brutowinst tegenover elkaar, alsof ze uit twee wezenlijk verschillende bronnen komen, moet zich nu voor heel de kapitalistische klasse en voor het totale kapitaal bepalen. Ongeacht of het aangewende kapitaal door actieve kapitalisten geleend is of niet, of dat het kapitaal van de financiële kapitalisten door hem zelf gebruikt wordt of niet. De winst van elk kapitaal, ook de genivelleerde kapitalen uit de gemiddelde winst, bestaat uit of wordt gedemonteerd in twee kwalitatief verschillende, tegenover elkaar zelfstandige en van elkaar onafhankelijke delen, rente en ondernemerswinst, en beide worden bepaald door specifieke wetten. De kapitalist, werkend met eigen kapitaal, en ook deze die werkt met geleend kapitaal, verdeelt zijn brutowinst in rente, die hem als eigenaar toekomt, als zijn eigen geldschieter, en in ondernemerswinst, die hem als fungerende kapitalist toekomt. Het is voor deze verdeling, als kwaliteit, onverschillig of de kapitalist werkelijk met iemand moet delen of niet. De gebruiker van het kapitaal, ook als hij werkt met zijn eigen kapitaal, is verdeeld in twee, de eigenaar van het kapitaal en de gebruiker van het kapitaal; zijn kapitaal zelf, met betrekking tot de soorten winst die het geeft, valt uiteen in kapitaaleigendom, kapitaal buiten het productieproces, dat op zich rentegevend is, en kapitaal in het productieproces, dat als procedé een ondernemerswinst geeft.
De rente verankert zich zodanig, dat ze zich niet als een willekeurige verdeling van de brutowinst van de productie voordoet, en die slechts af ten toe plaatsvindt, wanneer de industrieel met andermans kapitaal werkt. Ook wanneer hij met eigen kapitaal werkt, splitst zijn winst in rente en ondernemerswinst. Hiermee wordt de louter kwantitatieve verdeling een kwalitatieve; het is onafhankelijk van de toevallige omstandigheden, of de industrieel wel of niet eigenaar van zijn kapitaal is. Het is niet slechts een kwestie van een verschillend verdeelde winstquota aan verschillende personen, maar van twee verschillende soorten winst, in een verschillende kapitaalsverhouding, dus een verhouding tot kapitalen met een verschillend doel.
En nu de verdeling van de brutowinst in rente en ondernemerswinst kwalitatief is geworden, is het eenvoudig de redenen te ontdekken, waarom het dit karakter van een kwalitatieve verdeling van het totale kapitaal en de gehele kapitalistische klasse verwerft.
Ten eerste volgt dit uit de eenvoudige empirische omstandigheid dat de meerderheid van de industriële kapitalisten, zij het in verschillende numerieke verhoudingen, met eigen en geleend kapitaal werken en dat de verhouding tussen eigen en geleend kapitaal in verschillende perioden verandert.
Ten tweede: de verandering van een deel van de brutowinst in de rentevorm, verandert zijn ander deel in ondernemerswinst. Deze laatste is in feite alleen de tegenovergestelde vorm, dat het overschot van de brutowinst op de rente aanneemt, zodra het als een eigen categorie bestaat. De hele analyse, hoe de brutowinst zich in rente en ondernemerswinst differentieert, lost zich eenvoudig op in het onderzoek hoe een deel van de brutowinst in het algemeen als rente verstart en verzelfstandigt. Maar historisch bestaat het rentegevende kapitaal als een volwassen traditionele vorm, en daarom de rente als een volwassen ondervorm van de door het kapitaal geproduceerde meerwaarde, lang voordat de kapitalistische productiewijze en de overeenstemmende opvattingen van kapitaal en winst bestonden. Daarom dat nog steeds in de volksvoorstelling van het geldkapitaal, het rentegevend kapitaal nog steeds als kapitaal als zodanig geldt, als kapitaal par excellence. Daarom is er anderzijds, tot aan Massie, het overheersende idee dat het geld dat is wat in rente betaald wordt. Het feit dat het geleende kapitaal rente geeft, werkelijk gebruikt als kapitaal of niet – ook indien slechts geleend voor consumptie – bevestigt het idee van zelfstandigheid van deze kapitaalsvorm. Het beste bewijs van de onafhankelijkheid waarin de rente verschijnt, in de eerste periode van de kapitalistische productiewijze, met betrekking tot de winst en het rentegevend kapitaal tegenover het industrieel kapitaal, is dat het feit pas midden van de 18e eeuw werd ontdekt (door Massie en na hem door Hume), dat de rente maar een deel van de brutowinst is, en dat die ontdekking zelfs nodig was.
Ten derde: of de industriële kapitalist met eigen of geleend kapitaal werkt, dat verandert niets aan het feit dat tegenover hem de financiële kapitalisten staan, als een bijzondere soort kapitalisten, het geldkapitaal als een zelfstandige soort kapitaal en de rente als de zelfstandige meerwaarde-vorm, die correspondeert met dit specifieke kapitaal.
Kwalitatief gezien is de rente meerwaarde uit de eigendom van kapitaal, geleverd door het kapitaal op zich, ook al blijft de eigenaar buiten het reproductieproces staan, dus het kapitaal brengt op, afgezonderd van het proces.
Kwantitatief gezien is het deel van de winst, dat de rente vormt, niet als zodanig gerelateerd aan het industriële en commerciële kapitaal, maar aan het geldkapitaal, en de voet van dit meerwaardedeel, de rentevoet, versterkt deze verhouding. Ten eerste omdat de rentevoet – ondanks de afhankelijkheid aan de algemene winstvoet – zelfstandig bepaald is, ten tweede, zoals de marktprijs van de waren, lijkt hij in tegenstelling te zijn met de ongrijpbare winstvoet als een vaste, uniforme, concrete en steeds gegeven verhouding. Zou al het kapitaal in handen van de industriële kapitalisten zijn, dan was er geen rente en geen rentevoet. De zelfstandige vorm, die de kwantitatieve verdeling van de brutowinst aanneemt, veroorzaakt de kwalitatieve. Vergelijkt de industriële kapitalist zich met de financiële kapitalisten, dan is het de ondernemerswinst, als een overmaat van brutowinst op de gemiddelde rente, op grond van een empirisch gegeven rentevoet. Maar vergelijkt hij zich met de industriële kapitalist, die met eigen in plaats van geleend kapitaal werkt, dan is het onderscheid dat deze, als financiële kapitalist, zelf de rente op zak steekt, in plaats van er voor te betalen. Het deel van de brutowinst, verschillend van de rente, verschijnt hem in beide gevallen als ondernemerswinst, en de rente zelf als een meerwaarde, geproduceerd door het kapitaal, dat deze ook zou produceren als het niet productief aangewend zou worden.
Voor de individuele kapitalist is dit praktisch gezien correct. Hij heeft de keuze zijn kapitaal te gebruiken als rentegevend kapitaal, door het uit te lenen, of als productief kapitaal in waarde te laten toenemen; of het nu als geldkapitaal bestaat of eerst moet veranderd worden in geldkapitaal. Maar algemeen, toegepast op het gehele maatschappelijke kapitaal, zoals wordt gedaan door sommige vulgaire economen en zelfs gezien wordt als oorzaak van de winst, is natuurlijk krankzinnig. Het idee om al het kapitaal te veranderen in geldkapitaal, zonder dat er mensen zijn om de productiemiddelen te kopen en te gebruiken, dat het totale kapitaal uitmaakt, behalve een relatief klein deel dat bestaat uit contant geld, is natuurlijk onzin. Het is nog grotere onzin, dat op basis van de kapitalistische productiewijze het kapitaal rente zou genereren zonder als productief kapitaal te functioneren, d.w.z. zonder meerwaarde te creëren, waarvan de rente slechts een deel is; dat de kapitalistische productiewijze haar beloop zou hebben zonder kapitalistische productie. Zou een onbehoorlijk groot aantal kapitalisten hun kapitaal in geldkapitaal veranderen, zou dit een enorme ontwaarding van het geldkapitaal geven en een enorme rentedaling; velen zouden onmiddellijk in de onmogelijkheid verkeren om van hun rente te leven en gedwongen zijn terug te veranderen in industriële kapitalisten. Maar zoals ik al zei, voor de individuele kapitalist is dit een feit. Om die reden, zelfs wanneer hij met eigen kapitaal werkt, ziet hij het deel van zijn gemiddelde winst, dat gelijk is aan de gemiddelde rente, als de vrucht van zijn kapitaal, afgezien van het productieproces; en in een tegenstelling tot dat in rente verzelfstandigde deel, het overschot van de brutowinst als louter ondernemerswinst.
Ten vierde: {hiaat in het manuscript.}
Het is gebleken dat het deel van de winst, dat de fungerende kapitalist aan de eigenaar van het geleende kapitaal moet betalen, zich transformeert in een zelfstandige vorm tot dat deel van de winst dat al het kapitaal als zodanig opbrengt, al dan niet geleend, onder de naam rente. Hoe groot dit deel is, hangt af van de hoogte van de gemiddelde rentevoet. Zijn oorsprong laat zich alleen nog zien, in het feit dat de fungerende kapitalist, in zoverre hij als eigenaar van zijn kapitaal, niet concurreert – althans niet actief – door de bepaling van de rentevoet. De puur kwantitatieve verdeling van de winst tussen twee personen, met verschillende rechtstitels erop, is veranderd in een kwalitatieve verdeling die lijkt te ontstaan uit de aard van kapitaal en winst. Want zoals gezien, zodra een deel van de winst doorgaans de vorm van rente aanneemt, verandert het verschil tussen de gemiddelde winst en de rente, of het deel van de winst, boven de rente van het overtollige winstdeel, in een aan de rente tegengestelde vorm, in de ondernemerswinst. Deze twee vormen, rente en ondernemerswinst, bestaan slechts in hun tegenstelling. Dus, beide zijn niet gerelateerd aan de meerwaarde, waarvan ze maar een gefixeerd deel zijn onder verschillende categorieën, rubrieken of namen, maar ze zijn aan elkaar gerelateerd. Aangezien een deel van de winst verandert in rente, verschijnt het andere deel als ondernemerswinst.
Onder winst begrijpen we hier altijd de gemiddelde winst, omdat in de analyse de variaties ons hier onverschillig zijn, of de winst nu individueel, dan wel uit verschillende productietakken komt – dus variaties door de concurrentiestrijd en andere omstandigheden die gevolgen hebben voor de verdeling van de gemiddelde winst, of de meerwaarde. Dit geldt trouwens voor geheel dit onderzoek.
De rente is nu de nettowinst, zoals Ramsay het noemt, dat het kapitaalbezit als zodanig voortbrengt, voor de kredietgever, die buiten het reproductieproces blijft, of voor de eigenaar die het eigen kapitaal productief gebruikt. Maar ook in het laatste geval, geeft het kapitaal een nettowinst, niet in zijn hoedanigheid van een fungerende kapitalist, maar van financiële kapitalist, hij is geldschieter van het eigen rentegevend kapitaal, als functionerende kapitalist. Zoals de omzetting van geld én waarde in kapitaal het constante resultaat is, is evenzeer het bestaan als kapitaal de constante voorwaarde van het kapitalistisch productieproces. Door de capaciteit zich te veranderen in productiemiddelen commandeert het voortdurend onbetaalde arbeid en verandert zo het productie- en circulatieproces van de waren in een meerwaardeproductie voor de eigenaar. De rente is daarom de uitdrukking van de waarde – de dode arbeid in de algemene maatschappelijke vorm – die in het daadwerkelijke productieproces de vorm aanneemt van het productiemiddel, als een zelfstandige kracht tegenover de levende arbeidskracht en het middel is om zich onbetaalde arbeid toe te eigenen; en het is zo’n kracht, doordat het als andermans eigendom tegenover de arbeider staat. Aan de andere kant, wordt de tegenstelling tot de loonarbeid uitgewist in de rentevorm; want het rentegevend kapitaal heeft niet de loonarbeid, maar het fungerende kapitaal als tegenstelling; de kapitalistische kredietgever staat als zodanig direct tegenover de – in het reproductieproces – daadwerkelijk functionerende kapitalisten, maar niet de loonarbeider, die precies op basis van de kapitalistische productie onteigend is van de productiemiddelen. Het rentegevend kapitaal staat als kapitaal als eigendom tegenover het kapitaal als functie. Maar voor zover het kapitaal niet fungeert, buit het niet de arbeider uit en is het niet tegengesteld aan de arbeid.
Aan de andere kant is de ondernemerswinst niet tegengesteld aan de loonarbeid, maar alleen aan de rente.
Ten eerste: de gemiddelde winst als gegeven verondersteld, is het ondernemerswinst-percentage niet bepaald door het arbeidsloon, maar door de rentevoet. Die is hoog of laag in een omgekeerde verhouding.[72]
Ten tweede: de fungerende kapitalist ontleent zijn claim op de ondernemerswinst, dus de ondernemerswinst zelf, niet aan het kapitaalbezit, maar aan de functie van het kapitaal in tegenstelling tot het doel, waarin het alleen als inert eigendom bestaat. Dit is een onmiddellijk gegeven tegenstelling zodra hij met geleend kapitaal werkt en de rente en ondernemerswinst daarom naar twee verschillende personen gaat. De ondernemerswinst ontstaat uit de kapitaalsfunctie in het reproductieproces, als gevolg van de operaties, de activiteiten, die de fungerende kapitalist bemiddelt, de functies van de industriële en commerciële kapitalen. Maar het fungerende kapitaal vertegenwoordigen is geen sinecure, zoals het vertegenwoordigen van het rentegevend kapitaal. Op basis van de kapitalistische productie dirigeert de kapitalist het productie- en circulatieproces. De uitbuiting van productieve arbeid vraagt inspanning, of hij die zelf verricht, of door anderen laat uitvoeren in zijn naam. In tegenstelling tot de rente is voor hem zijn ondernemerswinst onafhankelijk van het kapitaalbezit, maar eerder het resultaat van zijn functie als niet-eigenaar, als – arbeider.
Daarom ontwikkelt zich in zijn brein noodzakelijkerwijze het idee dat zijn ondernemerswinst – ver weg van een of andere tegenstelling te zijn tot de loonarbeid en alleen onbetaalde arbeid van anderen te zijn – veeleer zelf arbeidsloon is, supervisieloon, wages of superintendence of labour, hoger dan die van de gewone loonarbeider, 1. omdat ze complexe arbeid is, 2 omdat hij zichzelf het arbeidsloon uitbetaalt. Dat zijn kapitalistische functie erin bestaat meerwaarde te produceren, d.w.z. onbetaalde arbeid onder de meest economische voorwaarden, wordt compleet vergeten in de tegenstelling dat de rente naar de kapitalisten gaat, ook wanneer hij niet als kapitalist functioneert, maar alleen eigenaar van het kapitaal is; maar dat de ondernemerswinst naar de fungerende kapitalisten gaat, ook wanneer hij niet-eigenaar is van het kapitaal waarmee hij opereert. Hij vergeet, als gevolg van de tegengestelde vorm van beide delen waarin de winst, dus meerwaarde, uiteenvalt, dat beide delen van de meerwaarde zijn en deze verdeling niets verandert aan de natuur, oorsprong en bestaansvoorwaarde van de meerwaarde.
In het reproductieproces vertegenwoordigt de fungerende kapitalist het kapitaal als andermans eigendom tegenover de loonarbeiders en neemt de financiële kapitalist, vertegenwoordigd door de fungerende kapitalist, deel aan de uitbuiting van de arbeid. Het feit dat de investerende kapitalist zijn functie kan uitvoeren, de arbeiders voor hem laten werken, of de productiemiddelen als kapitaal laten functioneren, dat wordt vergeten in de tegenstelling tussen de kapitaalsfunctie in het reproductieproces en het kapitaalbezit buiten het reproductieproces.
In feite is er in de vorm van de beide winstdelen, rente en ondernemerswinst, d.w.z. van de meerwaarde, geen verhouding uitgedrukt tot de arbeid, omdat deze verhouding alleen bestaat tussen arbeid en de winst, of liever de meerwaarde als de som, het geheel, de eenheid van deze twee delen. De verhouding waarin de winst wordt verdeeld, en de verschillende rechtstitels waarbij deze verdeling gebeurt, veronderstellen de winst als gegeven, brengen zijn bestaan naar voor. Indien dus de kapitalist eigenaar van het kapitaal is, waarmee hij opereert, dan incasseert hij de gehele winst of meerwaarde; voor de arbeider is het compleet onverschillig of de kapitalist dit doet, of dat hij een deel betaalt aan een derde persoon als de legale eigenaar. De reden tot winstverdeling over de twee soorten kapitalisten verandert zich zo heimelijk in een bestaansreden voor de te verdelen winst, de meerwaarde, die afgezien van [1e oplage: voor; veranderd naar het manuscript van Marx.] een latere verdeling van het kapitaal, als zodanig komt uit het reproductieproces. Daar rente en ondernemerswinst, en de ondernemerswinst en rente, beide tegenover elkaar staan, maar niet tegenover de arbeid, volgt – dat ondernemerswinst plus rente, d.w.z. de winst, verder de meerwaarde, op wat berusten? Op de tegengestelde vorm van zijn beide delen! De winst wordt echter geproduceerd, alvorens die verdeling wordt gemaakt en alvorens er sprake van is.
Het rentegevend kapitaal houdt zich maar in stand, voor zover het geleende geld daadwerkelijk in kapitaal wordt omgezet en er een overschot wordt geproduceerd, waarvan de rente een deel is. Maar dit sluit niet uit dat, onafhankelijk van het productieproces, het geven van rente een inherente eigenschap is. De arbeidskracht bewaart ook maar zijn eigenschap waarde te produceren, in de uitoefening en realisatie in het arbeidsproces; maar dit sluit niet uit dat zij op zich potentieel, als capaciteit, een waardescheppende activiteit is en als zodanig niet uit het proces ontstaat, maar vooraf gegeven is. Capabel om waarde te produceren, wordt zij gekocht. Men kan ze ook kopen, zonder ze productief te laten zijn; bv. uitsluitend voor een persoonlijk doel, bediening enz. Hetzelfde met het kapitaal. Het is aan de kredietnemer of hij het als kapitaal gebruikt en de inherente eigenschap, meerwaarde te produceren, daadwerkelijk activeert. Wat hij betaalt, is in beide gevallen de potentiële meerwaarde, inherent aan het kapitaal als een waar.
Nu gaan we nader in op de ondernemerswinst.
Doordat de factor van de specifieke maatschappelijke bepaling van het kapitaal in de kapitalistische productiewijze – het kapitaalbezit met de eigenschap bevel te hebben over de arbeid van anderen – wordt gefixeerd en de rente daarom verschijnt als het deel van de meerwaarde dat het kapitaal in deze verhouding produceert, verschijnt het andere deel van de meerwaarde – de ondernemerswinst – noodzakelijk alsof het niet uit het kapitaal als kapitaal voortkomt, maar uit het productieproces, los van zijn specifieke maatschappelijke bepaling, en toch al in het woord kapitaalrente uitgedrukt is, deze bijzondere bestaanswijze. Maar gescheiden van het kapitaal, is het productieproces gewoon een arbeidsproces. De industriële kapitalist, verschillend van de kapitaalbezitter, verschijnt daarom niet als fungerend kapitaal, maar als een functionaris, ongeacht het kapitaal, eenvoudig als verantwoordelijke van het arbeidsproces, als arbeider, als loonarbeider.
De rente op zich drukt precies het bestaan van de arbeidsvoorwaarden als kapitaal uit, in hun maatschappelijke antithese tot de arbeid, en in hun transformatie in persoonlijke macht over en boven die [1e oplage: de; veranderd naar het manuscript van Marx] arbeid uit. Het vertegenwoordigt het kapitaalbezit als een middel om zich producten van andermans arbeid toe te eigenen. Maar dit karakter van het kapitaal stelt het voor als iets dat buiten het productieproces is en in geen geval het resultaat van een specifiek kapitalistisch doel, van dit productieproces. Hij plaatst dit niet in een directe tegenstelling tot de arbeid, maar omgekeerd, zonder relatie tot de arbeid, maar als een verhouding van de ene kapitalist tot de andere. Dus als een kapitaalsverhouding tot de arbeid, die er extern en onverschillig aan is. In de rente dus, in die specifieke winstvorm, waarin het tegengestelde karakter van het kapitaal zich zelfstandig uitdrukt, gebeurt dit zo, dat deze tegenstelling is uitgewist en volledig geabstraheerd. De rente is een verhouding tussen twee kapitalisten, niet tussen de kapitalist en de arbeider.
Aan de andere kant geeft deze rentevorm aan het andere deel van de winst de kwalitatieve vorm van de ondernemerswinst, en ruimer het supervisieloon. De specifieke functies die de kapitalist als zodanig heeft te verrichtten, hem voorkomend als verschillend en tegengesteld aan de arbeiders, worden als arbeidsfuncties voorgesteld. Hij creëert meerwaarde, niet omdat hij als kapitalist werkt, maar omdat hij, afgezien van zijn hoedanigheid als kapitalist, ook werkt. Dit deel van de meerwaarde is helemaal geen meerwaarde meer, maar zijn tegendeel, een equivalent voor gedane arbeid. Daar het vervreemdende karakter van het kapitaal, zijn tegenstelling tot arbeid, verplaatst is buiten het werkelijke uitbuitingsproces, namelijk in het rentegevend kapitaal, verschijnt dit uitbuitingsproces zelf als een arbeidsproces waar de fungerende kapitalist slechts een ander soort arbeid verricht dan de arbeider. Zodat de uitbuitingsarbeid en de uitgebuite arbeid, als arbeid, identiek zijn. De uitbuitingsarbeid is evengoed arbeid, als de arbeid die uitgebuit wordt. De rente komt overeen met de maatschappelijke vorm van het kapitaal, maar in een neutrale en indifferente vorm uitgedrukt; de ondernemerswinst komt overeen met de economische functie van het kapitaal, maar als abstractie van het specifiek kapitalistisch karakter van deze functie.
Hetzelfde gebeurt hier in het bewustzijn van de kapitalisten als bij de in afdeling II van dit boek aangeduide compensatieredenen bij het nivelleren tot een gemiddelde winst. Die compensatieredenen die meespelen in de verdeling van de meerwaarde, nestelen zich in de kapitalistische voorstellingswijze als ontstaansgronden en (subjectieve) rechtvaardigingsgronden van de winst zelf.
De opvatting van de ondernemerswinst als supervisieloon op de arbeid, die ontstaat uit zijn oppositie tegenover de rente, wordt ondersteund door het feit dat een deel van de winst als arbeidsloon kan worden afgescheiden en zich inderdaad afzondert, of eerder omgekeerd, dat een deel van het arbeidsloon, op basis van de kapitalistische productiewijze, als integraal deel van de winst verschijnt. Dit deel, zoals A. Smith reeds correct doorhad, presenteert zich zuiver, zelfstandig en volledig gescheiden van de winst (als de som van rente en ondernemerswinst), anderzijds van het deel van de winst, dat na aftrek van de rente overblijft als zogenaamde ondernemerswinst, in het salaris van het management in de expanderende bedrijfstakken die een voldoende arbeidsdeling toelaten voor een speciaal arbeidsloon voor een manager.
Supervisie en bestuur ontstaan noodzakelijk overal waar het directe productieproces de vorm aanneemt van een gezamenlijk maatschappelijk proces en niet een geïsoleerde arbeid van een onafhankelijke producent.[73] Maar het is dubbel van aard.
Enerzijds, alle arbeid waaraan vele individuen coöpereren, is samenhang en eenheid van het proces noodzakelijk via een commanderende wil en functies die geen betrekking hebben op de arbeidsdeling, maar op de gehele activiteit van de werkplaats, zoals een orkestdirigent. Dit is productieve arbeid, die verricht moet worden in elke gezamenlijke productiewijze.
Anderzijds – geheel afgezien van de commerciële afdeling – ontstaat deze supervisie noodzakelijk in alle productiewijzen op basis van de tegenstelling tussen de arbeider als directe producent en de eigenaar van de productiemiddelen. Hoe groter de tegenstelling, hoe groter de arbeid in de rol van oppertoezicht [1e oplage: arbeider-opperbaas; veranderd naar het manuscript van Marx]. Het bereikt dus een maximum in de slavernij.[74] Maar ook in de kapitalistische productiewijze is het onontbeerlijk, omdat het productieproces tegelijk een consumptieproces van de arbeidskracht is, door de kapitalisten. Net als in despotische staten de supervisie en alzijdige inmenging van de regering de beide omvat: zowel de organisatie van het gemeenschappelijk werk voortkomend uit de aard van de gemeenschappen, als de specifieke functies, die uit de tegenstelling tussen regering en volksmassa voortvloeien.
Bij de antieke auteurs, die de slavernij observeerden, vindt men in de theorie, zoals het in de praktijk was, de beide zijden van supervisie net zo onafscheidelijk als bij de moderne economen, die de kapitalistische productiewijze als de absolute productiewijze zien. Maar zoals ik meteen met een voorbeeld zal tonen, weten de apologeten van de moderne slavernij de supervisie als een rechtvaardiging te gebruiken voor de slavernij, zoals andere economen aldus de loonarbeid rechtvaardigen.
De villicus in de tijd van Cato:
“Aan het hoofd van het landgoed met slaven [1e oplage en manuscript van Marx: economie met landgoedslaven] (familia rustica) stond de rentmeester (villicus van villa [landgoed]), die ontvangt en uitgeeft, koopt en verkoopt, die van de heer instructies krijgt en in zijn afwezigheid beveelt en straft ... De rentmeester was natuurlijk vrijer dan de andere knechten; de magonische boeken raden hem aan te huwen, kinderen voort te brengen en eigen geld te hebben, en Cato raadt hem aan met de rentmeesteres te trouwen; hij alleen zal ook het perspectief gehad hebben op het verwerven van de vrijheid, van de heer, bij goed gedrag. Voor de rest, vormen allen een gemeenschappelijke huishouding ... Iedere slaaf, ook de rentmeester zelf, werd voorzien in zijn behoeften op kosten van de heer op vaste tijden en vaste tarieven, waarmee hij dan moest rondkomen ... De kwantiteit regelde zich naar de arbeid, daarom kreeg bv. de rentmeester, met lichter werk dan de knechten, een kleiner deel.” (Mommsen, Römische Geschichte, tweede oplage, 1856, I, p. 809, 810.)
Aristoteles:
De kundigheid die een meester (kapitalist) moet hebben betreft het gebruik van slaven (het kapitaaleigendom dat macht geeft arbeid te kopen – het gebruik van arbeiders – vandaag loonarbeiders in het productieproces). Deze kundigheid heeft niet veel inhoud of pretentie: wat een slaaf moet kunnen doen moet een meester hem kunnen opdragen. Vandaar dat bij hen die de kans zien ongemak zelf te vermijden een beheerder deze taak overneemt - zelf wijden zij zich aan zaken van de polis of aan de filosofie. (Aristoteles, Politica “Staat en huishouden”, boek 1, 7, Historische Uitgeverij, Groningen)
Aristoteles zegt dus in feite met dure woorden dat de heerschappij, zoals op het politieke en het economische vlak, de functies van het heersen oplegt aan de potentaten; dat betekent dat zij ook op economisch vlak moeten weten hoe de arbeidskracht te gebruiken, en hij voegt eraan toe dat een voorname persoon de supervisie niet meer wil doen zodra hij vermogend genoeg is en de “eer” van dit zwoegen aan een opzichter overlaat.
De bedrijfsleiding en supervisie, voor zover het niet een specifieke functie is, komende uit de aard van de gecombineerde maatschappelijke arbeid, maar ontstaat uit de tegenstelling tussen de eigenaar van de productiemiddelen en de eigenaar van alleen maar arbeidskracht – of het laatste met de arbeider zelf wordt gekocht, zoals in de slavernij, of dat de arbeider zelf zijn arbeidskracht verkoopt en het productieproces daarom gelijktijdig verschijnt als een consumptieproces van zijn arbeid door het kapitaal – deze uit de slavernij van de onmiddellijke producenten ontstane functie is vaak genoeg een rechtvaardiging geworden van deze verhoudingen, en de uitbuiting, de toe-eigening van vreemde onbetaalde arbeid is net zo vaak voorgesteld als het aan de eigenaar van het kapitaal toekomende arbeidsloon. Maar er is niets beter dan een verdediger van de slavernij in de Verenigde Staten, de advocaat O’Connor op een meeting in New York, 19 dec. 1859, onder het motto: “Gerechtigheid voor het Zuiden.”
“Now, gentlemen” [“Nu, heren”] zegt hij onder luid applaus, “de natuur zelf, heeft de neger tot deze staat van slavernij bestemd. Hij heeft de bouw en de kracht voor arbeid; maar de natuur die hem deze sterkte gaf, ontzegde hem zowel het verstand tot leiding geven, als de wil om te werken.” (applaus) “Beide zijn hem ontzegd! En diezelfde natuur, die hem de wil tot arbeid onthield, gaf hem een meester om deze wil af te dwingen en in een klimaat waarvoor hij geschapen is, tot een bruikbare knecht te maken, zowel voor zichzelf, als voor de meester. Ik beweer dat het geen onrecht is de neger in een situatie te laten waarin de natuur hem stelde; hem een meester te geven die hem leiding geeft; en men berooft hem niet van zijn rechten als men hem dwingt daarvoor te werken en aan zijn meester een billijke compensatie te leveren voor het aangewende werk en talent, om hem leiding te geven en hem voor zichzelf en voor de maatschappij nuttig te maken.”
Nu moet ook de loonarbeider, zoals de slaaf een meester hebben, om hem te laten werken en hem leiding te geven. En deze meester en knecht verhouding verondersteld, is het ordentelijk dat de loonarbeider wordt gedwongen zijn eigen arbeidsloon te produceren en bovendien het supervisieloon, een compensatie voor de leidinggevende arbeid en supervisie op hem, “en aan zijn meester een billijke compensatie te leveren voor het aangewende werk en talent, om hem leiding te geven en hem voor zichzelf en voor de maatschappij nuttig te maken.”
De arbeid van supervisie en bestuur, voor zover het ontstaat uit de tegenstelling, uit de heerschappij van het kapitaal over de arbeid en daarom gemeenschappelijk is aan alle productiewijzen gebaseerd op de klassentegenstellingen, zoals de kapitalistische productiewijze, is rechtstreeks en onlosmakelijk, ook in het kapitalistische systeem, verbonden met de productieve functies, die al de gecombineerde maatschappelijke arbeid aan de afzonderlijke individuen als bijzondere arbeid toewijst. Het arbeidsloon van een epitropos of régisseur, zoals hij heette in het feodale Frankrijk, scheidt zich volledig af van de winst en neemt ook de vorm aan van het arbeidsloon voor gekwalificeerde arbeid, zodra het bedrijf op voldoende grote schaal wordt geëxploiteerd om zulke directeurs (manager) te betalen, hoewel onze industriële kapitalisten nog lang geen “staatsbedrijven besturen of filosoferen”.
Dat niet de industriële kapitalisten, maar de industriële managers “de ziel van ons industriële systeem” zijn, dat is al door de heer Ure gezegd.[75] Wat het mercantiele deel van het bedrijf betreft, daarover is het nodige gezegd in de vorige afdeling.
De kapitalistische productie heeft het zover gebracht dat het bestuur volledig gescheiden is van het kapitaaleigendom en courant beschikbaar is. Het is daarom voor de kapitalist zinloos geworden dit werk zelf te doen. Een dirigent hoeft geen eigenaar te zijn van de orkestinstrumenten, noch behoort het tot zijn functie als dirigent dat hij iets te maken heeft met het “loon” van de andere muzikanten. De coöperatieve fabrieken leveren het bewijs dat de kapitalist als functionaris van de productie, net zo overbodig is geworden zoals hij zelf, in zijn hoogste ontplooiing, de grootgrondbezitter overbodig vindt. Voor zover de arbeid van de kapitalist niet ontspruit uit het louter kapitalistisch productieproces, dus [niet] vanzelf ophoudt als het kapitaal ophoudt; voor zover het zich niet beperkt tot de functie andermans arbeid uit te buiten; voor zover het dus ontspruit uit de maatschappelijke arbeidsvorm, uit de combinatie en coöperatie van vele voor een gemeenschappelijk resultaat, is het net zo onafhankelijk van het kapitaal, als de vorm zelf, zodra die het kapitalistisch omhulsel deed barsten. Beweren dat deze arbeid, kapitalistische arbeid, een noodzakelijke functie van de kapitalisten is, betekent alleen dat het vulgus zich de vormen, ontwikkeld in de schoot van de kapitalistische productiewijze, niet kan voorstellen als gescheiden en bevrijd van hun tegenstrijdige kapitalistisch karakter. Vergeleken met de financiële kapitalist is de industriële kapitalist een arbeider, maar arbeider in de zin van kapitalist, d.w.z. als uitbuiter van andermans arbeid. Het loon dat hij claimt en ontvangt voor deze arbeid is precies gelijk aan de toegeëigende hoeveelheid vreemde arbeid en hangt direct af van de uitbuitingsgraad van die arbeid, voor zover hij de noodzakelijke inspanning levert van de uitbuiting zelf, maar niet op het peil van de inspanning van deze uitbuiting en die hij tegen een matige betaling kan afwentelen op een directeur. Na elke crisis zijn er genoeg ex-fabrikanten in de Engelse fabrieksdistricten die hun eigen voormalige fabrieken als directeur leiden voor nieuwe eigenaren, vaak hun schuldeisers,[76] tegen een goedkoop loon.
Het managementloon, voor de mercantiele en de industriële directeuren, is volledig gescheiden van de ondernemerswinst, zowel in de coöperatieve fabrieken van de arbeiders als in de kapitalistische vennootschappen. De scheiding van het managementloon van de ondernemerswinst die anders toevallig lijkt, is hier constant. In een coöperatieve fabriek verdwijnt het tegengestelde karakter van het management, omdat de directeur door de arbeiders wordt betaald, in plaats van het kapitaalsbelang te vertegenwoordigen. Vennootschappen in het algemeen – ontwikkeld met het kredietwezen – hebben de tendens het management als functie meer en meer te scheiden van het kapitaalbezit, of het nu eigen kapitaal is of geleend; net als bij de ontwikkeling van de burgerlijke maatschappij de rechterlijke en administratieve functies zich afscheiden van de grondeigendom, kenmerkend voor de feodale tijd. Omdat echter enerzijds enkel de kapitaalbezitter, de financiële kapitalist, tegenover de fungerende kapitalist staat en met de ontwikkeling van het krediet dit geldkapitaal een maatschappelijk karakter aanneemt, geconcentreerd in banken en niet wordt uitgeleend door de onmiddellijke eigenaren; omdat echter anderzijds enkel de manager, die het kapitaal niet bezit, noch door lenen of anderszins, alle reële functies uitvoert van de fungerende kapitalisten, blijft er alleen de functionaris en verdwijnt de kapitalist als overbodige persoon uit het productieproces.
De publieke rekeningen[77] van de Engelse coöperatieve fabrieken laten zien dat – na aftrek van het directeursloon, dat een deel is van het geïnvesteerde variabel kapitaal, evenals het loon van de overige arbeiders – de winst hoger was dan de gemiddelde winst, hoewel ze hier en daar een veel hogere rente betaalden dan de privéfabrikanten. In al deze gevallen was de oorzaak van deze hogere winst, een grotere spaarzaamheid in het gebruik van constant kapitaal. Maar wat ons hier interesseert, is het feit dat hier de gemiddelde winst (= rente + ondernemerswinst) zich feitelijk en concreet presenteert als een grootte, onafhankelijk van het directeursloon. Omdat de winst hier groter was dan de gemiddelde winst, was ook de ondernemerswinst groter dan anders.
Hetzelfde is te zien bij enkele kapitalistische vennootschappen, bv. de effectenbanken (Joint Stock Banks). De London en Westminster Bank betaalde in 1863 een jaardividend van 30 %, de Union Bank of London en andere 15 %. Naast het directeurssalaris gaat hier ook de rente af van de brutowinst, betaald voor deposito’s. De hoge winst is hier te verklaren uit de geringe proportie van het gestorte kapitaal voor deposito’s. Bv., de London and Westminster Bank in 1863: gestort kapitaal £1.000.000; deposito’s £14.540.275. En de Union Bank of London in 1863: gestort kapitaal £600.000; deposito’s £12.384.173.
Het verwisselen van de ondernemerswinst met het supervisie- of managementloon ontstond oorspronkelijk uit de tegengestelde vorm, die de surplus aan winst op de rente aanneemt tegenover die rente. Het werd verder ontwikkeld uit de apologetische bedoeling de winst niet als meerwaarde, als onbetaalde arbeid, voor te stellen, maar als arbeidsloon van de kapitalisten voor de verrichtte arbeid. De socialisten verzetten zich hiertegen met de eis dat de winst in feite zou moeten worden teruggebracht tot wat het theoretisch gezien pretendeerde te zijn, namelijk een loon voor supervisie. En deze eis werd onaangenamer tegenover het theoretisch goedpraten, naarmate dit supervisieloon, zoals de andere arbeidslonen, zijn niveau en marktprijs vond, met de ontwikkeling van een talrijke klasse industriële en commerciële managers;[78] en hoe meer het daalde, zoals alle lonen voor gekwalificeerde arbeid, door de algemene ontwikkeling die de productiekost van de specifiek geschoolde arbeidskracht verlaagt.[79] Met de ontwikkeling van de coöperatie, langs de zijde van de arbeider, en de vennootschappen langs de zijde van de bourgeoisie, werd ook het laatste voorwendsel voor de verwisseling van de ondernemerswinst met het supervisieloon onderuit gehaald en was de winst ook praktisch, zoals in theorie, onloochenbaar meerwaarde, waarde waarvoor geen equivalent is betaald, gerealiseerde onbetaalde arbeid; zodat de fungerende kapitalist de arbeid werkelijk uitbuit, en de vrucht van zijn uitbuiting, als hij werkt met geleend kapitaal, zich verdeelt in rente en ondernemerswinst, een overschot van de winst op de rente.
Op basis van de kapitalistische productie ontwikkelt zich bij de vennootschappen een nieuw bedrog met het supervisieloon, omdat naast en boven de echte directeurs een aantal bestuursraden en raden van commissarissen aantreden, bij wie het bestuur en controle slechts het voorwendsel is om de aandeelhouders te plunderen voor zelfverrijking. Hierover vindt men zeer onthullende details in: The City or the Physiology of London Business; with Sketches on Change, and the Coffee Houses, [van David Morier Evans – MIA] London 1845.
“Wat bankiers en handelaars winnen bij hun deelname in de directie van acht of negen verschillende bedrijven, kan men zien in het volgende voorbeeld: de persoonlijke balans van de heer Timothy Abraham Curtis, ingediend bij de faillissementsrechtbank bij zijn failliet, toonde een jaarlijks inkomen van £800-900 onder de post: directeurschap. Daar de heer Curtis directeur was geweest van de Bank of England en de Oost-Indische Compagnie, achtte elke vennootschap zich gelukkig hem als directeur te hebben.” pp. 81, 82.
De directeursvergoeding van deze bedrijven voor elke wekelijkse zitting, is minstens een guinea (21 mark). De zittingen van de faillissementsrechtbank laten zien dat het supervisieloon meestal in een omgekeerde verhouding staat tot het echte superviseren, dan van de directeurs in naam.
_______________
[72] “De ondernemerswinst hangt af van de nettowinst van het kapitaal, niet het laatste van de eerste.” (Ramsay, l.c.p. 214. Nettowinst bij Ramsay is altijd = rente.)
[73] “Supervisie is hier” (bij grondbezit van de boeren) “helemaal niet nodig” (J.E. Cairnes, The Slave Power, London 1862, pp. 48, 49.)
[74] “Indien de aard van het werk vereist dat de arbeiders” (namelijk de slaven) “over een uitgestrekt gebied verdeeld worden, zal het aantal opzichters en dus de arbeidskost van deze arbeid, nodig voor deze supervisie, overeenkomstig stijgen.” (Cairnes, l.c.p. 44.)
[75] A. Ure, Philos. of Manufactures, Franz. übers., 1836, I, pp. 67, 68, waar deze Pindarus van de fabrikanten op het zelfde moment getuigt dat de meesten fabrikanten niet het geringste begrip hebben van het mechanisme dat ze in gang zetten.
[76] In een mij bekend geval werd na de crisis van 1868 een failliete fabrikant een betaalde loonarbeider van zijn voormalige arbeiders. De fabriek werd namelijk na het failliet door een arbeiderscoöperatie verder gezet en de gewezen eigenaar als directeur benoemd. – F.E.
[77] De hier geciteerde rekeningen gaan hooguit tot 1864, aangezien het bovenstaande in 1865 werd geschreven. – F.E.
[78] “Meesters zijn evengoed arbeider als hun knechten. In deze rol is hun belang precies hetzelfde als dat van hun mensen. Maar ze zijn bovendien of kapitalisten, of agenten van de kapitalisten, en in dit opzicht is hun belang tegengesteld aan het arbeidsbelang.” (p. 27.) “De ruime verspreiding van het onderwijs onder de industriële arbeiders van deze landen verlaagt dagelijks de arbeidswaarde en de vaardigheid van bijna alle meesters en ondernemers, door het verhogen van het aantal personen die vakkennis bezitten.” (p. 30. Hodgskin, Labour defended against the Claims of Capital etc. London 1825.)
[79] “De algemene versoepeling van de conventionele barrières en toegenomen onderwijsfaciliteiten hebben het effect de lonen van de gekwalificeerde arbeider te verlagen, in plaats van de lonen van de ongeschoolde arbeider te verhogen.” (J. St. Mill, Princ. of Pol. Econ., 2nd ed., London 1849, I, p. 479.)