Edelmetaal en wisselkoers

1. De beweging van de goudreserve


Wat de accumulatie van bankbiljetten betreft, in een tijd van schaarste, is op te merken dat schatvorming met edele metalen, zoals het gebeurde in de oorspronkelijke samenlevingen in geval van onrustige tijden, zich herhaalt. De wet van 1844 is interessant in die zin, dat het al het aanwezige edelmetaal in het land wil veranderen in een circulatiemiddel; de wet zoekt de gouduitvoer te vereenzelvigen met het inkrimpen van de circulatiemiddelen, en de goudinvoer met de expansie van circulatiemiddelen. De ervaring leert dat het tegendeel waar is. Met één uitzondering – straks te vermelden – is de hoeveelheid circulerende biljetten van de Bank of England sinds 1844 nooit hoger geweest dan het maximum dat de bank mag uitgeven. En de crisis van 1857 bewees dat dit maximum niet voldoet onder bepaalde omstandigheden. Tussen 13 en 30 november 1857 circuleerden er dagelijks gemiddeld £488.830 boven dit maximum. (B.A. 1858, p. XI.) Het wettelijk maximum was op dat moment £14.475.000, plus de metalen reserve in de kelders van de bank.


Wat betreft het in- en uitstromen van het edelmetaal, de volgende opmerkingen:

Ten eerste moeten we onderscheid maken tussen het komen en gaan van het metaal binnen een gebied dat goud noch zilver produceert enerzijds, anderzijds de beweging van het goud en het zilver vanuit de productielanden naar andere landen en de verdeling ervan tussen hen.

Vóór de goudmijnen van Rusland, Californië en Australië hun invloed deden gelden, was sinds het begin van deze eeuw de aanvoer net voldoende om de versleten munten te vervangen, voor het normale gebruik als luxemateriaal en voor de uitvoer van zilver naar Azië.

Sinds die tijd echter groeide in de eerste plaats de Aziatische handel van Amerika en Europa, met bijgevolg een buitengewone zilveruitvoer naar Azië. Het door Europa uitgevoerde zilver werd grotendeels vervangen door het geïmporteerde goud. Bovendien werd een deel van het geïmporteerde goud geabsorbeerd in de binnenlandse geldcirculatie. Geschat wordt dat tot 1857, er ongeveer 30 miljoen extra goud in de Engelse binnenlandse geldcirculatie is gegaan.[105] Bovendien vermeerderde sinds 1844 het gemiddelde niveau van de metalen reserves in alle centrale banken van Europa en Noord-Amerika. De toegenomen binnenlandse geldcirculatie leidde er toe dat na de paniek, in de daarop volgende laagconjunctuur, de bankreserves snel toenamen als gevolg van de grotere massa geweigerde en geïmmobiliseerde gouden munten in de binnenlandse circulatie. Tot slot, door de nieuwe ontdekte goudmijnen steeg de consumptie van edelmetaal voor luxeartikelen, als gevolg van de toegenomen rijkdom.


Ten tweede. Tussen de landen die geen goud en zilver produceren, is er voortdurend een komen en gaan van edelmetaal; hetzelfde land importeert en exporteert eveneens continu. En het is alleen het verschil tussen de twee bewegingen, naar de ene of de andere zijde, dat beslist of er uiteindelijk afname of toename plaatsvindt, Omdat de oscillerende en vaak parallelle bewegingen elkaar grotendeels neutraliseren. Maar daarom, wat het resultaat betreft, wordt de continuïteit en het gehele parallelle verloop van de beide bewegingen over het hoofd gezien. Het wordt altijd begrepen alsof meer in- en uitvoer van edelmetaal alleen effect en uitdrukking zijn van de verhouding tussen in- en uitvoer van de waren, terwijl het ook een relatie uitdrukt van een van de warenhandel onafhankelijke in- en uitvoer van edelmetaal.


Ten derde. Het overwicht van de invoer op de uitvoer en omgekeerd, wordt gemeten door de toe- en afname van de metaalreserve in de centrale banken. In hoeverre deze maatstaf min of meer exact is, is natuurlijk afhankelijk van de mate van centralisatie van het bankwezen. En dat is afhankelijk van de mate dat het geaccumuleerde edelmetaal in de zgn. nationale bank, de nationale metaalreserve representeert. Maar vooropgesteld dat dit het geval is, is de maatstaf niet exact, omdat een bijkomende import onder bepaalde omstandigheden geabsorbeerd wordt door de binnenlandse circulatie en een toenemende consumptie van gouden en zilveren luxeartikelen; bovendien, omdat zonder bijkomende import een afname van gouden munten kan plaatsvinden, in plaats van het binnenlandse circulatiemiddel, dus de metaalreserve kan afnemen, zonder een gelijktijdige toename van de export.


Ten vierde. Een uitvoer van metaal neemt de vorm aan van een afvloeiing (drain), indien de afnamebeweging een langere tijd duurt, zodat de daling zich voorstelt als een tendens der beweging en de metalen reserve van de bank aanzienlijk lager is dan het gemiddelde, tot aan het gemiddelde minimum van de reserve. Dit minimum is min of meer willekeurig vastgesteld, want het wordt in ieder afzonderlijk geval verschillend bepaald door de wetgeving betreffende het dekken van de bankbiljetten, enz. Betreffende de kwantitatieve grenzen aan een dergelijke daling in Engeland, zegt Newmarch voor de B.A. 1857, Evid. nr. 1494:

“Te oordelen naar de ervaring, is het zeer onwaarschijnlijk dat de export van het metaal als gevolg van een of andere schommeling in de buitenlandse handel, £3 of 4 miljoen zal overschrijden.”


1847 toont ons het laagste niveau van de goudreserve van de Bank of England op 23 okt. tegenover dat van 26 dec. 1846, met een minus van £5.198.156, tegenover de hoogste stand van 1846 (29 augustus) met een minus van £6.453.748.


Ten vijfde. Het doel van de metaalreserve van de zg. nationale bank, een doel dat helemaal niet de grootte reguleert van de metaalreserve, want die kan toenemen door louter vertraging van de binnen- en buitenlandse handel – is drievoudig: 1. reservefonds voor internationale betalingen, in één woord reservefonds van wereldgeld; 2. reservefonds voor de binnenlandse metalen circulatie, die afwisselend expandeert en krimpt; 3. wat samenhangt met de bankfuncties en niets heeft te maken met de geldfuncties als louter geld: reservefonds voor betaling van deposito’s en convertibiliteit van de bankbiljetten. Derhalve kan het ook worden beïnvloed door omstandigheden die bij elk van deze drie afzonderlijke functies behoren; dus als een internationaal fonds, door de betalingsbalans, ongeacht door welke factoren deze balans bepaald is en ongeacht de verhouding tot de handelsbalans; als een reservefonds voor de binnenlandse metalen circulatie, dat expandeert of krimpt volgens die circulatie. De derde functie, het garantiefonds, hoewel het niet de onafhankelijke beweging van de metaalreserve bepaalt, heeft twee effecten. Worden bankbiljetten uitgegeven ter vervanging van het metaalgeld (dus ook zilveren munten in landen waar het zilver de waardemeter is) in de binnenlandse circulatie, dan vervalt de functie van het reservefonds onder 2. En een deel van het edelmetaal, hiervoor nodig, zal voortdurend verdwijnen richting buitenland. In dit geval is er geen migratie van metalen munten voor de binnenlandse circulatie, tegelijk vervalt daarmee de tijdelijke vergroting van de metaalreserve door het immobiliseren van een deel van het circulerende gemunte metaal. Bovendien moet er een minimale metaalreserve zijn, onder alle omstandigheden, voor betaling van deposito’s en convertibiliteit van de bankbiljetten, dat beïnvloedt op zijn eigen manier het effect van een goudafvloeiing of een instroom van goud; het heeft invloed op het deel van de reserve dat de bank onder alle omstandigheden verplicht is aan te houden; of op het deel dat op een ander moment nutteloos is en dat men kwijt wil. Bij een louter metalen circulatie en een geconcentreerd bankwezen, zou de bank haar metale reserve eveneens moeten beschouwen als een garantie voor de betaling van deposito’s, en een uitvoer van het metaal kan eenzelfde paniek veroorzaken zoals in 1857 te Hamburg.


Ten zesde. Misschien met uitzondering van 1837 brak de echte crisis steeds uit na een wending in de wisselkoersen, d.w.z. zodra de import van edelmetaal het overwicht heeft op de uitvoer.

In 1825 trad de echte crisis in, na het beëindigen van de goudafvloeiing. In 1839 was er een goudafvloeiing, maar geen krach. In 1847 stopte de gouduitvoer in april, de krach was er in oktober. In 1857 was er sinds begin november geen gouduitvoer naar het buitenland, de krach kwam later diezelfde maand.

Bijzonder duidelijk is dit in de crisis van 1847, toen de goudafvoer stopte in april, en een relatief milde preliminaire crisis veroorzaakte, met dan de eigenlijke handelscrisis pas in oktober.


De volgende verklaringen zijn gegeven aan het Secret Committee of the Houses of Lords on Commercial Distress 1848; de getuigenissen (evidence) werden voor het eerst gedrukt in 1857 (ook geciteerd als C.D. 1848/1857).

Getuigenis van Tooke:

“April 1847 was er een crisis, die strikt genomen evenzeer een paniek was, maar relatief van korte duur en niet gepaard met commerciële faillissementen van welke omvang ook. In oktober was de crisis intensiever dan op enig ander moment in april, en met een bijna ongehoord aantal commerciële faillissementen.” (2996) – “In april maakten de wisselkoersen, vooral met Amerika, het noodzakelijk een aanzienlijke hoeveelheid goud te exporteren, als betaling voor ongebruikelijk grote importen; alleen door een extreem bruuske inspanning kon de bank de gouduitstroom stoppen en joeg het de koers de hoogte in.” (2997) – “In oktober waren de wisselkoersen gunstig voor Engeland.” (2998) – “De omslag in de wisselkoersen begon in de derde week van april.” (3.000) – “Ze fluctueerden in juli en augustus; sinds begin augustus waren ze steeds gunstig voor Engeland.” (3001) – De uitstroom van goud in augustus “ontstond door de vraag naar binnenlandse circulatie”. (3003)


J. Morris, gouverneur van de Bank of England: hoewel de wisselkoers voor Engeland gunstig was sinds augustus 1847 en bijgevolg een goudinvoer had plaatsgevonden, nam toch de metaalreserve van de bank af.

“£2.200.000 in goud ging van de bank naar het land, als gevolg van de binnenlandse vraag.” (137) Dit wordt enerzijds verklaard uit de verhoogde tewerkstelling van arbeiders in de spoorwegbouw, anderzijds uit het “verlangen van de bankiers om in crisistijden een eigen goudreserve te hebben”. (147)


Palmer, ex-gouverneur en sinds 1811 directeur van de Bank of England:

684. “Gedurende de periode van midden april 1847 tot de dag van de opschorting van de bankwet van 1844 waren de wisselkoersen gunstig voor Engeland.”


De uitvoer van edelmetaal, die in april 1847 autonoom een geldpaniek veroorzaakte, was dus, zoals altijd, een voorloper van de crisis en ging al overstag voor deze uitbraak. In 1839 was er een grote uitvoer van edelmetaal – voor graan enz. – terwijl er een grote handelsdepressie was, maar zonder crisis en geldpaniek.

Ten zevende. Zo gauw de algemene crisissen zijn uitgewoed, verdeelt zich – afgezien van de import van nieuw edelmetaal uit de producerende landen – het goud en zilver opnieuw in de evenwichtsverhoudingen waarin ze bestonden, als de schat van de verschillende landen. En onder gelijk blijvende omstandigheden zal de relatieve grootte ervan, in elk land bepaald worden door de rol van dat land op de wereldmarkt. Het edelmetaal van een land met een groter deel dan normaal, stroomt naar andere landen; deze in- en uitgaande bewegingen herstellen alleen de oorspronkelijke verdeling tussen de verschillende nationale schatten. Maar deze herverdeling komt er door de activiteit van verschillende omstandigheden, die we zullen vermelden bij het behandelen van de wisselkoersen. Zo gauw de normale verdeling hersteld is – voorbij dit punt – zet opnieuw de groei in en dan opnieuw de uitstroom. {Deze laatste stelling geldt uiteraard alleen voor Engeland als het centrum van de wereldgeldmarkt. – F.E.}


Ten achtste. De uitvoer van het edelmetaal is vaak het symptoom van een verandering in de toestand van de buitenlandse handel, en deze verandering op zijn beurt, is een voorteken dat aangeeft opnieuw te evolueren naar een crisis.[106]

Ten negende. De betalingsbalans kan voordelig zijn voor Azië en ongunstig voor Europa en Amerika.[107]



Invoer van het edelmetaal gebeurt voornamelijk op twee tijdstippen. Enerzijds in de eerste fase van de lage rentevoeten, volgend op de crisis en een beperkte productie; vervolgens in de tweede fase, met een stijging van de rentevoet, maar vóór het bereiken van zijn gemiddelde niveau. Dit is de fase dat het geld gemakkelijk terugkeert, er veel commercieel krediet is en daarom de vraag naar leningkapitaal disproportioneel groeit t.o.v. de expansie van de productie. In beide fasen, met relatief overvloedig leningkapitaal, moet de overtollige instroom van kapitaal, in de vorm van goud en zilver, dus in een vorm waarin het in eerste instantie als leningkapitaal kan fungeren, aanzienlijk invloed hebben op de rentevoet en zo op de wijze van bedrijfsvoering.

Anderzijds: afvoer, een aanhoudende sterke uitvoer van edelmetaal, treedt in zo gauw de inkomsten haperen en de markten verzadigd zijn en er een ogenschijnlijke voorspoed is, dankzij het krediet overeind gehouden; dus zodra er een zeer uitgebreide vraag naar leningkapitaal is en dus de rentevoet op zijn minst de gemiddelde hoogte bereikt. Onder deze omstandigheden, die zich juist weerspiegelen in de uitvoer van het edelmetaal, intensifieert zich aanzienlijk het effect van een aanhoudende terugtrekking van het kapitaal in de vorm waarin het onmiddellijk bestaat als te lenen geldkapitaal. Dit heeft direct effect op de rentevoet. Maar in plaats van een beperking van de krediettransacties door de stijgende rentevoet, breidt het ze uit en leidt tot oververhitting van al hun hulpmiddelen. Daarom gaat deze periode aan de krach vooraf.

Ondervraging Newmarch (B.A. 1857):

1520. “Het bedrag van de circulerende wissels stijgt dus met de rentevoet? – Het lijkt zo.” – 1522. “In rustige en normale tijden is het grootboek het echte instrument van de ruil; maar als zich problemen voordoen, als bv. onder de vermelde omstandigheden de discontovoet van de bank verhoogd wordt ... dan betaalt de handel zich helemaal zelf door het trekken van wissels; deze wissels zijn niet alleen beter als wettelijk bewijs van een transactie, maar ze zijn ook handig voor het realiseren van andere aankopen, ze zijn ook nuttig als middel om kapitaal te lenen.”


Bovendien, dat zodra bij enigszins dreigende omstandigheden de bank haar discontovoet verhoogt – waarmee tegelijk de waarschijnlijkheid gegeven is dat de bank de looptijd van de door haar te disconteren wissel zal inkorten – er een algemene onrust intreedt en dat dit zal crescenderen. Iedereen, en vooral de kredietfraudeurs, tracht dus op de toekomst te disconteren en zoveel als mogelijk krediet ter beschikking te hebben op een gegeven moment. De zojuist aangevoerde redenen komen er dus op neer dat alleen de hoeveelheid van ingevoerde of uitgevoerde edelmetalen, op zich geen effect heeft, maar dat het wel effect heeft dankzij het specifieke karakter van het edelmetaal als kapitaal in de vorm van geld en ten tweede het effect heeft van een veertje, dat, op de weegschaal gelegd, voldoende is om de wiebelende weegschaal definitief naar een zijde te laten doorslaan; het werkt omdat er omstandigheden zijn, waar een of andere buitensporigheid gunstig is voor een of andere zijde. Zonder deze redenen is het volstrekt onbegrijpelijk hoe een uitstroom van goud, zeg £5-8 miljoen, en dit is de limiet tot nu toe, een merkbaar effect kan hebben; deze kleine afname, of toename, van kapitaal, die zo onbeduidend lijkt tegenover de £70 miljoen in goud, dat gemiddeld circuleert in Engeland, is verwaarloosbaar van omvang tegenover de Engelse productie.[108] Maar het is net de ontwikkeling van het kredietstelsel en het banksysteem, dat, enerzijds al het geldkapitaal duwt in richting van de productie (of wat op hetzelfde neerkomt, al het geldinkomen verandert in kapitaal), en anderzijds op een gegeven moment in de cyclus, de metaalreserve reduceert tot een minimum, zodat ze haar functies niet meer kan vervullen – het is dit ontwikkelde krediet- en banksysteem dat de overgevoeligheid van het hele organisme veroorzaakt. Op minder ontwikkelde productieniveaus is een verlaging of verhoging van de reserve boven het gemiddelde relatief onbelangrijk. Anderzijds is het eveneens zo, dat een zeer aanzienlijke goudafvloeiing relatief effectloos is, als dit niet gebeurt in een kritische periode van de industriële cyclus.

In de gegeven verklaring is afgezien van gevallen waar edelmetaal wegvloeide als gevolg van misoogsten enz. Het is niet nodig de grote plotselinge verstoringen van het evenwicht in de productie, uitgedrukt in het wegvloeien, verder te verklaren. Dit effect is groter, naarmate een dergelijke verstoring optreedt in een periode dat de productie onder hoogspanning staat.


We hebben ook de functie van de metaalreserve genegeerd, als de garantie voor de convertibiliteit van de bankbiljetten en als spil van het hele kredietstelsel. De centrale bank is de spil van het kredietstelsel. En de metaalreserve is dan weer de spil van de bank.[109] Het omzetten van het kredietstelsel in het monetaire systeem is noodzakelijk, zoals ik heb getoond in boek 1, hoofdstuk 3, bij betaalmiddelen. Dat er zeer grote offers van reële rijkdom te brengen zijn, om op kritieke momenten de metalen basis te behouden, is door Tooke en Loyd-Overstone erkend. Het geschil draait alleen om een plus of min en om een min of meer rationele behandeling van het onvermijdelijke.[110] Een zekere hoeveelheid metaal, een onbeduidende hoeveelheid vergeleken met de totale productie, is erkend als spil van het systeem. En zo is er het schone theoretische dualisme, afgezien van het schrikwekkende karakter van deze exemplificatie als de spil in de crisis. Zolang ze ex professo “over kapitaal” spreekt, kijkt de verlichte economie met de grootste verachting naar goud en zilver als de meest onbelangrijke en nutteloze kapitaalsvorm. Zodra het handelt over het bankwezen, wordt alles omgedraaid en wordt goud en zilver het kapitaal par excellence, waarvan het behoud aan elke andere vorm van kapitaal en arbeid moet worden opgeofferd. Door wat onderscheid zich nu het goud en zilver van de andere vormen van rijkdom? Niet door de waardegrootte, want deze is bepaald door de hoeveelheid erin opgenomen arbeid. Maar als een zelfstandige incarnatie, de uitdrukking van het maatschappelijk karakter van de rijkdom. {De rijkdom van de maatschappij is de rijkdom van individuen, die er de private eigenaren van zijn. Het blijft maatschappelijk, doordat de individuen, voor de bevrediging van hun behoeften, gebruikswaarden die kwalitatief verschillen, met elkaar ruilen. Binnen de kapitalistische productie kan dit alleen door middel van geld. Dus alleen met behulp van het geld, wordt de rijkdom van enkelingen als een maatschappelijke rijkdom gerealiseerd; in het geld, in dit ding, is de maatschappelijke aard van deze rijkdom belichaamd. – F.E.} Dit maatschappelijke bestaan verschijnt als een ding, zaak, een waar, naast en buiten de werkelijke elementen van de maatschappelijke rijkdom. Zolang de productie soepel loopt, vergeet men dit. Het krediet, ook een maatschappelijke vorm van rijkdom, verdringt het geld en usurpeert zijn plaats. Het is het vertrouwen in het maatschappelijke karakter van de productie, waardoor de geldvorm, iets vaag en ideaal, de producten representeert. Maar zodra het vertrouwen in het krediet weg is – en deze fase is onvermijdelijk in de moderne industriële cyclus – wordt alle reële rijkdom werkelijk en plotseling in geld veranderd, in goud en zilver, een onzinnige claim, maar die onvermijdelijk uit het systeem voortkomt. En al dat goud en zilver dat aan deze enorme claims moet voldoen, dat beloopt ettelijke miljoenen in de bankkluizen.[111] Als effect van de goudafvloeiing is er dus het feit dat de productie niet echt als maatschappelijke productie aan de maatschappelijke controle is onderworpen, overtuigend te zien in de vorm, dat de maatschappelijke vorm van de rijkdom extern bestaat als een ding. Het kapitalistisch systeem heeft met vroegere productiesystemen gemeen dat het op warenhandel en privéruil berust. Maar het is overduidelijk eerst en in de meest groteske vorm van een absurde tegenspraak en tegenstrijdigheid te zien in het kapitalistische systeem, omdat 1. productie voor directe gebruikswaarde, voor consumptie van de producenten zelf, opgeheven is, zodat de rijkdom alleen als een maatschappelijk proces bestaat, dat zich uitdrukt als een verstrengeling van productie en circulatie; 2. omdat met de ontwikkeling van het kredietstelsel de kapitalistische productie voortdurend de metalen barrière wil doorbreken, die tegelijk een concrete en verbeelde grens is van de rijkdom en haar beweging, maar zich telkens weer het hoofd stoot aan deze barrière.

In de crisis is er de eis, dat alle wissels, waardepapieren en waren plots en gelijktijdig in bankgeld convertibel moeten zijn en al dit bankgeld terug in goud.

2. De wisselkoers


{We weten dat de wisselkoers de barometer is van de internationale beweging van het geldmetaal. Moet Engeland meer betalingen doen aan Duitsland dan Duitsland aan Engeland, dan stijgt de prijs van de mark in Londen, in sterling uitgedrukt, en in Hamburg en Berlijn daalt de prijs van de sterling, uitgedrukt in mark. Komt dit overwicht van betalingsverplichtingen van Engeland aan Duitsland niet in balans, bv. door aankopen van Duitsland in Engeland, dan moet de sterlingprijs voor wissels in marken op Duitsland stijgen tot op het punt dat het loont, in plaats van wissels, metaal – muntgoud of baar – uit Engeland ter betaling naar Duitsland te sturen. Dit is een typisch verloop.

Als deze export van het edelmetaal in omvang toeneemt en lang duurt, heeft dat effect op de Engelse bankreserve, de Engelse geldmarkt, vooral de Bank of England, moet dan beschermende maatregelen nemen. Deze bestaan wezenlijk, zoals we al hebben gezien, in het verhogen van de rentevoet. Met een aanzienlijke uitstroom van goud is de geldmarkt regelmatig gespannen, d.w.z. de vraag naar leningkapitaal in geldvorm is beduidend groter dan het aanbod en natuurlijk resulteert daaruit een hogere rentevoet; de discontovoet gedecreteerd door de Bank of England komt overeen met de situatie en bepaalt de markt. Maar er zijn ook gevallen waar de uitstroom van edelmetaal andere oorzaken heeft dan de gebruikelijke handelscombinaties (bv. leningen aan buitenlandse staten, buitenlandse kapitaalinvesteringen, enz.), en de Londense geldmarkt als zodanig geen actieve verhoging van de rentevoet rechtvaardigt; de Bank of England moet dan eerst “geldschaarste creëren”, zoals de uitdrukking luidt, met omvangrijke leningen in de “open markt”, om kunstmatig de situatie te creëren, die een renteverhoging rechtvaardigt of noodzakelijk maakt; een manoeuvre dat van jaar tot jaar moeilijker wordt. – F.E.}


Het effect van deze renteverhoging op de wisselkoers, toont zich in de volgende getuigenissen voor de Lagerhuiscommissie over de bankwetgeving van 1857 (geciteerd als B.A. of B.C. 1857).

John Stuart Mill:

2176. “Als de handel moeilijk is geworden ... daalt de prijs van de waardepapieren aanzienlijk ... buitenlanders kopen hier in Engeland spoorwegaandelen, of Engelse eigenaren verkopen hun buitenlandse spoorwegaandelen in het buitenland ... op deze mannier wordt de overdracht van goud vermeden.” – 2182. “Een grote en rijke klasse van bankiers en handelaren in waardepapieren, die gewoonlijk de rentevoet en de commerciële barometerstand (pressure) tussen de verschillende landen regelt ... is altijd op zoek naar waardepapieren die wellicht in prijs zullen stijgen ... de juiste plaats van aankoop, voor hen, zal het land zijn dat goud uitvoert.” – 2183 “Deze kapitaalinvesteringen waren in 1847 aanzienlijk, voldoende om de goudafvloeiing te verminderen.”


J.G. Hubbard, ex-gouverneur en sinds 1838 in de directie van de Bank of England:

2545. “Er zijn grote hoeveelheden Europese waardepapieren ... die circuleren op de verschillende Europese geldmarkten en zodra deze papieren op een markt met 1 of 2 % dalen, worden die direct opgekocht en getransfereerd naar markten met een nog ongeschonden waarde.” – 2565. “Zijn er geen buitenlandse landen met een aanzienlijke schuld aan Engelse kooplui? – ... Zeer aanzienlijk.” – 2566. “De inning van deze schulden kan derhalve alleen al voldoende zijn om de zeer grote kapitaalsaccumulatie in Engeland te verklaren? – In 1847 werd onze situatie uiteindelijk terug normaal, doordat we een streep trokken door de vele verschuldigde miljoenen van Amerika en Rusland aan Engeland.”


{Ook Engeland had aan deze landen “een aantal miljoenen” schuld voor graan en liet niet na over een groot deel “de spons te vegen”, door middel van bankroeten van Engelse debiteuren. Zie het rapport over de bankwet van 1857, boven hoofdstuk 30, p. 311.}

2572. “In 1847 stond de koers tussen Engeland en Petersburg zeer hoog. Toen de regeringsbrief verscheen die de bank volmacht gaf bankbiljetten uit te geven, zonder zich te moeten houden aan de voorgeschreven limiet van 14 miljoen” {bovenop de goudreserve} “was de voorwaarde dat het disconto op 8 % moest blijven. Op elk moment en bij elke discontovoet was het winstgevend om goud te verschepen van Petersburg naar Londen en bij aankomst aan 8 % uit te lenen tot het verstrijken van de driemaandwissel, getrokken tegen het verkochte goud.” – 2573. “In alle goudoperaties zijn er veel punten in overweging te nemen; zoals de wisselkoers en de rentevoet, waartegen men het geld kan investeren tot de vervaldag van de {daartegen getrokken} wissels.”

De wisselkoers met Azië


De volgende punten zijn belangrijk, omdat ze tonen hoe Engeland, bij een ongunstige wisselkoers met Azië, dit terugwint op andere landen, waarvan de import uit Azië betaald wordt met Engelse bemiddeling. In de tweede plaats, omdat de heer Wilson hier weer de dwaze poging doet het effect van de export van edelmetaal op de wisselkoersen te identificeren met het effect van een kapitaalexport op deze koersen; in beide gevallen gaat het om export, maar niet als betaal- of koopmiddel, maar als kapitaalinvestering. Allereerst is het duidelijk dat als er een aantal miljoenen pond in edelmetaal of in spoorstaven naar Indië worden verzonden, om daar in spoorwegen te investeren, dit slechts twee verschillende vormen zijn om dezelfde hoeveelheid kapitaal te transfereren van het ene land naar het andere; en wel een transfer die niet in de calculatie komt van de gewone handelsbedrijven, en waarvoor het land van uitvoer geen andere return verwacht dan een toekomstige jaarlijkse revenu uit de inkomsten van deze spoorwegen. Gebeurt deze export in de vorm van edelmetaal, dan zal dit, omdat het edelmetaal is, en als zodanig direct leenbaar geldkapitaal en basis van het hele geldsysteem, niet noodzakelijk onder alle omstandigheden, maar onder de eerder ontwikkelde, direct effect hebben op de geldmarkt en daarmee op de rentevoet van het land dat edelmetaal exporteert. Een direct effect heeft het ook op de wisselkoers. Er wordt namelijk maar edelmetaal verzonden in functie van de aangeboden wissels, bv. op Indië, op de Londense geldmarkt, maar die onvoldoende zijn voor de realisatie van de geëndosseerde wissels. Er is dus een aanbod groter dan de vraag naar wissels op Indië, en zo keert de koers zich momenteel tegen Engeland, niet omdat er schulden zijn aan Indië, maar omdat er uitzonderlijke sommen naar Indië worden gestuurd. Op den duur moet de verscheping van edelmetaal naar Indië het effect hebben dat de Indische vraag naar Engelse waren toeneemt, omdat het indirect de koopkracht van Indië voor Europese waren verhoogt. Maar wordt het kapitaal in de vorm van spoorstaven enz. verzonden, kan het geen invloed hebben op de wisselkoers, omdat Indië niets moet terugbetalen. Hierom heeft het ook geen effect op de geldmarkt. Wilson beoogt te stellen dat een dergelijke invloed bestaat, door te beweren dat dergelijke extra uitgaven een extra vraag naar geldaccommodatie voortbrengt en zo effect heeft op de rentevoet. Dit kan het geval zijn; maar om te zeggen dat dit moet gebeuren in alle omstandigheden, is totaal verkeerd. Naar waar de spoorstaven ook worden verstuurd en gemonteerd, op Engelse of Indische bodem, het is niets anders dan een expansie van de Engelse productie in een bepaald gebied. Beweren dat een uitbreiding van de productie, zelfs binnen zeer ruime grenzen, niet kan plaatsvinden zonder verhoging van de rentevoet, dat is dwaasheid. De geldaccommodatie kan toenemen, d.w.z. het aantal transacties die kredietoperaties bevatten; maar deze operaties kunnen toenemen met een gelijk blijvende rentevoet. Dit was inderdaad het geval gedurende de spoorweggekte in Engeland in de jaren 40. De rentevoet steeg niet. En het is duidelijk dat, wat het reëel kapitaal betreft, in dit geval de waren, het effect op de geldmarkt net hetzelfde is, of deze waren bestemd zijn voor het buitenland of voor binnenlandse consumptie. Het zou slechts een verschil maken als de kapitaalinvesteringen van Engeland in het buitenland de commerciële export zou beknotten – de export, die moet worden betaald, dus een terugvloeiing geeft – of in de mate dat deze kapitaalinvesteringen al het symptoom zijn van overmatige kredietexpansie en het begin van zwendeloperaties.


In het volgende stelt Wilson de vragen en Newmarch antwoordt.

1786. “Met betrekking tot de vraag naar zilver voor Oost-Azië, zei u eerder dat volgens u de wisselkoersen met Indië in het voordeel van Engeland waren, ondanks het aanzienlijke en voortdurend naar Oost-Azië verzonden edelmetaal; heeft u hiervoor een reden? Absoluut ... Ik ondervond dat de echte waarde van de export van het Verenigd Koninkrijk naar Indië in 1851, £7.420.000 bedroeg; daar is aan toe te voegen, het bedrag van de wissels van het India House, d.w.z. het fonds dat de Oost-Indische Compagnie uit Indië haalt om de eigen uitgaven te dekken. Deze traites bedroegen in dat jaar £3.200.000; zodat de totale uitvoer van het Verenigd Koninkrijk naar Indië £10.620.000 bedroeg. In 1855 ... was de werkelijke waarde van de warenexport gestegen tot £10.350.000; de traites van India House bedroegen £3.700.000; de totale uitvoer dus £14.050.000. Voor 1851 is er geen, geloof ik, mogelijkheid de werkelijke waarde van de wareninvoer van Indië naar Engeland vast te stellen; maar wel voor 1854 en 1855. In 1855 was de totale werkelijke waarde van de invoer van Indië naar Engeland £12.670.000, en dit bedrag, vergeleken met de £14.050.000, geeft een balans in het voordeel van Engeland, in directe handel tussen de twee landen van £1.380.000.”


Hierop stelde Wilson dat de wisselkoers ook beïnvloed wordt door de indirecte handel. Zo wordt bv. de uitvoer van Indië naar Australië en Noord-Amerika gedekt door traites op Londen en beïnvloeden zo de wisselkoers, alsof de waren direct van Indië naar Engeland gaan. Bovendien, als we kijken naar alle transacties met Indië en China, dan is de balans ongunstig voor Engeland, daar China voortdurend aanzienlijke betalingen doet aan Indië voor opium en Engeland betalingen moet doen aan China en de sommen via deze omweg naar Indië gaan. (1787, 1788.)

In 1791 vraagt Wilson of het effect op de wisselkoersen niet hetzelfde zou zijn, indien het kapitaal óf “in de vorm van spoorstaven en locomotieven, óf in de vorm van metaalgeld het land verlaat”. Newmarch antwoordt correct: de £12 miljoen, de afgelopen jaren naar Indië verzonden voor de bouw van spoorwegen, zijn gebruikt voor de aankoop van een jaarrente, door Indië in regelmatige termijnen te betalen aan Engeland.

“Wat betreft de markt van het edelmetaal, kan de investering van de £12 miljoen alleen effect hebben voor zover het edelmetaal moet geëxporteerd worden voor echte investeringen in geld.”

1797. (Weguelin vraagt:) “Als er geen terugkeer is voor dit ijzer” (de rails), “hoe kan men dan zeggen dat het effect heeft op de wisselkoers? – Ik geloof niet dat het deel van de investeringen, in de vorm van waren verstuurd, de wisselkoers beïnvloedt ... de wisselkoers tussen twee landen wordt, kan men zeggen, uitsluitend beïnvloed door de hoeveelheid obligaties of wissels, aangeboden in het ene land, vergeleken met het aanbod in het andere land; dat is de ratio van de wisselkoersen. Wat die transfer van de 12 miljoen betreft, die 12 miljoen zijn allereerst hier opgenomen; is nu de transactie van die aard, dat geheel deze 12 miljoen in Calcutta, Bombay en Madras in specie moet worden neergelegd ..., dan zou die plotse vraag een hevig effect hebben op de zilverprijs en wisselkoers, net alsof de Oost-Indische Compagnie morgen zou aankondigen dat ze haar traites van 3 naar 12 miljoen gaan verhogen. Maar de helft van deze 12 miljoen werd uitgegeven ... voor het kopen van waren in Engeland ... spoorstaven, hout en andere materialen ... het is een besteding van Engels kapitaal in Engeland zelf, voor een bepaald soort goederen die naar India worden gestuurd, en daarmee stopt het.” – 1798. (Weguelin:) “Maar de productie van dit ijzer en hout, noodzakelijk voor de spoorwegen, produceert een grote consumptie van buitenlandse waren, en dat kan toch de wisselkoers beïnvloeden? – Zeker.”


Wilson denkt nu dat het ijzer voor een groot deel arbeid representeert, en het loon betaald voor deze arbeid grotendeels staat voor de geïmporteerde waren (1799), hij vraagt dan:

1801. “Maar algemeen gesproken: wanneer men de waren, geproduceerd met behulp van geconsumeerde geïmporteerde waren, zo verstuurd, dat er in ruil geen waren worden ontvangen, in producten of iets anders; heeft dat niet het effect dat de koers niet in ons voordeel is? – Dit is juist wat in Engeland gebeurde met de vele investeringen in de spoorwegbouw” (1845). “Drie, vier of vijf jaar op rij heeft u aan de spoorwegen £30 miljoen besteed, en dat bijna geheel aan arbeidslonen. Gedurende drie jaar heeft u met de bouw van spoorwegen, locomotieven, wagons en stations meer mensen onderhouden dan in alle fabrieksdistricten tezamen. Deze mensen ... geven hun loon uit aan thee, suiker, sterke drank en andere buitenlandse waren; deze waren moeten worden ingevoerd; maar het is duidelijk dat gedurende de periode van deze grote investeringen, de wisselkoersen tussen Engeland en de andere landen niet wezenlijk werden verstoord. Er was geen uitstroom van edelmetaal, integendeel, eerder een instroom.”


1802. Wilson staat erop dat met een evenwichtige handelsbalans en parikoers tussen Engeland en Indië de extra zending van ijzer en locomotieven “het de wisselkoers met Indië moet beïnvloeden”. Newmarch ziet dit zo niet, zolang de spoorstaven als een kapitaalsinvestering worden geëxporteerd en Indië ze niet moet betalen in een of andere vorm; hij voegt toe:

“Ik ben het eens met het principe dat geen enkel land op lange termijn een nadelige wisselkoers kan hebben met al de landen waarmee het handel drijft; een nadelige wisselkoers met een land produceert noodzakelijk een gunstige koers met een ander.”


Wilson antwoordt met de trivialiteit:

1803. “Maar zou de kapitaaltransfer niet hetzelfde zijn, of het kapitaal nu in deze of een andere vorm werd verzonden? – Wat de schuldverplichting betreft, ja.” – 1804 “Of u nu edelmetaal verstuurt of waren, het effect van de spoorwegbouw in Indië op de kapitaalmarkt hier, zou dus hetzelfde zijn en de waarde van het kapitaal net zo verhogen alsof het geheel verzonden was in edelmetaal?”


Als de prijs van het ijzer niet steeg, was dat in ieder geval een bewijs dat de “waarde” van het “kapitaal”, in de spoorstaven, niet was toegenomen. Waar het hier om gaat is, is de waarde van het geldkapitaal, de rentevoet. Wilson wil in alle opzichten geldkapitaal en kapitaal identificeren. Het simpele feit is allereerst, dat in Engeland voor 12 miljoen ingetekend was op de Indische spoorwegen. Dit is een aangelegenheid die onmiddellijk niets te maken heeft met de wisselkoersen, en het doel van die 12 miljoen is voor de geldmarkt om het even. Is de geldmarkt in een voordelige situatie, hoeft dit helemaal geen effect te hebben, zoals bij de intekeningen op de Engelse spoorweg van 1844 en 1845, dat liet de geldmarkt eveneens onverschillig. Is de geldmarkt al enigszins moeilijk, dan kan de rentevoet daardoor worden beïnvloed, maar toch alleen in de zin van een stijging, en volgens de theorie van Wilson heeft dit een gunstige invloed op de wisselkoers voor Engeland, d.w.z., het remt de tendens om edelmetaal te exporteren; is het niet naar Indië, dan toch naar ergens anders. De heer Wilson springt van het ene naar het andere. In vraag 1802 worden de wisselkoersen beïnvloed; in nr. 1804 de “waarde van het kapitaal”, twee zeer verschillende dingen. Het kan dat de rentevoet de wisselkoersen, en de koersen de rentevoet beïnvloeden, maar bij wisselende koersen kan de rentevoet stabiel zijn, en bij wisselende rentevoet kunnen de koersen stabiel zijn. Wilson kan maar niet begrijpen dat bij de export van kapitaal naar het buitenland, de vorm waarin het verzonden wordt, van groot belang is qua effect dat het maakt, d.w.z. dat het verschil in vorm van het kapitaal zo belangrijk is, en nu zelfs zijn geldvorm, dat het de verlichte economie geheel tegenspreekt. Newmarch antwoordt aan Wilson in zoverre eenzijdig, dat hij hem er niet op wijst, dat hij plots en zonder reden verspringt van wisselkoers naar rentevoet. Newmarch antwoordt op elke 1804-vraag onzeker en weifelend:

“Zonder twijfel, als er 12 miljoen moet gemobiliseerd worden, is het onbelangrijk, vanuit het perspectief van de algemene rentevoet, of deze 12 miljoen uitgevoerd wordt in edelmetaal of in materialen. Toch denk ik” (mooie overgang is dit “toch”, om dan direct het tegendeel te zeggen), “dit is niet geheel onbelangrijk” (het is onbelangrijk, maar het is niet onbelangrijk), “omdat in het ene geval de £6 miljoen direct zouden terugkeren; in het andere geval het niet zo snel zou terugkeren. Daarom zou het” (welke zekerheid) “een verschil uitmaken, of de 6 miljoen in het land worden uitgegeven of alles verzonden wordt.”


Wat betekent dat, dat die 6 miljoen meteen terugvloeien? Voor zover het 6 miljoen pond in Engeland is uitgegeven, is het getransformeerd in spoorstaven, locomotieven enz., die verscheept worden naar Indië, vanwaar ze niet terugkeren, maar hun waarde door amortisatie wel, dus zeer langzaam, terwijl 6 miljoen edelmetaal misschien zeer snel in natura kan terugkeren. Voor zover de 6 miljoen zijn uitgegeven als arbeidslonen, zijn ze geconsumeerd; maar het geld, waarmee betaald is, circuleert nog steeds in het land, of is een reserve. Hetzelfde geldt voor de winsten van de producenten van spoorrails en dat deel van de 6 miljoen die hun constant kapitaal restitueerde. De dubbelzinnige frase over de terugvloeiing, wordt daarom door Newmarch alleen gebruikt, om niet direct te zeggen: het geld bleef in het land en voor zover het als te lenen geldkapitaal fungeert, is het verschil voor de geldmarkt (afgezien van het feit dat de circulatie meer specie heeft opgenomen) alleen dat het A aangerekend wordt in plaats van B. Zo’n soort van belegging, waarbij het kapitaal, niet in edelmetaal, getransfereerd wordt naar het buitenland, kan slechts effect hebben op de wisselkoers (en niet het land waar geïnvesteerd wordt), voor zover de productie van deze geëxporteerde waren een bijkomende buitenlandse import van andere waren vereist. Deze productie is dan niet bedoeld om deze extra import te liquideren. Maar hetzelfde gebeurt bij alle export op krediet, ongeacht als kapitaalbelegging, of voor gewone commerciële doelen. Bovendien kan deze bijkomende import retroactief een extra vraag naar Engelse waren geven, bv. uit de koloniën of uit de Verenigde Staten.



Eerder [1786] zei Newmarch, dat tengevolge van de traites van de Oost-Indische Compagnie, de export van Engeland naar Indië groter is dan de import. Sir Charles Wood onderwerpt hem hierover aan een kruisverhoor. Dit surplus van de Engelse uitvoer naar Indië, op de Indische invoer, wordt veroorzaakt door de import uit Indië waarvoor Engeland geen equivalent betaalt: de traites van de Oost-Indische Compagnie (nu de Oost-Indische regering) lossen zich op in een tribuut, geheven op Indië. Bv. 1855: de import vanuit Indië naar Engeland is £12.670.000; de Engelse export naar Indië is £10.350.000, balans in het voordeel van Indië is £2.250.000 [meer precies: £2.320.000 – MIA].

“Als dit de kwestie is, dan moet deze £2.250.000 in een of andere vorm naar Indië worden terug gestuurd. Maar dan komen de sommaties van India House. Het India House maakt bekend dat het in staat is om traites uit te geven op de verschillende voorzitterschappen in Indië, tot een bedrag van £3.250.000.” (Dit bedrag werd geheven om de Londense uitgaven van de Oost-Indische Compagnie en om het dividend, aan de aandeelhouders te betalen.) “En dit liquideert niet alleen de balans van £2.250.000, ontstaan in de handelsroute, maar resulteert in nog een miljoen surplus.” (1917)

1922. (Wood:) “Dan is het effect van deze traites van het India House, niet de toename van de uitvoer naar Indië, maar het pro tanto te verminderen?”


(Lees: verminder de noodzaak om de import van Indië te dekken door de uitvoer naar daar voor het zelfde bedrag.) De heer Newmarch verklaart dit door het feit dat de Engelsen voor deze £3.700.000 “goed bestuur” in Indië importeren. (1925.) Correct en ironisch zegt Wood, die als minister voor Indië het door de Engelsen geïmporteerde “goed bestuur” zeer goed kende. 1926:

“Dan is de uitvoer, zoals u zegt, veroorzaakt door de India House traites, een uitvoer van goed bestuur en niet van waren.”


Daar Engeland “op deze wijze” veel exporteert voor “goed bestuur” en voor kapitaalinvesteringen in het buitenland – dus een invoer verkrijgt, totaal onafhankelijk van de gewone gang van zaken, tributen deels voor het uitgevoerde “goed bestuur”, deels als inkomsten van het belegde kapitaal in de koloniën en elders, tributen waarvoor het geen equivalent moet betalen – is het duidelijk dat de wisselkoersen niet worden beïnvloed, wanneer Engeland deze tributen gewoon consumeert, zonder iets in ruil te exporteren; dus is het ook duidelijk dat de koers niet beïnvloed wordt, als het tribuut opnieuw geïnvesteerd wordt, niet in Engeland, maar productief of onproductief in het buitenland; indien het bv. munitie stuurt naar de Krim. Bovendien, voor zover de import uit het buitenland aanwezig is in de inkomsten van Engeland – betaald moet het natuurlijk zijn, als tribuut, waarvoor geen equivalent nodig is, ofwel door ruil voor dit onbetaalde tribuut, of in de gewone loop van de handel – kan Engeland het consumeren, óf als kapitaal herbeleggen. Noch het ene noch het andere heeft invloed op de wisselkoers, en dit ziet de wijze Wilson niet. Of een binnenlands of buitenlands product een deel van het revenu vormt, waar het laatste alleen een ruil van binnenlandse producten tegen buitenlandse veronderstelt – de consumptie van deze inkomsten, productieve of onproductieve, verandert niets aan de wisselkoersen, ook niet de schaal van de productie. Daarnaar is het volgende te beoordelen.

1934. Wood vraagt hem in hoeverre de wisselkoers zal worden beïnvloed door het zenden van krijgsvoorraden naar de Krim. Newmarch antwoordt:

“Ik zie niet in hoe alleen het zenden van krijgsvoorraden de wisselkoers moet beïnvloeden, maar de verzending van edelmetaal zou zeker de koers beïnvloeden.”


Hier maakt hij dus een onderscheidt tussen kapitaal in geldvorm en ander kapitaal.
Maar nu vraagt Wilson:

1935. “Wanneer u een omvangrijke export organiseert van een of ander artikel, waarvoor er geen corresponderende import is”,


(De heer Wilson vergeet dat er aanzienlijke importen in Engeland waren, waarvoor er nooit een corresponderende uitvoer is geweest, behalve in de vorm van “goed bestuur” of van eerder geëxporteerd geïnvesteerd kapitaal; in ieder geval import buiten de normale handel. Maar deze import wordt bv. weer geruild voor Amerikaanse producten, en dat de Amerikaanse producten worden uitgevoerd zonder een overeenkomstige invoer, verandert niets aan de zaak dat de waarde van deze import kan worden geconsumeerd zonder een equivalente afvloeiing naar het buitenland; het is ontvangen zonder een wederkerige export en kan daarom ook geconsumeerd worden, zonder invloed op de handelsbalans)

“betaalt u dan niet de buitenlandse schuld, gemaakt door uw invoer?”


(Maar als u deze import eerder hebt betaald, bv. door in het buitenland gegeven krediet, dan is er geen schuld gemaakt en heeft de vraag helemaal niets te maken met de internationale balans; het lost zich op in productieve of onproductieve uitgaven, ongeacht of de aldus geconsumeerde producten binnenlands of buitenlands zijn.)

“En daarom beïnvloedt u door deze transactie de wisselkoers, door het niet betalen van de buitenlandse schuld, omdat uw export geen corresponderende import heeft? – Dat geldt in het algemeen voor alle landen.”


Wilsons uiteenzetting komt erop neer dat elke export zonder corresponderende import tegelijk een import zonder corresponderende export is; omdat in de productie van de geëxporteerde artikelen er buitenlandse, dus geïmporteerde waren, vervat zitten. De veronderstelling is, dat deze export gebaseerd is, of veroorzaakt, op onbetaalde import – dus schuld aan het buitenland. Dit is fout, zelfs als we deze twee omstandigheden negeren, dat Engeland 1. gratis importeert, waarvoor het geen equivalent betaalt; bv. een deel van zijn import uit Indië. Het kan deze ruilen tegen Amerikaanse import, en de laatste exporteren zonder compenserende import; in ieder geval, wat de waarde betreft, het is geëxporteerd, wat hem niets heeft gekost; 2. Engeland kan invoer betaald hebben, bv. de Amerikaanse, wat een bijkomend kapitaal vormt; indien het deze onproductief consumeert, bv. munitie, vormt dit geen schuld tegenover Amerika en het beïnvloedt niet de wisselkoers met Amerika. Newmarch spreekt zichzelf tegen in 1934 en 1935 en Wood brengt dit onder zijn aandacht in 1938:

“Wanneer geen enkel deel van de waren, toegepast in de productie van de uitgevoerde artikelen, zonder een terugvloeiing” (oorlogsuitgaven) “afkomstig uit het land waarheen deze artikelen worden verzonden, wat is dan de invloed op de wisselkoers met dat land? Aangenomen dat de handel met Turkije normaal in evenwicht is; hoe wordt de wisselkoers tussen Engeland en Turkije beïnvloed door de uitvoer van krijgsvoorraden naar de Krim?”


Hier verliest Newmarch zijn gelijkmoedigheid; hij vergeet dat hij dezelfde eenvoudige vraag onder nr. 1934 al correct heeft beantwoord, en zegt:

“We hebben, denk ik, de praktische vraag uitgediept en komen nu in het zeer verheven gebied van de metafysische discussie.”



{Wilson heeft nog een andere versie van zijn bewering dat de wisselkoers wordt beïnvloed door elke transfer van kapitaal van een land naar een ander land, of dit nu plaatsvindt in de vorm van edelmetaal of van waren. Wilson weet natuurlijk dat de wisselkoers wordt beïnvloed door de rentevoet, in het bijzonder door de onderlinge verhouding van de wisselkoers in de beide landen, waarvan hier sprake is. Slaagt hij erin aan te tonen dat overtollig kapitaal, in de eerste plaats waren van allerlei aard, inclusief het edelmetaal, medebepalend is voor de rentevoet, dan komt hij een stap dichter naar zijn doel; de transfer van een aanzienlijk deel van dit kapitaal naar een ander land moet dan in beide landen de rentevoet veranderen, en wel in tegenovergestelde richting en dus in tweede instantie de wisselkoers tussen beide landen. – F.E.}


Hij zei in de Economist van 1847, p. 574, dat hij toen redigeerde:

“Het is duidelijk dat een dergelijk overtollig kapitaal, merkbaar door de grote voorraden van welke aard ook, inclusief edelmetaal, noodzakelijk moet leiden, niet alleen tot lage warenprijzen, maar ook tot een lage rentevoet voor het gebruik van het kapitaal (1). Wanneer we een voorraad waren hebben, voldoende voor het land voor de twee komende jaren, zal elke titel op deze waren voor een gegeven periode aan veel lagere voet te krijgen zijn dan wanneer de voorraad nauwelijks voldoende is voor twee maanden (2). Alle geldleningen, in welke vorm ook, zijn slechts overdracht van het commando over de waren van de ene naar de andere. Zijn de waren overtollig, dan is de geldrente laag, zijn ze schaars, dan is ze hoog (3). Als de waren overvloediger toestromen, stijgt het aantal verkopers, vergeleken met het aantal kopers, en naarmate de hoeveelheid, de behoeften van de directe consumptie overtreft, moet een steeds groter deel voor later gebruik worden opgeslagen. Onder deze omstandigheden zal een warenbezitter voortaan tegen lagere voorwaarden of op krediet verkopen, dan wanneer hij zekerheid had dat zijn hele voorraad in enkele weken te verkopen is” (4).


Met betrekking tot ad (1) is op te merken dat er een sterke toestroming van edelmetaal kan zijn, gelijktijdig met een beperking van de productie, zoals dat altijd het geval is in de periode na een crisis. In de daaropvolgende fase kan er edelmetaal komen uit landen die vooral edelmetaal produceren; de invoer van andere waren wordt meestal in deze periode gecompenseerd door de export. In deze beide fasen is de rentevoet laag, maar rijst langzaam; het waarom, dat hebben we gezien. Deze lage rentevoet kan overal worden verklaard zonder enige invloed van “grote voorraden van welke aard” ook. En hoe concretiseert deze invloed zich? De lage katoenprijs maakt bv. hoge winsten voor de spinner mogelijk, enz. Waarom is nu de rentevoet laag? Zeker niet omdat de winst, eventueel gemaakt met geleend kapitaal, hoog is. Maar enkel en alleen omdat, onder de bestaande omstandigheden, de vraag naar leningkapitaal niet toeneemt in verhouding tot deze winst: dat dus het leningkapitaal een andere beweging heeft dan het industriële kapitaal. Wat de Economist wil bewijzen is juist het omgekeerde: dat zijn beweging identiek is aan de beweging van het industriële kapitaal.


Stelling ad (2), als we de absurde veronderstelling van een tweejarige voorraad bij voorbaat aannemen en mogelijk achten in de zin van een denkoefening, veronderstelt dit een verzadiging van de warenmarkt. Dit zou een daling van de prijzen tot gevolg hebben. Men zou minder betalen voor een baal katoen. Maar daaruit volgt niet dat het geld, om een baal katoen te kopen, goedkoper te lenen is. Dit is afhankelijk van de toestand op de geldmarkt. Als het geld goedkoper te lenen is, is dat omdat het commerciële krediet in de situatie is dat men minder dan gewoonlijk gebruik wil maken van het bankkrediet. De waren die de markt overspoelen zijn levensmiddelen of productiemiddelen. De lage prijs van beide verhoogt de winst van de industriële kapitalisten. Waarom zou hij de rente verlagen, tenzij door een tegenstelling, in plaats van identiteit, tussen de overvloed aan industrieel kapitaal en de vraag naar geldaccommodatie? De omstandigheden zijn zo, dat handelaar en industrieel elkaar gemakkelijk krediet kunnen geven; wegens dit gemakkelijke commerciële krediet, heeft de industrieel en de handelaar weinig bankkrediet nodig; en daarom een lage rentevoet. Deze lage rentevoet heeft niets te maken met de instroom van edelmetaal, hoewel beide naast elkaar kunnen optreden, en dezelfde oorzaken, die de lage prijzen van de importartikelen veroorzaken, kunnen ook het overschot van het aangevoerde edelmetaal veroorzaken. Zou de importmarkt werkelijk overvoerd zijn, dan bewees dit de daling van de vraag naar importwaren, die onverklaarbaar zou zijn bij lage prijzen, tenzij als gevolg van inperking van de binnenlandse industriële productie; maar dit zou weer onverklaarbaar zijn bij een uitzonderlijk grote invoer aan lage prijzen. Enkel absurditeiten, om te bewijzen dat dalende prijzen = dalende renten. Beide kunnen tegelijk naast elkaar bestaan. Maar dan als uitdrukking van de tegenstelling tussen de beweging van het industrieel kapitaal en de beweging van het leenbare geldkapitaal, niet als de uitdrukking van hun identiteit.


Waarom, ad (3), de geldrente laag moet zijn als er overvloedig waren zijn, dat is ook na deze uiteenzetting nog moeilijk te begrijpen. Zijn de waren goedkoop, dan heb ik voor het kopen van een bepaalde hoeveelheid waren, bv. £1.000 nodig, in plaats van de vroegere 2.000. Misschien koop ik nu voor £2.000 en koop dus het dubbele tegen vroeger en breid ik mijn bedrijf uit door eenzelfde kapitaalvoorschot, dat ik misschien anders moet lenen. Ik koop nu als voorheen voor £2.000. Mijn vraag op de geldmarkt blijft dus hetzelfde, maar mijn vraag op de warenmarkt stijgt met het dalen van de warenprijzen. Maar daalt de vraag naar waren, d.w.z. dat de productie zich niet uitbreidt met het dalen van de warenprijzen, in strijd met alle wetten van de Economist, dan neemt de vraag naar leenbaar geldkapitaal af, hoewel de winst toeneemt; deze toenemende winst zou een vraag naar leningkapitaal creëren. Overigens kunnen er drie oorzaken zijn, voor de lage warenprijzen. Ten eerste, te weinig vraag. Dan is de rentevoet laag, omdat de productie verlamd is, niet omdat de waren goedkoop zijn, de goedkoopte is maar de uitdrukking van die verlamming. Of omdat de aanvoer verhoudingsgewijze groter is dan de vraag. Dit kan het geval zijn als gevolg van de overvoering van de markt, enz., wat leidt tot de crisis en in die crisis zelfs kan samenvallen met een hoge rentevoet; of het kan zijn, omdat de warenwaarde gedaald is, dat dezelfde vraag voldaan wordt aan een lagere prijs. Waarom zou in het laatste geval de rentevoet dalen? Omdat de winst groeit? Als er minder geldkapitaal nodig is voor het verkrijgen van hetzelfde productieve of warenkapitaal, bewijst dit alleen dat winst en rente omgekeerd evenredig zijn tot elkaar. In ieder geval, de algemene stelling van de Economist is fout. Lage geldprijzen voor de waren en een lage rentevoet horen niet noodzakelijk bij elkaar. Anders moet in de armste landen, met lage geldprijzen voor de producten, ook de rentevoet laag zijn, en in de rijke landen, met hoge geldprijzen voor landbouwproducten, ook de rentevoet hoog zijn. Algemeen gesproken geeft de Economist toe: een dalende geldwaarde heeft geen invloed op de rentevoet. £100 brengt als vroeger £105 op; zijn de £100 minder waard, dan ook de £5 rente. De verhouding wordt niet beïnvloed door het stijgen of dalen van de waarde van het oorspronkelijke bedrag. Beschouwd als waarde, is een bepaalde hoeveelheid waren gelijk aan een bepaalde som geld. Stijgt de waarde, dan is dat gelijk aan een grotere geldsom; omgekeerd bij een daling. Is het = 2.000, dan 5 % = 100; is het = 1.000, dan 5 % = 50. Maar dit verandert niets aan de rentestand. De rationaliteit is hier, dat er meer geldaccommodatie vereist is als er £2.000 nodig is om dezelfde hoeveelheid waren te verkopen dan wanneer er slechts £1.000 nodig is. Maar dit toont slechts de omgekeerde verhouding tussen winst en rente. Want de winst neemt toe met het goedkoopte van de elementen van het constant en variabel kapitaal, en de rente daalt. Maar het omgekeerde kan ook, en is vaak het geval. Katoen bv. kan goedkoop zijn, omdat er geen vraag is naar garen en weefsels; en het kan relatief duur zijn, omdat een grote winst in de katoenindustrie zorgt voor een grote vraag ernaar. Aan de andere kant, de winst van de industriëlen kan groot zijn, omdat de katoenprijs laag is. De tabel van Hubbard bewijst dat de rentevoet en de warenprijs compleet onafhankelijk van elkaar bewegen; terwijl de beweging van de rentevoet zich nauwkeurig aanpast aan de beweging van de metaalreserve en de wisselkoers.

“Zijn de waren overvloedig voorhanden, dan moet de geldrente laag zijn”,

zegt de Economist. Net het omgekeerde vindt plaats in een crisis; de waren zijn overtollig, niet converteerbaar in geld en daarom is de rentevoet hoog; in een andere fase van de cyclus, is er een grote vraag naar waren, dus een snelle return, maar tegelijk een stijging van de warenprijzen en als gevolg van de snelle return, een lage rentevoet. “Zijn ze” (de waren) “schaars, dan moet het hoog zijn.” Opnieuw gebeurt er het omgekeerde in de matte tijd na de crisis. Waren zijn schaars, absoluut gesproken, maar niet ten aanzien van de vraag, en de rentevoet is laag.


Dat, ad (4), in een verzadigde markt een warenbezitter goedkoper wil verkopen – als hij al verkopen kan – dan hij zou doen wanneer hij verwacht zijn voorraad snel te kunnen verkopen, is tamelijk duidelijk. Maar minder waarom de rentevoet moet dalen.

Is de markt met geïmporteerde waren overspoeld, kan de rentevoet stijgen als gevolg van de grotere vraag naar leningkapitaal van de kant van de eigenaar, om de waren niet op de markt te moeten gooien. De rente kan dalen, omdat de liquiditeit van het commerciële krediet de vraag naar bankkrediet relatief laag kan houden.



De Economist vermeldt het snelle effect op de wisselkoersen van 1847 als gevolg van de verhoging van de rentevoet en andere druk op de geldmarkt. Maar we mogen niet vergeten dat de uitstroom van goud voortduurde tot einde april, ondanks de ommekeer van de wisselkoers; de draai treedt eerst begin mei in.

Op 1 januari 1847 was de metaalreserve van de bank £15.066.691; rentevoet 31/2 %; driemaandkoers op Parijs 25,75; op Hamburg 13,10; op Amsterdam 12,31/4. Op 5 maart was de metaalreserve gedaald tot £11.595.535; Disconto gestegen tot 4 %; de wisselkoers daalde op Parijs 25,671/2, Hamburg 13,91/4. Amsterdam 12,21/2. Goudafvloeiing duurt voort; zie de volgende tabel:

Datum 1847


Edelmetaalreserve
van de
Bank of England £

Geldmarkt



Hoogste driemaandkoersen












Parijs
Hamburg
Amsterdam
20 maart
11.231.630
bankdisconto 4 %
25,671/2
13,093/4
12,21/2
3 april
10.246.410
bankdisconto 5 %
25,80
13,10
12,31/2
10 april
9.867.053
geldschaarste
25,90
13,101/3
12,41/2
17 april
9.329.841*
bankdisconto 51/2 %
26,021/2
13,103/4
12,51/2
24 april
9.213.890
crisis
26,05
13,12** 12,6
1 mei
9.337.716
stijgende vraag
26,15
13,123/4
12,61/2
8 mei
9.588.759
grote vraag
26,271/2
13,151/2
12,73/4


* 1e oplage: 9.329.941
** 1e oplage: 13,13


In 1847 bedroeg de totale export van edelmetaal uit Engeland £8.602.597.


Daarvan ging naar:
Verenigde Staten: £3.226.411
Frankrijk: £2.479.892
Hanzesteden £958.781
Holland £247.743


Ondanks de koersverandering, einde maart, duurt de uitstroom van het goud nog een volle maand; waarschijnlijk naar de Verenigde Staten.

“We zien hier”, (de Economist, 1847, p. 954) “hoe snel en treffend het effect was van een verhoogde rentevoet en de daaropvolgende financiële crisis in de correctie van een ongunstige koers en in het omkeren van de goudstroom, zodat het terug naar Engeland vloeide. Het effect was geheel onafhankelijk van de betalingsbalans. Een hogere rentevoet veroorzaakte een lagere prijs van het waardepapier, de Engelse en de buitenlandse, en veroorzaakte grote aankopen ervan voor buitenlandse rekeningen. Dit maakte het bedrag groter van de door Engeland getrokken wissels, terwijl aan de andere kant de hoge rentevoet het moeilijk maakte om geld te krijgen, die zo groot was dat de vraag naar deze wissels daalde, terwijl hun bedrag steeg. Het gebeurde om dezelfde reden dat opdrachten voor buitenlandse waren geannuleerd werden, en Engelse investeringen in buitenlands waardepapier gerealiseerd en het geld naar Engeland gestuurd om te beleggen. Zo lezen we bv. in de Rio de Janeiro Price Current van 10 mei: ‘De wisselkoers’ {op Engeland} ‘had een nieuwe teruggang, voornamelijk veroorzaakt door een druk op de markt van geëndosseerde wissels tegen de opbrengst van de aanzienlijke verkopen van’ {Braziliaanse} ‘staatsfondsen voor Engelse rekening.’ Engels kapitaal, geïnvesteerd in het buitenland, belegd in verschillende waardepapieren, toen de rentevoet hier zeer laag was, bracht men terug toen de rentevoet was gestegen.”

De handelsbalans van Engeland


Indië alleen moet 5 miljoen tribuut betalen, voor “goed bestuur”, renten en dividenden van Brits kapitaal enz., gerekend zonder de bedragen die jaarlijks naar huis worden gestuurd, deels door beambten, van hun spaargeld, deels door Engelse handelaren als een deel van hun winst, om te investeren in Engeland. Elke Britse kolonie moet om dezelfde redenen voortdurend grote geëndosseerde wissels maken. De meeste banken in Australië, West-Indië en Canada zijn opgericht met Brits kapitaal, het dividend is in Engeland te betalen. Ook heeft Engeland veel buitenlandse staatspapieren, Europese, Noord- en Zuid-Amerikaanse, waarop het rente krijgt. Dan zijn er nog deelnames in buitenlandse spoorwegen, kanalen, mijnen enz., met de hun corresponderende dividenden. De geldzendingen voor al deze posten werden bijna uitsluitend gedaan met producten en bovenop het bedrag van de Engelse export. Aan de andere kant, wat van Engeland naar het buitenland gaat, naar bezitters van Engels waardepapier en de consumptie van Engelsen in het buitenland, dat is verwaarloosbaar.

De vraag, als het gaat om de handelsbalans en de wisselkoers, is

“op elk moment een kwestie van tijd. In de regel ... geeft Engeland langlopend krediet op de uitvoer, terwijl de import cash betaald wordt. Op bepaalde momenten heeft dit verschil in usance een aanzienlijke invloed op de koersen. In perioden waarin onze uitvoer zeer sterk toeneemt, zoals in 1850, moet een voortdurende expansie van investeringen van Brits kapitaal gaande zijn ... zo kon men de remises van 1850 maken tegen waren die in 1849 werden geëxporteerd. Maar als in 1850 de uitvoer van 1849 met 6 miljoen overtreft, moet het praktische effect zijn dat er meer geld het land uit gaat, voor dit bedrag, dan er in hetzelfde jaar terug komt; en in deze zin is er een invloed op de wisselkoers en de rentevoet. Maar zodra onze handel gedrukt wordt door de crisis en onze uitvoer krimpt, overtreffen de vervallende remises van de grotere export van de afgelopen jaren aanzienlijk de waarde van onze import; de koersen wijzigen in ons voordeel, het kapitaal accumuleert snel in het eigen land en de rentevoet daalt.” (Economist, 11 januari 1851)


De buitenlandse wisselkoers kan veranderen:
1. Als gevolg van de onmiddellijke betalingsbalans, door welke oorzaak ook: door puur mercantilistische, door investeringen in het buitenland, ofwel door staatsuitgaven, bij oorlog enz., voor zover in het buitenland contant betaald wordt;
2. Door geldontwaarding in een land, of dit nu metaal- of papiergeld is. Dit is puur nominaal. Als £1 maar de helft geld voorstelt dan voorheen, wordt het natuurlijk gerekend als 121/2 fr. in plaats van 25 fr.
3. Waar het gaat om de wisselkoers tussen landen, waarvan de ene zilver gebruikt en andere goud als “geld”, is de wisselkoers afhankelijk van de relatieve waardeschommelingen van de twee metalen, aangezien dit de pari kennelijk verandert tussen beide. Een voorbeeld van het laatste zijn de wisselkoersen van 1850; ze waren onvoordelig voor Engeland, hoewel de export enorm steeg; maar desondanks was er geen uitstroom van goud. Het was het effect van een kortstondig stijgen van de waarde van het zilver, tegen de goudwaarde. (Zie Economist van 30 november 1850)

De pari van de wisselkoers voor £1 is: Parijs 25,20 fr.; Hamburg 13 mark banco 101/2 sh.; Amsterdam fl11,97. Als de Parijse wisselkoers boven 25,20 stijgt, wordt het gunstiger voor de Engelse debiteur van Frankrijk of de koper van de Franse waren. In beide gevallen heeft hij voor zijn doel, minder pond sterling nodig. – In verafgelegen landen, waar het edelmetaal niet gemakkelijk te krijgen is, wissels schaars en onvoldoende zijn voor het overschrijven naar Engeland, is het natuurlijke effect de prijsopvoering van de producten die gewoonlijk naar Engeland worden verscheept, doordat er nu een grotere vraag is voor die producten, om ze naar Engeland te verschepen in plaats van de wissels; dit is vaak het geval in Indië.

Een ongunstige wisselkoers en zelfs een goudafvloeiing kan plaatsvinden als er in Engeland overvloedig geld aanwezig is, een lage rentevoet en hoge prijzen voor het waardepapier.

In de loop van 1848 ontving Engeland grote hoeveelheden zilver uit Indië, daar goede wissels schaars waren en de middelmatige node aanvaard werden, als gevolg van de crises van 1847 en het grote gebrek aan krediet in de Indische handel. Al dit zilver vond, nauwelijks aangekomen, direct zijn weg naar het continent, waar de revolutie leidde tot een schatvorming op elke straathoek. Grotendeels maakt datzelfde zilver in 1850 de reis terug naar Indië, omdat de wisselkoers dit nu winstgevend maakte.



Het monetaire systeem is in wezen katholiek, het kredietsysteem in wezen protestant. “The Scotch hate gold.” [“De Schotten haten goud.”] In de vorm van papiergeld bestaan de waren maatschappelijk. Het is het geloof dat het zalig maakt. Het geloof in de geldwaarde als immanente geest van de waren, het geloof in de productiewijze en haar gepredestineerde orde, het geloof in de individuele agenten van de productie als alleen maar personificatie van het zichzelf realiserende kapitaal. Maar net zoals het protestantisme zich niet emancipeert van de fundamenten van het katholicisme, net zo weinig doet het kredietsysteem dit van de basis van het monetaire systeem.

_______________
[105] Het effect ervan op de geldmarkt, is te zien in de volgende getuigenis van W. Newmarch: [B.A. 1857] 1509. “Eind 1853 ontstond er een aanzienlijke vrees onder de massa; in september verhoogde de Bank of England drie keer na elkaar haar disconto ... begin oktober ... was er een aanzienlijke bezorgdheid en alarm onder de massa. Deze angst en onrust werd grotendeels vóór eind november opgeheven en verdween bijna volledig door de komst van bijna 5 miljoen edelmetaal uit Australië.
Hetzelfde herhaalde zich in de herfst van 1854 bij aankomst, in oktober en november, van bijna 6 miljoen edelmetaal. Hetzelfde werd herhaald in de herfst van 1855, zoals bekend een tijd van opwinding en onrust, met de komst van ongeveer 8 miljoen edelmetaal tijdens de maanden september, oktober en november. Eind 1856 zien we hetzelfde gebeuren. Kortom, ik kan beroep doen op de ervaring van bijna elk lid van de commissie, als we het al niet gedaan hebben, dat bij eender welke financiële crisis, de natuurlijke en totale redding te zien in het aanmeren van een goudschip.”
[106] Volgens Newmarch kan een uitstroom van goud naar het buitenland ontstaan om drie redenen, te weten 1. om louter commerciële redenen, d.w.z. indien de invoer groter is dan de uitvoer, zoals het was tussen 1836 en 1844 en opnieuw in 1847, voornamelijk door een grote graaninvoer; 2. om middelen te hebben voor de investering van Engels kapitaal in het buitenland, zoals in 1857 voor de spoorwegbouw in Indië; en 3. voor blijvende uitgaven in het buitenland, zoals in 1853 en 1854 voor de oorlog in de Oriënt.
[107] 1918. Newmarch. “Wanneer u Indië en China combineert, wanneer u rekening houdt met de omzet tussen Indië en Australië en de nog belangrijkere omzet tussen China en de Verenigde Staten, is de handel in deze gevallen een driehoek en de verrekening vindt plaats via onze bemiddeling ... dan is het juist dat de handelsbalans niet alleen ongunstig voor Engeland was, maar ook voor Frankrijk en de Verenigde Staten.” – (B.A. 1857.)
[108] Men ziet bv. het belachelijke antwoord van Weguelin, waar hij zegt dat 5 miljoen weggevloeid goud zoveel kapitaal minder is, en zo wil hij fenomenen verklaren die er niet zijn bij oneindig veel grotere prijsstijgingen of waardedalingen, expansies en inkrimpingen van het echte industriële kapitaal. Aan de andere kant is het niet minder belachelijk deze fenomenen direct te verklaren als symptomen van een expansie of inkrimping van de hoeveelheid reëel kapitaal (beschouwd vanuit het oogpunt van de materiële elementen).
[109] Newmarch (B.A. 1857): 1364. “De metaalreserve in de Bank of England is in feite ... de centrale reserve of de centrale metaalschat, de basis waarop de gehele handel van het land draait. Het is om zo te zeggen de spil waarrond de hele handel van het land cirkelt; alle andere banken in het land zien de Bank of England als de centrale schat of reservoir, van waar ze hun muntreserve hebben te halen; en het effect van de buitenlandse wisselkoersen botst op deze schat en dit reservoir.”
[110] “In de praktijk zullen beide, Tooke en Loyd, een enorme vraag naar goud aanpakken door een vroege kredietbeperking door middel van een renteverhoging en vermindering van de kapitaalvoorschotten. Alleen veroorzaakt Loyd door zijn illusie lastige en zelfs gevaarlijke (wettelijke) beperkingen en voorschriften.” (Economist, 1847, p. 1418.)
[111] “U bent akkoord dat er geen andere manier is om de vraag naar goud te modificeren, dan door een rentevoetverhoging?” – Chapman {associé van de grote billbrokers firma Overend, Gurney & Co}: “Dat is mijn mening. Als ons goud daalt tot een bepaald punt, doen we er goed aan de noodklok te luiden en tegelijk te zeggen: we zijn in neergang en wie goud naar het buitenland stuurt, doet het op eigen risico.” – B.A. 1857, Evid. nr. 5057.