Deze veronderstelling houdt in dat de marktprijs nog steeds door het kapitaal wordt gereguleerd, dat in de slechtste grond A geïnvesteerd is.
1. Indien in een willekeurig rentegevende grond B, C of D een bijkomend geïnvesteerd kapitaal maar zoveel produceert als hetzelfde kapitaal in grond A, d.w.z. wanneer het voor de regulerende productieprijs alleen de gemiddelde winst opbrengt, dus geen surpluswinst, dan is het effect op de rente gelijk aan nul. Alles blijft bij het oude. Het is hetzelfde als wanneer een willekeurig aantal acres van de A-kwaliteit, de slechtste grond, toegevoegd is aan de tot dan bewerkte grond.
2. De extra kapitalen verhogen in elke andere grond de productie, proportioneel aan hun grootte; d.w.z. de omvang van de productie verhoogt, afhankelijk van de specifieke vruchtbaarheid van elk type grond, in verhouding tot de omvang van het extra kapitaal.
In hoofdstuk 39 gingen we uit van tabel I:
grondsoort | acre | kapitaal £ |
winst £ |
productiekosten £ |
product qrs. |
verkoopprijs £ |
opbrengst £ |
rente qrs. |
rente £ |
surpluswinstvoet |
A | 1 | 21/2 | 1/2 | 3 | 1 | 3 | 3 | 0 | 0 | 0 % |
B | 1 | 21/2 | 1/2 | 3 | 2 | 3 | 6 | 1 | 3 | 120 % |
C | 1 | 21/2 | 1/2 | 3 | 3 | 3 | 9 | 2 | 6 | 240 % |
D | 1 | 21/2 | 1/2 | 3 | 4 | 3 | 12 | 3 | 9 | 360 % |
Totaal | 4 | 10 | 12 | 10 | 30 | 6 | 18 |
Dit verandert nu als volgt:
Tabel II
grondsoort | acre | kapitaal £ |
winst £ |
productiekosten £ |
product qrs. |
verkoopprijs £ |
opbrengst £ |
rente qrs. |
rente £ |
surpluswinstvoet |
A | 1 | 21/2+21/2=5 | 1 | 6 | 2 | 3 | 6 | 0 | 0 | 0 % |
B | 1 | 21/2+21/2=5 | 1 | 6 | 4 | 3 | 12 | 2 | 6 | 120 % |
C | 1 | 21/2+21/2=5 | 1 | 6 | 6 | 3 | 18 | 4 | 12 | 240 % |
D | 1 | 21/2+21/2=5 | 1 | 6 | 8 | 3 | 24 | 6 | 18 | 360 % |
Totaal | 4 | 20 | 20 | 60 | 12 | 36 |
Hier is het niet noodzakelijk dat, zoals in de tabel, de kapitaalinvestering in alle soorten grond verdubbelt. De wet is hetzelfde, zolang als het extra kapitaal geïnvesteerd is in een of meerdere rentegevende grondsoorten, in welke verhouding ook. Wat noodzakelijk is, is dat in elke soort grond de productie in een zelfde verhouding toeneemt als het kapitaal. De rente stijgt hier louter als gevolg van de toename van de investeringen in de grond en in verhouding tot de kapitaalverhoging. Deze toename van product en rente als gevolg van, en in verhouding tot de hogere kapitaalinvestering, wat betreft de hoeveelheid product en rente, is helemaal hetzelfde, als wanneer de in cultuur gebrachte grond van de rentegevende velden met een gelijke boniteit was vermeerderd met een gelijke kapitaalinvestering, als vroeger in dezelfde soorten gronden en cultuur. In het geval van tabel II bv. bleef het resultaat hetzelfde, als het extra kapitaal van £21/2 per acre in een tweede acre van B, C en D was geïnvesteerd.
Deze veronderstelling neemt aan dat er verder geen vruchtbaar gebruik is van het kapitaal, maar alleen het gebruik van meer kapitaal in dezelfde grond met hetzelfde succes als voorheen.
Alle proportionele verhoudingen blijven hier hetzelfde. Toch, indien men niet kijkt naar de proportionele verschillen, maar puur rekenkundig, kan de differentiaalrente voor de verschillende soorten grond anders zijn. Neem bv. dat het bijkomende kapitaal alleen in B en D geïnvesteerd is. Dan is het verschil tussen D en A = 7 qrs., vroeger = 3; B en A = 3 qrs. eerder = 1; C en B = -1, voorheen = +1 enz. Maar dit rekenkundig verschil, beslissend voor differentiaalrente 1, in zoverre het uitdrukking is van het productiviteitsverschil bij een gelijke kapitaalinvestering, maakt hier niets uit, want het is slechts een gevolg van verschillende extra – of geen bijkomende – kapitalen, terwijl het verschil voor elk gelijk kapitaaldeel in de verschillende percelen ongewijzigd blijft.
3. De bijkomende kapitalen geven een overtollig product en vormen alzo surpluswinsten, maar met een afnemende voet, niet in verhouding tot hun toename.
Tabel III
Grondsoort | Acre | Kapitaal £ |
Winst £ |
Productiekosten £ |
Product qrs. |
Verkoopprijs £ |
Opbrengst £ |
Rente qrs. |
Rente £ |
Surpluswinstvoet |
A | 1 | 21/2 | 1/2 | 3 | 1 | 3 | 3 | 0 | 0 | 0 % |
B | 1 | 21/2+21/2=5 | 1 | 6 | 2+11/2=3 | 3 | 101/2 | 11/2 | 41/2 | 90 % |
C | 1 | 21/2+21/2=5 | 1 | 6 | 3+2=5 | 3 | 15 | 3 | 9 | 180 % |
D | 1 | 21/2+21/2=5 | 1 | 6 | 4+31/2=71/2 | 3 | 221/2 | 51/2 | 161/2 | 330 % |
Totaal | 4 | 171/2 | 21 | 17 | 51 | 10 | 30 |
Bij deze derde veronderstelling maakt het nogmaals niet uit, of de tweede extra kapitaalinvestering gelijkmatig of ongelijkmatig verdeeld wordt over de verschillende soorten grond of niet; of de daling van de surpluswinst in gelijke of ongelijke verhoudingen gebeurt; of de extra kapitaalinvesteringen allemaal gaan naar dezelfde, rentegevende, grond of zich gelijk of ongelijk verdelen over de rentegevende grond met een verschillende boniteit. Al deze omstandigheden zijn niet belangrijk voor de te ontwikkelen wet. De enige voorwaarde is dat een bijkomende kapitaalinvestering een surpluswinst geeft op een van de rentegevende gronden, maar in een dalende verhouding tot de toename van het kapitaal. De limieten van deze daling bewegen zich in de voorbeelden van de tabellen tussen 4 qrs. = £12, het product van de eerste investering in de beste grond D, en 1 qr. = £3, het product van dezelfde kapitaalinvestering in de slechtste grond A. Het product van de beste grond bij een investering van kapitaal I, vormt de bovengrens en de productie van de slechtste grond A, niet-rentegevend en zonder surpluswinst, bij dezelfde kapitaalinvestering, vormt de ondergrens van de productie, waardoor de opeenvolgende kapitaalinvesteringen in een van de grondsoorten de surpluswinst doen dalen, met afname van de productiviteit van de opeenvolgende kapitaalinvesteringen. Zoals veronderstelling II correspondeert met het geval waarin nieuwe gronden van dezelfde kwaliteit worden toegevoegd aan de bebouwde gronden, zodat de hoeveelheid cultuurgrond vermeerdert, dus correspondeert met veronderstelling III, dat de bijkomende percelen gecultiveerd worden en hun verschillende trappen van vruchtbaarheid zich verdelen tussen D en A, tussen de beste en de slechtste grond. Gebeuren de opeenvolgende kapitaalinvesteringen uitsluitend in grond D, dan kunnen ze de bestaande verschillen tussen D en A bevatten, bovendien de verschillen tussen D en C, net als tussen D en B. Vinden ze allemaal plaats in grond C, dan zijn er alleen verschillen tussen C en A, respectievelijk B; indien in B, dan zijn er verschillen tussen B en A.
Maar de wet is: de rente neemt absoluut toe voor alle soorten gronden, maar niet in verhouding tot het extra geïnvesteerde kapitaal.
De voet van de surpluswinst, zowel van het extra kapitaal als al het kapitaal geïnvesteerd in de grond, daalt; maar de absolute grootte van de surpluswinst neemt toe; net zoals de dalende winstvoet van het kapitaal meestal gepaard gaat met een toenemende absolute winst. Zo is de gemiddelde surpluswinst van de kapitaalinvestering in B = 90 % op het kapitaal, terwijl het met de eerste investering = 120 % was. Maar de totale surpluswinst neemt toe, van 1 qr. tot 11/2 qr. en van £3 tot 41/2. De totale rente op zich – en niet met betrekking tot de verdubbelde grootte van het voorgeschoten kapitaal – is absoluut gestegen. De verschillen tussen de renten op de verschillende soorten grond en hun verhouding tot elkaar kunnen veranderen; maar deze verandering van verschil is een gevolg, niet de oorzaak van de toename van de renten tegenover elkaar.
4. Het geval waar de extra kapitaalinvesteringen in de betere gronden een grotere productie produceren dan oorspronkelijk, vereist geen verdere analyse. Het spreekt voor zich dat onder deze omstandigheden de renten per acre stijgen, en in grotere verhouding dan het extra kapitaal, in welke soort grond ook de investering heeft plaatsgevonden. In dit geval gaat de bijkomende kapitaalinvestering samen met de verbetering. Het gaat hierbij om gevallen waar een bijkomende investering met een kleiner kapitaal hetzelfde produceert, of meer, dan het eerdere extra kapitaal. Dit is niet geheel identiek met het eerdere, en is een verschil dat belangrijk is voor alle kapitaalinvesteringen. Wanneer bv. 100 een winst geeft van 10 en 200, in een bepaalde vorm, een winst van 40, dan is de winst van 10 % naar 20 % gestegen, in dit opzicht is het hetzelfde als wanneer 50, actief aangewend, een winst van 10 in plaats van 5 geeft. We veronderstellen hier dat de winst gepaard gaat met een proportionele toename van het product. Maar het verschil is, dat ik in het ene geval het kapitaal moet verdubbelen, maar in het andere, met het tot nu gebruikte kapitaal, is het effect op de productie dubbel. Het is zeker niet hetzelfde, of ik 1. met half zoveel levende en dode arbeid hetzelfde product als vroeger, of 2. met dezelfde arbeid het dubbele product als eerder, of 3. met dubbele arbeid het viervoudige product produceer tegenover vroeger. In het eerste geval komt arbeid – in levende of dode vorm – vrij, die op een andere wijze kan worden gebruikt; de capaciteit tot dispositie over arbeid en kapitaal neemt toe. De vrijwording van kapitaal (en arbeid) is op zich een toename van de rijkdom; het heeft precies hetzelfde effect als wanneer dit extra kapitaal was verkregen door accumulatie, maar het bespaart de arbeid van de accumulatie.
Stel, een kapitaal van 100 heeft een product van 10 meter geproduceerd. In die 100 zit het constante kapitaal, de levende arbeid en de winst. Een meter kost dus 10. Produceer ik nu met hetzelfde kapitaal van 100, 20 meter dan kost de meter 5. Kan ik echter met 50 kapitaal, 10 meter produceren, dan kost de meter ook 5 en komt een kapitaal vrij van 50, voor zover de oude aanvoer van waren volstaat. Moet ik 200 kapitaal investeren, om 40 meter te produceren, dan kost de meter eveneens 5. De waarde noch de prijsbepaling laat hier een verschil zien, net zomin als de hoeveelheid productie, proportioneel aan het voorgeschoten kapitaal. Maar in het eerste geval komt er kapitaal vrij; in het tweede geval wordt extra kapitaal uitgespaard, voor zover bv. een dubbele productie nodig is; in het derde geval kan men de hogere productie alleen verkrijgen wanneer het voorgeschoten kapitaal toeneemt, hoewel niet in dezelfde verhouding, als zou de toegenomen productie geleverd worden door de oude productiekracht. (Behoort in afdeling I.)
Gezien vanuit de kapitalistische productie, niet met betrekking tot het verhogen van de meerwaarde, maar vanuit een lagere kostprijs, is het gebruik van het constant kapitaal, altijd goedkoper dan het variabele (en het is ook een kostenbesparing op het element arbeid, die de meerwaarde schept), het dient de kapitalist en zijn winstschepping, zolang de regulerende productieprijs hetzelfde blijft. In feite impliceert dit de ontwikkeling van het krediet en een overvloed aan leningkapitaal, d.w.z.: voorwaarden inherent aan de kapitalistische productiewijze. Enerzijds besteed ik £100 extra constant kapitaal, wanneer £100 de jaarproductie is van 5 arbeiders; anderzijds £100 variabel kapitaal. Is de meerwaardevoet = 100 %, dan is de waarde gecreëerd door 5 arbeiders = £200; maar is de waarde van £100 constant kapitaal = £100 en als kapitaal misschien = £105, als de rentevoet = 5 %. Dezelfde hoeveelheid geld, naargelang ze aan de productie wordt voorgeschoten als waardemassa voor constant of voor variabel kapitaal, drukt een zeer verschillende waarde uit in het product. Wat betreft de kosten van de waren vanuit het standpunt van de kapitalisten, is er nog dit verschil, dat van de £100 constant kapitaal, geïnvesteerd als vast kapitaal, enkel de slijtage ervan in de warenwaarde aanwezig is, terwijl de £100 arbeidsloon volledig in de waar moet gereproduceerd zijn.
Bij kolonisten en zeker kleine onafhankelijke producenten, die niet of slechts tegen zeer hoge renten kunnen beschikken over kapitaal, is het deel van de producten, dat het arbeidsloon vertegenwoordigt, hun inkomen, terwijl dit deel voor de kapitalisten hun voorgeschoten kapitaal is. Iedereen beschouwt deze arbeidskost daarom als een onmisbare voorwaarde voor het arbeidsproduct, waar het in de eerste plaats om gaat. Wat echter zijn surplusarbeid betreft, na aftrek van de noodzakelijke arbeid, realiseert dit zich in een surplusproduct; en zodra hij dit kan verkopen of zelf kan gebruiken, beschouwt hij dit als iets wat hem niets heeft gekost, omdat het geen dode arbeid is. Dit is voor hem alleen een uitgave voor de overdracht van rijkdom. Hij zoekt natuurlijk zo duur mogelijk te verkopen; maar zelfs een verkoop onder de waarde en onder de kapitalistische productieprijs geldt voor hem nog als een winst, voor zover deze winst niet door schuld, hypotheek enz., is geanticipeerd. Maar voor de kapitalisten is de uitgave voor zowel het variabel als het constant kapitaal een voorschot van kapitaal. Het relatief grotere voorschot van de laatste vermindert – onder gelijk blijvende omstandigheden – de kostprijs, wat ook de werkelijke warenwaarde mag zijn. Hoewel de winst ontstaat uit meerarbeid, dus uit het inzetten van variabel kapitaal, kan het de individuele kapitalist toch zo voorkomen dat de levende arbeid het duurste element is van zijn productiekosten en vóór alles tot een minimum moet worden beperkt. Dit is slechts een kapitalistisch verdraaide vorm van het feit dat het relatief groter gebruik van dode arbeid, vergeleken met de levende, een grotere productiviteit van de maatschappelijke arbeid en een grotere maatschappelijke rijkdom betekent. Vanuit het standpunt van de concurrentie ziet men dit alles fout en op de kop gezet.
Veronderstellend dat de productieprijzen constant blijven, kunnen extra kapitaalinvesteringen met gelijk blijvende, toenemende of afnemende productiviteit in de betere gronden, alle B-gronden doen stijgen. Volgens onze aaname is dit voor A alleen mogelijk bij, ofwel gelijk blijvende productiviteit, waarbij de grond renteloos is, ofwel als de productiviteit toeneemt; een deel van het in grond A geïnvesteerde kapitaal zou dan een rente geven, het andere niet. Maar dit is onmogelijk in de veronderstelling dat de productiviteit van A afneemt, omdat de productieprijs dan niet constant blijft, maar stijgt. Onder al deze omstandigheden echter, d.w.z. of het surplusproduct uit de extra investeringen, proportioneel is of hoger of lager dan deze proportie – en zo de voet van de surpluswinst van het kapitaal, bij een toename van deze laatste, constant blijft, stijgt of daalt – neemt het surplusproduct en de surpluswinst die ermee overeenkomt toe, dus ook eventueel de rente in graan en geld. De toename van de hoeveelheid surpluswinst, respectievelijk de rente, berekend per acre, d.w.z. een toename berekend op een zelfde eenheid, hier dus op een willekeurige bepaalde hoeveelheid grond, acre of hectare, drukt zich uit als een toenemende verhouding. De hoogte van de rente, berekend per acre, neemt simpelweg toe, onder deze omstandigheden, door de vermeerdering van het kapitaal geïnvesteerd in de grond. En dit vindt plaats bij gelijk blijvende productieprijzen, ongeacht of de productiviteit van het extra kapitaal gelijk blijft, afneemt of toeneemt. De laatste omstandigheden modificeren de mate van renteverhoging per acre, maar niet het feit van de toename. Dit is een fenomeen eigen aan differentiaalrente 2, en waarin het zich onderscheidt van differentiaalrente 1. Waren de extra kapitaalinvesteringen, ruimtelijk opeenvolgend en naast elkaar in nieuwe bijkomende grond van gelijke kwaliteit, in plaats van na elkaar in de tijd, in dezelfde grond, dan zou de hoeveelheid rental toenemen en, zoals eerder aangetoond, ook de gemiddelde rente van het gehele bebouwde gebied, maar niet de hoogte van de rente per acre. Bij gelijk blijvend resultaat, voor zover het de hoeveelheid en de waarde van de totale productie en het surplusproduct betreft, beïnvloedt de concentratie van kapitaal in kleinere percelen de hoogte van de rente per acre, waarbij onder dezelfde omstandigheden de spreiding over een groter gebied, bij verder gelijk blijvende omstandigheden, dit effect niet heeft. Hoe meer de kapitalistische productiewijze zich ontwikkelt, des te meer ook de concentratie van kapitaal in dezelfde percelen, des te hoger de rente, berekend per acre. Daarom, in twee gebieden, met identieke productieprijzen en identieke grondsoorten en een investering met dezelfde hoeveelheid kapitaal, maar in het ene meer in de gedaante van opeenvolgende investeringen in beperkte percelen, in het andere meer in de gedaante van gecoördineerde investeringen over een ruimere oppervlakte, zal de rente per acre en dus de grondprijs, hoger zijn in het eerste en lager in het tweede gebied, al zou de rente in beide gebieden hetzelfde zijn. Het verschil in renteniveau is hier niet te verklaren uit het verschil in natuurlijke vruchtbaarheid van de gronden, noch uit de hoeveelheid gebruikte arbeid, maar uitsluitend te verklaren uit het verschil van de kapitaalinvesteringen.
Wanneer we hier van surpluswinst spreken, is dat altijd te verstaan als het evenredige deel van het product, waarin de surpluswinst zich toont. Onder het meerproduct of surplusproduct verstaan we het productdeel dat de gehele meerwaarde, of in sommige gevallen het gedeelte dat de gemiddelde winst vertegenwoordigt. De specifieke betekenis, dat het woord krijgt bij het rentegevende kapitaal, geeft, zoals eerder aangetoond, aanleiding tot misverstanden.