Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Kapitaal – winst (ondernemerswinst plus intrest), grond – grondrente, arbeid – arbeidsloon, is de drie-eenheid, die alle geheimen van het maatschappelijke productieproces bevat.
Daar bovendien, zoals eerder getoond [zie hoofdstuk 23], de intrest het eigenlijke karakteristieke product van het kapitaal is, en de ondernemerswinst daaraan tegengesteld als een loon verschijnt, onafhankelijk van het kapitaal, reduceert elke trinitaire vorm zich meer precies tot: kapitaal – intrest, grond – grondrente, arbeid – arbeidsloon, waar de winst, in de kapitalistische productiewijze de specifieke karakteriserende vorm van meerwaarde, gelukkig verwijderd is.
Als men deze economische drie-eenheid nader bekijkt, dan vindt men:
Ten eerste, de vermeende bronnen van de jaarlijks beschikbare rijkdom behoren tot zeer uiteenlopende sferen en hebben geen enkele analogie met elkaar. Ze verhouden zich onderling als notariskosten, rode bieten en muziek.
Kapitaal, grond, arbeid! Maar het kapitaal is geen ding, maar een welomlijnde maatschappelijke productieverhouding, behorend tot een bepaalde historische maatschappijformatie, vertegenwoordigd door een ding en dit ding een specifiek maatschappelijk karakter geeft.
Kapitaal is niet de som van de materiële en geproduceerde productiemiddelen. Kapitaal, dat zijn de in kapitaal veranderde productiemiddelen, die op zich net zo min kapitaal zijn als goud of zilver op zich geld is. Het is het productiemiddel, gemonopoliseerd door een bepaald deel van de maatschappij, dat de levende arbeidskracht plaatst tegenover de verzelfstandigde producten en activiteit, precies deze arbeidskracht wordt gepersonifieerd door deze tegenstelling in het kapitaal. Het zijn niet alleen de producten van de arbeiders, getransformeerd in onafhankelijke machten, producten als heerser en koper van hun producenten, maar het zijn ook de maatschappelijke krachten en de toekomstige ... (? onleesbaar) vorm [We ontcijferen: de maatschappelijke krachten en samenhangende vorm] van deze arbeid, die in de hoedanigheid van hun product, hen confronteren. Hier hebben we dus een zekere, op het eerste gezicht zeer mystieke, maatschappelijke vorm van een van de factoren van een historisch gefabriceerd maatschappelijk productieproces.
En daarnaast de grond, de anorganische natuur als zodanig, rudis indigestaque moles [een ruwe, ongeordende massa] in de hele oorspronkelijke woestheid. Waarde is arbeid. De meerwaarde kan daarom niet de grond zijn. Absolute vruchtbaarheid van de grond heeft geen ander effect dan dat een zekere hoeveelheid arbeid een product geeft, bepaald door de natuurlijke vruchtbaarheid van de grond. Het verschil in vruchtbaarheid van de grond maakt dat dezelfde hoeveelheden arbeid en kapitaal, dus dezelfde waarde, worden uitgedrukt in verschillende hoeveelheden landbouwproducten; dat deze producten een verschillende individuele waarde hebben. De egalisatie van deze individuele waarden in marktwaarden geeft, dat de
“advantages of fertile soil over inferior soil ... are transferred from the cultivator or consumer to the landlord”. [De voordelen van de vruchtbare grond op de inferieure ... worden overdragen van de boer of consument naar de grondeigenaar.] (Ricardo, Principles, p. 62.)
En ten slotte als derde in het verbond, slechts een spook – “de” arbeid, dat niets anders is dan een abstractie en op zichzelf niet bestaat of als we de ... {onleesbaar} nemen [we ontcijferen: als we het bedoelde nemen], de productieve activiteit van de mens in het algemeen, dat de mens in staat stelt om te interageren met de natuur, een activiteit, die in zijn pure vorm, niet alleen ontdaan is van alle vormen en maatschappelijke kenmerken, maar zelfs onafhankelijk is van de maatschappij, vreemd aan alle maatschappijen en een vitale manifestatie van zowel de primitieve mens als de mens die leeft in een maatschappij.
Kapitaal – intrest; grondeigendom (privé-eigendom van de aarde, en inderdaad modern, geschikt voor de kapitalistische productiewijze) – rente; loonarbeid – arbeidsloon. In deze vorm moet er dus een verband zijn tussen de inkomstenbronnen. Net als kapitaal zijn loonarbeid en grondbezit historisch bepaalde maatschappelijke vormen; de ene van de arbeid, de andere van de gemonopoliseerde aardbol, en inderdaad zijn beide met het kapitaal overeenstemmende en tot dezelfde economische maatschappijformatie behorende vormen.
Het eerste opvallende aan deze formule is dat naast het kapitaal, naast deze historisch bepaalde vorm van het maatschappelijke productieproces, er een productie-element is dat zonder onderscheid wordt geplaatst: de aarde aan de ene kant en arbeid aan de andere kant, twee elementen van het reële arbeidsproces, die in deze materiële vorm gemeenschappelijk zijn voor alle productiewijzen, de materiële elementen van elk productieproces en niets te maken hebben met een maatschappelijke vorm.
Ten tweede. In de formule: kapitaal – intrest, grond – grondrente, arbeid – arbeidsloon, verschijnen kapitaal, aarde, arbeid, respectievelijk als bronnen van intrest (in plaats van winst), grondrente en arbeidsloon als hun producten, opbrengst; het ene is de reden, het andere het gevolg, het ene de oorzaak, het andere het effect; en wel op een wijze dat elke afzonderlijke bron gerelateerd is aan zijn product als iets dat door hem wordt afgewezen en geproduceerd. Alle drie de inkomens, intrest (in plaats van winst), rente, arbeidsloon, zijn drie delen van de waarde van het product, met andere woorden, waardedelen, of in termen van geld, bepaalde delen van het geld, onderdelen van de prijs. De formule: kapitaal – intrest, is inderdaad de meest betekenisloze formule van het kapitaal, maar het is er de formule van. Maar hoe kan de grond een waarde creëren, d.w.z. een maatschappelijk bepaalde hoeveelheid arbeid leveren, en zelfs het speciale waardegedeelte van haar eigen producten, dat de rente vormt? De aarde bv. functioneert als een agent bij de productie van een gebruikswaarde, een materieel product, de tarwe. Maar zij heeft niets te maken met de productie van de waarde van de tarwe. Voor zover de waarde in de tarwe wordt weergegeven, wordt tarwe alleen als een bepaalde hoeveelheid geobjectiveerde maatschappelijke arbeid beschouwd, onverschillig voor de specifieke substantie waarin dit werk zich toont, of voor de specifieke gebruikswaarde van die substantie. Het is niet in tegenspraak, 1. dat bij gelijke omstandigheden, de goedkope of dure tarwe afhangt van de productiviteit van de grond. De productiviteit van arbeid in de landbouw is gekoppeld aan de natuurlijke omstandigheden en volgens zijn productiviteit is dezelfde hoeveelheid arbeid vertegenwoordigd in veel of weinig producten, gebruikswaarden. Hoe groot de hoeveelheid arbeid in een schepel is, hangt af van de massa schepels, geleverd door dezelfde hoeveelheid arbeid. Het hangt af van de productiviteit van de grond, in welke hoeveelheid product de waarde vertegenwoordigd is; maar deze waarde is gegeven, ongeacht deze verdeling. Waarde wordt vertegenwoordigd door de gebruikswaarde; en gebruikswaarde is een voorwaarde voor waardecreatie; maar het is dwaasheid om een tegenstelling te maken met enerzijds een gebruikswaarde, de grond, en anderzijds een waarde, en bovendien een speciaal waardedeel. 2. {Het manuscript stopt hier.}
In werkelijkheid interpreteert, systematiseert en rechtvaardigt de vulgaire economie de burgerlijke opvattingen van de vertegenwoordigers van de burgerlijke productieverhoudingen. We moeten dus niet verbaasd zijn dat ze juist in het vervreemde fenomeen van de economische verhoudingen, waarin deze prima facie absurd en volledig tegenstrijdig zijn – en alle wetenschap zou overbodig zijn als de fenomenen en het wezen der dingen onmiddellijk samenvielen – dat juist dan de vulgaire economie zich volkomen comfortabel voelt en deze verhoudingen haar des te begrijpelijker lijken. Hoe meer de innerlijke samenhang voor haar verborgen is, hoe vertrouwder ze zijn met de ordinaire voorstelling ervan. Daarom heeft ze geen idee dat de drie-eenheid waar ze van uit gaat: grond – rente, kapitaal – intrest, arbeidsloon of prijs van de arbeid, prima facie drie onmogelijke samenstellingen zijn. Eerst hebben we de gebruikswaarde grond, die geen waarde heeft, en de ruilwaarde rente: zodat een maatschappelijke verhouding, opgevat als een ding, gelijk gesteld wordt aan de natuur; dus twee incommensurabele grootten die een verhouding met elkaar zouden moeten hebben. Dan kapitaal – intrest. Wordt het kapitaal opgevat als een bepaalde waardesom, onafhankelijk in geld afgebeeld, dan is het prima facie onzin dat een waarde meer waard is dan het waard is. In de vorm: kapitaal – intrest, valt alle bemiddeling weg en wordt kapitaal tot zijn meest algemene, maar daarom ook uit zichzelf onverklaarbare en absurde formule gereduceerd. Om deze reden geeft de vulgaire econoom de voorkeur aan de formule kapitaal – intrest, met de occulte kwaliteit van een waarde die ongelijk is aan zichzelf, dan aan de formule kapitaal – winst, omdat hier al de werkelijke kapitaalsverhouding wordt benaderd. En dan, met het ongemakkelijke gevoel dat 4 niet 5 is en daarom 100 daalders onmogelijk 110 daalders kunnen zijn, wijkt hij uit van het kapitaal als een waarde, naar de materiële substantie van het kapitaal: zijn gebruikswaarde als productievoorwaarde van arbeid, machines, grondstoffen, enz. Het lukt zo om in de plaats van de onbegrijpelijke eerste verhoudingen, waar 4 = 5 is, een totale incommensurabiliteit te stellen tussen een gebruikswaarde, een ding aan de ene kant, en een bepaalde maatschappelijke productieverhouding, de meerwaarde, aan de andere; zoals bij de grondeigendom. Zodra hij arriveert bij dit onvergelijkbare, wordt de vulgaire econoom alles duidelijk en voelt hij niet langer de behoefte verder na te denken. Want hij is net aangekomen bij het “rationele” denkbeeld van de burger. Uiteindelijk, Arbeid – arbeidsloon, prijs van de arbeid, zoals in boek 1 [hoofdstuk 17] aangetoond is, is een uitdrukking, die prima facie in tegenspraak is met het begrip van waarde en ook met die van de prijs, die in het algemeen zelf slechts een bepaalde uitdrukking is van de waarde, en “prijs van de arbeid” is even irrationeel als een geel logaritme. Maar hier is de vulgaire econoom heel tevreden, hij is nu aangekomen bij het diepe inzicht van de burger, dat hij geld voor de arbeid betaalt, en juist de tegenstrijdigheid tussen de formule en de opvatting van waarde ontslaat hem van elke verplichting om die laatste te begrijpen.
We[143] hebben gezien dat het kapitalistisch productieproces een historisch bepaalde vorm is van het maatschappelijk productieproces in het algemeen. Laatstgenoemde is zowel productieproces van de materiële bestaansvoorwaarden van het menselijk leven, als het proces van de specifieke, historisch-economische productieverhoudingen zelf en dus drager van dit proces, de materiële bestaansvoorwaarden en onderlinge verhoudingen, d.w.z. een bepaalde economische maatschappelijke vorm producerend en reproducerend proces. Want dit aggregaat van relaties, waarin de dragers van deze productie, tot elkaar en tot de natuur, vertoeven en produceren, dit geheel is juist de maatschappij, gesteld in termen van haar economische structuur. Net als al zijn voorgangers vindt het kapitalistisch productieproces plaats onder bepaalde materiële voorwaarden, maar tegelijkertijd is het de drager van bepaalde maatschappelijke relaties die individuen aangaan in hun reproductieproces. Die voorwaarden, zoals deze verhoudingen, zijn enerzijds vereisten, anderzijds resultaten en creaties van het kapitalistisch productieproces; ze worden er door geproduceerd en gereproduceerd. We zagen ook dat het kapitaal – en de kapitalist is de personificatie van het kapitaal, in het productieproces fungeert als drager van het kapitaal – in het corresponderend maatschappelijk productieproces een bepaalde hoeveelheid meerarbeid pompt uit de directe producenten of arbeiders, zonder een equivalent ervoor, dat in wezen dwangarbeid blijft, hoezeer het ook mag lijken als het resultaat van een vrije contractuele overeenkomst. Deze meerarbeid verschijnt als meerwaarde en deze meerwaarde bestaat in een meerproduct. Meerarbeid in het algemeen, als arbeid hoger dan nodig voor de gegeven behoeften, moet er steeds zijn. In de kapitalistische, in de slavenmaatschappij, enz., heeft het alleen een antagonistische vorm en wordt het gecomplementeerd met de pure luiheid van een deel van de samenleving. Een bepaalde hoeveelheid meerarbeid is vereist als verzekering tegen ongelukken en de geleidelijke en onvermijdelijke uitbreiding van het reproductieproces, dat beantwoordt aan de vooruitgang en uitbreiding van de bevolking en dat vanuit kapitalistisch standpunt accumulatie wordt genoemd. Het is één van de beschavingsaspecten van het kapitaal dat het een meerarbeid afdwingt op een wijze en onder voorwaarden die gunstig zijn voor de ontwikkeling van de productiekrachten, de maatschappelijke verhoudingen en de creatie van elementen voor een nieuwe en hogere vorm, dan onder de vroegere vorm van slavernij, lijfeigenschap enz. Het bereidt zo een fase voor, waar dwang en monopolie op de maatschappelijke ontwikkeling (inclusief hun materiële en intellectuele voordelen) door een deel van de maatschappij op kosten van de andere wegvalt; aan de andere kant schept het de materiële middelen en de kiem voor de verhoudingen die het in een hogere maatschappelijke vorm in staat stelt die meerarbeid te verbinden met een grotere inperking van de tijd, besteed aan materiële arbeid. Want de meerarbeid kan, afhankelijk van de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit, groot zijn met een kleine totale werkdag en relatief klein met een grote totale werkdag. Is de noodzakelijke arbeidstijd = 3 en de meerarbeid = 3, dan is de totale werkdag = 6 en de voet van de meerarbeid = 100 %. Is de noodzakelijke arbeid = 9 en de meerarbeid = 3, dan is de totale werkdag = 12 en de voet van de meerarbeid slechts = 331/3 %. Dan hangt het van de arbeidsproductiviteit af hoeveel gebruikswaarde in een bepaalde tijd, dus ook in een bepaalde tijd van de meerarbeid, wordt geproduceerd. De echte rijkdom van de maatschappij en de mogelijkheid om het reproductieproces voortdurend uit te breiden, hangt niet af van de duur van de meerarbeid, maar van de productiviteit en de min of meer rijke productievoorwaarden waarin het zich realiseert. In feite begint het rijk van de vrijheid eerst daar waar de arbeid, bepaald door noodzaak en externe doelen, ophoudt; het ligt dus volgens de aard der dingen buiten de sfeer van de eigenlijke materiële productie. Zoals de wilde met de natuur moet worstelen om aan zijn behoeften te voldoen, om in leven te blijven en te reproduceren, moet de beschaafde mens dit ook doen in alle maatschappijvormen en onder alle mogelijke productiewijzen. Met zijn ontwikkeling breidt het rijk van de natuurnoodwendigheid zich uit als gevolg van de behoeften; maar tegelijkertijd breiden de productiekrachten die hen bevredigen uit. De vrijheid op dit gebied kan alleen bestaan in het feit dat de gesocialiseerde mens, de geassocieerde producenten, hun metabolisme rationeel regelen met de natuur, onder hun gezamenlijke controle brengen, in plaats van door de natuur als een blinde macht te worden overheerst; en het met de minste krachtinspanning en onder de meest menselijke, waardige en adequate voorwaarden te voltrekken. Maar dit blijft altijd het rijk van de noodzaak. Daarna begint de ontwikkeling van de menselijke kracht, als een doel op zich, het ware rijk van de vrijheid, maar dat alleen kan bloeien op basis van het rijk der noodzaak. Het verkorten van de werkdag is de basisvoorwaarde.
In de kapitalistische maatschappij wordt deze meerwaarde of dit meerproduct verdeeld – als we de toevallige fluctuaties van de verdeling buiten beschouwing laten en rekening houden met de geldende en normerende wet – over de kapitalisten als een dividend in verhouding tot het aandeel dat iedereen bezit van het maatschappelijk kapitaal. In deze vorm verschijnt de meerwaarde als de gemiddelde winst die ten deel valt aan een kapitaal, een gemiddelde winst die zichzelf weer opsplitst in ondernemerswinst en intrest en onder de vorm van deze twee categorieën ten deel kan vallen aan verschillende soorten kapitalisten. Maar deze toe-eigening en verdeling, door het kapitaal, van de meerwaarde resp. het meerproduct, heeft een grens in de grondeigendom. Zoals de fungerende kapitalist de meerarbeid en dus in de vorm van winst, de meerwaarde en het meerproduct uit de arbeider pompt, pompt de grondeigenaar een deel van deze meerwaarde of meerproduct opnieuw uit de kapitalisten in de vorm van rente, volgens de eerder ontwikkelde wetten.
Dus als we het hebben over winst als het deel van de meerwaarde dat ten deel valt aan het kapitaal, dan bedoelen wij de gemiddelde winst (gelijk aan de ondernemerswinst plus intrest), beperkt door de aftrek van de rente van de totale winst (in zijn massa identiek aan de totale meerwaarde); de aftrek van de rente is verondersteld. Kapitaalwinst (ondernemerswinst plus intrest) en grondrente zijn dus niets anders dan speciale componenten van de meerwaarde, categorieën waarin het wordt gedifferentieerd naar het kapitaal of grondeigendom, categorieën die echter niet van wezenlijk belang zijn. Samen vormen ze de som van de maatschappelijke meerwaarde. Het kapitaal pompt de meerarbeid, belichaamd in meerwaarde en meerproduct, direct uit de arbeiders. In deze zin kan het dus gezien worden als een producent van de meerwaarde. De grondeigendom heeft niets te maken met het echte productieproces. Zijn rol beperkt zich tot het overbrengen van een deel van de geproduceerde meerwaarde uit de zak van het kapitaal naar de eigen zak. De grondeigenaar speelt echter een rol in het kapitalistisch productieproces, niet alleen door de druk die hij uitoefent op het kapitaal, ook niet alleen door het feit dat het grootgrondbezit voorondersteld en voorwaarde is voor de kapitalistische productie, vanwege de onteigening van de arbeiders van hun arbeidsvoorwaarden, maar vooral omdat het verschijnt als een personificatie van een van de meest essentiële productievoorwaarden.
Ten slotte ontvangt de arbeider, als eigenaar en verkoper van zijn persoonlijke arbeidskracht, een deel van het product onder de naam arbeidsloon, waarin het deel van zijn arbeid zit dat we de noodzakelijke arbeid noemen, namelijk de arbeid die nodig is voor het behoud en reproductie van deze arbeidskracht, of de voorwaarden voor deze instandhouding en reproductie nu armoedig of rijk, gunstig of minder gunstig zijn.
Hoe ongelijk deze verhoudingen ook lijken, allemaal hebben ze één ding gemeen: het kapitaal levert jaar in jaar uit aan de kapitalist een winst op, aan de grondeigenaar een grondrente, en de arbeidskracht – onder normale omstandigheden, en zolang de arbeidskracht bruikbaar blijft – aan de arbeider een arbeidsloon. Deze drie delen van de totale jaarlijks geproduceerde waarde en de overeenkomstige delen van het jaarlijks geproduceerde totaal kunnen – we zien hier voorlopig af van de accumulatie – jaarlijks worden geconsumeerd door hun respectievelijke eigenaren, zonder dat de bron van hun reproductie opdroogt. Zij vertegenwoordigen de jaarlijks te consumeren vruchten van een perennerende boom, of liever van drie bomen, ze vormen het jaarinkomen van drie klassen, de kapitalisten, de grondeigenaars en de arbeiders, inkomsten die de fungerende kapitalist verdeelt, als de onmiddellijke afperser van meerarbeid en gebruiker van de arbeid. Zo verschijnt het kapitaal voor de kapitalisten, grond voor de grondeigenaar, en de arbeider zijn arbeidskracht, of liever de arbeid zelf (aangezien hij werkelijk de arbeidskracht alleen verkoopt als uitdrukking van zichzelf, en de prijs van de arbeidskracht, zoals eerder getoond, op basis van de kapitalistische productiewijze, zich noodzakelijkerwijs presenteert als de prijs van de arbeid) als drie verschillende bronnen van hun specifieke inkomen, winst, grondrente en arbeidsloon. Ze zijn dat in de zin dat het kapitaal voor de kapitalist een pomp is voor voortdurende meerarbeid, voor de grondeigenaar is de grond een constante magneet voor het aantrekken van een deel van de meerwaarde, opgepompt door het kapitaal, en ten slotte de arbeid die voortdurend de voorwaarden vernieuwd en het steeds vernieuwende middel is om een deel van de waarde gecreëerd door de arbeider, en dus een deel van het maatschappelijk product bepaald door dit deel van de waarde, om de noodzakelijke levensmiddelen onder de titel van arbeidsloon te verwerven. Het is ook in die zin dat het kapitaal een deel van de waarde en dus van het product van de jaarlijkse arbeid in de vorm van winst, de grondeigendom een ander deel in de vorm van rente, en de loonarbeid als derde deel in de vorm van arbeidsloon fixeert, en het is precies door deze transformatie dat het wordt omgezet in inkomen van de kapitalist, de grondeigenaar en de arbeiders, zonder echter de substantie zelf te creëren, die zich transformeert in deze verschillende categorieën. Die verdeling veronderstelt deze substantie als aanwezig, namelijk de totale waarde van het jaarlijkse product, wat niets anders is dan concrete maatschappelijke arbeid. Het is echter niet in deze vorm dat de zaak zich voordoet aan de productieagenten, de dragers van de verschillende functies van het productieproces, maar in de averechtse vorm. Waarom dit gebeurt, zullen we ontwikkelen naarmate het onderzoek vordert. Kapitaal, grondeigendom en arbeid verschijnen voor de productieagenten als drie verschillende onafhankelijke bronnen, waaruit als zodanig drie verschillende componenten voortkomen van de jaarlijks geproduceerde waarde, en dus van het product waarin het bestaat; waaruit dus niet slechts de verschillende vormen van deze waarde als inkomsten, die behoren tot bepaalde factoren van het maatschappelijke productieproces, maar waaruit deze waarde zelf ontstaat en daarmee de substantie van deze vormen van inkomen.
{Hier ontbreekt een bladzijde in het manuscript}
... Differentiaalrente is gekoppeld aan de relatieve vruchtbaarheid van de grond, dat wil zeggen aan eigenschappen die uit de grond als zodanig voortkomen. Maar voor zover het in de eerste plaats gebaseerd is op de verschillende individuele waarden van de producten van de verschillende grondsoorten, is het alleen de zojuist genoemde vaststelling; in de tweede plaats, voor zover deze berust op de door deze verschillende individuele waarden regulerende algemene marktwaarde, is het een maatschappelijke wet, uitgevoerd door middel van concurrentie, die niets te maken heeft met de grond of de verschillende graad van vruchtbaarheid.
Het lijkt erop dat op zijn minst “arbeid – arbeidsloon” de uitdrukking is van een rationele relatie. Maar dit is net zomin het geval als met: “grond – grondrente”. Voor zover arbeid waarde creëert en zich voordoet in de waarde van de waren, heeft het niets te maken met de verdeling van deze waarde over de verschillende categorieën. Voor zover het een specifiek maatschappelijk karakter van loonarbeid heeft, is het geen waardecreatie. Eerder is al gebleken dat het arbeidsloon of de prijs van de arbeid, slechts een irrationele uitdrukking is van de waarde of de prijs van de arbeidskracht; en de bijzondere maatschappelijke omstandigheden waaronder deze arbeidskracht verkocht wordt, heeft niets te maken met de arbeid als een algemene productieagent. De arbeid is ook geobjectiveerd in de waardecomponent van de waar, dat als arbeidsloon de prijs van de arbeid vormt; zij brengt dit deel net zo goed als de andere delen van het product tot stand; maar het is niet langer objectief in dit deel en het is niet anders in de andere delen die de rente of de winst vormt. En kijken we strak naar de arbeid als waardevormend, beschouwen we dat niet in zijn concrete vorm, als een productievoorwaarde, maar als een maatschappelijke beslissing verschillend van de loonarbeid.
Zelfs de uitdrukking “kapitaal – winst” is hier onjuist. Wanneer men het kapitaal in de enige verhouding neemt waar het een producent van meerwaarde is, d.w.z. in zijn verhouding tot de arbeider, waar het meerwaarde onder druk uitgeoefend op de arbeidskracht afperst, d.w.z. op de loonarbeider, omvat deze meerwaarde behalve winst (ondernemerswinst plus intrest) ook rente, kortom, alle niet verdeelde meerwaarde. Hier, aan de andere kant, als een bron van inkomsten, heeft het alleen betrekking op het deel dat de kapitalist toekomt. Het betreft hier niet de meerwaarde die het extraheert, maar alleen het deel dat het extraheert voor de kapitalisten. Meer zelfs, alle context verdwijnt zodra de formule verandert in: “kapitaal – intrest”.
Als we eerst keken naar de ongelijkheid van de drie bovengenoemde bronnen, dan nu hun producten, hun afgeleiden of inkomsten, die allemaal bij dezelfde sfeer van waarde behoren. Dit wordt echter gecompenseerd (een verhouding niet alleen tussen onvergelijkbare grootten, maar tussen volledig ongelijke, niet-gerelateerde en onvergelijkbare dingen) door het feit dat het kapitaal, net als grond en arbeid beschouwd wordt als een materiële substantie, dat wil zeggen, eenvoudigweg als een geproduceerd productiemiddel, en dat zijn verhouding tot de arbeider en zijn bestaan als waarde geabstraheerd wordt.
Ten derde. In die zin biedt de formule: kapitaal – intrest (winst), grond – rente, arbeid – arbeidsloon, een gelijkmatige en symmetrische incongruentie. In feite, doordat de loonarbeid niet verschijnt als een maatschappelijk bepaalde vorm van arbeid, maar alle arbeid naar zijn aard als loonarbeid (voor deze, verstrikt in de kapitalistische productieverhouding), vallen ook bepaalde, specifieke maatschappelijke vormen, de objectieve arbeidsvoorwaarden – het geproduceerde productiemiddel en de grond – tegenover de loonarbeid (terwijl ze omgekeerd de loonarbeid veronderstellen), zonder meer samen met het materiële bestaan van deze arbeidsvoorwaarden of met hun vorm in het echte arbeidsproces, onafhankelijk van een historisch bepaalde maatschappelijke, zelfs onafhankelijk van elke maatschappelijke vorm. De veranderde vorm van de arbeidsvoorwaarden, d.w.z. de vervreemding van arbeid tegenover de verzelfstandigde en bijgevolg veranderde vorm van de arbeidsvoorwaarden, waarmee de geproduceerde productiemiddelen veranderen in kapitaal en de grond in een gemonopoliseerde grond, in grondeigendom - deze vorm die tot een bepaalde historische periode behoort - valt daarmee samen met het bestaan en de functie van de geproduceerde productiemiddelen en van de grond in het productieproces in het algemeen. Deze productiemiddelen zijn op zichzelf, van nature, kapitaal; kapitaal is niets anders dan een “economische naam” voor die productiemiddelen; en zo is de grond op zichzelf, van nature, gemonopoliseerde grond door een bepaald aantal grondeigenaren. Net als bij kapitaal en kapitalisten – dat in feite niets anders is dan gepersonifieerd kapitaal – worden de producten een onafhankelijke macht tegenover de producenten, wordt de grond in de grondeigenaar gepersonifieerd, die ook op zijn achterste poten gaat staan en als onafhankelijke kracht zijn deel van het product opvordert, dat met zijn hulp geproduceerd is; zodat niet de grond het deel van het product krijgt voor vervanging en verhoging van de productiviteit, maar in plaats daarvan de grondeigenaar, om zijn deel ervan te versjacheren en te verkwisten. Het is duidelijk dat het kapitaal de arbeid als loonarbeid veronderstelt. Maar het is net zo duidelijk dat, als de arbeid als loonarbeid wordt verondersteld, zodat het samenvallen van de arbeid met de loonarbeid vanzelfsprekend lijkt, dan als een natuurlijke vorm van de arbeidsvoorwaarden, het kapitaal en de gemonopoliseerde grond, dan helemaal tegenover de arbeid komt te staan. Kapitaal te zijn, verschijnt nu als de natuurlijke vorm van het arbeidsmiddel en dus als een zuiver ding, voortkomend uit zijn functie in het arbeidsproces. Kapitaal en het geproduceerde productiemiddel worden zo identieke uitdrukkingen. Evenzo worden grond en de grond gemonopoliseerd door privé-eigendom, identieke termen. De arbeidsmiddelen als zodanig, die van nature kapitaal zijn, worden zo de bron van winst en de aarde als zodanig de bron van rente.
Arbeid als zodanig, in zijn eenvoudige bepaling als een doelgerichte productieve activiteit, verhoudt zich tot het productiemiddel, niet naar de maatschappelijke vorm, maar naar de materiële substantie, als materiaal en als arbeidsmiddel, die ook alleen materieel verschillen, als gebruikswaarden, met de grond als niet-geproduceerd, het andere als geproduceerd arbeidsmiddel. Valt dus de arbeid samen met de loonarbeid, dan valt ook de gegeven maatschappelijke vorm, waar nu de arbeidsvoorwaarden tegenover de arbeid staan, samen met hun materiële bestaan. De arbeidsmiddelen zijn dan als zodanig kapitaal en de aarde als zodanig grondeigendom. Het formele verzelfstandigen van deze arbeidsvoorwaarden tegenover de arbeid, de bijzondere vorm van dit verzelfstandigen tegenover de loonarbeid, is dan de onafscheidelijke eigenschap als een ding, als materiële productievoorwaarden, immanent en inherent als productie-elementen. Haar maatschappelijk karakter in het kapitalistisch productieproces, bepaald door een tijdvak, is een natuurlijk, en als het ware een vereeuwigen, van de elementen die horen bij het concrete productieproces. Het respectievelijk aandeel van de grond als het oorspronkelijk werkterrein van de arbeid, als het rijk van de natuurlijke krachten, als het aangetroffen arsenaal van alle arbeidsvoorwerpen, en andere respectievelijke aandelen van de geproduceerde productiemiddelen (instrumenten, grondstoffen, enz.) in het productieproces, moeten zich dan voordoen in de respectievelijke aandelen van het kapitaal en grondeigendom, d.w.z. de sociale representanten in de vorm van winst (intrest) en rente, zoals de arbeider met het arbeidsloon een aandeel heeft met zijn arbeid in het productieproces. Rente, winst en het arbeidsloon lijken zo te ontstaan uit de rol die de aarde, de geproduceerde productiemiddelen en de arbeid in het gewone arbeidsproces spelen, zelfs als we dit proces beschouwen als louter een handeling tussen mens en natuur, en ontdaan van enige historische determinatie. Het is slechts hetzelfde in een andere vorm, als er gezegd wordt: het product waarin de arbeid van de loonarbeiders zit, zijn opbrengst, zijn inkomen, is enkel het arbeidsloon het deel van de waarde (en dus het sociale product gemeten door deze waarde), voorgesteld door zijn arbeidsloon. Dus als de loonarbeid samenvalt met de arbeid, dan ook het arbeidsloon met het arbeidsproduct en het waardedeel, dat het arbeidsloon vertegenwoordigt, met de door de arbeid gecreëerde waarde. Daardoor zijn de andere waardedelen, winst en rente, eveneens zelfstandig tegenover het arbeidsloon en moeten ze voortkomen uit eigen bronnen, die specifiek en verschillend zijn van de arbeid; ze moeten voortkomen uit de deelnemende productie-elementen, waar ze bezit van nemen, dat wil zeggen, de winst uit de productiemiddelen, het materiële element van het kapitaal, en de rente van de grondeigenaar, uit de grond of de natuur (Roscher).
Grondeigendom, kapitaal en loonarbeid veranderen zich daarom in bronnen van inkomsten, in die zin dat kapitaal de kapitalisten een deel geeft van de meerwaarde, onttrokken aan arbeid, in de vorm van winst, het grondmonopolie een ander deel, in de vorm van rente, aantrekt voor de grondeigenaar, en de arbeid aan de arbeiders het laatste nog disponibele waardedeel in de vorm van arbeidsloon gunt. Bronnen, waarvan een deel van de waarde wordt omgezet in de vorm van winst, een tweede in de vorm van rente en een derde in de vorm van arbeidsloon – in echte bronnen, waaruit deze waardedelen en de betreffende delen van het product, waarin zij bestaan, of waartegen ze omzetbaar zijn, zelf ontstaan en waaruit als laatste bron, de waarde van het product ontstaat.[144]
In de eenvoudigste categorieën van de kapitalistische productiewijze, en zelfs de warenproductie, hebben we al het mystificerende karakter van waar en geld aangetoond, op de maatschappelijke verhoudingen die dragers zijn van de materiële elementen van de rijkdom in de productie en de eigenschappen van deze dingen (waren) transformeren tot een ding, en zelfs nog sterker de productieverhouding zelf in een ding (geld). Alle maatschappelijke vormen, voor zover ze bijdragen aan de warenproductie en de geldcirculatie, nemen deel aan deze omkering. Maar in de kapitalistische productiewijze en bij het kapitaal, dat als dominante categorie de productieverhouding bepaalt, ontwikkelt zich deze betoverde en averechtse wereld nog verder door. Beschouwt men het kapitaal allereerst in het directe productieproces – als uitbuiter van meerarbeid, dan is deze verhouding nog altijd eenvoudig, en de echte samenhang wordt opgelegd aan de dragers van dit proces, de kapitalisten zelf, en is dit in hun bewustzijn. De heftige strijd om de grenzen van de werkdag bewijst dit treffend. Maar zelfs binnen deze niet-bemiddelde sfeer, de sfeer van het directe proces tussen arbeid en kapitaal, blijft het niet bij deze eenvoud. Met de ontwikkeling van de relatieve meerwaarde in de eigenlijke specifieke kapitalistische productiewijze, waarmee zich de maatschappelijke arbeidsproductiviteit ontwikkelt, lijken deze productiekrachten en de maatschappelijke samenhang van de arbeid in het onmiddellijke arbeidsproces over te zijn gegaan van arbeid naar kapitaal. Het kapitaal wordt dus al een zeer mystiek wezen, in zoverre dat alle maatschappelijke arbeidsproductiviteit krachten lijken, die toekomen aan het kapitaal en niet aan de arbeid als zodanig, ze lijken te ontstaan als een kracht uit de eigen schoot. Dan komt het circulatieproces ertussen, waarvan de substantie en vorm alle delen van het kapitaal, zelfs agrarische kapitalen, in dezelfde mate in de vergetelheid duwt, als de specifiek kapitalistische productiewijze zich ontwikkelt. Dat is de sfeer waar de verhoudingen van de oorspronkelijke waardeproductie volledig naar de achtergrond schuiven. Reeds in het onmiddellijke productieproces is de kapitalist tegelijkertijd actief als warenproducent, als hoofd van de warenproductie. Dit productieproces is dus geenszins gewoon een productieproces van meerwaarde. Ongeacht wat de meerwaarde is, dat het kapitaal in het directe productieproces heeft weggepompt en presenteert in waren, en de waarde en meerwaarde in de waren, die moet eerst worden gerealiseerd in het circulatieproces. En zowel de terugbetaling van de voorgeschoten waarden voortgebracht in de productie, zoals de meerwaarde in de waren, lijkt zich niet alleen te realiseren in de circulatie, maar uit haar te ontstaan; een schijn die met name twee omstandigheden bevestigt: ten eerste winst bij verkoop, afhankelijk van bedrog, list, vakkennis, handigheid en duizenden marktsituaties; maar dan de omstandigheid, dat naast de arbeidstijd een tweede bepalend element erbij komt, de circulatietijd. Hoewel dit alleen fungeert als een negatieve belemmering voor het creëren van waarde en meerwaarde, heeft het de schijn dat het een even positieve basis is als de arbeid zelf, en dat het, voortkomend uit de aard van het kapitaal, een bestemming oplevert die onafhankelijk is van de arbeid. In boek 2 hebben we de circulatiesfeer alleen bestudeerd in termen van de vormveranderingen die het veroorzaakt en de verdere ontwikkeling van de gedaante van het kapitaal. In werkelijkheid echter is die sfeer de concurrentiesfeer die, elk geval afzonderlijk beschouwd, door toeval wordt beheerst; waar dus de interne wet, die zich in deze toevallen doorzet en deze reguleert, maar zichtbaar wordt zodra deze toevalligheden in grote aantallen worden bijeengevoegd, waar het dus onzichtbaar en onbegrijpelijk blijft voor de individuele agenten van de productie. Bovendien genereert het productieproces als geheel, dat de productie en de circulatie omvat, nieuwe vormen, waarin meer en meer de oorsprong van de innerlijke samenhang verloren gaat, de productieverhoudingen zich tegenover elkaar verzelfstandigen en de waardebestanddelen zich tegenover elkaar verharden in zelfstandige vormen.
De transformatie van meerwaarde in winst is, zoals we hebben gezien, net zozeer bepaald door het circulatieproces als door het productieproces. De meerwaarde, in de vorm van winst, wordt niet langer in verband gebracht met het in de arbeid geïnvesteerde deel van het kapitaal, maar met het totale kapitaal. De winstvoet wordt gereguleerd door zijn eigen wetten, die een verandering toelaat bij een zelfde meerwaardevoet en zelfs vereist. Dit alles versluiert meer en meer de ware aard van de meerwaarde, en daarom de echte motor van het kapitaal. Dit gebeurt nog meer door de verandering van de winst in een gemiddelde winst en de waarde in productieprijzen, in regulerende gemiddelden van de marktprijzen. Hier komt een gecompliceerd maatschappelijk proces tussenbeide, het nivelleringsproces van de kapitalen die de relatieve gemiddelde prijzen van de waren van hun waarde en de gemiddelde winsten in de verschillende productiesectoren (los van individuele kapitaalinvesteringen in een bepaalde productiesector) scheidt van de daadwerkelijke uitbuiting van arbeid door de specifieke kapitalen. Het lijkt niet alleen zo, maar hier is inderdaad de gemiddelde prijs van de waren verschillend van hun waarde, dus van de erin gerealiseerde arbeid en de gemiddelde winst van een bepaald kapitaal, verschillend van de meerwaarde die door het kapitaal wordt gehaald uit de tewerk gestelde arbeiders. De waarde van de waren verschijnt onmiddellijk door de invloed van de veranderende arbeidsproductiviteit op het dalen en stijgen van de productieprijzen, op hun beweging, niet op hun ultieme limieten. Winst lijkt slechts bijkomstig bepaald te zijn door de onmiddellijke exploitatie van de arbeid, voor zover het de kapitalist toestaat, schijnbaar onafhankelijk van deze exploitatie, bij regulerende marktprijzen, om een winst te realiseren die afwijkt van de gemiddelde winst. De normale gemiddelde winsten lijken zelf immanent aan het kapitaal, onafhankelijk van de exploitatie; de abnormale exploitatie of zelfs de gemiddelde exploitatie onder gunstige uitzonderlijke voorwaarden lijkt alleen de afwijkingen van gemiddelde winst te beïnvloeden, en niet de winst zelf. De splitsing van winst in ondernemerswinst en intrest (om niet te spreken van de tussenkomst van de commerciële winst en de winst van de geldhandel op basis van de circulatie, dat er volledig uit lijkt te ontstaan, en niet uit het productieproces zelf) voltooit de verzelfstandiging van de vorm van de meerwaarden, de verstarring van zijn vorm tegen zijn substantie, zijn aard. Een deel van de winst, in tegenstelling tot het andere, maakt zich als zodanig compleet los van de kapitaalsverhouding en presenteert zich niet als een functioneel gevolg van de uitbuiting van de loonarbeid, maar van de loonarbeid van de kapitalist zelf. In tegenstelling daarmee lijkt de intrest onafhankelijk te ontstaan, hetzij door de loonarbeid van de arbeiders, hetzij door de eigen arbeid van de kapitalisten, uit het kapitaal als zijn eigen onafhankelijke bron. Als kapitaal oorspronkelijk, aan de oppervlakte van de circulatie, verscheen als een kapitaalfetisj, een waarde genererende waarde, presenteert het zich nu in de vorm van rentegevend kapitaal, in zijn meest vervreemde en kenmerkende vorm. Daarom is de vorm: “kapitaal – intrest” als derde van “grond – rente” en “arbeid – arbeidsloon” veel consequenter dan “kapitaal – winst”, doordat er in de winst er nog steeds een herinnering is aan zijn oorsprong, die in de intrest niet alleen is gedoofd, maar ook duidelijk in contrast staat met die oorsprong.
Ten slotte is er, naast het kapitaal als een zelfstandige bron van meerwaarde, de grondeigendom, als een grens aan gemiddelde winst en als een deel van de meerwaarde, overgedragen op een klasse, die niet werkt noch direct arbeiders uitbuit, noch, zoals het rentegevend kapitaal, in een moreel stichtelijke troost, bv. het risico en opoffering aangaan van het lenen van kapitaal. Doordat hier een deel van de meerwaarde niet direct gebonden lijkt aan maatschappelijke verhoudingen, maar aan een natuurlijk element, de grond, is de vorm van vervreemding en verstarring van de verschillende delen van de meerwaarde jegens elkaar voltooid, de interne samenhang definitief kapot en de bron volledig bedolven, precies door de verzelfstandiging van de productieverhoudingen tegenover elkaar, verbonden met de verschillende materiële elementen van het productieproces.
In kapitaal – winst, of beter, kapitaal – intrest, grond – grondrente, arbeid – arbeidsloon, in deze economische drie-eenheid als de verbindende bestanddelen van de waarde en rijkdom in het algemeen met zijn bronnen, is de mystificatie van de kapitalistische productiewijze, de materialisatie van maatschappelijke verhoudingen, de onmiddellijke vergroeiing van de materiële productieverhoudingen met hun historisch-sociale bepaling voltooid: de betoverde, omgekeerde en op zijn kop staande wereld, waar Monsieur le Capital en Madame la Terre als sociale personages rondspoken en tegelijk onmiddellijk pure dingen zijn. Het is de grote verdienste van de klassieke economie om deze valse illusie en misleiding, deze verzelfstandiging en verstarring van de verschillende maatschappelijke elementen van de rijkdom tegen elkaar, deze personificatie van dingen en objectivering van productieverhoudingen, deze religie van het dagelijks leven, te hebben opgelost door de intrest op een deel van de winst, en de rente te herleiden naar het overschot op de gemiddelde winst, zodat beide samenvallen in de meerwaarde; door het circulatieproces te presenteren als een loutere gedaanteverwisseling van vormen en uiteindelijk in het onmiddellijke productieproces waarde en meerwaarde van de waren te herleiden tot arbeid. Desalniettemin blijven zelfs hun beste woordvoerders, zoals dat alleen mogelijk is vanuit burgerlijk oogpunt, min of meer verstrikt in hun kritisch opgeloste schijnwereld en vervallen daarom min of meer in inconsequenties, halve waarheden en onopgeloste contradicties. Aan de andere kant is het net zo vanzelfsprekend dat de echte productieagenten in deze vervreemde en irrationele vormen van kapitaal – intrest, grond – rente, arbeid – arbeidsloon zich helemaal thuis voelen, want het zijn juist de verschijningsvormen waarin ze bewegen en waarmee ze dagelijks omgaan. Het is daarom net zo natuurlijk dat de vulgaire economie, die niets meer is dan een didactische, min of meer doctrinaire vertaling van de alledaagse ideeën van de echte productieagenten en die een zekere rationele orde met zich meebrengt, juist in deze drie-eenheid, waarin de hele interne samenhang weg is, de natuurlijke en onbetwiste basis vindt voor haar banale gewichtigdoenerij. Tegelijkertijd komt deze formule overeen met de belangen van de heersende klasse, door de natuurlijke noodzaak en de eeuwige rechtvaardiging van hun bron van inkomsten te proclameren en tot dogma te verheffen.
In de beschrijving van de objectivering van de productieverhoudingen en hun verzelfstandiging tegenover de productieagenten gaan we niet in op de manier waarop de onderlinge verhouding van de wereldmarkt, haar conjunctuur, de beweging van de marktprijzen, krediettermijnen, cycli van industrie en handel, beurtelings welvaart en crisis, voor hen overkomen als allesoverheersende natuurwetten, die onweerstaanbaar hun wil opleggen en zichzelf als een blinde noodzakelijkheid laten gelden. Hierom niet, omdat de werkelijke beweging van de concurrentie buiten onze opzet ligt en we slechts de interne organisatie van de kapitalistische productiewijze, om het zo te zeggen, in haar ideale gemiddelde beschrijven.
In vroegere maatschappijvormen treedt deze economische mystificatie voornamelijk alleen op in relatie tot het geld en het rentegevend kapitaal. En in de eerste plaats is het uitgesloten, door de aard der dingen, daar waar de productie alleen gebruikswaarden maakt die bestemd zijn voor onmiddellijke consumptie; ten tweede, daar waar slavernij of lijfeigenschap, zoals in de oudheid en in de middeleeuwen, de brede basis is van de maatschappelijke productie. De heerschappij van de productievoorwaarden over de producenten wordt hier verborgen door de meester-knecht verhoudingen, zij verschijnen en zijn zichtbaar als de directe drijfveren van het productieproces. In de oorspronkelijke gemeenschap, waar een natief communisme heerst, en zelfs in de oude stedelijke gemeenschappen, is het de gemeenschap zelf, met zijn voorwaarden, die de basis is van de productie, en haar reproductie is het uiteindelijke doel. Zelfs in het middeleeuwse gildewezen verschijnt het kapitaal noch de arbeid ongebonden, maar hun relaties worden bepaald door de vakgenootschappen en de ermee samenhangende verhoudingen en hun overeenkomstige ideeën van professionele plicht, meesterschap, enz. Pas in de kapitalistische productiewijze ... [Hier stopt het manuscript.]
_______________
[142] De volgende drie fragmenten zijn te vinden in verschillende passages van het manuscript voor de VIe afdeling. – F.E.
[143] Begin hoofdstuk 48 volgens het manuscript.
[144] “Arbeidsloon, winst en grondrente zijn de drie oerbronnen van alle inkomsten, evenals alle ruilwaarde.” (A. Smith) – “De oorzaken van de materiële productie zijn dus tegelijkertijd de bronnen van de oorspronkelijke inkomsten.” (Storch, [Cours d’économie politique, St. Pétersbourg 1815.] I, p. 259.)