Karl Marx
Het Kapitaal, boek 3
Hoofdstuk 8


Afdeling II. De verandering van de winst in een gemiddelde winst

Verschillende samenstelling van de kapitalen in verschillende bedrijfstakken en daaruit volgend het verschil in winstvoeten

In het vorige deel werd, onder andere, aangetoond, hoe bij gelijk blijvende meerwaardevoet de winstvoet kan variëren, stijgen of dalen. In dit hoofdstuk wordt verondersteld dat de uitbuitingsgraad van de arbeid, dus de meerwaardevoet en de lengte van de werkdag in alle productiesectoren gelijk is, wat betreft de verdeling van de maatschappelijke arbeid in een gegeven land. A. Smith heeft al uitvoerig aangetoond dat de vele verschillen in uitbuiting, in de verschillende productiesectoren, elkaar in balans houden door allerlei compensaties te accepteren, werkelijk of als vooroordeel, en dat die dus als schijnbare en verdwijnende verschillen, niet in aanmerking komen voor het onderzoek naar de algemene verhoudingen. Andere verschillen, bv. het loonniveau, berusten grotendeels op het al vermelde onderscheid, aan het begin van boek 1, p. 8, tussen eenvoudige en geschoolde arbeid en hebben niets te maken met de uitbuitingsgraad van de arbeid in de verschillende sectoren, hoewel het lot der arbeiders in de verschillende productiesectoren zeer ongelijk is. Als bv. de arbeid van een goudsmid beter betaald is dan de arbeid van een dagloner, dan geeft de meerarbeid van de goudsmid in dezelfde verhouding ook grotere meerwaarde dan de dagloner. En wanneer de gelijkmaking van arbeidslonen en werkdagen en dus de meerwaardevoet tussen verschillende productiesectoren, zelfs tussen verschillende kapitaalinvesteringen in dezelfde productiesector wordt geremd door allerlei lokale obstakels, dan voltrekt zich dit toch, meer en meer, met de vooruitgang van de kapitalistische productie en de onderschikking van alle economische verhoudingen aan deze productiewijze. Zo een onderzoek naar fricties is belangrijk voor elke bijzondere arbeidsloonstudie, maar voor het algemene onderzoek naar de kapitalistische productie is het een te verwaarlozen toeval en onbelangrijk. In een dergelijk algemeen onderzoek wordt steeds aangenomen dat de werkelijke verhoudingen corresponderen aan het concept, of wat hetzelfde is, de werkelijke verhoudingen zich laten zien in het eigen algemene model.

Het verschil in meerwaardevoeten in de verschillende landen en dus nationale uitbuitingsgraden, is voor dit onderzoek onbelangrijk. In dit deel willen we aantonen op welke wijze een algemene winstvoet binnen een land tot stand komt. Maar het is duidelijk dat men bij vergelijking van de verschillende nationale winstvoeten het eerdere onderzoek met deze uiteenzetting moet combineren. Men moet eerst de verschillen in de nationale meerwaardevoeten bekijken en dan vergelijkt men, op basis van deze gegeven meerwaardevoeten, het verschil in de nationale winstvoeten. Voor zover hun verschil niet het gevolg is van een verschil in de nationale meerwaardevoeten, moet het aan de omstandigheden te wijten zijn, waarbij de meerwaarde, net als in de analyse in dit hoofdstuk, als overal gelijk, als constant wordt verondersteld.

In het vorige hoofdstuk is aangetoond dat, de meerwaardevoet als constant verondersteld, de winstvoet, van een bepaald kapitaal, kan stijgen of dalen volgens de omstandigheden die de waarde van het ene of het andere deel van het constant kapitaal verhoogt of verlaagt en daardoor de verhouding tussen de constante en variabele delen van het kapitaal beïnvloeden. Ook werd opgemerkt dat de omstandigheden die de omzettijd van een kapitaal verlengen of verkorten, de winstvoet op een vergelijkbare manier kunnen beïnvloeden. Daar de winstmassa identiek is met de meerwaardemassa, met de meerwaarde zelf, zagen we ook dat de winstmassa – te onderscheiden van de winstvoet – niet wordt beïnvloed door de zojuist genoemde waardeschommelingen. Zij wijzigen slechts de verhouding waarmee een gegeven meerwaarde en dus een winst van gegeven grootte zich toont, d.w.z. zijn grootte naar verhouding tot de grootte van het voorgeschoten kapitaal. Voor zover door deze waardeschommelingen kapitaal werd vastgelegd of vrijgemaakt, kon deze indirecte methode niet alleen van invloed zijn op de winstvoet, maar ook op de winst zelf. Maar dit betreft altijd het al geïnvesteerde kapitaal, niet de nieuwe kapitaalinvesteringen; bovendien, de toe- of afname van de winst, hing af van de mate dat het kapitaal, als gevolg van de waardeschommelingen, meer of minder arbeid in beweging kon zetten, dus met hetzelfde kapitaal – bij gelijk blijvende meerwaardevoet – een grotere of geringere hoeveelheid meerwaarde kon worden geproduceerd. Dit spreekt geenszins de algemene wet tegen, of is er een uitzondering op, in feite is het een bijzondere toepassing van de algemene wet.

Indien in het vorige hoofdstuk werd aangetoond dat bij een constante exploitatiegraad van de arbeid, bij een verandering in de waarde van de bestanddelen van het constante kapitaal en ook bij een verandering in de omzettijd van het kapitaal, de winstvoet veranderde, volgt hieruit automatisch dat de winstvoeten van de verschillende naast elkaar bestaande productiesectoren verschillend zullen zijn, indien bij overigens gelijkblijvende omstandigheden de omzettijd van het aangewende kapitaal verschilt, of indien de waardeverhouding tussen de organische bestanddelen van dit kapitaal in de verschillende bedrijfstakken verschillend is. Wat we vroeger zagen als veranderingen die chronologisch na elkaar plaatsvonden met hetzelfde kapitaal, zien we nu als gelijktijdige aanwezige verschillen tussen naast elkaar bestaande kapitaalinvesteringen in de verschillende productiesectoren.

We hebben hierbij te onderzoeken: 1. het verschil in de organische samenstelling der kapitalen, 2. het verschil in omzettijd.

De veronderstelling in dit hele onderzoek is uiteraard dat we, sprekend van samenstelling of het omzetten van het kapitaal in een bepaalde bedrijfstak, we steeds de gemiddelde normale kapitaalsverhoudingen, geïnvesteerd in deze bedrijfstak, bedoelen en vooral het gemiddelde van het totale kapitaal geïnvesteerd in een bepaalde productie en er geen sprake is van toevallige verschillen van geïnvesteerde afzonderlijke kapitalen in een productiesector.

Daar verder aangenomen is dat de meerwaardevoet en werkdag constant zijn en dit eveneens een constant arbeidsloon impliceert, dan drukt een bepaald kwantum variabel kapitaal een kwantum in beweging gebrachte arbeidskracht uit en zo een kwantum dode arbeid. Als dus £100 het weekloon van 100 arbeiders vertegenwoordigt, dus feitelijk 100 arbeiderskrachten, dan n x £100 is dat n x 100 arbeiders en £100/n dat van 100/n arbeiders. Het variabel kapitaal dient hier (zoals bij een gegeven arbeidsloon altijd het geval is) als index van de hoeveelheid arbeid door een bepaald totaal kapitaal in beweging gezet. Verschillen in omvang van het aangewende variabel kapitaal dienen dus als indicatie van de verschillen in de hoeveelheid ingezette arbeidskracht. Als £100 wekelijks 100 arbeiders vertegenwoordigen, dus bij 60 uur wekelijkse arbeid 6.000 arbeidsuren representeren, dan vertegenwoordigt £200 12.000 en £50 slechts 3.000 arbeidsuren.

Onder samenstelling van het kapitaal begrijpen we, zoals reeds in boek 1 gezegd, de verhouding van de actieve en de passieve bestanddelen, van het variabel en het constant kapitaal. Twee verhoudingen komen hier in beschouwing, die niet even belangrijk zijn, hoewel ze onder bepaalde omstandigheden een zelfde effect geven.

De eerste verhouding steunt op een technische basis en is te begrijpen als een gegeven ontwikkelingsniveau van de productiekracht. Een bepaalde hoeveelheid arbeidskracht, vertegenwoordigd door een aantal arbeiders, is vereist om een bepaalde hoeveelheid product, bv. in één dag, te produceren en vandaar – wat logisch is – een bepaalde hoeveelheid productiemiddelen, machines, grondstoffen enz. in beweging te zetten, productief te verbruiken. Een bepaald aantal arbeiders correspondeert met een bepaalde hoeveelheid productiemiddel en dus een zekere hoeveelheid levende arbeid tot een bepaald kwantum gematerialiseerde arbeid in de productiemiddelen. Deze verhouding is zeer verschillend in de verschillende productiesectoren, ook vaak tussen de verschillende takken van eenzelfde industrie, hoewel het door toeval, volledig of ongeveer, in ver uit elkaar liggende industrietakken, hetzelfde kan zijn.

Deze verhouding vormt de technische samenstelling van het kapitaal en is het fundament van de organische samenstelling.

Het is ook mogelijk dat deze verhouding in de verschillende industrietakken hetzelfde is, in zoverre het variabel kapitaal slechts een index van de arbeidskracht is en het constant kapitaal een index voor de omvang van de door arbeidskracht in beweging gezette productiemiddelen. Bv. de arbeid met koper en ijzer kunnen dezelfde verhouding vereisen van arbeidskracht en de hoeveelheid productiemiddelen. Echter, aangezien koper duurder is dan ijzer, zal de waardeverhouding tussen variabel en constant kapitaal in beide gevallen verschillend zijn en zo de waardesamenstelling van de beide totale kapitalen. Het onderscheid tussen de technische samenstelling en de waardesamenstelling manifesteert zich in elke industrietak daarin, dat bij constante technische samenstelling de waardeverhouding van de beide kapitaaldelen wisselen en bij veranderde technische samenstelling de waardeverhouding hetzelfde kan blijven; het laatste natuurlijk alleen als de verandering in de verhouding tussen de omvang van de gebruikte productiemiddelen en arbeidskracht, door een tegengestelde waardeverandering gecompenseerd wordt.

De waardesamenstelling van het kapitaal, voor zover zij wordt bepaald door de technische samenstelling en deze weerspiegelt, noemen we de organische samenstelling van het kapitaal.[20]

Bij het variabel kapitaal stellen we dus voorop, dat het een index is van een bepaalde hoeveelheid arbeidskracht, een bepaald aantal arbeiders of een bepaalde hoeveelheid in beweging gebrachte levende arbeid. Men heeft in het voorgaande deel gezien, dat een verandering in waardegrootte van het variabel kapitaal eventueel niets anders aangeeft dan een hogere of lagere prijs voor dezelfde hoeveelheid arbeid; maar hier, waar meerwaardevoet en arbeidsdag wordt geacht constant te zijn, en het loon voor een bepaalde arbeidstijd gegeven is, valt dit weg. Daarentegen kan een verschil in grootte van het constant kapitaal ook een index zijn van een verandering in hoeveelheid van de door een bepaalde hoeveelheid arbeidskracht in gang gezet productiemiddel; maar het kan ook afkomstig zijn van het waardeverschil tussen de productiemiddelen, in gang gezet in een productiesector die verschilt van een andere. Beide gezichtspunten komen dus in overweging.

Ten slotte moet de volgende essentie worden opgemerkt:

Stel dat £100 het weekloon is van 100 arbeiders. Stel dat de werkweek = 60 uur. Stel ook dat de meerwaardevoet = 100 %. In dit geval, werken de arbeiders 30 van de 60 uur voor zich zelf en 30 gratis voor de kapitalisten. In feite, de £100 arbeidsloon belichamen slechts 30 arbeidsuren van 100 arbeiders, of samen 3.000 arbeidsuren, terwijl de andere 3.000 uren dat ze werken, in de £100 meerwaarde, respectievelijk winst, zitten die de kapitalist incasseert. Hoewel het arbeidsloon van £100 dus niet de waarde uitdrukt, waarin zich de weekarbeid van de 100 arbeiders materialiseert, het toont toch (omdat de lengte van werkdag en meerwaardevoet gegeven is) dat dit kapitaal 100 arbeiders aan het werk zet gedurende 6.000 arbeidsuren. Het kapitaal van £100 geeft dit aan, omdat het in de eerste plaats aangeeft, het aantal aan het werk gezette arbeiders, doordat £1 = 1 arbeider per week, dus £100 = 100 arbeiders; ten tweede, omdat elke aan het werk gezette arbeider, bij de gegeven meerwaardevoet van 100 %, nog eens zoveel arbeid verricht dan zijn loon omvat, dus £1, zijn loon, de uitdrukking is van een halve week arbeid, een hele week arbeid geeft, evenals £100, hoewel ze slechts 50 weken arbeid bevatten, 100 arbeidsweken. Er is dus een zeer wezenlijk onderscheid te maken tussen het variabel, in arbeidsloon gestoken kapitaal, voor zover de waarde ervan, de som van de arbeidslonen, een bepaald kwantum dode arbeid belichaamt en voor zover zijn waarde enkel index is van de in beweging gezette levende arbeid. Het laatste is altijd groter dan de erin belichaamde arbeid en heeft daarom ook een hogere waarde dan het variabel kapitaal; een waarde die wordt bepaald, enerzijds door het aantal van de door het variabel kapitaal aan het werk gezette arbeiders, anderzijds door de hoeveelheid meerarbeid die ze uitvoeren.

Uit deze visie op het variabel kapitaal volgt:
Wanneer een kapitaalinvestering in productiesector A op elke 700 van het totale kapitaal slechts 100 variabel kapitaal verbruikt en 600 constant, terwijl in productiesector B 600 variabel en slechts 100 constant kapitaal worden verbruikt, dan zal het totale kapitaal A van 700 slechts een arbeidskracht van 100 in gang zetten, onder de eerdere veronderstelling dus slechts 100 arbeidsweken of 6.000 uur levende arbeid, terwijl het even grote totale kapitaal B 600 arbeidsweken en dus 36.000 uur levende arbeid in gang zet. Het kapitaal in A zou zich maar 50 arbeidsweken of 3.000 uur meerarbeid toe-eigenen, terwijl het even grote kapitaal in B 300 arbeidsweken of 18.000 uur. Het variabel kapitaal is niet alleen de index van de arbeid die het zelf bevat, maar, bij gegeven meerwaardevoet, tegelijk een graad voor de in gang gezette overtollige of meerarbeid. Met dezelfde uitbuitingsgraad is de winst in het eerste geval 100/700 = 1/7 = 142/7 % en in het tweede = 600/700 = 855/7 %, zes keer de winstvoet. In dit geval is de winst zelf zesmaal groter, 600 voor B tegen 100 voor A, omdat zesvoudige levende arbeid met hetzelfde kapitaal in gang gezet, met gelijke uitbuitingsgraad, ook zesmaal zoveel meerwaarde en dus zesmaal zoveel winst betekent.

Als A niet 700, maar £7.000, B echter slechts £700 kapitaal gebruikt, dan zou kapitaal A, bij gelijk blijvende organische samenstelling, £1.000 van de £7.000 als variabel kapitaal inzetten, dus 1.000 arbeiders per week = 60.000 uur levende arbeid, waarvan 30.000 uur meerarbeid. En toch, met £700 variabel kapitaal zou A slechts 1/6 levende arbeid en dus ook slechts 1/6 meerarbeid in gang zetten als B, dus daarmee ook slechts 1/6 winst produceren. Wat de winstvoet betreft, is 1.000/7.000 = 100/7.000 = 142/7 % tegen 600/700 of 855/7 % van kapitaal B. Nemen we even grootte kapitaalbedragen, dan is de winstvoet verschillend, omdat bij gelijke meerwaardevoet, als gevolg van het verschil van in beweging gebrachte levende arbeid, de hoeveelheid geproduceerde meerwaarde en dus de winst, verschillend zijn.

Het resultaat is het zelfde als de technische voorwaarden dezelfde zijn in de twee productiesectoren, maar de waarde van de gebruikte constante kapitaalelementen groter of kleiner zijn. Nemen we aan dat beiden £100 als variabel kapitaal investeren en daarvoor 100 arbeiders wekelijks doen werken, om dezelfde hoeveelheid machines en grondstof in beweging te brengen, maar de laatste zijn duurder in B dan in A. In dit geval komt £100 variabel kapitaal in A op bv. £200 constant en in B op 400. Dan is bij een meerwaardevoet van 100 % de geproduceerde meerwaarde bij beide gelijk aan £100; dus ook de winst is voor beide gelijk aan £100. Maar in A 100/200c+100v = 1/3 = 331/3 %; terwijl in B 100/400c+100v = 1/5 = 20 %. In feite, nemen we in beide gevallen een evenredig deel van het totale kapitaal, dan krijgen we met B van elke £100 slechts £20 of 1/5 variabel kapitaal, terwijl A van elke £100 331/3 of 1/3 variabel kapitaal vormt. B produceert per £100 minder winst, omdat het minder levende arbeid in beweging zet dan A. Het verschil in de winstvoeten lost zich hier dus weer op in de verschillen van de winstmassa komende uit elke 100 kapitaalinvestering, omdat het meerwaarde hoeveelheden zijn.

Het verschil van dit tweede voorbeeld met het voorgaande is dit: de nivellering tussen A en B in het tweede geval vereist slechts een waardeverandering van het constant kapitaal, van A of B, bij gelijk blijvende technische basis; maar in het eerste geval is de technische samenstelling zelf, in de beide productiesectoren, verschillend en moet voor de nivellering worden veranderd.

De verschillende organische samenstelling van de kapitalen is dus onafhankelijk van hun absolute grootte. De vraag is altijd hoeveel van elke 100, er variabel is en hoeveel constant kapitaal.

Kapitalen van verschillende grootte procentueel berekend, of wat hier op hetzelfde neerkomt, kapitalen van gelijke grootte produceren bij een gelijke werkdag en gelijke uitbuitingsgraad zeer verschillende hoeveelheden winst, wegens de meerwaarde, omdat met een verschillende organische samenstelling van het kapitaal in verschillende productiesectoren, het variabele deel verschillend is, dus de hoeveelheid daardoor in beweging gebrachte levende arbeid verschillend is, dus ook de hoeveelheid toegeëigende meerarbeid, de substantie van de meerwaarde en dus de winst. Gelijke delen van het totale kapitaal in de verschillende productiesectoren omvatten ongelijke bronnen van meerwaarde, en de enige bron van meerwaarde is de levende arbeid. Bij gelijke uitbuitingsgraad hangt de hoeveelheid arbeid door een kapitaal = 100 in beweging gezet en bijgevolg ook de toegeëigende meerarbeid, af van de grootte van het variabel deel. Als een kapitaal, dat procentueel uit 90c + 10v bestaat, met gelijke uitbuitingsgraad, evenveel meerwaarde of winst produceert als een kapitaal, dat uit 10c + 90v bestaat, dan is het zonneklaar dat de meerwaarde en dus de waarde in het algemeen, een heel andere bron moet hebben dan arbeid en daarmee zou elke rationele basis voor de politieke economie wegvallen. Nemen we nog steeds aan dat £1 gelijk is aan het weekloon voor 60 arbeidsuren en de meerwaardevoet = 100 %, dan is het evident dat het totale waardeproduct van een arbeider per week = £2; 10 arbeiders leveren dan niet meer dan £20; daar van deze £20 £10 het arbeidsloon vergoeden, kunnen die 10 onmogelijk een grotere meerwaarde scheppen dan £10; terwijl de 90, waar het totale product = £180 en hun arbeidsloon = £90, een meerwaarde van £90, geven. De winstvoet zou in het ene geval 10 % zijn, in het andere 90 %. Zou het anders zijn, dan moeten waarde en meerwaarde iets anders zijn dan gematerialiseerde arbeid. Daar de kapitalen in verschillende productiesectoren procentueel – of even grote kapitalen – verschillend verdeeld in constant en variabel kapitaal, ongelijke levende arbeid in beweging zetten en dus ongelijke meerwaarde voortbrengen, dus ook de winst, geeft dit dat de winstvoet, die zich preciseert in de procentuele meerwaardeberekening tot het totale kapitaal, ook verschillend is.

Maar als de kapitalen van verschillende productiesectoren, procentueel berekend, oftewel even grote kapitalen in de verschillende productiesectoren, ongelijke winsten produceren als gevolg van hun verschillende organische samenstelling, volgt daaruit dat de winsten van ongelijke kapitalen in de verschillende productiesectoren niet in verhouding staan tot hun respectievelijke grootten, dat dus de winsten in verschillende productiesectoren niet proportioneel zijn aan de grootten van de respectievelijke kapitalen. Want een dergelijke winstgroei pro rata volgens de grootte van de geïnvesteerde kapitalen zou veronderstellen dat, procentueel, de winsten gelijk zijn, dat wil zeggen dat even grote kapitalen in verschillende productiesectoren gelijke winstvoeten hebben, ondanks de verschillende organische samenstelling. Alleen binnen dezelfde productiesector, waar de organische samenstelling van het kapitaal gegeven is, of tussen verschillende productiesectoren van gelijke organische samenstelling van het kapitaal, staan de winstbedragen in een juiste verhouding tot de omvang van de geïnvesteerde kapitalen. Zeggen dat de winsten van ongelijke kapitalen te wijten zijn aan de grootte ervan, zou dan niets anders betekenen dan dat even grote kapitalen even grote winsten geven of dat de winstvoet voor alle kapitalen gelijk is, ongeacht hun grootte en hun organische samenstelling.

Wat we zojuist hebben gezegd geldt slechts voor zover de waren worden verkocht volgens hun waarde. De waarde van een waar is gelijk aan de waarde van het erin vervatte constant kapitaal, plus de waarde van het erin gereproduceerde variabel kapitaal, vermeerderd met de toename van dit variabel kapitaal, de geproduceerde meerwaarde. Met dezelfde meerwaardevoet is de hoeveelheid afhankelijk van de omvang van het variabel kapitaal. De productwaarde van een kapitaal van 100 is in het ene geval 90c + 10v + 10m = 110; in het andere geval 10c + 90v + 90m = 190. Wanneer de waren worden verkocht tegen hun waarde, zal het eerste product 110 zijn, waarvan 10 meerwaarde of onbetaalde arbeid is; het tweede product echter 190, waarvan 90 meerwaarde of onbetaalde arbeid.

Dit is vooral belangrijk als nationale [1e oplage: internationale] winstvoeten met elkaar worden vergeleken. In een Europees land is de meerwaardevoet 100 %, d.w.z., de arbeider werkt een halve dag voor zichzelf en een halve dag voor de patroon; in een Aziatisch land is het = 25 %, d.w.z., de arbeider werkt 4/5 van een dag voor zichzelf en 1/5 voor de patroon. In het Europese land echter is de samenstelling van het nationale kapitaal 84c + 16v, en in het Aziatische land, waar weinig machinerie enz. wordt gebruikt en waar in een gegeven tijd met een gegeven hoeveelheid arbeidskracht relatief weinig grondstof productief wordt verbruikt, is de samenstelling 16c + 84v. We hebben dan de volgende rekening.

In het Europese land is de productwaarde = 84c + 16v + 16m = 116; winstvoet = 16/100 = 16 %.
In het Aziatische land is de productwaarde = 16c + 84v + 21m = 121; winstvoet = 21/100 = 21 %.

De winstvoet is dus in het Aziatische land meer dan 25 % groter dan in het Europese, hoewel de meerwaardevoet in eerstgenoemde viermaal kleiner is dan de laatste. De Careys, Bastiats en tutti quanti zullen net het omgekeerde besluiten.

Terloops; verschillende nationale winstvoeten zijn meestal gebaseerd op verschillende nationale meerwaardevoeten; maar in dit hoofdstuk hebben we ongelijke winstvoeten vergeleken, die afkomstig zijn van een en dezelfde meerwaardevoet.

Naast de verschillende organische samenstelling van de kapitalen, en naast de verschillende hoeveelheden arbeid en daarmee ook, bij gelijke omstandigheden, van meerarbeid, die kapitalen van gelijke grootte in verschillende productiesectoren in gang zetten, is er nog een andere bron van ongelijkheid in de winstvoeten: het verschil in omzettijd van het kapitaal in de verschillende productiesectoren. In het 4e hoofdstuk hebben we gezien dat bij gelijke samenstelling van de kapitalen, en bij gelijk blijvende omstandigheden, de winstvoeten zich omgekeerd verhouden tot de omzettijden, en ook, dat hetzelfde variabel kapitaal, wanneer het zich omzet in verschillende periodes, jaarlijks ongelijke hoeveelheden meerwaarde produceert. Het verschil in de omzettijd is dus een andere reden, waarom even grote kapitalen in verschillende productiesectoren ongelijke winsten in gelijke periodes produceren en waarom dus de winstvoeten in deze verschillende sectoren verschillen.

Wat de verhouding van het vast en circulerend kapitaal in de samenstelling van de kapitalen betreft, die op zich beïnvloedt geenszins de winstvoet. Het kan alleen invloed hebben, als de verschillende samenstelling samenvalt met een verschillende verhouding tussen het variabele en constante deel, waar dus dit verschil en niet dat van het circulerende en vaste, het verschil in winstvoet aan te wijten is; of wanneer de verschillende verhouding tussen vaste en circulerende componenten een verschil veroorzaakt in de omzettijd, waarin een bepaalde winst wordt gerealiseerd. Als kapitalen, verdeeld in vast en circulerend, in verschillende verhoudingen uiteenvallen, heeft dit inderdaad steeds invloed op de omzettijd en veroorzaken die een verschil; dit betekent echter niet dat de omzettijd, waarin dezelfde kapitalen winst realiseren, verschillend is. Bijvoorbeeld, A moet continu een groter deel van zijn product omzetten in grondstof, enz., terwijl B dezelfde machines, enz., een langere tijd, met minder grondstof, nodig heeft, maar beide hebben, voor zover ze produceren, altijd een deel van hun kapitaal geëngageerd; de ene in grondstof, dus circulerend kapitaal, de andere in machines enz., dus vast kapitaal. A verandert continu een deel van zijn kapitaal uit de warenvorm in de geldvorm en terug in de vorm van grondstoffen; terwijl B een deel van zijn kapitaal gebruikt voor een langere tijd, als een arbeidsmiddel, zonder een dergelijke verandering. Als beide dezelfde hoeveelheid arbeid gebruiken, dan zullen ze in de loop van het jaar inderdaad producten verkopen van ongelijke waarde, maar beide producties zullen dezelfde hoeveelheid meerwaarde bevatten en hun winstvoeten, berekend op het totale geïnvesteerde kapitaal, zijn dezelfde, al is hun samenstelling in vast en circulerend kapitaal en ook hun omzettijd, verschillend. Beide kapitalen realiseren in gelijke tijden gelijke winsten, hoewel hun omzettijd verschillend is.[21] Het verschil in omzettijd is op zich alleen zinvol, voor zover ze de hoeveelheid meerarbeid beïnvloedt, door hetzelfde kapitaal toegeëigend en gerealiseerd in een gegeven tijd. Als daarom een ongelijke samenstelling van circulerend en vast kapitaal niet noodzakelijk een ongelijke omzettijd impliceert, met op haar beurt een ongelijkheid van de winstvoet, dan is het duidelijk dat, voor zover het laatste plaatsvindt, dit niet het gevolg is van de ongelijke samenstelling van het circulerende en vaste kapitaal op zich, maar eerder door het feit dat het laatstgenoemde hier alleen een ongelijkheid in omzettijden toont, die de winstvoet beïnvloedt.

De verschillende samenstelling van het constant kapitaal in circulerend en vast, in verschillende industrietakken heeft op zich dus geen betekenis voor de winstvoet, daar de verhouding van het variabel tot het constant kapitaal hier beslissend is, terwijl de waarde van het constant kapitaal, dus ook zijn relatieve grootte in verhouding tot het variabele, geheel onafhankelijk is van het vaste of circulerende karakter van zijn bestanddelen. Maar men kan denken – en dit leidt tot onjuiste conclusies – dat daar, waar het vast kapitaal aanzienlijk ontwikkeld is, dit de uitdrukking is van het feit dat er een productie op grote schaal is en dus het constant kapitaal belangrijker is dan het variabele, of dat de gebruikte levende arbeidskracht gering is in verhouding tot de omvang van de productiemiddelen, door haar in gang gezet.

We hebben dus aangetoond: dat verschillende industrietakken, verschillende winstvoeten hebben die corresponderen met de verschillende organische samenstelling van de kapitalen, en binnen de aangegeven grenzen en ook volgens hun verschillende omzettijden, ongelijke winstvoeten hebben en dat daarom, zelfs met dezelfde meerwaardevoet van een kapitaal met dezelfde organische samenstelling – met gelijke omzettijden – de wet (overeenkomstig de algemene tendens) geldt, dat de winst zich verhoudt tot de grootte van het kapitaal en bijgevolg even grote kapitalen in gelijke perioden even grote winsten geven. Het hier ontwikkelde rust op wat tot dusver de basis van onze analyse is: dat de waren tegen hun waarde worden verkocht. Aan de andere kant is er geen twijfel dat in werkelijkheid, afgezien van onbelangrijke, toevallige en compenserende verschillen, verschillen in de gemiddelde winstvoeten in de verschillende industrietakken niet bestaan en niet kunnen bestaan, zonder de afschaffing van het hele kapitalistische productiesysteem. Dus het lijkt erop dat de waardetheorie hier onverenigbaar is met de werkelijke beweging, onverenigbaar met de werkelijke verschijnselen van de productie en daarom elke poging om deze fenomenen te begrijpen, moet worden opgegeven.

Uit het eerste deel van dit boek blijkt dat de kostprijzen dezelfde zijn voor producten uit verschillende productiesectoren als er even grote kapitaaldelen zijn voorgeschoten voor hun productie, hoe verschillend de organische samenstelling van deze kapitalen ook is. In de kostprijs valt het onderscheid tussen variabel en constant kapitaal voor de kapitalist weg. Een waar, waarvoor hij £100 voorschiet, kost hem evenveel, of hij nu 90c + 10c of 10c + 90v voorschiet. Ze kost hem altijd £100, noch meer noch minder. De kostprijzen zijn dezelfde voor even grote kapitaalinvesteringen in verschillende sectoren, ongeacht de geproduceerde waarde en meerwaarde kunnen verschillen. Deze gelijkheid van kostprijs is de basis van de concurrentie van de kapitaalinvesteringen, waardoor een gemiddelde winst tot stand komt.

_______________
[20] Wat zojuist is gezegd is kort ontwikkeld in de 3e oplage van het eerste boek, p. 473, aan het begin van hoofdstuk 23. Aangezien in de eerste twee edities deze passage ontbreekt vonden we het nodig om dit te herhalen. – F.E.
[21] {Uit hoofdstuk 4 volgt dat het bovenstaande juist is indien de kapitalen A en B verschillende waardesamenstellingen hebben, maar dat procentueel de variabele bestanddelen zich verhouden tot hun omzettijden, respectievelijk omgekeerd tot hun aantal omzettingen. Als kapitaal A procentueel samengesteld is uit 20c vast + 70c circulerend, dus 90c + 10v = 100. Bij een meerwaardevoet van 100 %, produceert 10v in één omzet 10m, zijnde een winstvoet bij het omzetten = 10 %. Kapitaal B daarentegen is = 60c vast + 20c circulerend, dus 80c + 20v = 100. Die 20v produceren 20m in één omzet met bovenstaande meerwaardevoet, zijnde een winstvoet bij het omzetten = 20 %, dus het dubbele van A. Maar als A zich tweemaal in één jaar omzet en B slechts eenmaal, geeft dat voor dat jaar eveneens 2 x 10 = 20m, en de jaarlijkse winstvoet is voor beide gelijk, namelijk 20 %. – F.E.}