Karl Marx

Het Kapitaal

Deel 3

Het totale proces van de kapitalistische productie


Geschreven: door Marx van 1863 tot 1883, klaargemaakt en aangevuld voor publicatie door Fr. Engels, 11 jaar na Marx’ dood
Bron: Stimmen der proletarischen Revolution [Dietz Verlag, Berlin/DDR 1983] en boek 3 in de Engelstalige sectie, met raadpleging van de editie in MIA-Franstalig.
Copyright: Creative Commons Licentie 2.0
Deze versie: naar de eerste uitgave door Fr. Engels, Hamburg 1894. — De paginanummers bij boek 1 verwijzen naar de vertaling van Lipschits.
Vertaling: David C.A. Danneels (tot en met hoofdstuk 5) en Adrien Verlee (vanaf hoofdstuk 6)

ISBN: 978-90-829948-7-2


Inhoud

Alles kan beter    (Woord vooraf - Hugo Buyssens & Adrien Verlee)
Introductie tot Het Kapitaal III    (Van Ernest Mandel, 1981)
Woord vooraf    (Friedrich Engels, 1894)

Afdeling I – De verandering van de meerwaarde in winst en de meerwaardevoet in de winstvoet

Hoofdstuk 1. Kostprijs en winst
Hoofdstuk 2. De winstvoet
Hoofdstuk 3. Verhouding van de winstvoet tot de meerwaardevoet
Hoofdstuk 4. Het effect van het omzetten op de winstvoet
Hoofdstuk 5. Economisch gebruik van het constant kapitaal
Hoofdstuk 6. Het effect van prijswijzigingen
Hoofdstuk 7. Aanvulling

Afdeling II – De verandering van de winst in een gemiddelde winst

Hoofdstuk 8. Verschillende samenstelling van de kapitalen in verschillende bedrijfstakken en daaruit volgend het verschil in winstvoeten
Hoofdstuk 9. Vorming van een algemene winstvoet (gemiddelde winstvoet) en transformatie van de warenwaarden in productieprijzen
Hoofdstuk 10. Nivellering van de algemene winstvoet door concurrentie. Marktprijzen en marktwaarde. Surpluswinst
Hoofdstuk 11. Loonschommelingen en het effect op de productieprijzen
Hoofdstuk 12. Aanvulling

Afdeling III – Wet van de tendentiĆ«le daling van de winstvoet

Hoofdstuk 13. De wet als zodanig
Hoofdstuk 14. Tegenwerkende oorzaken
Hoofdstuk 15. Ontwikkeling van de interne tegenstrijdigheden van de wet

Afdeling IV – Verandering van warenkapitaal en geldkapitaal in warenhandelskapitaal en geldhandelskapitaal (commercieel kapitaal)

Hoofdstuk 16. Het warenhandelskapitaal
Hoofdstuk 17. De handelswinst
Hoofdstuk 18. De omzet van het handelskapitaal. De prijzen
Hoofdstuk 19. Het geldhandelskapitaal
Hoofdstuk 20. Het handelskapitaal, historisch

Afdeling V – Splitsing van de winst in rente en ondernemerswinst
Het rentegevend kapitaal

Hoofdstuk 21. Rentegevend kapitaal
Hoofdstuk 22. Verdeling van de winst. Rentevoet. “Natuurlijke” rentevoeten
Hoofdstuk 23. Rente en ondernemerswinst
Hoofdstuk 24. Veruitwendiging van de kapitaalsverhoudingen in de vorm van rentegevend kapitaal
Hoofdstuk 25. Krediet en schijnkapitaal
Hoofdstuk 26. Accumulatie van het geldkapitaal, de invloed op de rentevoet
Hoofdstuk 27. De rol van het krediet in de kapitalistische productie
Hoofdstuk 28. Circulatiemiddel en kapitaal. De zienswijze van Tooke en Fullarton
Hoofdstuk 29. De elementen van het bankkapitaal
Hoofdstuk 30. Geldkapitaal en reëel kapitaal. 1

{Het handelskrediet. Geldkapitaal en reëel kapitaal in de verschillende fasen van de industriële cyclus}

Hoofdstuk 31. Geldkapitaal en reëel kapitaal. 2
Hoofdstuk 32. Geldkapitaal en reëel kapitaal. 3 (slot)

{De ontwikkeling van het leningkapitaal door vrijmaking van het reële kapitaal. Algemeen. Resultaten}

Hoofdstuk 33. Het circulatiemiddel in het kredietsysteem
Hoofdstuk 34. Het Currency Principle en de Engelse bankwet van 1844
Hoofdstuk 35. Edelmetaal en wisselkoers

De beweging van de goudreserve

De wisselkoers

Hoofdstuk 36. Voorkapitalisme

Afdeling VI – De verandering van surpluswinst in grondrente

Hoofdstuk 37. Inleiding
Hoofdstuk 38. De differentiaalrente: algemeen
Hoofdstuk 39. Eerste vorm van de differentiaalrente (Differentiaalrente 1)
Hoofdstuk 40. Tweede vorm van de differentiaalrente (Differentiaalrente 2)
Hoofdstuk 41. Differentiaalrente 2 – Eerste geval: constante productieprijs
Hoofdstuk 42. Differentiaalrente 2 – Tweede geval: dalende productieprijs

1. Onveranderde productiviteit van de extra kapitaalinvestering

2. Dalende productiviteit van het extra kapitaal

3. Stijgende productiviteit van het extra kapitaal

Hoofdstuk 43. Differentiaalrente 2 – Derde geval: stijgende productieprijs. Resultaten
Hoofdstuk 44. Differentiaalrente, ook op de slechtst bewerkte grond
Hoofdstuk 45. De absolute grondrente
Hoofdstuk 46. Bouwrente. Mijnbouwrente. Grondprijs
Hoofdstuk 47. Het ontstaan van de kapitalistische grondrente

1. Inleiding

2. Arbeidsrente

3. Productenrente

4. Geldrente

5. Deelpacht en boereneigendom van percelen

Afdeling VII – De revenuen en hun bronnen

Hoofdstuk 48. De trinitaire formule

1

2

3

Hoofdstuk 49. Over de analyse van het productieproces
Hoofdstuk 50. Illusies gecreëerd door de concurrentie
Hoofdstuk 51. Distributie- en productieverhoudingen
Hoofdstuk 52. De klassen

Friedrich Engels

Supplement en nawoord bij boek 3 van Het Kapitaal

1. Waardewet en winstvoet

2. De beurs


Alles kan beter

Deze vertaling is tot stand gekomen met de hulp van velen, waaronder Leendert Erkelens, Hugo Buyssens, Corinne e.a. Natuurlijk ook David Danneels met zijn vertaling tot en met hoofdstuk 5.

Is een vertaling van Marx’ 3e boek belangrijk? Ontelbare keren is geschreven dat Das Kapital onmiskenbaar en onschatbaar maatschappelijk relevant is – en blijft.

Naast een massa andere redenen is de vertaling van dit werk ook belangrijk in die zin, dat men nu in het Nederlands kan lezen wat Marx schreef over de omzetting van arbeidswaarden in productieprijzen, het zgn. transformatieprobleem.

Als deze vertaling bijdraagt tot een beter begrip van deze wereld – ook om deze wereld meer beschaafd te maken – dan is er winst. Weliswaar geen kapitalistische winst. Gelukkig maar!

De vertaling waar ik verantwoordelijk voor ben, inclusief de fouten, maakt geen aanspraak op perfectie. Dat kan beter. Alles kan beter!

Na de publicatie van het derde deel van Het Kapitaal schreef Friedrich Engels in de vorm van een supplement en nawoord twee artikelen voor de Neuen Zeit. Ze werden gepubliceerd na zijn dood, en maken net als zijn inleiding deel uit van Het Kapitaal.

Sinds het derde boek van Het Kapitaal blootstaat aan publiek commentaar, kent het verschillende en uiteenlopende interpretaties. Dat was te verwachten. In deze publicatie was het voor mij belangrijk om een zo authentiek mogelijke tekst te produceren, de door Marx in Marx’ eigen woorden verkregen resultaten te presenteren, alleen in te grijpen waar het absoluut onvermijdelijk was, en ook bij de lezer geen twijfel te laten bestaan wie er tot hem spreekt.

Marx’ lange zinnen met vele bijzinnen en toelichtingen zijn niet gemakkelijk te vertalen. Toch maakt de context bij Marx, op enkele uitzonderingen na, steeds duidelijk wat hij bedoelt, of hoe het geïnterpreteerd kan worden, zelfs als het werkwoord een halve paragraaf verder moet gezocht worden, of gewoon ontbreekt, of niet overeenkomt met het onderwerp. Er werd niet getracht het geheel wat ‘leesbaarder’ te maken door lange zinnen op te splitsen of hier en daar wat bij te sturen. Integendeel, waar twijfel mogelijk was voor de betekenis werd dichter bij de Duitse tekst gebleven. Maar soms wordt een vertaling gedeeltelijk eigen interpretatie. Het moet zinvol blijven, zelfs als de betekenis niet eenduidig is. Ook andere vertalingen van Het Kapitaal kregen die kritiek. Het is onvermijdelijk dat dit met deze vertaling ook het geval zal zijn. Als de lezer zich dus afvraagt waarom deze of gene zin niet anders geformuleerd werd, waarom sommige zinnen grammaticaal niet wat opgepoetst werden, of waarom het eindproduct niet beter leesbaar is, dan was het om de ingrepen beperkt te houden. Anders dan veel filosofische literatuur van marxisten en niet-marxisten, zijn Marx’ geschriften trouwens, net als die van Ernest Mandel, erg toegankelijk en veel eenduidiger dan de secundaire literatuur laat vermoeden.

Hugo Buyssens & Adrien Verlee


Introductie

Ernest Mandel

Als het eerste boek van Het kapitaal het meest bekende en alom gelezen boek is, is het tweede het meest onbekende en het derde het meest controversiële. De discussie begon al vóór het werd gepubliceerd, zoals Friedrich Engels in zijn voorwoord stelde. Het ging verder na de publicatie in 1894, met name in de vorm van een kritiek op Marx’ economische doctrines door de Oostenrijkse econoom Eugen von Bohm-Bawerk twee jaar later.[1] Sindsdien is de discussie niet weg geweest. Er gaat nauwelijks een jaar voorbij zonder een nieuwe poging om een van de hoofdtheses van boek 3 te weerleggen of te wijzen op de vermeende inconsistentie t.o.v. boek 1.[2]

De reden voor deze hardnekkige polemieken is niet moeilijk te vinden. Boek 1 concentreert zich op de fabriek, de productie van meerwaarde en de behoefte van de kapitalisten om deze productie steeds te verhogen. Boek 2 concentreert zich op de markt en onderzoekt de wederzijdse goederenstromen en geld (koopkracht) die, naarmate zij hun waarden realiseren, de economie toelaten te reproduceren en te groeien (terwijl het een proportionele verdeling vereist van beide waren in verschillende categorieën specifieke gebruikswaarde en van geldstromen naar koopkracht voor specifieke waren [3]). Hoewel deze boeken een enorme hoeveelheid intellectueel en moreel dynamiet bevatten, gericht op de burgerlijke maatschappij en haar heersende ideologie – met alles wat dit met zich meebrengt voor de mensen vooral voor de arbeiders – geven zij geen precieze indicatie van de manier waarop de interne contradicties van het systeem de grond voorbereiden van de definitieve en onvermijdelijke ondergang.

Het eerste boek laat ons alleen zien dat het kapitalisme zijn eigen grafdelver voortbrengt, in de vorm van het moderne proletariaat en dat de maatschappelijke tegenstellingen binnen het systeem groter worden. Boek 2 geeft aan dat het kapitalisme niet voortdurend de reproductie kan uitbreiden; dat de groei ervan de vorm aanneemt van een industriële cyclus; dat het evenwicht ervan slechts een product is van constant terugkerende onevenwichten; dat periodieke crisissen van overproductie onvermijdelijk zijn. Maar de precieze manier waarop deze tegenstrijdigheden (en vele anderen) met elkaar verbonden zijn, zodat de fundamentele bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze leiden tot explosieve crisissen en de uiteindelijke instorting, is niet in detail uitgewerkt in de eerste boeken. Het zijn initiële fasen in een analyse waarvan het uiteindelijke doel is om uit te leggen hoe het systeem concreet werkt – zowel in ‘essentie’ als in ‘verschijning’.

Een dergelijke verklaring van de kapitalistische economie in haar totaliteit is precies het doel van boek 3. Het is echter niet voltooid. In de eerste plaats heeft Marx geen voltooid manuscript van het boek nagelaten, zodat belangrijke delen ontbreken. Het is zeker dat de onvoltooide afdeling 7, die eindigt met het nauwelijks ingeleide hoofdstuk 52 over de maatschappelijke klassen, zou hebben gezorgd voor een vitaal verband tussen de economische inhoud van de klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid, zoals ontwikkeld in boek 1, en de algemene economische uitkomst, gedeeltelijk geschetst in de hoofdstukken 11 en 15 van boek 3.[4] In de tweede plaats heeft boek 3 de ondertitel ‘Het totale proces van de kapitalistische productie’. Maar zoals we dankzij boek 2 weten, omvat de totaliteit van het kapitalistische systeem zowel de circulatie als de productie. Om het kapitalistische systeem in zijn totaliteit te onderzoeken, moest Het kapitaal extra boekdelen omvatten, ondermeer over de wereldmarkt, de concurrentie, de industriële cyclus en de staat. Dit alles was vervat in Marx’ plan voor Het kapitaal, en er zijn geen aanwijzingen dat hij het heeft opgegeven;[5] integendeel, er zijn passages die bevestigen dat hij een gedetailleerd onderzoek van deze problemen uitstelde naar latere delen, helaas ongeschreven.[6] Boek 3 geeft waardevolle aanwijzingen hoe Marx de integratie van deze vragen in een algemeen beeld van het kapitalistisch systeem zou geplaatst hebben. Maar het bevat geen volledig ontwikkelde theorie van de wereldmarkt, van (nationale en internationale) concurrentie, of vooral van een industriële crisis. Veel van de controversen rond boek 3 van Het kapitaal zijn juist te wijten aan de onvolledige aard – om de net vermelde redenen – van sommige theorieën die het bevat.

Maar de belangrijkste reden voor de omvang en duur van deze polemieken ligt in het feit dat boek 3 de vraag probeert te beantwoorden: ‘waarheen met het kapitalisme?’ Het wil laten zien dat het systeem intrinsiek (‘immanent’) door de crisis wordt geteisterd: dat noch de inspanningen van individuele kapitalisten, noch die van overheidsinstanties kunnen voorkomen dat crisissen uitbreken. Het probeert aan te tonen dat inherente mechanismen, die niet kunnen worden overwonnen zonder afschaffing van privé-eigendom, concurrentie, winst en warenproductie (de markteconomie), moeten leiden tot een definitieve instorting. Dat dit oordeel voor de kapitalisten en hun aanhangers onaangenaam is, hoeft nauwelijks te worden benadrukt. Dat het evenmin gewenst is voor ‘neutrale’ economen die, ondanks hun waardevrijheid, in werkelijkheid uitgaan van de bestendigheid en preferentie van de warenproductie en markteconomie – zoals bepaald door de menselijke natuur en corresponderend met de belangen van de mensheid – kan ook als vanzelfsprekend worden beschouwd. Tot slot, dat het enorme problemen geeft voor filantropen en sociale hervormers die, hoewel ze de verontwaardiging van Marx delen over massale armoede en ellende veroorzaakt door de spontane werking van het systeem, geloven dat deze kunnen worden overwonnen zonder het systeem zelf kwijt te geraken. Dit is herhaaldelijk bevestigd in theoretische discussies en politieke strijd in en rond de arbeidersbeweging sinds het einde van de negentiende eeuw. Er zijn dus inderdaad dwingende sociale redenen waarom het 3e boek de furore had moeten maken wat het ongetwijfeld heeft.

Het ontwerp van het 3e boek

Boek 3 is opgebouwd met dezelfde logische strengheid als zijn voorgangers. Het inhoudelijke probleem dat Marx hier probeert op te helderen, is niet de oorsprong van de twee basiscategorieën van inkomsten: lonen en winsten. Dat probleem is opgelost in boek 1. Wat hij hier wil laten zien, dat is hoe specifieke sectoren van de heersende klasse deelnemen aan de verdeling van de totale meerwaarde geproduceerd door de productieve loonarbeid, en hoe deze specifieke economische categorieën worden gereguleerd. Zijn onderzoek behandelt fundamenteel vier groepen van de heersende klasse: industriële kapitalisten; commerciële kapitalisten; bankiers; kapitalistische grondbezitters.[7] Er zijn daarom vijf inkomstencategorieën in deel 3: lonen; industriële winsten; commerciële (en bank-) winsten; intrest; grondrente. Deze worden door Marx verder gehergroepeerd in drie basiscategorieën: lonen, winst en grondrente.

Maar om de verschillende delen te analyseren waarin de totale massa van de meerwaarde is verdeeld, moet een hele reeks tussenstappen worden gezet. De winstvoet moet worden onderscheiden – als een afzonderlijke analytische categorie – van de meerwaardevoet en de verschillende factoren die van invloed zijn op de vastgestelde winstvoet. De tendens naar egalisatie van de winstvoet tussen alle kapitalen, onafhankelijk van de hoeveelheid geproduceerde meerwaarde door het ‘eigen’ variabel kapitaal, d.w.z. door de productieve loonarbeiders die zij productief gebruiken, moet worden ontdekt. Uit deze twee conceptuele innovaties is de kern gededuceerd van heel het boek: de tendens dat de gemiddelde winstvoet daalt – bij afwezigheid van tegengestelde tendensen. Na het afleiden van de algemene winst uit de algemene meerwaarde, laat Marx zien hoe de winst zelf wordt opgesplitst in ondernemerswinst (of het nu in de industrie, het transport of de handel is) en intrest, d.w.z. dat deel van de meerwaarde dat toekomt aan kapitalisten die geldkapitaal hebben en zich beperken tot het verstrekken van leningen aan ondernemers. Ten slotte wordt de totale massa van de meerwaarde die tussen alle ondernemers en geldschieters verdeeld is, verminderd door de introductie van de categorie van de surpluswinst (meerwaarde die niet deelneemt aan de algemene egalisatie van de winstvoet). De redenen waarom een dergelijke surpluswinst kan ontstaan wordt in detail bestudeerd voor één speciaal geval: de grondrente. Maar Marx maakt duidelijk, vooral in de hoofdstukken 10 en 14, dat de grondrente slechts een speciaal geval is van een meer algemeen fenomeen. Daarom is het gerechtvaardigd om te zeggen dat waar het in het zesde deel van het 3e boek eigenlijk om gaat, het meer het algemene probleem is van het monopolie dat de surpluswinst veroorzaakt. In zijn theorie van surpluswinst anticipeert Marx op de hele hedendaagse theorie van monopolieprijzen en -winsten, terwijl ze veel duidelijker is over hun oorsprong dan de meeste academische economen die de hele twintigste eeuw geprobeerd hebben de mysteries van het monopolie te verhelderen.[8]

De fundamentele logica van Het kapitaal van Marx ontvouwt zich in al zijn majesteit zodra we de structuur van boek 3 integreren in het 1ste en 2de boek. Het diagram hieronder geeft een schematische weergave van hun totale inhoud en globale samenhang.

Schema van de analyse van het kapitalisme

De egalisatie van de winstvoet

In boek 1 toonde Marx dat meerwaarde alleen wordt geproduceerd door levende arbeid: vanuit het standpunt van de kapitalist, door dat deel van het kapitaal dat wordt besteed aan de aankoop van arbeidskracht en niet door dat deel dat wordt besteed aan het kopen van gebouwen, machines, grondstoffen, energie, enz. Hierom noemde Marx het eerste deel van het kapitaal, het variabel kapitaal en het laatste het constant kapitaal. In eerste instantie lijkt het erop te wijzen dat hoe groter het deel van het kapitaal is, dat elke bedrijfstak besteedt aan lonen, dat des te hoger de winstvoet is (de verhouding tussen de geproduceerde meerwaarde en de totale hoeveelheid geïnvesteerd kapitaal, of uitgegeven in de jaarlijkse productie). Een dergelijke situatie zou echter in tegenspraak zijn met de basislogica van de kapitalistische productiewijze, die bestaat uit expansie, groei, grotere reproductie, door een vervanging van levende door dode arbeid: door een toename van de organische samenstelling van het kapitaal, met een groeiend deel van de totale kapitaaluitgaven in de vorm van uitgaven voor machines, grondstoffen en energie, ten opzichte van loonkosten. Deze basislogica is het resultaat van zowel de kapitalistische concurrentie (de vermindering van de kostprijs is, althans op de lange termijn, een functie van meer en efficiëntere machines, d.w.z. van technische vooruitgang die in wezen arbeidsbesparend is) en van de klassenstrijd (opnieuw, op de lange termijn, de enige manier waarop de groei van de kapitaalaccumulatie een tekort aan arbeidskrachten kan voorkomen en daarmee een constante stijging van het niveau van de reële lonen, dat zou uitmonden in een sterk verlaagde meerwaardevoet, is de accumulatie van een groter en groter deel van het kapitaal in de vorm van vast constant kapitaal – d.w.z. het vervangen van levende arbeid door machines). Bovendien is er overweldigend empirisch bewijs dat productietakken die arbeidsintensiever zijn dan andere, normaal gesproken geen hogere winstvoet realiseren.

Marx’ conclusie is dus: in een volledig ontwikkelde en normaal functionerende kapitalistische productiewijze, ontvangt elke bedrijfstak niet direct de meerwaarde die wordt geproduceerd door de gebruikte loonarbeid. Het krijgt slechts een deel van alle geproduceerde meerwaarde, evenredig met het deel dat het vertegenwoordigt van al het gebruikte kapitaal voor de meerwaarde in een gegeven burgerlijke maatschappij (land) dat als een geheel wordt herverdeeld. Dit resulteert in een gemiddelde winstvoet die min of meer van toepassing is op elke tak van het kapitaal. Productietakken met een organische samenstelling van het kapitaal onder het maatschappelijk gemiddelde (d.w.z. meer gebruik van arbeid, meer gespendeerd variabel kapitaal in verhouding tot het totale bestede kapitaal) realiseren niet een deel van de meerwaarde, geproduceerd door ‘hun’ loonarbeiders. Dit deel van de meerwaarde wordt overgeheveld naar die bedrijfstakken waar de organische samenstelling van het kapitaal hoger is dan het maatschappelijk gemiddelde (d.w.z. een groter deel van het totale kapitaal aan machines en grondstoffen uitgegeven en een kleiner deel van de lonen dan het maatschappelijk gemiddelde). Alleen die bedrijfstakken waarvan de individuele organische samenstelling van het kapitaal identiek is aan het maatschappelijk gemiddelde, realiseren al de meerwaarde die wordt geproduceerd door de gebruikte loonarbeid, zonder een deel ervan over te dragen aan andere takken of een deel van de meerwaarde te ontvangen, geproduceerd in andere takken. Dientengevolge ontvangt elk kapitaal een deel van de totale meerwaarde geproduceerd door de productieve arbeid die proportioneel is aan het eigen aandeel in het totale maatschappelijke kapitaal. Dit is de materiële basis van het gemeenschappelijk belang van alle kapitaaleigenaars in de uitbuiting van de arbeid – die daardoor de vorm aanneemt van een collectieve klasse uitbuiting (de concurrentie tussen de vele kapitalen die beslist alleen over de wijze waarop deze totale massa wordt herverdeeld tussen de kapitalisten).

Dit proces van egalisatie van de winstvoet geeft drie problemen. Wat is de relatie met de arbeidswaardetheorie in het algemeen? Wat zijn de concrete mechanismen die het mogelijk maken dat de winstvoet in het echte leven egaliseert? Wat is de ‘technische’ oplossing voor het probleem van de transformatie van waarden in productieprijzen (kapitaaluitgaven, d.w.z. productiekosten van elke waar + gemiddelde winst vermenigvuldigd met deze uitgaven)? De eerste twee problemen hebben relatief minder controverse veroorzaakt dan het derde, waarschijnlijk vanwege hun meer ‘abstract’ karakter. Ze zijn echter van het grootste belang voor de innerlijke samenhang van de marxistische economische theorie. Marx’ behandeling toont bovendien zijn dialectische methode op zijn best.

In het kort, met betrekking tot het eerste, beweert Marx dat aangezien waarde in laatste instantie een maatschappelijke en niet een individuele categorie is, de bedrijfstakken met een organisch kapitaal onder het maatschappelijk gemiddelde, objectief maatschappelijke arbeid verspillen vanuit het oogpunt van de kapitalistische maatschappij als geheel (d.w.z. vanuit het oogpunt van ‘gelijkheid’ van de warenbezitters).[9] Daarom geeft de markt geen return aan de eigenaars van al de effectief gecreëerde waarde tijdens het productieproces in deze takken. Omgekeerd hebben die bedrijfstakken die een bovengemiddelde organische samenstelling van kapitaal hebben, dus een bovengemiddelde maatschappelijke arbeidsproductiviteit, objectief de maatschappelijk noodzakelijke arbeid geëconomiseerd. Hun eigenaars worden hiervoor door de markt beloond, die hun een groter deel toekent van al de geproduceerde meerwaarde, dan de direct geproduceerde door de door hen te werk gestelde loonarbeiders.

Tegen deze oplossing zijn verschillende bezwaren naar voren gebracht. Is de arbeidsproductiviteit vergelijkbaar in de verschillende productietakken, aangezien deze geen waren produceren die onderling uitwisselbaar zijn? Deze moeilijkheid kan dynamisch worden opgelost, d.w.z. door het vergelijken van de verschillende toename van de arbeidsproductiviteit in de verschillende sectoren in de loop van de tijd. Meer algemeen kan de specifieke organische samenstelling van het kapitaal in elke productietak, die voortdurend verandert als gevolg van deze verschillende veranderingen in de arbeidsproductiviteit, worden beschouwd als een algemene index, een meetinstrument, van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit.[10] In een kapitalistische markteconomie, met voortdurende revoluties in de productietechniek, de constante verschuivingen in de vraag van de ene waar voor de andere, de constante stroom van kapitaalinvesteringen van de ene tak naar de andere, is deze veronderstelling zowel theoretisch houdbaar als empirisch verifieerbaar.

Maar is er geen fundamentele tegenstrijdigheid tussen het beschouwen van alle arbeid die effectief in het productieproces van elke productietak wordt gebruikt als waardeproducerend, en tegelijkertijd de overdrachten van waarde (meerwaarde) tussen de verschillende takken te verklaren als een functie van objectieve verspilling of het economiseren van maatschappelijke arbeid?[11] Ik denk het niet. Wat we hier integendeel hebben, is een demonstratie van de unieke manier waarop maatschappelijke arbeid en privéarbeid gecombineerd en onderling verbonden zijn onder het kapitalisme, d.w.z. onder de veralgemeende warenproductie.

Voor Marx is het probleem van waarde als een belichaming van abstracte menselijke arbeid geen probleem van meten, numerair, maar een probleem van inhoud.[12] Elke gemeenschap beschikt over een gegeven totale arbeidscapaciteit (een totaal aantal producenten effectief betrokken bij productieve arbeid, vermenigvuldigd met de maatschappelijk geaccepteerde gemiddelde jaarlijkse werkdagen en dagelijkse werktijd). Dit potentieel is een objectieve categorie, in een bepaald land en voor een bepaald tijdsbestek (voor de vereenvoudiging kunnen we het werkjaar als basis voor de tijdsduur nemen). Hieruit vloeit de totale waarde geproduceerd gedurende een jaar (voor zover een deel van dit arbeidspotentieel niet inactief is geweest, om redenen onafhankelijk van zijn wil). Nogmaals, dit is een objectieve maatschappelijke categorie: het totale aantal effectief geproduceerde arbeidsuren in de loop van het productieproces. De categorie ‘maatschappelijk noodzakelijke arbeid’, die een aantal van deze arbeidsuren als ‘verspild’ behandelt en dus uit sociaal oogpunt onverantwoord, impliceert alleen een herverdeling van de waarde binnen elke productietak, behalve in geval van een monopolie.[13]

Als we dezelfde redenering uitbreiden tot de economie als geheel, verandert er niets. Alle arbeid die daadwerkelijk in het productieproces is besteed, heeft waarde geproduceerd. Het kan niet groter of kleiner worden gemaakt door iets dat buiten de eigenlijke productie plaatsvindt. Het probleem van compensatie op de markt voor arbeidskosten is er een van distributie, niet van productie. Het is dus perfect mogelijk dat in een bepaalde tak daadwerkelijk particuliere arbeid wordt besteed tegen de gemiddelde productiviteit van die tak, maatschappelijk noodzakelijk arbeid is en echt waarde heeft geproduceerd, terwijl de eigenaren van de waren waarin het is belichaamd geen volledige compensatie krijgen op de markt voor al die belichaamde waarde, of een tegenwaarde krijgen die hoger is dan de hoeveelheid waarde belichaamd in hun waren.

Deze dialectische eenheid en tegenstelling tussen enerzijds privéarbeid die effectief wordt gebruikt in de productie en effectief waarde produceert en anderzijds maatschappelijk gecompenseerde waarde, wordt gemedieerd door het inzicht dat de totale waarde gelijk is aan de totale productieprijzen (d.w.z. het vertegenwoordigt een gelijk aantal arbeidsuren of arbeidsweken of arbeidsjaren: een gelijk totaal arbeidspotentieel). Wat er op de markt gewijzigd wordt, dat zijn de begrippen van het 3e boek, de ‘objectieve verspilling’ en ‘objectieve economie’ van de maatschappelijke arbeid, wanneer verschillende productietakken worden vergeleken (in tegenstelling tot de begrippen ‘verspilling’ en ‘economie’ van hoeveelheden maatschappelijke arbeid binnen elke afzonderlijke bedrijfstak, bestudeerd in boek 1), is uitsluitend een probleem van (her)verdeling van waarde, niet een van productie van waarde.

De tweede vraag met betrekking tot de egalisatie van de winstvoet tussen verschillende bedrijfstakken is hoe dit in de praktijk werkt. Om dit te begrijpen moeten we aannemen dat deze gelijkschakeling altijd een tendens is, nooit een permanente realiteit. Als we uitgaan van de werkelijke realisatie van de totale hoeveelheid geproduceerde meerwaarde in elke productietak, door kapitalisten actief in die tak, dan is er een veel hogere winstvoet in die productietakken met een lagere organische samenstelling en hebben zij een grotere loonkost dan die met een hoger organisch kapitaal, die geven een groter deel van het totale kapitaal uit aan materiaal en grondstoffen. Blijft alles gelijk (wat betekent dat we nu niet uitgaan van wijzigingen in de verdeling van de totale vraag naar verschillende gebruikswaarden geproduceerd door de verschillende productietakken), zal een dergelijke bovengemiddelde winstvoet extra kapitaal aantrekken in deze takken. Hierdoor zal de productie (aanbod) boven de maatschappelijke vraag toenemen, wat een daling van de prijzen zal veroorzaken, wat een daling van de winstvoet zal veroorzaken. Omgekeerd, in die productietakken waar de gemiddelde organische samenstelling van het kapitaal bovengemiddeld is, dus een ‘initiële’ winstvoet onder het gemiddelde, zal kapitaal worden teruggetrokken. De productie zal afnemen tot deze onder de maatschappelijke vraag komt; prijzen zullen stijgen. De winst zal stijgen, totdat ze de maatschappelijk gemiddelde winstvoet bereikt.

Met andere woorden, het is de flux en reflux van kapitaal tussen de verschillende productietakken, van degenen met een lagere winstvoet naar die met een hogere, dat is de drijvende kracht achter het egaliseren van de winstvoet. Deze flux en reflux van kapitaal tussen de verschillende productietakken is inderdaad de belangrijkste manier waarop de kapitaalaccumulatie (groei) gebeurt in het echte leven, d.w.z. als een ongelijk proces, waarbij alle takken nooit exact met hetzelfde ritme en in dezelfde tijdspanne groeien. Egalisatie van de winstvoet veronderstelt inderdaad hun relatieve ongelijkheid. Het is een proces dat zich continu realiseert door zichzelf te ontkennen. Iedereen die de echte geschiedenis van kapitalistische sectoren van industrie, mijnbouw en transport bestudeert, kan deze mening gemakkelijk bevestigen.

Dit ongelijke proces veronderstelt niet noodzakelijkerwijs dat het begint met grote ongelijke winstvoeten tussen de verschillende takken, noch dat hogere winstvoeten elke keer samenvallen met een grotere arbeidsintensiteit in bepaalde bedrijfstakken. Het zou inderdaad voldoende zijn om één enkele beginsituatie van dat type aan te nemen om het proces volmaakt logisch en coherent te maken met de gegeven analyse.[14] Al heel vroeg in de geschiedenis van het moderne industriële kapitalisme is de gemiddelde winstvoet een bekende entiteit (bankkrediet en de beurs spelen hierbij een belangrijke rol).[15] Het echte proces is dus niet zozeer het kapitaal dat van takken met een ondergemiddelde naar takken met een bovengemiddelde winstvoet vloeit. Het echte proces is meestal een bedrijf op zoek naar winst boven de bekende gemiddelde winstvoet, in wezen door middel van revolutionaire innovaties (wat zou kunnen impliceren het creëren van volledig nieuwe bedrijfstakken). De gemiddelde winstvoet wordt voortdurend opgeschud en hersteld door de reacties die deze constante revolutie in productietechniek en arbeidsorganisatie teweegbrengt. Elke onderneming die probeert de eigen winstvoet te maximaliseren draagt, onafhankelijk van haar wens en motief, bij aan de tendentiële egalisatie van de winstvoet.

Als we de initiële vereenvoudigde veronderstelling van een stabiele structuur van de vraag in een bepaalde tijdspanne laten varen, moeten we alleen extra bemiddelingen introduceren. Het resultaat blijft substantieel hetzelfde. Indien er, met betrekking tot de bedrijfstakken met een lagere dan de gemiddelde organische kapitaalsamenstelling, bovendien een bovengemiddelde toename is van de maatschappelijke vraag naar hun productie, zullen de prijzen minder snel dalen, ondanks de toevloed van extra kapitaal en de daaruit voortvloeiende productiestijging.[16] Maar dit zal alleen nog meer bijkomend kapitaal aantrekken, totdat uiteindelijk de egalisatie van de winstvoet plaatsvindt. Omgekeerd (en dit gebeurt vaker) zijn bedrijfstakken met een ondergemiddelde organische samenstelling relatief ‘oudere’ takken die lijden onder een relatieve daling van de totale vraag. De influx van extra kapitaal en de daaruit voortvloeiende toename van de productie zal sneller leiden tot een daling van prijzen en winsten en tot het uiteindelijke nivelleren van de winstvoet. Het is niet nodig, voor die takken die getuige zijn van een uitstroom van kapitaal vanwege aanvankelijk lagere winstvoeten, om de gedachtegang te herhalen aangaande de combinatie van fluctuaties in de uiteindelijke vraag, met het egalisatieproces van de winstvoet. Het is een voor de hand liggende tegenhanger van de zojuist ontwikkelde analyse.

Het is de derde categorie van problemen, veroorzaakt door de egalisatie van de winstvoet tussen de verschillende productietakken, die het meeste debat heeft veroorzaakt: dat betreffende het ‘technische’ probleem van de transformatie van waarden in productieprijzen voor elke specifieke waar (of een groep waren), d.w.z. het probleem, hoe men ‘technisch’ de werking van de waardewet kan bewijzen onder concurrentievoorwaarden van de kapitalen tussen de verschillende productietakken. Dit kan worden onderverdeeld in twee belangrijke debatten, waarnaar ik zal verwijzen als de feedback-discussie en de monetaire verwarring.

Het transformatieprobleem: de feedback-discussie

De feedback controverse ontstaat uit het feit dat, door de wijze waarop Marx de transformatie van waarden in productieprijzen oplost, in hoofdstuk 9 van boek 3, duidelijk alleen de waarden van de ogenblikkelijk geproduceerde waren (outputs) ‘getransformeerd’ zijn en niet de waarden van de ‘input-waren’. Sinds de Pruisische statisticus Ladislaus von Bortkiewicz voor het eerst dit bezwaar maakte,[17] heeft een constante stroom auteurs – sommigen beweren marxist te zijn, anderen hebben duidelijk een andere economische doctrine, of in ieder geval andere waardetheorieën – deze bewering over een fundamentele tekortkoming in de redenering van Marx herhaald.[18]

Deze ‘fout’ lijkt, op het eerste gezicht, des te duidelijker omdat Marx er zelf blijkbaar bewust van was. Keer op keer is de volgende passage uit hoofdstuk 9 geciteerd: ‘De voorgaande gegeven ontwikkeling wijzigt tot op zekere hoogte de bepaling van de warenkostprijs. Oorspronkelijk werd aangenomen dat de kostprijs van een waar gelijk is met de waarde van de tijdens de productie geconsumeerde waren. De productieprijs van een waar is echter voor de kopers hun kostprijs en kan zodoende als kostprijs in de prijsvorming van een andere waar worden opgenomen. Daar de productieprijs kan afwijken van de warenwaarde, kan ook de kostprijs van een waar, waarin de productieprijs van een andere waar opgenomen is, boven of onder het deel van de totale waarde staan, gevormd door de waarde van het verbruikte productiemiddel. Het is nodig zich deze aangepaste betekenis van de kostprijzen te herinneren en derhalve te onthouden dat als in een bepaalde bijzondere productiesector de kostprijs van de waar aan de waarde van het in de productie verbruikte productiemiddel gelijkgesteld wordt, er steeds een dwaling mogelijk is.’[19]

Dit citaat van Marx moet echter niet gebruikt worden om meer te zeggen dan bedoeld. Er staat alleen dat als men gebruik maakt van waardeberekeningen in inputs en prijzen-van-productie berekeningen in outputs, men waarschijnlijk tot numeriek onjuiste conclusies komt. Dit is vrij duidelijk, aangezien de gehele analyse precies de afwijking betreft van de productieprijzen van de waarden. Maar het geciteerde betekent niet dat de prijzen van de productie van de inputs binnen dezelfde tijdspanne moeten worden berekend als de prijzen van de productie van de outputs. Een dergelijke interpretatie wordt zelfs expliciet verworpen in de passage die onmiddellijk volgt op het aangehaalde citaat door von Bortkiewicz en zovele anderen: ‘Voor ons onderzoek is het nu niet nodig op dit punt in te gaan. De stelling blijft juist, dat de kostprijs van de waren steeds kleiner is dan de waarde. Want hoeveel de kostprijs van de waar ook mag afwijken van de waarde van het verbruikte productiemiddel, voor de kapitalisten is deze gemaakte vergissing van geen tel. De kostprijs van de waar is een gegeven en onafhankelijk van de productie van de kapitalist, terwijl het resultaat van zijn productie een waar is met meerwaarde, dus een waardesurplus boven de kostprijs.’ (mijn cursivering).[20]

En nog duidelijker: ‘Ondanks de grote veranderingen, die zich continu – zoals verder zal blijken – voordoen in de eigenlijke winstvoeten van de afzonderlijke productiesectoren, is de werkelijke verandering in de algemene winstvoet, tenzij bij wijze van uitzondering teweeggebracht door buitengewone economische gebeurtenissen, het eindresultaat van een reeks schommelingen zich uitstrekkend over zeer lange perioden, d.w.z., schommelingen die veel tijd nodig hebben, voordat ze consolideren tot een verandering in de algemene winstvoet en zich vereffenen. In alle kortere perioden (afgezien van schommelende marktprijzen) is een verandering van de productieprijzen prima facie steeds te verklaren uit een echte waardeverandering van de waren, d.w.z. uit een verandering van de totale benodigde arbeidstijd voor hun productie.’ (mijn cursivering).[21]

Met andere woorden, inputs in huidige productiecyclus is data die gegeven is aan het begin van de cyclus en heeft geen terugkoppelend effect op de egalisatie van de winstvoet in de verschillende productietakken tijdens die cyclus. Het is voldoende om aan te nemen dat ze eveneens worden berekend in productieprijzen en niet in waarden, maar dat deze productieprijzen voortvloeien uit de gelijkmaking van de winstvoeten tijdens de vorige productiecyclus, opdat elke inconsistentie verdwijnt.

Een dergelijke veronderstelling elimineert de logische inconsistentie waarvan von Bortkiewicz en zijn volgelingen Marx beschuldigen, tussen zogenaamd berekenende inputs in de vorm van waarden en outputs in de vorm van productieprijzen. Maar is het verenigbaar met wat we weten over de feitelijke werking van kapitaalbewegingen in een bepaalde tijdspanne (bijvoorbeeld een jaar)? Zou bijvoorbeeld niet kunnen worden beweerd dat de grondstofprijzen constant fluctueren en vele malen gedurende een jaar veranderen: derhalve mag men aannemen dat, waar dit het geval is, inderdaad feedback-effecten optreden; en dat de uiteindelijke gelijkmaking van de winstvoet niet alleen een functie is van de herverdeling van de meerwaarde tussen de productietakken waarvan de waren alleen als industriële output kunnen worden beschouwd, dat het, althans met betrekking tot de grondstoffen, een deel van de inputs moet omvatten die participeren in de huidige (jaarlijkse) herverdeling van de meerwaarde tussen de verschillende takken?

Dit bezwaar is echter niet geldig. Ik herhaal, de productieprijzen van de grondstoffen, zoals alle andere inputs gekocht en in gebruik door kapitalisten die aan het produceren zijn, zijn onveranderlijke gegevens. Zij kunnen niet veranderen door het stijgen of dalen van de lopende meerwaardeproductie, of veranderingen in de organische samenstelling van het kapitaal tijdens een bepaald jaar. De kapitalisten moeten een bepaalde prijs voor hen betalen, die niet a posteriori verandert als een functie van wat zich gedurende een bepaald jaar voordoet op het gebied van de uiteindelijke herverdeling van de meerwaarde. Ze zijn het resultaat van de egalisatie van de winstvoet tijdens de voorgaande periode. Zelfs als men zou aannemen dat de kapitalisten hun grondstoffen op dit ogenblik kopen en niet alleen aan het begin van het jaar, zelfs als men alle bestaande voorraden van eerder geproduceerde grondstoffen zou weg doen om de oorsprong van de lopende aankopen te verklaren, zou het argument nog steeds standhouden.

De vorming van productieprijzen, d.w.z. de berekening van de gemiddelde winstvoet, is geen continu bewegend proces. Het is gekoppeld aan de algehele realisatie van de meerwaarde van alle (de meeste) waren in productie. Daarom moet een minimale tijdspanne worden aangenomen voordat er sprake kan zijn van een nieuwe gemiddelde winstvoet die een vorige vervangt. Zelfs de hypothese van zo’n jaarlijkse verandering is waarschijnlijk een overdrijving, eerder dan een onderschatting. Daarom moet men aannemen dat de momenteel gekochte grondstoffen op kwartaalbasis of zelfs maandelijks, de productieprijzen (gemiddelde winstvoet) niet fundamenteel wijzigen, als gevolg van de kapitaalbewegingen die zich in het voorgaande jaar voordeden. Men mag natuurlijk niet de vorming van de productieprijzen verwarren – die het gevolg is van een herverdeling van de totale meerwaarde geproduceerd voor de samenleving als geheel – met de huidige schommelingen van de marktprijzen, die Marx expliciet uitsluit van het onderzoek van de productieprijzen, zoals duidelijk vermeld in de boven aangehaalde passage.

De reden voor deze relatieve starheid van de productieprijzen (van de gemiddelde winstvoeten in een bepaald land) is gekoppeld aan de natuur van de processen waarvan de egalisatie van de winstvoeten een gevolg is: de bepaling van de totale massa van de geproduceerde meerwaarde (meerarbeid); en de stroom en terugstroom van kapitaal (grootschalige kapitaalbewegingen) tussen de verschillende productietakken, het bepalen van veranderingen en verschillen in de organische samenstelling van het kapitaal, zowel van de productiesectoren als geheel, als van elke productieve sector afzonderlijk. Het is duidelijk dat dergelijke globale maatschappelijke bewegingen niet kunnen veranderen van kwartaal tot kwartaal, laat staan van maand tot maand. De relatieve ondeelbaarheid van het vast kapitaal alleen, is een formidabele belemmering voor dergelijke brede bewegingen onder geavanceerde kapitalistische voorwaarden, behalve in het geval van een radicale ontwaarding van het kapitaal tijdens een ernstige crisis. Daarom is Marx niet enkel theoretisch consistent als hij uitgaat van de productieprijzen van de inputs als gevolg van egalisatiebewegingen in de verschillende tijdspannes (gedurende verschillende jaren) van de productieprijzen van de outputs. Dit komt ook veel nauwer overeen met de reële, empirisch verifieerbare werking van het kapitalistisch systeem zoals wij dat kennen, dan de tegenovergestelde veronderstelling van von Bortkiewicz en zijn volgelingen.

Talloze pogingen zijn gedaan om kritiek te geven, zowel op die van von Bortkiewicz’ op Marx’ oplossing van het transformatieprobleem, als om een alternatieve oplossing te bieden voor het door von Bortkiewicz zelf voorgestelde alternatief. J. Winternitz poogde er een te formuleren waarin de totale productieprijzen nog steeds gelijk waren aan de totale waarde. Meer recentelijk heeft Anwar Shaikh nog een andere oplossing voorgesteld, met behulp van de ‘iteratieve methode’ in plaats van die van simultane vergelijkingen.[22] Wiskundige modellen kunnen echter op zich geen theoretische problemen ‘oplossen’. Ze kunnen alleen onderlinge verbanden formaliseren die eerder als zodanig werden begrepen, waarvan de aard en implicaties begrepen moeten worden voordat een zinvolle formalisering kan plaatsvinden. Helaas werken veel auteurs van dergelijke modellen met het stilletjes aannemen van correlaties die nog niet eerder zijn bewezen of empirisch getest. Hun vergelijkingen leiden tot conclusies die uiteraard wiskundig consistent zijn, maar misschien theoretisch onjuist, d.w.z., die niet beantwoorden aan zinvolle verklaringen van het probleem dat zogenaamd opgelost zou moeten zijn.

In de ‘Okishio-stelling’ zet de auteur bijvoorbeeld het vast kapitaal geheel tussen haakjes, om tot conclusies te komen betreffende de tendens van de winstvoet. Maar als men postuleert dat juist de groei van het vast kapitaal een van de belangrijkste – zo niet de belangrijkste – determinant is van de tendens van de winstvoet om te dalen, dan bewijst deze stelling niets.[23] Evenzo wordt in de von Bortkiewicz ‘oplossing’ van het transformatieprobleem (geaccepteerd door Paul Sweezy, Piero Sraffa, F. Seton en vele anderen), naast uniforme winsten voor alle producten (niet alle industrietakken of zelfs bedrijven, wat een heel ander verhaal is) aangenomen dat alleen die vergelijkingen nodig zijn voor de oplossing waar de waren betrokken zijn bij de productie van andere waren. Het is logisch dat, onder deze omstandigheden, de organische samenstelling van afdeling III (waarvan de waren niet in het reproductieproces komen) geen invloed heeft op de gemiddelde winstvoet.[24] Maar dit zegt ons ook niets over afdeling III in de analyse van Marx, waar zulk onderscheid expliciet wordt uitgesloten, of vooral over wat er gebeurt in de werkelijk functionerende kapitalistische economie, d.w.z. in het echte leven. Zeggen dat de organische samenstelling van de wapenindustrie, inclusief de omvang ervan, niet van belang is voor de werkelijke winstvoet van een echte kapitalistische economie, is volstrekt onhoudbaar – vooral als je kijkt naar de omvang van die sector, bijvoorbeeld Duitsland in 1943 of 1944 in de VS.

Het transformatieprobleem: de monetaire verwarring

Een tweede aanval op Marx’ oplossing van het transformatieprobleem heeft geleid tot verwarring tussen productie- en marktprijzen, en meer algemeen de introductie tot het vraagstuk over het uitdrukken van de waarden als prijzen, d.w.z. geld. Sweezy in het bijzonder, heeft zich schuldig gemaakt aan een dergelijke verwarring, in de manier waarop hij de kritiek van von Bortkiewicz overnam.[25] Anderen, zoals onlangs Ian Steedman, volgden zijn voetstappen.[26]

Maar Marx zelf maakt het glashelder, dat de productieprijzen geen betrekking hebben op marktprijzen, d.w.z. waarden (of productieprijzen) uitgedrukt in geld. De titel zelf van hoofdstuk 9 specificeert dit, verwijzend naar de transformatie van de waarden van waren in productieprijzen. Waarden zijn hoeveelheden arbeid en hebben niets te maken met geldprijzen als zodanig. De egalisatie van de winstvoet tussen de verschillende productietakken gebeurt door de overdracht van de hoeveelheden meerwaarde van de ene tak naar de andere. Nogmaals, hoeveelheden meerwaarden zijn hoeveelheden arbeid (meerarbeid) en geen hoeveelheden geld. Aan het einde van de laatste passage geciteerd uit het 3e boek, volgt een opzettelijk weggelaten zin die ik nu zal citeren – een zin die opnieuw alle twijfel over de uitsluiting van het monetaire in het transformatieprobleem opheft: ‘Louter verandering in de gelduitdrukking van dezelfde waarde, is hier natuurlijk niet aan de orde.’[27] Als het probleem geen veranderingen in de gelduitdrukking van waarden betreft, betreft het ipso facto ook geen veranderingen in de gelduitdrukking van productieprijzen.

In hoofdstuk 10, onmiddellijk volgend op dat met zijn oplossing voor het transformatieprobleem, introduceert Marx inderdaad marktprijzen en de invloed van concurrentie, enz., op hen. Maar hij onderscheidt duidelijk en expliciet de schommelingen van de marktprijzen en gelduitdrukkingen (productieprijzen) van de schommelingen van de gemiddelde winstvoet, die de schommelingen van de productieprijzen bepalen.[28]

Achter deze verwarring schuilt een onvoldoende begrip van de aard van Marx’ geldtheorie. Marx beschouwt geld (goud) als een speciale waar met een eigen ‘intrinsieke’ waarde. Alleen om deze reden kan het dienen als een algemeen equivalent voor de ruilwaarde van alle andere waren. Hieruit volgt onmiddellijk dat schommelde marktprijzen (geldprijzen, uitdrukking van waarde in geld) altijd het gevolg kan zijn van een dubbele beweging: verandering in de waarde van een waar en de waardeveranderingen van de geldwaar, goud. Maar veranderingen in de intrinsieke waarde van de geldwaar hebben identieke effecten op de marktprijzen van alle andere waren, d.w.z. het kan de wederkerige ruilverhoudingen niet veranderen (hun onderlinge ‘relatieve prijzen’). Papiergeld verandert niets in dit opzicht. Inflatie van papiergeld betekent alleen dat een gestegen hoeveelheid papieren dollars, pondbiljetten, enz., dezelfde hoeveelheid (bijvoorbeeld één ounce) van de geldwaar, goud, vertegenwoordigt. Wat geldt voor de gelduitdrukking van waarde is eveneens waar voor de gelduitdrukking van productieprijzen, aangezien zij slechts een herverdeling van hoeveelheden meerwaarde tussen verschillende productietakken betreffen.

De ‘inputs’ in de reproductietabellen konden maar behandeld worden als inputs in werkelijk actieve kapitalistische productie (dus in het echte leven) als ze werden uitgedrukt in marktprijzen en niet in productieprijzen: want kapitalisten kopen duidelijk grondstoffen, machines, gebouwen, enz. tegen marktprijzen. Het probleem zou dus zijn hoe de waarden te ‘transformeren’, niet in productieprijzen, maar in marktprijzen; of, in twee opeenvolgende transformatiefasen, de waarden in productieprijzen en laatstgenoemde in marktprijzen. Deze laatste fase zou natuurlijk de echte problemen met het geld moeten behelzen: specifiek, de onderlinge verhouding tussen de gemiddelde waarde van de waren en de gemiddelde waarde van het goud. Waar het echt om gaat in deze controverse, dat is of het ‘transformatieprobleem’ de onmiddellijke beweging van inhoud naar verschijning betreft, met andere woorden het productieproces en de circulatie in de dagelijkse realiteit, of – zoals ik sterk zou bepleiten – dat het slechts een verbindende schakel is in het cognitieve proces, dat nog niets te maken heeft met de onmiddellijk verifieerbare, empirische gegevens, d.w.z. marktprijzen.

Het diagram helpt in het verduidelijken van de relaties tussen Marx’ verschillende concepten van waarde, marktwaarde, productieprijs en marktprijs, die vaak nogal verwarrend zijn.

De concepten van Marx

Een uitstekende algehele kritiek op de von Bortkiewicz/Sraffa ‘correcties’ van de manier waarop Marx omgaat met de verhouding tussen productieprijzen en waarden is geleverd door Pierre Salama.[29] Het heeft, naast andere kwaliteiten, de verdienste van het onthullen van een reeks onderliggende theoretische veronderstellingen waarvan de auteurs zelf niet altijd op de hoogte zijn. Het toont dat een verdere splitsing van het von Bortkiewicz systeem – met andere woorden, het toepassen op von Bortkiewicz van enkele van zijn kritieken op Marx, op hem zelf (het is bijvoorbeeld duidelijk dat in geheel afdeling I, de productiemiddelen die uitsluitend worden gebruikt voor de productie van waren in afdeling III een andere status zullen hebben) – onvermijdelijk leidt tot de eliminatie van alle waardeberekeningen en daarmee van de uitbuiting zelf, uit het systeem. Ik suggereer niet dat Salama, Farjoun en anderen definitief alle problemen hebben opgelost dat het ‘transformatieprobleem’ opwerpt. Er is duidelijk nog ruimte voor verdere discussie en onderzoek. Maar von Bortkiewicz, Seton noch Sraffa hebben ‘definitief’ Marx’ ongelijk bewezen.

De controverse over de dalende winstvoet

Uit zijn definitie van de gemiddelde winstvoet als de som van de meerwaarde geproduceerd tijdens het productieproces, gedeeld door het totaal van het kapitaal, leidt Marx de centrale ‘bewegingswet’ van de kapitalistische productiewijze af. Aangezien het deel van het kapitaal dat leidt tot de productie van meerwaarde (variabel kapitaal, gebruikt om arbeidskracht te kopen) de neiging heeft om een kleiner en kleiner deel van het totale kapitaal te worden, vanwege de fundamenteel arbeidsbesparende tendens van de technische vooruitgang – de geleidelijke vervanging van levende arbeid door dode arbeid (machines) – en de geleidelijke toename van de waarde van de grondstoffen in de totale productie. Omdat, met andere woorden, de organische samenstelling van het kapitaal, in waarde uitgedrukt, de tendens heeft te stijgen, is er een ingebouwde tendens dat de gemiddelde winstvoet in het kapitalistisch systeem daalt.[30]

Om zeker te zijn, Marx spreekt expliciet over een tendens, niet een ononderbroken lineaire ontwikkeling. Hij benadrukt dat onder het kapitalisme er sterke tegenkrachten actief zijn om de tendens dat de gemiddelde winstvoet daalt, te neutraliseren of zelfs om te keren. Andere krachten hebben de neiging om, ten minste gedeeltelijk, de werking van deze tendens te vertragen.

De belangrijkste tegenkracht is de mogelijkheid voor het kapitalistische systeem om de meerwaardevoet te verhogen. Inderdaad, vanuit een puur ‘technisch’ oogpunt kan het lijken alsof de toename van de meerwaardevoet voor onbepaalde tijd de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal kan compenseren. Als we de omschrijving van de winstvoet w/c+v veranderen door zowel de teller als de noemer door v te delen, krijgen we de formule wv’ = m/v / cv + 1. Met andere woorden, de winstvoet is direct evenredig met de meerwaardevoet m/v en omgekeerd evenredig met de organische samenstelling van het kapitaal c/v. Als de meerwaardevoet in dezelfde verhouding zou stijgen als de organische samenstelling van het kapitaal, zou de winstvoet niet langer dalen.

Even nadenken echter, zal aantonen dat een dergelijke proportionele toename van de meerwaardevoet en de organische samenstelling van het kapitaal op de lange termijn onmogelijk is.

Theoretisch kan de organische samenstelling van het kapitaal stijgen tot oneindig. Dat is wat het zou zijn in een volledig geautomatiseerde productie, waaruit de levende arbeid volledig is uitgesloten.[31] Maar de meerwaardevoet kan niet tot in het oneindige stijgen. Zolang levende loonarbeid wordt gebruikt, is er geen productiviteitsniveau (inclusief dat van volledig geautomatiseerde fabrieken) denkbaar waarin de arbeiders het equivalent van alle consumptiegoederen reproduceren die ze nodig hebben om hun arbeidskracht binnen een paar minuten te herstellen, of zelfs enkele seconden. Inderdaad, hoe hoger het bestaande niveau van de arbeidsproductiviteit en hoe hoger het maatschappelijk erkende gemiddelde loon (reëel loon), hoe moeilijker het wordt om de meerwaardevoet substantieel te verhogen, zonder de reële lonen echt te verlagen. Dat zou naast een scherpe sociale en politieke crisis, een enorm probleem van overproductie creëren (want de massa gebruikswaarden, inclusief de afdeling loongoederen, neemt zelfs sneller toe dan de arbeidsproductiviteit en de kapitaalaccumulatie).[32]

Bovendien, zodra we in de buurt komen van een volledige automatisering, begint m – wat geen verhouding is maar een absolute hoeveelheid – snel te dalen, samen met v, daar het aantal loontrekkenden en het totale aantal arbeidsuren sterk afnemen. Inderdaad, in een volledig geautomatiseerde economie zou de meerwaarde geheel verdwijnen, omdat de input van levende arbeid in het productieproces zou verdwijnen. Het zou dus absurd zijn om formeel te denken aan een ‘meerwaardevoet’ van 0/0 wanneer de meerwaarde zelf niet langer zou bestaan.

Andere tegenkrachten die door Marx worden opgesomd zijn: delen van het constant kapitaal die goedkoper worden (zowel grondstoffen als machines), die uiteraard, door de groei van c/v te vertragen, tegelijkertijd de daling van de winstvoet vertraagt; de versnelde omzet van kapitaal, aangezien de jaarlijkse winstmassa een functie is van het aantal productiecycli dat een zelfde circulerend geldkapitaal kan uitvoeren (deze omzet is op zijn beurt een functie van zowel een versneld circulatieproces – dus sneller transport en verkoop van waren – en van een verkort productieproces, een sneller productietempo, enz.); buitenlandse handel, met de uitstroom van kapitaal naar landen met een lagere organische samenstelling van het kapitaal; en algemeen, uitbreiding van kapitaalinvesteringen in tot nu toe niet-kapitalistisch georganiseerde productietakken, waar aanvankelijk de organische samenstelling van het kapitaal aanzienlijk lager is dan in de traditionele industrie.[33] Een verlaging van de reële lonen, door het verhogen van de meerwaardevoet bovenop de toename die normaal het gevolg is van een groei van de arbeidsproductiviteit in de loongoederenindustrie (die gepaard gaat of kan gaan met stabiele en zelfs stijgende reële lonen), zal eveneens een rem zetten op de daling van de winstvoet.

Ten slotte vermeldt Marx in hoofdstuk 15 van het 3e boek niet wat hij in hoofdstuk 14 benadrukt had: dat de daling van de meerwaardevoet kan (en dat is normaal zo) gepaard kan gaan met een toename van de hoeveelheid meerwaarde – en dus van de winstmassa. Hoewel dit op zichzelf geen tegenwerkende factor is met betrekking tot de tendens dat de winstvoet daalt, is het duidelijk een factor die tegenwerkt met betrekking tot enkele van de economische gevolgen van die tendens. Het is duidelijk dat de kapitalistenklasse haar investeringen niet significant zal verlagen (laat staan dat ze de winkel al zou sluiten) wanneer haar winst stijgt van $100 naar $200 miljard, alleen omdat deze $200 miljard nu ‘slechts’ een 5 in plaats van 11 procent rendement vertegenwoordigt op het totale kapitaal. Er zal op veel manieren gezocht worden naar herstel van deze betreurenswaardige evolutie, maar ze zal zeker niet worden overvallen door paniek of wanhoop.

Traditioneel beschouwen marxisten (en academische economen gespecialiseerd in de theorie van de industriële cyclus) Marx’ theorie van de tendens dat de gemiddelde winstvoet daalt binnen twee specifieke – en zeer verschillende – tijdsperioden: binnen de industriële (of handels) cyclus zelf; en over de ‘eeuwige’ duur van het algehele historische bestaan van de kapitalistische productiewijze (voor haar hoedanigheid of anders voor haar onbegrensde overleving is het een vitale vraag). De ‘theorie van ineenstorting’ (Zusammenbruchstheorie), die betrekking heeft op de laatstgenoemde tijdspanne, zal aan het einde van deze inleiding worden behandeld. Wat de correlatie tussen de ups en downs van de winstvoet en de conjunctuurcyclus betreft, bestaat er vandaag een brede consensus tussen marxisten en academische economen, gespecialiseerd in conjunctuurstudies.[34] Er blijft echter nog een derde, bemiddelende, tijdsduur waaraan tot nu toe te weinig aandacht is besteed: die van de ‘lange golven’ in de kapitalistische ontwikkeling, d.w.z. de opeenvolgende periodes van snellere en langzamere groei van de kapitalistische economie als geheel.

Er is overweldigend bewijs dat op ten minste drie gelegenheden – na de revoluties van 1848; rond 1893; aan het begin van de Tweede Wereldoorlog in de Verenigde Staten, aan het einde van de jaren veertig in West-Europa en Japan – er een aanzienlijke toename was van het gemiddelde groeitempo van de kapitalistische productie. Een dergelijke toename van de groei is synoniem, vanuit marxistisch oogpunt, met een versneld tempo van kapitaalaccumulatie. En een toename van de kapitaalaccumulatie op lange termijn is ondenkbaar, binnen het kader van de marxistische economische theorie, zonder een plotselinge en aanhoudende stijging van de gemiddelde winstvoet, in plaats van een daling.

Om deze echte geschiedenis van de kapitalistische productiewijze begrijpelijk te maken, tegen de achtergrond van Marx’ tendens van de dalende winstvoet, moeten we eerst de voorwaarden onderzoeken die onmiddellijk voorafgaan aan deze drie keerpunten en het begin van de ‘expansieve lange golven’. Op deze manier kunnen we vaststellen in welke mate de door Marx opgesomde ‘tegenwerkende factoren’ op een bepaalde manier worden gecombineerd om, voor een langere periode dan normaal in een bepaald stadium van de industriële cyclus, de tendens van de dalende winstvoet te neutraliseren of zelfs om te keren. Ik heb op een andere plaats aangetoond dat dit empirisch het geval was.[35] Het is niet nodig om die bewijsvoering te herhalen, het is voldoende om te stellen dat een dergelijke tijdelijke neutralisatie van de wet (waarop Marx ook zinspeelt[36]) op generlei wijze in tegenspraak is met de algemene geldigheid ervan. Want de ‘expansieve lange golven’ worden regelmatig gevolgd door ‘neergaande lange golven’, waarbij de tendens van de dalende winstvoet zich nog sterker en langer manifesteert dan tijdens een normale industriële cyclus. De actie ervan kan door tegenwerkende factoren worden vertraagd, maar slechts om zich met wraak te bevestigen. Dat, minstens, is het historische bewijsmateriaal tot op heden, en het bevestigt volledig de analyse van Marx. De enige extra conclusie die moet worden getrokken is, dat verschillende tijdsperiodes aan elkaar moeten gekoppeld worden, als de concrete uitwerking in de tijd van deze tendentiële wet volledig wil begrepen worden.

De werking van de wet (zijn waarheidsgehalte[37]) is de afgelopen decennia steeds vaker aangevochten door een hele reeks auteurs. Dit is gedeeltelijk te wijten aan het feit dat de langdurige, aangescherpte economische groei na de Tweede Wereldoorlog op de een of andere manier onverenigbaar leek – in marxistische termen zelf – met een dalende winstvoet. Vandaar de inspanningen van Gillman en anderen om nieuwe categorieën te ontdekken, zoals ‘realisatiekosten’ (vermoedelijk af te trekken van de meerwaarde, die dus worden gereduceerd tot ‘meerwaarde die wordt toegeëigend door productief kapitaal’) of ‘surplus’, waarvan de veronderstelde groei zou verklaren waarom de winstvoet zoals opgevat door Marx, stopt met dalen, terwijl hij blijft dalen als hij anders wordt begrepen.[38] Ondertussen hebben de gebeurtenissen sinds 1974-5 dit soort argumenten ingehaald, waaruit blijkt dat de wet meer dan ooit zijn kracht behoudt.

Meer systematisch waren de inspanningen van de neoricardiaanse school, om de geldigheid van de wet aan te vechten, zowel op theoretische als op empirische gronden. Het belangrijkste theoretische argument is de zogenaamde Okishio-stelling.[39] Als elke kapitalist maar machines wil introduceren indien dit zijn winstvoet verhoogt, hoe kan de toegenomen winst van elke kapitalist dan leiden tot een daling van de winstvoet voor alle kapitalisten?

Er zijn echter twee fouten in deze redenering. In de eerste plaats is het niet juist dat elke kapitalist nieuwe machines zal introduceren als dit zijn winstvoet verhoogt. Zoals Marx zelf aanduidt, is dit zeker zijn vrijwillige neiging, maar hij kan worden gedwongen om nieuwe machines in te voeren, om zijn marktaandeel te behouden of zelfs om zijn bedrijf te redden van een faillissement, d.w.z. om zijn kostprijs onder de druk van concurrentie te verlagen, ondanks het effect dat deze beslissing heeft op zijn winstvoet. In feite zou het veel juister zijn, te zeggen dat de kapitalisten zullen aarzelen om nieuwe machines in te voeren die het winstbedrag verminderen; maar dan zijn de hoeveelheid (massa) winst en de winstvoet twee totaal verschillende categorieën. De eerste kan stijgen terwijl de laatste daalt.[40]

In de tweede plaats toont het argument een verbazingwekkend misverstand over de aard van de kapitalistische ‘bewegingswetten’ waarvan de tendens tot daling van de gemiddelde winstvoet zo een uitstekend voorbeeld is. Deze wetten werken onafhankelijk van, en ondanks, bewuste beslissingen van individuele kapitalistische bedrijven. In feite kunnen ze worden beschouwd als de objectieve en onvoorziene effecten van bewuste beslissingen van deze bedrijven. Geen enkele kapitalist weet van tevoren wat het werkelijke resultaat zal zijn van de beslissing om nieuwe machines te kopen. Pas wanneer de waren geproduceerd met behulp van deze nieuwe machine verkocht zijn en meerdere opeenvolgende jaarlijkse balansen zijn opgemaakt, zullen deze resultaten bekend worden. Het is daarom perfect mogelijk – zelfs onvermijdelijk – dat de aankoop van meer machines door ‘elke kapitalist’ bedoeld is om zowel zijn massa als zijn winstvoet te verhogen, maar dat het uiteindelijke eindresultaat van al deze beslissingen een situatie zal zijn waar de gemiddelde winstvoet van iedereen daadwerkelijk gereduceerd is.[41]

Wat het belangrijkste empirische argument van de neoricardianen betreft, poneert het dat de organische samenstelling van het kapitaal in de loop van de tijd niet toeneemt maar min of meer gelijk blijft. Met andere woorden, de technische vooruitgang op de lange termijn is in wezen niet arbeidsbesparend noch wezenlijk ‘kapitaalbesparend’, maar neutraal.[42] De index van deze zogenaamde stabiliteit van de organische samenstelling van het kapitaal is een vermeende stabiliteit van de kapitaal/output verhouding in de tijd.

Nu is de kapitaal/output verhouding absoluut niet identiek (of parallel) aan de organische samenstelling van het kapitaal. Ook is het zogenaamde stabiele ‘loondeel’ in het nationale inkomen niet parallel (of identiek) aan een stabiele meerwaardevoet. In het geval van de kapitaal/output ratio wordt het constant kapitaal fout vereenzelvigd met vast kapitaal: d.w.z. het belang van de waarde van de grondstoffen, dat de neiging heeft om toe te nemen in de waarde van het constant kapitaal (en het totale kapitaal), is volledig uit de redenering geëlimineerd. Wat de ‘loonmassa’ betreft, vermengt het variabel kapitaal, dat is de betaling van de productieve arbeid, met de betaling van de onproductieve arbeid, die ten minste gedeeltelijk uit de meerwaarde komt.[43] Vooral gezien de gestage groei van de onproductieve arbeid in de geschiedenis van het laatkapitalisme, is het onderscheid statistisch doorslaggevend. In aanvulling hierop heeft Shaikh aangetoond dat de zogenaamde stabiele kapitaal/output verhouding zelf ernstig moet worden aangevochten, vanuit een statistisch oogpunt, en dat deze grotendeels overeenkomt met een onnauwkeurig of verkeerd gebruik van statistische categorieën door bourgeois statistici.[44] De eerste gedetailleerde studies hebben dit oordeel opvallend bevestigd[45].

Het feit blijft dat, als gevolg van het gebrek aan transparantie van reële waardeverhoudingen, gemeten aan de hand van de huidige marktprijzen, een empirisch bewijs van de stijgende organische samenstelling van het kapitaal niet gemakkelijk te bepalen is op macro-economische basis, vertrekkend van de statistieken van het nationaal inkomen en het bruto nationaal product. Maar een logisch gevolg van de organische samenstelling van het kapitaal is het deel van de arbeidskosten in de totale jaarlijkse productiekosten.[46] Hier zijn we op veel meer solide statistische grond, omdat we door talrijke monografieën deze relatie voor verschillende productietakken in de loop van de tijd kunnen bekijken. Men zou het moeilijk hebben om één productietak te vinden waarin de arbeidskosten vandaag een groter deel uitmaken van de totale huidige (jaarlijkse) productiekosten dan aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, of aan het begin van de twintigste eeuw – laat staan een eeuw of anderhalve eeuw geleden.[47] Ondanks alle evidente tendensen om de productie van machines en grondstoffen, die net zo inherent zijn aan het kapitalisme als de tendens om de productie van loongoederen goedkoper te maken, is de basistrend van de kapitalistische lange termijn groei en de technische vooruitgang inderdaad een arbeidsbesparende. Wat zouden de termen ‘mechanisatie’ en ‘groeiende automatisering’ anders uitdrukken, zo niet precies deze basistrend? Een van de grote theoretische prestaties van Marx bestond in het benadrukken van deze trend in een tijd dat het nauwelijks werd erkend als historisch beslissend voor de kapitalistische productiewijze.

Marxistische crisistheorieën

Zoals ik eerder schreef, heeft Marx ons geen complete, volledig uitgewerkte crisistheorie nagelaten. Zijn observaties over de industriële cyclus en kapitalistische overproductiecrisissen zijn verspreid over een aantal van zijn belangrijkste boeken en een heel aantal artikelen en brieven.[48] Toch is het verleidelijk om de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet te zien als de belangrijkste bijdrage van Marx aan een verklaring van de overproductiecrisis, en verschillende hedendaagse marxistische auteurs delen deze opvatting.[49] Is dit juist?

Mijn antwoord zou zijn: ja en nee. Er kan geen twijfel over zijn, in het kader van de industriële cyclus, dat het stijgen en dalen van de winstvoet nauw samenhangt met het op en neer gaan van de productie. Maar deze verklaring, op zich, is niet voldoende om een oorzakelijke verklaring van de crisis te geven. Het kan (en is) verkeerd begrepen worden in de mechanische zin dat crisissen worden ‘veroorzaakt’ door onvoldoende meerwaardeproductie[50] – waardoor het kapitaal niet voldoende kan worden gevaloriseerd; wat leidt tot een verlaging van de huidige investering; wat leidt tot een vermindering van de tewerkstelling; wat op zijn beurt leidt tot een nieuwe en cumulatieve vermindering van inkomsten, verkoop, investeringen, tewerkstelling, enz. Dit proces gaat door totdat de daling van de werkgelegenheid en de devalorisatie van het kapitaal hebben geleid tot een voldoende toename van de meerwaardevoet en voldoende daling van de kapitaalmassa, zodat de winst opnieuw kan stijgen – wat vervolgens investeringen mogelijk maakt, tewerkstelling, productie, inkomen, verkoop, enz., om cumulatief opnieuw te groeien.

In deze vulgaire betekenis is de verklaring van overproductiecrisissen alleen door de daling van de winstvoet, zowel verkeerd als gevaarlijk. Het is verkeerd, omdat het de onmogelijkheid van bijkomend geaccumuleerd kapitaal te valoriseren verwart met de onmogelijkheid om al het eerder geïnvesteerde kapitaal te valoriseren;[51] omdat het de schommelingen in het investeringsbesluit van kapitalistische bedrijven identificeert met de schommelingen van de huidige meerwaardeproductie. Eerstgenoemde echter, kan blijven groeien wanneer laatstgenoemde reeds daalt, en vice versa. De belangrijkste zwakte van de verklaring is alleen de concentratie ervan op het gebied van de productie, dat in laatste instantie gebaseerd is op een verwarring over de aard van de waren en de warenproductie. Op dezelfde manier als de beroemde loi des débouchés van Jean-Baptiste Say, veronderstelt het stilzwijgend dat er geen specifiek probleem van waarderealisatie is, maar alleen van meerwaardeproductie. Dit veronderstelt op zijn beurt dat wat we nu hebben onder het kapitalisme, een productie is voor ruilhandel, geen productie voor verkoop; en dat op een of andere manier, althans op macro-economisch niveau, alle geproduceerde waarde automatisch wordt gerealiseerd.

Marx zelf heeft expliciet deze veronderstelling weerlegd. ‘Maar met deze meerwaardeproductie is alleen de eerste stap in het kapitalistisch productieproces gezet, het onmiddellijke productieproces. Het kapitaal heeft zo een bepaalde hoeveelheid onbetaalde arbeid geabsorbeerd. Met de ontwikkeling van het proces, dat zich uit in een daling van de winstvoet, neemt de hoeveelheid geproduceerde meerwaarde kolossaal toe. Nu komt de tweede act van het proces. De hele warenmassa, het totale product, zowel het deel dat het constant en variabel kapitaal vervangt, als wat de meerwaarde voorstelt, moet verkocht worden. Gebeurt dit niet, of maar gedeeltelijk, of tegen prijzen onder de productieprijs, dan is de arbeider weliswaar uitgebuit, maar de uitbuiting realiseert zich niet als zodanig voor de kapitalist, en dit kan geen, of een gedeeltelijke realisatie van de afgeperste meerwaarde geven, ja zelfs een gedeeltelijk of volledig verlies van zijn kapitaal geven. De voorwaarden van de directe uitbuiting en de verwezenlijking ervan zijn niet identiek. Ze vallen niet alleen uit elkaar volgens tijd en plaats, maar ook theoretisch. Het ene is beperkt door de productiekracht van de maatschappij, het andere door de proportionaliteit van de verschillende bedrijfstakken en door de koopkracht van de maatschappij. De laatste is echter niet bepaald door de absolute productiekracht, noch door de absolute koopkracht; maar door de koopkracht op basis van antagonistische distributieverhoudingen, die de massaconsumptie van de maatschappij reduceert tot een variabel minimum, binnen min of meer smalle grenzen. Het wordt ook beperkt door de drang naar accumulatie, de drang om het kapitaal te vergroten en meerwaardeproductie op een uitgebreide schaal.’[52] (mijn cursivering).

Bovendien is deze vulgaire theorie van de crisis, veroorzaakt door ‘onvoldoende meerwaardeproductie’, duidelijk gevaarlijk vanuit het oogpunt van de verdediging van de arbeidersklasse tegen de kapitalistische aanval, die altijd samenvalt met een overproductiecrisis. De conclusie die men kan trekken uit een dergelijke verklaring is, dat de crisis kan worden overwonnen en de tewerkstelling opnieuw kan toenemen, indien het reële loon wordt verlaagd en de meerwaarde (winst) daardoor automatisch toeneemt.[53] De arbeidersklasse in het algemeen en de vakbonden in het bijzonder worden daardoor geconfronteerd met een pijnlijke keuze tussen het verdedigen van het reële loon en het bestrijden van de werkloosheid: d.w.z. zij worden verantwoordelijk gemaakt voor het verlies van banen. Onnodig om te zeggen dat reformistische voorstanders van klassensamenwerking maar al te graag met dergelijke argumenten komen en de arbeiders oproepen om de nodige offers te brengen om ‘banen te redden’ of ‘volledige werkgelegenheid te herstellen’. De ervaring heeft echter steeds weer aangetoond dat dit empirisch niet wordt bevestigd door het werkelijke verloop van de industriële cyclus.[54] Het is een ideologisch wapen, bedoeld om de last van de crisis te leggen bij de arbeidersklasse en te helpen bij het verhogen van de meerwaardevoet, wat een van de belangrijkste doelstellingen is van het kapitaal, tijdens en na een crisis. ‘Winstdruk [Profit squeeze]’ theorieën hebben een vergelijkbaar gevaar van misbruik door de kapitalistische partij in de klassenstrijd.[55]

Veel extreme voorstanders van de daling-van-de-winstvoet verklaring voor de kapitalistische crisis zullen verontwaardigd antwoorden dat hun analyse een ingebouwd antwoord bevat op de argumenten van de patroons: de daling van de winstvoet is een functie van de toenemende organische samenstelling van het kapitaal, die leidt tot overaccumulatie en niet van een daling van de meerwaardevoet. Inderdaad, ze benadrukken vaak dat de meerwaardevoet blijft stijgen tot aan de vooravond van de crisis, maar niet voldoende kan stijgen om de effecten van de toenemende organische samenstelling van het kapitaal te compenseren.[56] Ze vergeten echter dat de winstvoet een functie is van zowel de organische samenstelling van het kapitaal als van de meerwaardevoet; dat, behalve in het geval van hongerlonen, d.w.z. waar een vermindering in reële lonen hen onder het fysiologische minimum zou brengen (een situatie die niet langer bestaat in een geïndustrialiseerd land), een vermindering van de reële lonen altijd een verhoging van de geproduceerde meerwaarde betekent, vandaar een hogere winstvoet dan vóór de vermindering.[57] We zijn dus terug aan het begin: beweren dat de crisis uitsluitend wordt veroorzaakt door onvoldoende meerwaardeproductie, dat is het argument van de patroons dat ze, althans gedeeltelijk, kan overwonnen worden door een verlaging van de reële lonen.

Deze kritiek op de mechanische en eenzijdige verklaring van overproductiecrisissen door de dalende winstvoet alleen, kan op een meer algemene wijze worden uitgebreid tot een kritiek op elke monocausale verklaring van de crisissen. In het kader van de marxistische economische theorie, zijn overproductiecrisissen gelijktijdig crisissen van overaccumulatie van kapitaal en crisissen van overproductie van waren. Het eerste kan niet worden verklaard zonder naar het laatste te verwijzen; het laatste kan niet worden begrepen zonder naar het eerste te verwijzen. Dit betekent dat de crisis alleen kan worden overwonnen als er gelijktijdig een stijging van de winstvoet is en een uitbreiding van de markt, een feit dat zowel de argumenten van de patroons als de reformisten ontkracht.

Er zijn drie belangrijke varianten van de monocausale interpretatie van Marx’ crisistheorie:[58]

1. De pure disproportionaliteitstheorie. Dit ziet als de hoofdoorzaak van de industriële cyclus en de daaruit voortvloeiende crisis: de kapitalistische anarchie van de productie, het feit dat binnen de kapitalistische markteconomie, de kapitalistische investeringsbeslissingen niet spontaan kunnen leiden tot ‘evenwichtsomstandigheden’ – de correcte verhoudingen van de geproduceerde waardefracties en geldstromen die gegenereerd worden in afdeling I en afdeling II, door Marx in boek 2 van Het kapitaal gedefinieerd. Vandaar de onvermijdelijke mislukking van het evenwicht en de crisis.

De belangrijkste voorstanders van deze disproportionaliteitstheorie van de crisis waren de Russische ‘legale’ marxist Mikhail Tugan-Baranovsky en de austromarxist Rudolf Hilferding. Nikolai Boecharin werd sterk beïnvloed door soortgelijke ideeën.[59] De conclusies van de theorie zijn duidelijk. Als door de groei van monopolies (een ‘algemeen kartel’, zoals Hilferding het noemde), de kapitalisten onderling investeringen zouden kunnen ‘organiseren’, zouden er geen overproductiecrisissen zijn. Er zou inderdaad kapitalisme zijn zonder crisissen.[60] Maar zoals Roman Rosdolsky heeft opgemerkt, gaan deze theoretici voorbij aan het feit dat de wanverhouding tussen productie en consumptie – de tendens van het kapitalisme om productieve krachten op een onbeperkte manier te ontwikkelen, terwijl het een strikte consumptiebeperking oplegt aan de mensenmassa[61] – inherent is aan het kapitalisme en onafhankelijk van de disproportionele ontwikkeling van afdeling I en afdeling II als gevolg van de kapitalistische concurrentie en de anarchie van de productie (dus investeringsbeslissingen).[62]

De groteske gevolgen waartoe de monocausale disproportionele verklaringen van kapitalistische crisissen kunnen leiden, wordt het best geïllustreerd door Tugan-Baranovsky zelf, die ernstig argumenteerde – en ‘wiskundig’ bewees – dat afdeling I volledig onafhankelijk van afdeling II kon ontwikkelen, tot het punt waar de output van consumptiegoederen neigt naar nul, zonder dat een dergelijke ontwikkeling een crisis veroorzaakt.[63]

2. De pure onderconsumptie door de massa’s-crisistheorie. Dit ziet de kloof tussen output (of productieve capaciteit) en massaconsumptie (reëel loon of koopkracht van de arbeiders) als de essentiële oorzaak van de kapitalistische overproductiecrisissen, die voornamelijk de vorm aannemen van overproductie van waren in afdeling II. Overaccumulatie (daling van investeringen) en overproductie (of overcapaciteit) in afdeling I verschijnen als een gevolg van deze overproductie (overcapaciteit) in de sector consumptiegoederen.

Hoewel deze theorie veel niet-marxistische voorouders heeft (Thomas Malthus, Sismonde de Sismondi, de Russische narodniks), waren de belangrijkste voorstanders onder de marxisten Karl Kautsky, Rosa Luxemburg, Nathalia Moszkowska, Fritz Sternberg en Paul Sweezy.[64] De zwakheid zit in de basisveronderstelling (niet altijd duidelijk begrepen, maar op zijn minst duidelijk uitgedrukt door Sweezy) dat er op een of andere manier een vaste verhouding is tussen de ontwikkeling van afdeling I en de ontwikkeling van de productiecapaciteit in afdeling II. Aangezien, gelijktijdig, de groei van de organische samenstelling van het kapitaal en van de meerwaardevoet de koopkracht voor productiemiddelen meer verhoogd dan de koopkracht voor consumptiegoederen, is de conclusie duidelijk: er zal een onverkoopbare rest zijn van consumptiegoederen.

Maar niet alleen is deze veronderstelling logisch onbewezen. Het is in strijd met de aard van de kapitalistische groei, zoals gekenmerkt door toenemende mechanisatie of (om een juiste formule te gebruiken van de burgerlijke econoom von Bohm-Bawerk) een productie ‘omweg’. Kapitalistische groei impliceert dat een groter deel van de totale productie de vorm aanneemt van productiemiddelen, hoewel dit niet gepaard kan gaan met een absolute daling van de productie van consumptiegoederen of een stagnatie in de productiecapaciteit van afdeling II. Zodra men dit begrijpt, moet noch de groei van c/v, noch de groei van w/v automatisch leiden naar een overproductie van consumptiegoederen. Zij zullen dit alleen doen als de breuk

productie I
_________
productie II

langzamer groeit dan de breuk

vraag naar productiemiddelen
______________________________
vraag naar consumptiegoederen

Maar dat een dergelijke ontwikkeling inherent is aan de kapitalistische productiewijze kan niet wiskundig of logisch worden bewezen.

Het gevaar van onderconsumptietheorieën (wat Luxemburg natuurlijk compleet vermeed) is, dat ze kunnen leiden tot reformistische conclusies, niet verschillend aan de ‘harmonische’ implicaties van de disproportionele theorieën. De laatstgenoemden stellen dat het kapitalisme de crisissen kan vermijden als het de investeringen zou ‘organiseren’. De eersten hebben de neiging om te denken dat het kapitalisme crisissen kan vermijden als de reële lonen hoger zouden zijn, of als de regering extra ‘koopkracht’ zou uitreiken in de vorm van sociale zekerheid en werkloosheidsuitkeringen – d.w.z., een ‘herverdeeld’ nationaal inkomen ten gunste van de arbeiders, ‘heromzetting’ van een deel van de meerwaarde in bijkomende indirecte lonen.[65]

Wat deze ‘oplossingen’ over het hoofd zien, is het simpele feit dat de kapitalistische productie niet slechts een productie van waren is, die verkocht moeten worden voor de meerwaarde kan worden gerealiseerd en het kapitaal geaccumuleerd. Het is een productie voor winst. Elke aanzienlijke herverdeling van het nationaal inkomen ten gunste van het inkomen van de werkenden, aan de vooravond of in het begin van een crisis, wanneer de winstvoet reeds dalende is, betekent een verdere daling van die winstvoet door een vermindering van de meerwaardevoet (dit is immers waar het bij de ‘herverdeling van het nationaal inkomen’ om draait). Onder deze voorwaarden zullen de kapitalisten de investeringen niet verhogen, zelfs als de verkoop van eerder geproduceerde voorraden consumentengoederen stijgt, zal de depressie aanhouden.

3. De pure overaccumulatietheorie, die de belangrijkste reden voor de crisis ziet in de ontoereikende hoeveelheid geproduceerde meerwaarde, vergeleken met de totale hoeveelheid geaccumuleerd kapitaal. We hebben hierboven al de zwakte van deze theorie besproken, en de gevaarlijke implicaties ervan vanuit het oogpunt van de proletarische klassenstrijd.

Er is echter ook een specifieke demografische variant van de theorie die benadrukt dat, na lange periodes van kapitalistische welvaart, het arbeidsreserveleger tendeert te verdwijnen, en als gevolg daarvan stijgen de reële lonen naar een punt waar ze oorzaak zijn van een scherpe daling van de meerwaardevoet, dus van de winstvoet.[66] Terwijl deze mogelijkheid niet uit te sluiten is, het grensgeval van wat Marx in hoofdstuk 15 van boek 3 noemt de ‘absolute overaccumulatie van kapitaal’[67], vanuit een algemeen theoretisch oogpunt, in de werkelijke geschiedenis van het kapitalisme – onder de omstandigheid van een omvangrijke internationale mobiliteit (migratie) van de arbeid en een nog groter potentieel toekomstige migraties in de onderontwikkelde landen – lijkt elke dergelijke ‘bevolkingsdruk’ op het kapitalisme eeuwen van ons verwijderd.[68] Eveneens onderschat het ook sterk het vermogen van het kapitalisme om opnieuw een arbeidsreserve te hebben, door zich te concentreren op rationaliseringsinvesteringen die macro-economisch de werkgelegenheid verminderen (d.w.z. door een verhoging op middellange termijn van de gemiddelde productiviteitsgroei van de arbeid, hoger dan het gemiddelde van de economische groei). Dit werd opvallend bevestigd in de jaren 1970, toen de totale massa werklozen in de imperialistische landen (OESO), stevig achtergebleven bij de ‘bijna volledige werkgelegenheid’-toestand in de jaren 1960, verdubbelde van tien miljoen in 1970 tot twintig miljoen in 1980, terwijl het totale aantal jobs, door technische vooruitgang in de productie vernietigd, meer was dan deze tien miljoen: miljoenen immigrantenarbeiders uit de minder geïndustrialiseerde landen moesten terugkeren naar hun land; miljoenen vrouwen en jongeren ‘zijn gestopt met werken’; heel veel productieve arbeiders werden getransformeerd in onproductieve arbeiders.

Een meer verfijnde versie van deze theorie is voorgesteld door de Hongaarse marxist Ferenc Janossy, in het onvermogen van het kapitalisme om te voorzien in voldoende geschoolde (vooral hooggeschoolde) arbeiders, een onvermijdelijke flessenhals die de reële lonen omhoogduwt aan het einde van de ‘welvaart’.[69] Maar ook hier wordt de flexibiliteit van het kapitaal, zowel bij het versnellen van de scholing (ook op fabrieksniveau) als bij het verminderen van de behoefte aan hoogopgeleide arbeidskrachten door technologische veranderingen, sterk onderschat.

Voorstanders van de zuivere overaccumulatietheorie van de crisis beweren vaak dat, zolang de accumulatie van kapitaal soepel verloopt, de consumptie door de ‘eindgebruikers’ automatisch groeit, daar er meer loonarbeid wordt gebruikt (meestal tegen stijgende lonen) en onproductieve consumptie uit meerwaarde heeft ook de tendens te groeien. Er kan dus geen teveel aan consumptiegoederen optreden, zolang de daling van de winstvoet de accumulatie niet aanzienlijk heeft vertraagd. Het eerste deel van de bewering is correct, voor zover dit kan. Maar de conclusie doet dat niet. Het enige wat deze analyse bewijst, is het feit dat consumptie (d.w.z. het realiseren van meerwaarde in afdeling II) groeit zolang de accumulatie toeneemt. Maar het bewijst niet dat de consumptie in dezelfde verhouding groeit als de productiecapaciteit van afdeling II. Inderdaad, de combinatie van de toenemende organische samenstelling van het kapitaal in afdeling II en de toename van de meerwaardevoet in heel de economie maakt het vrij waarschijnlijk dat (minstens periodiek) de consumptie, terwijl ze groeit, minder zal groeien dan de productieve capaciteit in afdeling II. In dat geval kan er inderdaad een oververzadiging zijn van consumptiegoederen, vóór de accumulatie vertraagd in geheel de economie.

Evenzo is de veronderstelling dat een vertraging van de huidige investeringen (in laatste instantie bepaald door een daling van de gemiddelde winstvoet) de crisis zal veroorzaken voordat een overproductie van waren zich daadwerkelijk manifesteert, op zijn best maar een mogelijke variant van het crisisscenario, en zeker niet de enige die consistent is met de analyse van Marx in het 3e boek, of met de empirische gegevens van industriële cycli in het verleden. Huidige investeringsbeslissingen door kapitalistische bedrijven zijn een functie van twee variabelen: eerdere realisaties van de winst (d.w.z. beschikbare meerwaarde voor accumulatie) en toekomstige winstverwachtingen. Over de huidige winstvoet, die een macro-economisch eindresultaat is van vele actuele veranderingen, kunnen kapitalistische bedrijven niets exact weten, zolang hun jaarbalansen en die van de andere kapitalisten niet zijn opgesteld. Het is heel goed mogelijk dat de eerdere winstrealisatie (bv. het voorgaande jaar) nog geen afspiegeling is van een daling van de winstvoet. Maar de investeringen zullen nog steeds worden beknot, precies omdat er steeds meer tekenen zijn van oververzadiging van de waren die de bedrijven produceren (of al duidelijke tekens van overcapaciteit). Omgekeerd is het evengoed mogelijk dat de in het verleden gerealiseerde winst al het begin is van een daling van de winstvoet. Maar investeringsbeslissingen zullen nog steeds toenemen omdat, om welke reden dan ook, het kapitalistische bedrijf gelooft dat het zijn verkoop nog steeds aanzienlijk kan uitbreiden. Winstverwachtingen omvatten, naast de huidige ontwikkeling van de winstvoet, altijd schattingen over verwachte marktomstandigheden en marktaandelen. Dit is exact een van de redenen waarom, onder het kapitalisme, er zeker de tendens bestaat dat investeringen in bepaalde omstandigheden ‘doorschieten’, zelfs nadat de winstvoet begint te dalen. Veel kapitalistische bedrijven kunnen best geloven dat ze door hun investeringen en output te blijven uitbreiden hun eigen marktaandeel kunnen vergroten, kunnen profiteren van technologische voordelen ten opzichte van hun concurrenten, enz. Al deze beslissingen kunnen niet voorkomen dat de winstvoet daalt. Maar ze kunnen een toenemende overproductie van waren produceren voor de kapitaalsaccumulatie echt vertraagt.

Elementen voor een correcte theorie van de kapitalistische crisis zijn natuurlijk aanwezig in de drie net geschetste monocausale verklaringen.[70] Ze moeten nauwkeurig met elkaar worden geïntegreerd om zulk een theorie te leveren. De eenvoudigste manier voor een dergelijke integratie, in het licht van de nadruk van boek 3 op de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet, is het onderscheiden van een aantal opeenvolgende vormen van de kapitaalsaccumulatie, in de tijd ingenomen.

In periodes van sterke kapitalistische productiestijging – actieve handel, de recente productie gemakkelijk verkocht (de vraag lijkt inderdaad sterker dan het aanbod) en hoge winsten – zal er een ‘investerings boom’ zijn die snel in een flessenhals terecht komt, zowel in de deelgebieden van afdeling I, de machines en accommodatie, als die van de grondstoffen. Beide deelgebieden van afdeling I zijn door hun aard minder flexibel in het snel aanpassen aan de vraag dan afdeling II. Vandaar dat extra investeringen, kapitaalaccumulatie, in afdeling I op grotere en grotere schaal zal gebeuren.[71] Er moeten meer productiemiddelen worden geproduceerd om extra productiemiddelen te produceren voor de productie van extra consumptiegoederen. Goede winstverwachtingen naast hoge winstrealisaties zijn de motivatie voor deze hausse. Daarom is er een verschuiving van de investeringen naar afdeling I. Een ongelijke ontwikkeling (disproportie) tussen afdeling I en afdeling II wordt in gang gezet.

Op een bepaald punt in de boom treden twee parallelle fenomenen min of meer gelijktijdig op. Aan de ene kant komen de extra geproduceerde productiemiddelen pas na een bepaald tijdsverloop in het productieproces. Maar wanneer ze dat proces ingaan, vergroten ze de productiecapaciteit in beide afdelingen met sprongen. Maar juist de relatief hoge voeten van winst en investeringen impliceren dat de reële lonen en consumptiegoederen van kapitalisten en co zich in dezelfde mate konden ontwikkelen als die plotselinge toename van de productiecapaciteit in beide afdelingen (zelfs als de productie minder snel groeit in afdeling II dan in afdeling I, en zelfs als het reële loon ook groeit). Vandaar de neiging om de overproductie (of overcapaciteit) te vergroten, in de eerste plaats in afdeling II.

Aan de andere kant, de massale introductie van nieuwe productiemiddelen in beide departementen gebeurt niet met oude technieken, maar met nieuwe, actuele technieken gekenmerkt door een in principe arbeidsbesparend effect, d.w.z. door een toegenomen organische samenstelling van het kapitaal. Dit drukt de winstvoet, vooral omdat in een situatie van opbloei de meerwaardevoet niet in dezelfde verhouding kan toenemen, of zelfs helemaal niet toeneemt.[72] Vandaar de tendens tot overaccumulatie: een deel van het nieuw geaccumuleerde kapitaal kan niet langer worden geïnvesteerd tegen de gemiddelde winstvoet, of wordt zelfs helemaal niet geïnvesteerd en naar speculatie geduwd, enz.[73]

Kredietexpansie, voor een bepaalde tijd, dicht de kloof. Maar het kan de crash alleen uitstellen, niet vermijden. Overproductie heeft nu de neiging om zich te verspreiden van afdeling II naar afdeling I.[74] Toenemende overproductie van waren (overcapaciteit in een groeiend aantal bedrijfstakken), gecombineerd met toenemende overaccumulatie, moet noodzakelijk leiden tot scherpe bezuinigingen in productieve investeringen. De disproportionaliteit tussen de twee afdelingen springt nu van een ‘over-uitbreiding’ van afdeling I naar een ‘onderontwikkeling’ van die afdeling. De investeringen dalen sneller dan de huidige productie.

Als gevolg van de crash – die wel, maar niet noodzakelijk, de aanvankelijke vorm van een crash van het krediet- en bankwezen kan aannemen – is er een algemene instorting van de warenprijzen (uitgedrukt in goud), samen met een daling van de productie en werkgelegenheid. Er is een algemene devalorisatie van kapitaal, als gevolg – gelijktijdig – van deze val van de prijzen (dus van het warenkapitaal), van een groot aantal faillissementen, en van een waardedaling van het vast kapitaal en de grondstoffenvoorraden van overlevende bedrijven. Maar deze algemene prijsval is niets anders dan de aanpassing van de markt- en productieprijzen (door een lagere gemiddelde winstvoet) aan de algemene verlaging in waarde van de gemiddelde waar, wat de onvermijdelijke uitkomst is van de algemene toename van de investeringen, organische samenstelling van het kapitaal en gemiddelde arbeidsproductiviteit tijdens de vorige periode. Kapitalisten proberen dit uur van afrekening zo lang mogelijk uit te stellen – vandaar de overmatige uitbreiding van krediet, speculatie, overdreven handel, enz. aan de vooravond van de crash. Maar ze kunnen het niet voor onbepaalde tijd uitstellen.

De gevolgen van de crash, voor het systeem als geheel, zijn gezond, hoe gemeen ook voor de individuele kapitalisten. Algemene devalorisatie van kapitaal gaat niet gepaard met een evenredige reductie van de hoeveelheid geproduceerde meerwaarde. Of (wat hetzelfde betekent) een identieke massa meerwaarde kan nu een kleinere totale hoeveelheid kapitaal valoriseren. Vandaar dat de daling van de winstvoet kan worden gestopt en zelfs omgekeerd. Grootschalige reconstitutie van het arbeidsreserveleger, wat tijdens de crisis en de depressie gebeurde, maakt een sterke toename van de meerwaardevoet mogelijk, niet alleen door een hogere snelheid, maar zelfs door een verlaging van de reële lonen wat op zijn beurt leidt tot een verdere stijging van de winstvoet. Grondstofprijzen dalen over het algemeen meer dan de prijzen van afgewerkte goederen, dus een deel van constant kapitaal wordt goedkoper. De stijging van de organische samenstelling van het kapitaal wordt daardoor vertraagd, waardoor de gemiddelde winstvoet op het industrieel kapitaal opnieuw stijgt. Een nieuwe cyclus van verhoogde kapitaalsaccumulatie, verhoogde productieve investeringen, kan nu beginnen, zodra de voorraden voldoende verminderen en de actuele productie voldoende verminderd is, om de vraag dan opnieuw te overtreffen met de aanvoer, vooral in afdeling II.

Hieruit volgt dat de wet van de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet, een minder directe verklaring is voor overproductiecrisissen dan het zich manifesteren van het basismechanisme van de industriële cyclus als zodanig: met andere woorden, de manifestatie van de specifiek kapitalistisch, d.w.z. de ongelijke, disharmonische wijze van economische groei, die onvermijdelijk leidt tot opeenvolgende fasen van dalende winstvoeten, en een herstel van de winstvoet als het resultaat, inderdaad, van de vorige daling. Dit geldt ten minste voor de manier waarop deze wet werkt gedurende de tijdsspanne van zeven tot tien jaar – voorlopig abstractie makend van het memento mori inherent aan het wereldlijke kapitalisme.

Er kan weinig twijfel over bestaan dat deze multicausale verklaring van de kapitalistische crisis, in plaats van een van de monocausale varianten, overeenkomt met Marx’ eigen overtuiging, ten minste zoals in het 3e boek wordt uitgedrukt. In aanvulling op de passage hierboven geciteerd, kunnen drie andere passages worden geciteerd die weinig ruimte laten voor alternatieve interpretaties:

‘Stellen we ons een maatschappij voor met enkel industriële kapitalisten en loonarbeiders. We zien ook af van prijsveranderingen, die grote delen van het totale kapitaal verhinderen om zich te vervangen in hun gemiddelde verhouding en die, in de algemene relaties van het gehele reproductieproces, zoals ontwikkeld door het krediet, steeds tijdelijke algemene stagnaties moeten voortbrengen. We zien ook af van schijntransacties en speculatie, begunstigd door het kredietstelsel. Dan is een crisis enkel te verklaren uit een wanverhouding van de productie in de verschillende sectoren en uit de wanverhouding tussen de consumptie der kapitalisten en hun accumulatie. Maar zoals het er voor staat, hangt de vervanging van de in de productie geïnvesteerde kapitalen grotendeels af van de consumptiecapaciteit van de niet-productieve klassen; terwijl de consumptiecapaciteit van de arbeiders beperkt is, deels door de loonwetten en deels doordat ze alleen worden ingezet als ze winstgevend zijn voor de kapitalistische klasse. De ultieme reden van alle reële crisissen blijft de armoede en consumptiebeperking van de massa’s tegenover de tendens van de kapitalistische productie de productiekrachten zodanig te ontwikkelen alsof alleen de absolute consumptiecapaciteit van de maatschappij de grens is.’[75] (mijn cursivering)

‘Maar er worden periodiek teveel arbeidsmiddelen en levensmiddelen geproduceerd, om te kunnen fungeren als uitbuitingsmiddel van de arbeiders aan een bepaalde winstvoet. Teveel waren worden geproduceerd om de waarde en meerwaarde erin, onder de gegeven kapitalistische productie-, distributie- en consumptieverhoudingen, te kunnen realiseren en in nieuw kapitaal om te zetten, d.w.z. om dit proces uit te voeren zonder steeds terugkerende crises.’[76] (mijn cursivering)

‘De fabrikant kan effectief verkopen aan de exporteur en deze weer aan zijn buitenlandse klanten, de importeur kan zijn grondstoffen verkopen aan de fabrikanten, deze zijn producten aan de groothandelaar, enz. Maar op een gegeven onzichtbaar moment blijft de waar onverkocht; of een andere keer zijn de voorraden van al de producenten en tussenhandelaren geleidelijk verzadigd. De consumptie is juist dan gewoonlijk op het hoogst, deels omdat een industriële kapitalist een aantal anderen in beweging zet, deels omdat de door hem tewerk gestelde arbeiders, volop actief, meer dan gewoonlijk hebben uit te geven. Met het inkomen van de kapitalisten vermeerderen eveneens hun uitgaven. Bovendien, zoals gezien (boek 2, afd. III), is er een continue circulatie van het ene constant kapitaal naar het andere die aanvankelijk onafhankelijk is van de individuele consumptie omdat ze er niet in tussenkomt, maar er toch definitief door begrensd is, omdat de productie van constant kapitaal nooit ter wille van zichzelf gebeurt, maar alleen omdat er meer van nodig is in de productiesectoren waarvan de producten bestemd zijn voor individuele consumptie. Dit kan echter een tijd rustig zijn gang gaan, gestimuleerd door de prospectieve vraag, en in deze takken gaan de zaken bij handelaars en industriëlen voor de wind. De crisis zet in, zodra de opbrengsten van de handelaren die verkopen in de export (of geaccumuleerde voorraden hebben in het binnenland), zo traag en schaars worden, dat de banken aandringen op betaling, of als de wissels op gekochte waren vervallen voor de wederverkoop heeft plaatsgevonden.’[77] (mijn cursivering)

Krediet en de intrestvoet

Op dezelfde wijze als boek 2 van Het kapitaal het belang benadrukte van de eerdere accumulatie (en aanwezigheid) van geldkapitaal, de periodieke injectie in de circulatie en de periodieke uitstroom uit de werking van het productief kapitaal, om de uitgebreide reproductie mogelijk te maken (d.w.z. groei) voor het ‘kapitaal in het algemeen’, wordt in boek 3 het belang van het krediet voor de ‘vele kapitalen’ benadrukt, d.w.z. voor de fluctuaties in de industriële cyclus onder concurrentievoorwaarden.

Het ontstaan van een algemeen bekende gemiddelde winstvoet leidt onvermijdelijk ook tot een egalisatie van de intrestvoet. In de eerste plaats is meerwaarde een splitsing tussen winst voor het ondernemerskapitaal (industriële winst, commerciële winst, bankwinst, en winst voor landbouwondernemers in tegenstelling tot passieve grondbezitters) en intrest aan de andere kant. Via het kapitalistische banksysteem worden alle beschikbare geldreserves (spaargeld en niet-geïnvesteerde meerwaarde + inactief geldkapitaal als gevolg van niet-investering van een deel van de meerwaarde gerealiseerd tijdens vorige cycli) omgezet in functionerend kapitaal, met andere woorden geleend aan kapitalistische bedrijven die werkelijk actief zijn – d.w.z. loonarbeid aanwenden – hetzij in de productie of in de circulatie. Op deze manier kunnen kapitalisten met veel meer kapitaal werken dan zij persoonlijk bezitten. Kapitaalaccumulatie kan in een veel sneller tempo plaatsvinden dan het geval zou zijn als elk kapitalistisch bedrijf aan uitgebreide reproductie zou doen alleen op basis van de zelf gerealiseerde winsten.

Deze voortdurende kredietexpansie, die de hele geschiedenis van de kapitalistische productiewijze vergezelde, lijkt op het eerste gezicht de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet te accentueren.[78] Het totale winstbedrag verdeeld over het totaalcijfer van de kapitalistische bedrijven is nu lager dan het totaalcijfer van de geproduceerde meerwaarde, waarbij het verschil precies het totale bedrag is van de intrest die wordt uitgekeerd aan de passieve eigenaars van geldkapitaal (wat niet moet worden verward met de bankwinsten, m.a.w. de gemiddelde winst op het eigen kapitaal, niet op hun deposito’s). Maar dit is natuurlijk een valse indruk. De gemiddelde winstvoet is de verdeling van de totale hoeveelheid meerwaarde geproduceerd door de totale hoeveelheid maatschappelijk kapitaal. Als, als gevolg van de arbeidsverdeling tussen kapitalisten of overaccumulatie, een deel van dat kapitaal niet zelf direct productief is, met andere woorden, niet betrokken is met de directe meerwaardeproductie, verandert dit niet zijn aard als kapitaal, met name, waarde die voortdurend zoekt naar vermeerdering van waarde.

Daarom dat, volgens Marx in boek 3, de effecten van het krediet (zoals die van de handel) op het eerste gezicht tegengesteld lijken aan de tendens van de daling van de gemiddelde winstvoet. In werkelijkheid hebben ze de neiging om die tendens af te remmen, of zelfs om te keren, als gevolg van drie gelijktijdige mechanismen die zij ontketenen:

(1) Handel en krediet laten het kapitaal sneller roteren, waardoor het aantal productieve cycli toeneemt, waardoor één enkele som geldkapitaal, bv. in één jaar, kan instromen, waardoor de hoeveelheid meerwaarde en ook de jaarlijkse winstvoet toeneemt (omdat dezelfde hoeveelheid meerwaarde wordt geproduceerd tijdens elk van deze productieve cycli, terwijl al het andere gelijk blijft).[79] Dit is trouwens de reden waarom industriëlen bereid zijn om commercieel- en bankkapitaal te laten delen in de algemene verdeling van de ondernemerswinst (de totale hoeveelheid meerwaarde verminderd met de totale massa van de intrest), hoewel commercieel- noch bankkapitaal meerwaarde produceert. Dergelijk kapitaal produceert zelf geen meerwaarde, maar het helpt het industriële- en het landbouwkapitaal om extra meerwaarde te genereren.

(2) Door omvang en tempo van de kapitaalsaccumulatie in de productieve sector te vergroten en bovendien winsten direct verdiend door industriëlen en kapitalistische boeren, handelsverkeer en handel, accelereert de kapitaalsconcentratie, waardoor de technische vooruitgang en de productie van relatieve meerwaarde wordt gestimuleerd, wat opnieuw de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet tegenwerkt.

(3) Door middel van vennootschappen op aandelen (bedrijven) creëert het krediet een situatie waarin een groot deel van het kapitaal, dat eigendom is van aandeelhouders, niet de verwachting heeft om een gemiddelde winstvoet te krijgen, maar is het tevreden met alleen de gemiddelde voet. De gemiddelde voet van de ondernemerswinst is dus veel hoger dan het zou zijn als alle (of het grootste deel) van het kapitaal direct ondernemerschapskapitaal zou zijn, d.w.z., zou het de gemiddelde winstvoet ontvangen.[80]

De grotere flexibiliteit van geldkapitaal dat niet gebonden is aan een specifiek bedrijf of bedrijfstak, is op zijn beurt een van de belangrijkste redenen waarom de egalisatie van de winstvoet zo gemakkelijk kan plaatsvinden en herkend worden onder het kapitalisme, d.w.z. waarom het maatschappelijk kapitaal relatief mobiel blijft, ondanks groeiende kapitaalinvesteringen in de vorm van vast, relatief immobiel kapitaal. Parallel aan het arbeidsreserveleger zijn deze enorme reserves geldkapitaal de voorwaarden voor plotselinge, snelle fasen van koortsachtige expansie, die de industriële cyclus en de echte aard van de kapitalistische groei kenmerken, ongelijk en disharmonisch. Inderdaad, het bancaire systeem speelt immers deels de rol van een maatschappelijk clearinghouse, waar voortdurend kapitaal wordt overgeheveld van branches die stagneren of een dalende totale vraag kennen, naar filialen met een groeiende vraag waaraan niet wordt voldaan met de huidige productie (of productiecapaciteit). De afwijkingen van verschillende winstvoeten van het gemiddelde zijn het sturend mechanisme voor deze transfers. In die zin benadrukt Marx de sleutelrol van het krediet in de expansie van de kapitaalsaccumulatie tot het uiterste, terwijl het tegelijk fungeert als de belangrijkste hefboom voor overspeculatie, overinkoop en overproductie.

Hieruit volgt dat de kredietcyclus – en de ups en downs van de intrestvoet – gedeeltelijk asynchroon is met de industriële cyclus. Tijdens de periode van herstel en de eerste opleving is het geldkapitaal relatief overvloedig; het niveau van zelffinanciering van bedrijven is hoog; de intrestvoet is relatief laag;[81] en het niveau van ondernemerswinst is bovengemiddeld. Omgekeerd, op het hoogtepunt van de hausse, tijdens de fase van oververhitting en tijdens de crash, wordt het geldkapitaal schaarser en schaarser; het niveau van zelffinanciering neemt snel af; de vraag naar geldkapitaal groeit voortdurend; en de intrestvoet groeit enorm, niet ondanks maar als een functie van de daling van de gemiddelde winstvoet. De ondernemingen lenen nu niet om het bedrijf uit te breiden, maar om te ontsnappen aan faillissement; niet om extra ondernemerswinsten te behalen, maar om hun kapitaal te redden. Op dit precieze moment van de cyclus kan de intrestvoet dus inderdaad boven het percentage van de ondernemerswinst liggen (wat uiteraard ‘normaal’ niet het geval kan zijn). Maar wanneer, na de crash, de crisis en de depressie begint, de investeringen sterk dalen; de kredietvraag instort en de intrestvoet snel begint af te glijden, helpt dat om het percentage van de ondernemerswinst langzaam weer te doen stijgen.

Marx’ theorie van de surpluswinst

Het feit dat Marx’ theorie van de differentiaal grondrente in werkelijkheid een bijzonder geval van een meer algemene theorie van surpluswinst vertegenwoordigt, is tot nu toe onvoldoende gewaardeerd. Dit is des te vreemder omdat Marx het hier in boek 3 expliciet vermeldt, in verschillende zinnen van de delen één en twee, en uitgebreid terugkomt op de vraag in de delen zes en zeven. De basisbenadering, nogmaals, is een eenvoudige toepassing van de arbeidswaardetheorie. De vraag of de arbeid die wordt besteed aan de productie van een bepaalde waar erkend wordt als gemiddeld maatschappelijk noodzakelijke arbeid, of niet erkend, is geen eenvoudige fysieke kwestie van een werkelijk aantal verbruikte arbeidsuren – van een gegeven deel van het totale arbeidspotentieel van de maatschappij, gebruikt voor het produceren een bepaalde waar.[82] Het is een functie van de totale hoeveelheid arbeid aangewend in alle eenheden die dat gegeven product produceren, in vergelijking met de totale hoeveelheid arbeid die de maatschappij eraan wil besteden.[83] Het is een functie van de verhouding tussen de arbeidsproductiviteit in de gegeven productieve eenheid en de gemiddelde arbeidsproductiviteit in de gehele bedrijfstak.

Marx onderscheidt drie basissituaties van de huidige productie, in relatie tot de huidige sociale behoeften (natuurlijk niet de fysieke behoeften, maar de behoeften veroorzaakt door de warenproductie en bemiddeld door de koopkracht, bepaald door de kapitalistische norm van distributie – d.w.z. door de klassenstructuur van de bourgeoismaatschappij).

Geval 1 betreft situaties met een normale kapitaalmobiliteit in verhouding tot een gegeven productietak. Hier zullen instroom en uitstroom van kapitaal, gereguleerd door prijsschommelingen, schommelingen veroorzaken in de winstvoet en normaal gesproken de maatschappelijke vraag en aanbod in evenwicht houden. In dat geval zal normaliter de egalisatie van de winstvoet gelden voor de betreffende tak. Bedrijven die werken aan de gemiddelde arbeidsproductiviteit van die tak (wat de algemene regel is) hebben een gemiddelde winstvoet. Bedrijven onder de gemiddelde arbeidsproductiviteit, die krijgen minder dan de gemiddelde winst en lopen het risico uitgesloten te worden in een situatie van crisis en depressie. Bedrijven die technologische vooruitgang hebben geboekt, die werken op een hoger niveau van arbeidsproductiviteit dan het gemiddelde, zullen tijdelijk genieten van een surpluswinst, d.w.z. een winst boven de gemiddelde winst als gevolg van het verschil tussen hun individuele productiekosten en de gemiddelde productiekosten in die tak. Maar deze surpluswinst zal over het algemeen verdwijnen in periodes van crisis en depressie, wanneer de nieuwe technologie zal veralgemeend worden in de hele tak en de gemiddelde arbeidsproductiviteit (de waarde van de waar) zich aanpast aan de aanvankelijk hogere productiviteit.[84]

Geval 2 betreft productietakken gekenmerkt door een structureel stagnerende of dalende vraag: d.w.z. ‘achterhaalde’, met een structurele overproductie. Hier bekomen alleen de bedrijven met een bovengemiddelde arbeidsproductiviteit de gemiddelde winstvoet. Bedrijven met een gemiddelde arbeidsproductiviteit zullen minder krijgen dan de gemiddelde winstvoet. Bedrijven met een arbeidsproductiviteit lager dan gemiddeld zullen met verlies verkopen en failliet gaan. In het algemeen zullen, opnieuw, wanneer er een normale mobiliteit van kapitaal is, dergelijke bedrijfstakken ‘genormaliseerd’ worden (d.w.z. teruggaan naar geval 1), zelfs vóór de algemene overproductiecrisis, door het massaal sluiten van productieve units.

Maar dan is er ook geval 3, dat we kunnen karakteriseren als een structureel (of institutioneel) bepaalde schaarste: d.i. het geval waar de influx van kapitaal belemmerd is (of verhinderd) door natuurlijke of kunstmatige monopolies.[85] In dergelijke gevallen is er een langdurig overwicht van de vraag op het aanbod. Dus ontvangen de bedrijven met de laagste arbeidsproductiviteit in de branche nog steeds de gemiddelde winstvoet (d.w.z. zij bepalen de productieprijs, of de waarde, van de waren geproduceerd in die branche.[86] Bedrijven met een hogere arbeidsproductiviteit – van het gemiddelde in de bedrijfstak of a fortiori op een bovengemiddeld niveau – bekomen een langetermijn surpluswinst beschermd door het monopolie, d.w.z. door een krachtige hindernis voor de influx van extra kapitaal in de betreffende tak. Deze surpluswinst verdwijnt zelfs niet in tijden van crisis en depressie, hoewel het duidelijk absoluut zal worden verlaagd als gevolg van de daling van de gemiddelde winstvoet.

Deze surpluswinsten van het monopolie worden ‘differentiaalrenten’ genoemd. In Het kapitaal, boek 3, worden drie zulke gevallen van differentiaalrente onderscheiden: grondrente; mijnbouwrente en technologische rente.[87] De grondrente kan worden onderverdeeld in landbouwgrondrente en stadsgrondrente.

Natuurlijke monopolies worden bepaald door het feit dat toegang tot de natuurlijke bronnen, nodig voor de productie (vanuit het oogpunt van gebruikswaarde) beperkt is en dat deze niet volgens wens door het kapitaal te reproduceren zijn. Dit geldt voor de grond als zodanig, in het bijzonder grond met een bepaalde gebruikswaarde (gewenste vruchtbaarheid, gewenste locatie); voor delfstoffen; de klimatologische voorwaarden voor het gebruik van de grond om bepaalde specifieke gebruikswaarden te produceren (bv. katoen, natuurrubber, tropisch fruit, enz.).

Kunstmatige monopolies worden bepaald door de limieten in kapitaalmobiliteit die geen verband houden met natuurlijke omstandigheden, maar met voorwaarden die voortkomen uit de resultaten van specifieke stadia (vormen) van de kapitaalsaccumulatie: concentratie van kapitaal (als, om een nieuw bedrijf te starten in een bepaalde bedrijfstak met een minimale winstverwachting, is het noodzakelijk om minstens £500 miljoen of $1.000 miljoen te investeren, dit is duidelijk een ‘belemmering voor deelname’ voor de meeste kapitalisten); patentrechten, uitvindingen of onderzoek in bepaalde nieuwe productiegebieden (of wat op hetzelfde neerkomt, kwalitatieve voordelen in de capaciteit om deze toe te passen); georganiseerde praktijken van een klein aantal bedrijven die de productie op een bepaald gebied domineren, systematische bescherming om potentiële concurrenten uit te sluiten; enz.

Uit deze definitie volgt duidelijk dat natuurlijke en kunstmatige monopolies, die aanleiding geven tot surpluswinsten door een rem te zetten op de vrije toegang van kapitaal in productietakken waar de winstvoet hoger is dan gemiddeld, altijd relatief zijn, nooit absoluut. Grond is niet reproduceerbaar.

Maar de mogelijkheden voor kapitaalinvesteringen op bestaande grond kunnen enorm worden uitgebreid. Bovendien worden op internationaal niveau enorme gebieden met potentiële landbouwgrond nog niet geëxploiteerd (in de negentiende eeuw waren deze natuurlijk vele malen groter dan vandaag). Potentiële landbouwgrond is dus nog steeds relatief overvloedig op wereldschaal. Kapitalistische technologie kan bovendien zo ver worden gebracht dat er productie mogelijk wordt zonder het gebruik van land. Delfstoffen zijn eindig. Maar de synthetische productie van oorspronkelijk natuurlijke grondstoffen (vezels, rubber, olie) is niet eindig, of tenminste niet in dezelfde mate als natuurlijke grondstoffen.

Hoe groter het beginkapitaal nodig voor een winstgevende productie, hoe kleiner het aantal potentiële nieuwe concurrenten in een bedrijfstak. Maar omgekeerd, hoe hoger de surpluswinsten in deze takken, hoe sterker de stimulans voor de ‘vele kapitalen’ om te groeperen en het risico te nemen van het investeren in het enorme benodigde beginkapitaal, om een stuk van de taart te krijgen. Hoe meer de cruciale vooruitgang in technologie leidt tot stabiele surpluswinsten voor langere periodes, des te sterker de druk op potentiële concurrenten om deze vooruitgang in te halen en te overbruggen met een nieuwe technologische revolutie, enz.[88] Men kan concluderen dat alle surpluswinsten van monopolies altijd beperkt zijn in de tijd en op de langetermijn de neiging hebben te verdwijnen, en dat de waren geproduceerd in aanvankelijk gemonopoliseerde takken tenderen geruild te worden tegen hun productiekosten. Of deze ‘langetermijn’, althans voor industriële producten geproduceerd in gemonopoliseerde takken onder het monopoliekapitalisme (d.w.z. sinds ongeveer 1890), de ‘lange golf’ is – zoals ik veronderstelde in Het laatkapitalisme – of niet, blijft een onderwerp voor verder onderzoek.[89]

Om geheel het relatieve (nooit absolute) karakter van een monopolie te begrijpen, een natuurlijk of kunstmatig – en dus het tijdelijk beperkte karakter van elke vorm van surpluswinsten onder het kapitalisme – is het noodzakelijk om het verschijnsel van structurele schaarste opnieuw in onze analyse te introduceren, wat het vertrekpunt was.[90] Want alleen als obstructies voor de mobiliteit van het kapitaal, d.w.z. belemmeren van een productiestijging, de voorwaarden creëren waaronder de maatschappelijke vraag naar de waren die in die gegeven productietak worden geproduceerd, lange tijd hoger is dan, of gelijk is, aan de totale hoeveelheid geproduceerde waren (inclusief de geproduceerde met de laagste arbeidsproductiviteit, of de laagste vruchtbaarheid van de bodem in de landbouw), dan zullen de productie-eenheden die profiteren van lagere productiekosten in staat zijn om surpluswinsten te realiseren in de vorm van differentiaalrenten (differentiaal grondrente, mijnbouwrente, technologische rente).

Zodra echter de maatschappelijke vraag naar de waren geproduceerd in de gemonopoliseerde bedrijfstak achteruitgaat of stagneert, of langzamer groeit dan de productie, zelfs in een situatie van een relatief monopolie, zal de differentiaalrente de neiging hebben om te verminderen en de surpluswinst om te dalen. (Dit betekent natuurlijk niet dat ze volledig zullen verdwijnen, daar waar het monopolie van natuurlijke aard is, zolang verschillen in vruchtbaarheid, enz., nog bestaan en de verschillende kosten per eenheid bepalen op de verschillende stukken land, in de verschillende mijnen, enz.) De enorme toename van de gemiddelde productiviteit van de landbouwarbeid, die een van de belangrijkste kenmerken was van de ontwikkeling van het kapitalisme in de twintigste eeuw, en inderdaad het groeipercentage van de industriële arbeidsproductiviteit heeft overtroffen, heeft de vraag/aanbod verhouding volledig veranderd voor basale levensmiddelen in de ontwikkelde kapitalistische landen.[91] De situatie van structurele schaarste is omgevormd tot een situatie van structurele overproductie, die mede werd bepaald door de dalende uitgaven voor voedsel in de totale uitgaven van de consumenten als de reële inkomens stijgen (de wet van Engel). Niet alleen is de differentiaalrente daarom in deze landen sterk gekrompen, maar grote stukken landbouwgrond zijn weer omgevormd tot weilanden, terwijl grote stukken grasland weer zijn omgezet in bossen of eenvoudigweg braakland. De massale sluitingen van kolenmijnen in de jaren vijftig, zestig en vroege jaren zeventig, toen olie veel goedkoper was dan kolen, tonen een analoge ontwikkeling in de mijnbouw, met een co-gerelateerde daling van de differentiale mijnbouwrenten.

Maar het proces kan ook worden omgekeerd. Wanneer de maatschappelijke vraag – gemedieerd door een stijging van de marktprijzen – plotseling de output overstijgt voor, zeg, tien of twintig jaar, d.w.z. wanneer de structurele schaarste weer verschijnt, ontstaat er een massale terugkeer van de differentiaalrente. Dit is wat er gebeurd is in de goudproductie sinds de instorting van het Bretton Woods-systeem, toen het onmogelijk werd voor de imperialistische centrale banken om de goudprijs te handhaven op $35 of $42 (35 SDR) per ounce.[92] De opleving van de ‘vrije markt goudprijs’, eerst tot $100, dan tot $200 en finaal meer dan $600 per ounce, heeft veel ‘marginale’ mijnen in Zuid-Afrika (en elders) weer winstgevend gemaakt en heeft geleid tot een koortsachtige ontwikkeling van kapitaalinvesteringen in de goudmijnen. De meer productieve van de twintig belangrijkste Zuid-Afrikaanse goudmijnen produceerden eind 1979 goud tegen ongeveer $95 productiekosten per ounce (de meest productieve mijn tegen $64 per ounce). De minder productieve van deze twintig mijnen hadden productiekosten van ongeveer $200 per ounce (en een met het hoogste cijfer van $265). Deze situatie geeft een differentiaalrente van meer dan $100 per ounce voor de eerste categorie mijnen tegenover de laatste, zodra goud wordt verkocht aan meer dan $200 + gemiddelde winst: zeg meer dan $240 of $250 per ounce.[93]

Er is een meer algemene reden waarom de kapitalistische productiewijze zowel een tendens tot monopolisering voortbrengt (bv. als gevolg van toenemende concentratie en centralisatie van kapitaal) als een tendens van periodieke neergang van specifieke monopolies, nl. het feit dat de surpluswinsten worden afgetrokken van het totale bedrag van de te verdelen winst onder al die kapitalisten die deelnemen aan de egalisatie van de winstvoet: met andere woorden, ze hebben de tendens om de algemene taart te verkleinen die verdeeld is onder de bourgeoisie, behalve de monopolisten. Aangezien er een tendens is dat die gemiddelde winstvoet daalt, hebben alle soorten monopolies, inclusief monopolistische grondeigendom, de tendens die neergang te accentueren. Vandaar de druk van het kapitaal om natuurlijke of kunstmatige belemmeringen voor de mobiliteit van het kapitaal te overwinnen: om de impact van monopolistische situaties te verminderen, of zelfs te pogen ze helemaal te elimineren. De uitkomst van dit constante getouwtrek is een functie van de relatieve sterkte van de verschillende lagen van de heersende klasse. Zeker in de twintigste eeuw had die druk meer invloed voor de wegblijvende kapitalistische grootgrondbezitters (gescheiden en afgezonderd van de kapitalistische landbouwondersnemers) dan voor industriële, transport- of mijnbouwmonopolies, hoewel er geen gevallen bekend zijn van instortende monopolistische surpluswinsten in deze domeinen.

Deze druk blijft, onafhankelijk van het feit of men de surpluswinsten (extra meerwaarde) van de monopolisten als werkelijk geproduceerd binnen de gemonopoliseerde productietakken beschouwt, of dat men ze, althans in enkele gevallen, als het gevolg van overdrachten van waarde van niet-gemonopoliseerde naar gemonopoliseerde productiesectoren beschouwt. Want in beide hypothesen is de hoeveelheid meerwaarde die verdeeld moet worden onder alle kapitalisten die geen rente genieten aanzienlijk lager dan het geval zou zijn met een ‘perfecte’ mobiliteit van kapitaal naar alle takken: met andere woorden, hun gemiddelde winstvoet is verlaagd. Wanneer dit een tendens accentueert die al dieper liggende oorzaken heeft, zoals hierboven aangegeven, zal de tegendruk des te krachtiger zijn.

De specificiteit van de kapitalistische landbouw

In boek 3 van Het kapitaal bouwt Marx de idee verder uit dat hij aan het einde van boek 1 al had benadrukt: de sleutelrol van de private toe-eigening van grond – de transformatie van grond in privébezit van een bepaalde beperkte groep mensen – voor de eigenlijke geboorte, consolidatie en expansie van de kapitalistische productiewijze. Deze productiewijze veronderstelt de verschijning van een maatschappelijke klasse – het moderne proletariaat – die geen toegang heeft tot productiemiddelen en levensonderhoud en daarom onder de economische dwang leeft om zijn arbeidskracht te verkopen. Levensmiddelen zijn in de eerste plaats voedsel, dat overal waar toegang tot het land vrij is, met minimale productiemiddelen kan geproduceerd worden. Daarom dat de creatie van het moderne proletariaat voor een groot deel afhangt van het blokkeren van vrije toegang tot de grond voor mensen zonder kapitaalbezit.

Dit proces van private toe-eigening van land, dat in West-Europa voornamelijk gebeurde tussen de vijftiende en achttiende eeuw en culmineerde in de verkoop van de ‘vrije’ grondreserve (communale grond), ontketend door de Franse Revolutie,[94] werd herhaald gedurende het laatste deel van de negentiende en geheel de twintigste eeuw in Oost-Europa, Noord-en Zuid-Amerika, het Midden-Oosten, Afrika, Japan en Zuidoost-Azië. De meest weerzinwekkende vorm van gewelddadige scheiding van de oorspronkelijke bevolking van haar vruchtbare grond gebeurde in Oostelijk en Zuidelijk Afrika. Het gaat tot op de dag van vandaag door in landen als Brazilië, Iran, de Filippijnen en Mexico (ondanks het gedeeltelijke succes van de revolutie van 1910-1917).

Niettemin, de onderlinge relatie tussen het consolideren van de kapitalistische productiewijze, het proces van kapitaalaccumulatie en de strijd van het kapitaal tegen de tendens om de winstvoet te verlagen, is veel complexer dan deze dwang om al het land in privébezit om te zetten.

Wegens historische redenen nam de generalisatie van de privé-eigendom van de grond in West, Centraal en een groot deel van Oost-Europa, evenals in Japan, de oorspronkelijke vorm aan van eigendom door een aparte maatschappelijke klasse, gescheiden, en afzonderlijk van de ‘functionerende’ kapitalisten (d.w.z. kapitalistische boeren, ondernemers). Deze kapitalistische landeigenaren (niet te verwarren met semifeodale of feodale landheren) versperden de toegang tot hun land voor de kapitalistische klasse in het algemeen, tenzij ze een speciaal ‘onverdiend’ inkomen kregen in de vorm van absolute grondrente (dezelfde regel is natuurlijk van toepassing voor de rentenier-eigenaren van stadsgrond tegenover kapitalisten die betrokken zijn in de bouwnijverheid). In andere delen van de wereld betrof het fenomeen van private toe-eigening van ‘overtollig’ land, andere lagen van de heersende klasse: soms was er toe-eigening door buitenlandse kolonisten.[95] Soms opereerden de plaatselijke grondbezitters, handelaren, woekeraars en andere sectoren van de heersende klasse op dezelfde wijze. Er zijn, alhoewel eerder zeldzaam, combinaties op een of andere wijze van beide processen.

Maar in alle gevallen waarin de feitelijke grondeigendom gescheiden werd van de kapitalistische landbouw, verscheen de absolute grondrente. En zoals het geval is met de differentiale grondrente, is de absolute rente een deel van de totale meerwaarde geproduceerd door de totale waren producerende arbeid, afgetrokken van het te verdelen restant tussen alle kapitalistische ondernemers en eigenaars van het geldkapitaal. Deze aftrek is des te zwaarder omdat ze, in tegenstelling tot de differentiaalrente, niet blootstaat aan erosie of egalisatie door de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze (concurrentie, technische vooruitgang, toename van de organische samenstelling van het kapitaal, concentratie en centralisatie van kapitaal, enz.). Het remt dus de kapitaalaccumulatie in de landbouw. Vandaar de organische drang van het kapitaal om de scheiding van grondbezit en kapitalistische landbouw te elimineren: door geleidelijk grondbezitters te transformeren in ondernemers, pachters in een meerderheid van loontrekkenden enerzijds en een minderheid van grondbezittende boeren anderzijds. De transformatie van een situatie van structurele schaarste in een situatie van structureel voldoende voedsel (latente overproductie) in de meeste geïndustrialiseerde landen ondersteunt dit proces krachtig.[96] Het vertegenwoordigt een tendentiële verdwijning van de absolute rente in de imperialistische landen.

Achter dit proces ligt een dwingend langdurig en fundamenteel behoud van de waardewet. De bron van de absolute grondrente is de lagere organische samenstelling van het kapitaal in de landbouw, vergeleken met de industrie, d.w.z. de hogere massa meerwaarde geproduceerd door de landarbeiders in vergelijking met de industriële arbeiders aangewend door eenzelfde hoeveelheid totaal kapitaal.[97] De barrière van de grondeigendom gescheiden van de kapitalistische ondernemer maakt het voor de grondbezitters mogelijk om te voorkomen dat deze extra hoeveelheid meerwaarde wordt opgezogen in het algemene egalisatieproces van de winst tussen alle kapitalisten. De rente vormt dus inderdaad een obstakel voor de volle bloei van de kapitalistische landbouw: een bron van relatieve achterstand van de landbouw in vergelijking met de industrie, d.w.z. van de landbouwproductiviteit van de arbeid in vergelijking met de industriële arbeidsproductiviteit. Maar Marx, die zelf deze relatieve achterlijkheid benadrukte, merkte op dat het geen vast en definitief kenmerk van de kapitalistische productiewijze was, maar vroeg of laat overwonnen kon worden. Maar wanneer de landbouw steeds meer wordt geïndustrialiseerd, wanneer de substitutie van menselijke arbeid door dode arbeid (machines, meststoffen, enz.) wordt toegepast op een steeds grotere schaal in die productiesector, wanneer de hedendaagse landbouwindustrie ontstaat, is het verschil in organische samenstelling van de landbouw in vergelijking met het industrieel kapitaal geneigd te verdwijnen. Bijgevolg verdwijnt de materiële basis voor de absolute grondrente eveneens. Zoals Robin Murray het treffend uitdrukte: op dezelfde manier dat de formele onderschikking van de arbeid aan kapitaal wordt omgezet in een echte onderschikking in de landbouw, wordt formele onderschikking van land onder de kapitalistische landbouw getransformeerd in een echte onderschikking van land als een materieel element in de kapitalistische landbouwproductie.[98]

De omvang van dit industrialisatieproces in de landbouw kan worden gemeten aan de hand van de volgende feiten met betrekking tot de Verenigde Staten. Tussen 1915-19 en 1973-77 nam de arbeidsproductiviteit in tarwe- en sojabonenproductie tienvoudig toe, gemeten aan de hand van de arbeidsuren nodig voor de productie van 100 bushels. Voor maïs was de toename zelfs dertigvoudig! De productiemiddelen – met inbegrip van vee en grondstoffen opgeslagen op boerderijen, dus ruwweg vergelijkbaar met het constant kapitaal – per landbouwarbeider vervijfvoudigden, in actuele dollars, tussen 1963 en 1978. Het beschikbare inkomen per hoofd van de landbouwarbeider steeg echter slechts minder dan drie keer, waarvan de helft afkomstig is van bronnen buiten de landbouw. De lonen voor de arbeidskrachten zijn in dezelfde periode nauwelijks verdubbeld. Een goede index van de toename van de organische samenstelling van het kapitaal, als die er zou zijn! Tegelijkertijd heeft de ‘emancipatie’ van de kapitalistische landbouw in het grondgebruik een gigantische vooruitgang geboekt in de veeteelt, zoals vooral wordt geïllustreerd door de varkenshouderij, veeteelt en door de toepasselijke naam ‘vleeskuikenindustrie’. In 1972 werd 75 % van de Amerikaanse runderen op zogenaamde feedlots grootgebracht, de grootste die bevatte maar liefst 125.000 runderen tegelijk.[99]

Opgemerkt moet worden dat, hoewel de absolute grondrente afkomstig uit de scheiding van de landeigenaren van kapitalistische boeren (differentiale grondrente is niet afkomstig van eigendom: eigendom bepaalt alleen wie het zich toe-eigent) neigt te verdwijnen onder de voorwaarden van de ‘geïndustrialiseerde’ landbouw, ze opnieuw verschijnt in een aangepaste vorm als veralgemeende hypotheken op de grondeigendom van kleine en middelgrote kapitalistische boeren – met andere woorden, als overdracht van een aanzienlijk deel van de meerwaarde geproduceerd in de landbouw naar de banken en het financieel kapitaal.[100]

Maar zoals ik al heb benadrukt, worden echte kapitaalbewegingen niet geleid door de gemiddelde winstvoet, maar door afwijkingen van dat gemiddelde. Dus hoewel het kapitaal de neiging heeft om de absolute rente in de oudere kapitalistische landen te elimineren, neigt het ook constant om het te reproduceren, hoofdzakelijk (maar niet uitsluitend) in landen waar het kapitalisme laat is binnengedrongen. Er werkt dus, op het niveau van de wereldeconomie, een soort proces van internationalisering van grond toe-eigening en vorming van een absolute grondrente.[101] Brazilië biedt enkele uitstekende voorbeelden van deze tendens.

Tot slot, omdat landbouwproductie voedselproductie is en voedsel een essentieel element van de reproductie van de arbeidskracht is – kwantitatief het belangrijkste element, althans in de vroege ontwikkelingsfasen van de kapitalistische productiewijze – is er nog een ander tegenstrijdig element in de verhouding tussen kapitalisme en landbouw. Terwijl het voor (echte of potentiële) landbouwkapitalisten het grootste probleem is de dubbele structuur van grondeigendom en landbouwbedrijf, voor het (nationaal) kapitaal als geheel, te elimineren, is het belangrijkste probleem op korte termijn het garanderen van voedsel tegen de goedkoopst mogelijke voorwaarden, of het nu gebeurt via kapitalistische, semikapitalistische of prekapitalistische productiewijzen.

Dit betekent dat het kapitaal als geheel belang heeft, althans in de vroege fasen van de kapitalistische ontwikkeling (die tegenwoordig worden gereproduceerd in de meeste semikoloniale landen, zelfs die welke half geïndustrialiseerd zijn), in het in stand houden van een substantieel deel van de boerenstand onder die voorwaarden dat het nog steeds toegang heeft tot wat grond:[102] niet genoeg om te voorzien in een minimale basis voor het levensonderhoud, maar voldoende voor een deel van het jaarlijkse voedsel van het boerengezin, waardoor deze boeren gedwongen worden om werk te zoeken tijdens een deel van het jaar. Het opkomend kapitalisme onderdrukt daarom meedogenloos de vrije toegang tot land door het veralgemenen van het privébezit van grond en verdedigt vakkundig minifundia, d.w.z. kleinschalige kavels zelfvoorzienende boerenerven,[103] wat toelaat de lonen te verlagen onder het bestaansminimum, aangezien deze semiproletarische onderafdeling van de loontrekkende klasse een deel van het eigen voedsel produceert. De politieke en sociale functie van dergelijk opzettelijk beleid door burgerlijke regeringen is vaak benadrukt. Het vertraagt de concentratie en de permanente stedelijke vestiging van het proletariaat; het handhaaft een gemakkelijk te manipuleren electoraat, dat minder gemakkelijk in een vakbond te verenigen of te organiseren is in arbeiderspartijen; enz. Maar de economische functie van dit beleid moet ook duidelijk worden erkend. Ze spelen tegenwoordig een belangrijke rol in veel semikoloniale landen, vooral de meer geavanceerde. Wat betreft de directe exploitatie van deze ellendige ‘privé-eigenaren’ door het kapitaal, neemt het niet de vorm aan van afpersing van de grondrente, maar van afpersing van woekerrente, waarbij de bezitters van kavels permanent en in toenemende mate worden belast met schulden.

De algehele evolutie van de landbouw onder het kapitalisme zal het resultaat zijn van de interactie van de vijf, vaak tegenstrijdige, net geschetste tendensen. En dit resultaat wordt in zekere zin een index van de mate van rijpheid van de kapitalistische ontwikkeling in de nationale economie als geheel. Op mondiale schaal culmineert dit in een tragisch eindresultaat. De internationalisering van de absolute grondrente betekent een groeiende kloof tussen de gemiddelde arbeidsproductiviteit inzake voedselproductie in de imperialistische landen enerzijds en in de semikoloniale landen anderzijds.[104] Zowel de groeiende penetratie van het kapitalisme in de semikoloniale landbouw (met het bijbehorende fenomeen van toename van de commerciële tegenover de voedselgewassen) als de pogingen van de burgerlijke regeringen om de zelfvoorzienende kavels te ‘stabiliseren’ hebben de tendens die kloof verder te vergroten. Het gevolg is dat voedseloverschotten op wereldschaal steeds meer geconcentreerd worden in minder en minder landen, waarvan de meeste imperialistisch zijn.[105] Met andere woorden, de differentiale grondrente op de wereldmarkt is enkel toegankelijk voor een steeds kleiner aantal kapitalistische grootschalige boeren (agro-businesses).[106]

Het kapitalisme als een systeem en de bourgeoisie als een klasse

Een van de opvallende kenmerken van Het kapitaal, boek 3, is de manier waarop Marx de economische en de sociale analyse op het niveau van het systeem in zijn totaliteit verbindt – d.w.z. op een hoger niveau dan hij deed in het 1ste boek, over de fabriek (het productieproces, beter gezegd). In de hoofdstukken 48 en 51 laat hij zien hoe de reproductie van een specifieke vorm van verdeling van het ‘nationaal inkomen’ (jaarlijks geproduceerde nieuwe waarde) tussen lonen enerzijds en winsten, intresten en rentes anderzijds, automatisch de kapitalistische productieverhoudingen reproduceert – d.w.z. de fundamentele klassenrelaties en klassenongelijkheid die het systeem definiëren.

Het is de grootste theoretische zwakte van het reformisme, onder welke vorm ook, om deze basiswaarheid niet te begrijpen. Of de lonen nu hoog of laag zijn, of de ‘indirecte’ lonen (uitkeringen door de sociale zekerheid) onbestaande of omvangrijk zijn,[107] ze kunnen de fundamentele klassenverhoudingen en de klassenongelijkheid, waarop de kapitalistische productiewijze gebaseerd is, niet verstoren. De lonen kunnen niet zodanig stijgen dat ze de meerwaarde (winst) aanzienlijk verlagen zonder een massale ‘investeringsstaking’ door het kapitalisme (vandaar een sterke daling van de kapitaalaccumulatie) in gang te zetten, in combinatie met een wanhopige poging de levende arbeid te vervangen door machines – beide zijn werkwijzen om de loonstijging te stoppen en om te keren, door de gevolgen van de massale werkloosheid (en het snijden in de ‘sociale’ uitgaven van de overheid). Het enige wat onmogelijk is met kapitalisten, is hen te dwingen te investeren of te produceren met verlies!

Bovendien consolideert de trend naar een stijgende organische samenstelling van het kapitaal, naar een hogere kapitaalconcentratie, naar een sterke stijging van de minimumvereisten voor het stichten van nieuwe productieve eenheden in alle productietakken, het monopolistische eigendom van de productiemiddelen door de bourgeoisie als een klasse, waardoor het fysiek onmogelijk wordt, voor zelfs de best betaalde arbeiders, om genoeg te sparen om met ernst te beginnen aan een eigen industrieel bedrijf.[108] Hoewel dit minder waar is in de kleine detailhandel en kleine dienstverlenende bedrijven (of in de kleinschalige landbouw, in tijden van acute werkloosheid[109]), is de algemene trend heel duidelijk. Lonen hebben de tendens uitgegeven te worden over de gehele levensduur van de arbeider. Ze kunnen niet leiden tot een belangrijke accumulatie van kapitaal.[110] De lonen reproduceren dus niet alleen de arbeidskracht: ze reproduceren ook een speciale klasse met permanente economische dwang om zijn arbeidskracht te verkopen. Evenzo leidt privétoe-eigening van de meerwaarde niet alleen tot kapitaalaccumulatie: het reproduceert ook een maatschappelijke klasse die de productiemiddelen kan monopoliseren en die de loontrekkers dus voortdurend verplicht hun arbeidskracht te verkopen aan de kapitaaleigenaars met continu een productie van meerarbeid, meerwaarde en winst voor het exclusieve voordeel van de laatste.

Maar de twee processen zijn niet symmetrisch. Zelfs wanneer de reële lonen tenderen om effectief te groeien en het ‘spaargeld van de arbeiders’ een grootschalig fenomeen wordt, bevrijdt dit niet de individuele loontrekkende van zijn proletarische staat; met andere woorden, het verzekert hem niet van een hoog genoeg en duurzaam inkomen (geldreserve) om hem in staat te stellen om voor zichzelf te gaan ondernemen. Het vertegenwoordigt enkel ‘uitgestelde consumptie’, d.w.z., een aanvullend verzekeringsfonds bovenop de gesocialiseerde ‘indirecte lonen’ (sociale zekerheid), ter aanvulling van zijn verlaagde inkomen bij ziekte, werkloosheid of pensionering, of om dergelijke extra gezinsuitgaven te betalen die gemaakt kunnen worden voor beter onderwijs of huwelijken van de kinderen, enz. Bovendien bestaat er onder het laatkapitalisme een krachtige stimulans voor de kapitalistenklasse om arbeiders het recht te ontnemen vrij te beschikken over dit spaargeld, of zelfs om het tout court af te pakken – inflatie is een van de mildste vormen van de verschillende manieren van gedeeltelijke of totale ontvreemding.[111]

Aan de andere kant, het feit dat alle sectoren van de bourgeoisklasse toegang hebben tot een fractie van het totaal van de maatschappelijk geproduceerde meerwaarde, zelfs als het eigen kapitaal niet rechtstreeks door hen zelf wordt gebruikt in het streven om meerwaarde te produceren, betekent dit helemaal niet dat deze toegang voor elke kapitalist gelijk is. Niet alleen werkt het verschijnen van de monopolies in tegenovergestelde richting. De wet van concentratie en centralisatie van het kapitaal werkt nog krachtiger op dit effect in. De opgevoerde concurrentie elimineert veel meer middelgrote en grootschalige kapitalisten (om te zwijgen van de kleine) dan dat de bovenste laag van de loontrekkende klasse erin slaagt de drempel te nemen om kleine zelfstandige ondernemers in de dienstensector, detailhandel of landbouw te worden.

Slotsom van de gehele sociale evolutie is een constante toename van dat deel van de bevolking dat samengesteld is uit loontrekkenden; een constante daling in dat deel dat is samengesteld uit onafhankelijke zakenmensen.[112] Niet één van Marx’s voorspellingen is grondiger door empirisch bewijs bevestigd (niettegenstaande herhaalde beweringen van het tegendeel[113]) dan die welke een langetermijntrend naar klassenpolarisatie onder het kapitalisme constateerde. Marx was in staat om die meeslepende historische voorspelling te maken, zo sterk ontkend door bijna al zijn tijdgenoten, omdat hij, zich baserend op de bewegingswetten van het kapitalisme, begreep dat de verdeling van de ‘nettowaarde’ (de waarde die toegevoegd wordt) in lonen en meerwaarde, onder de druk van de kapitalistische concurrentie, ertoe moest leiden dat meer en meer loontrekkenden geen kapitalisten konden worden en dat steeds minder kapitalisten, kapitalist konden blijven.

Kapitalistische distributieverhoudingen, geworteld in de kapitalistische productieverhoudingen, maar in geen geval mee identiek,[114] reproduceren deze productieverhoudingen voortdurend. Maar ze reproduceren ook de fundamentele materiële voorwaarde voor klassenstrijd en klassesolidariteit, op het gebied van distributie (d.w.z. op de markt) en op het gebied van productie (de fabriek):

(1) Het feit dat de individuele arbeider niet de economische middelen heeft waarop hij kan terugvallen, dat hij niet kan “wachten” tot zijn marktprijs (het geboden loon) omhoog gaat voordat hij zijn arbeidskracht verkoopt, maakt een collectieve organisatie van een dergelijke verkoop door de arbeiders – d.w.z. vakbonden en collectieve onderhandelingen – tot een krachtige ingebouwde tendens in het kapitalisme die zichzelf overal waar loonarbeid verschijnt universeel reproduceert.

(2) Het feit dat de schommelingen van het arbeidsreserveleger uiteindelijk de schommelingen van de reële lonen reguleert, creëert een sterk ingebouwd belang voor de massa van de loontrekkenden om een hoge werkgelegenheidsgraad te garanderen, met andere woorden om een elementair economisch beleid te eisen op het niveau van de gehele economie, wat leidt tot een beperking van de werkloosheid.[115]

(3) Het feit dat de meerarbeid de essentie is van meerwaarde en winst (meer bepaald RIP: Rents, Interests and Profits) creëert een even sterke ingebouwde tendens in de arbeidersklasse om te protesteren tegen een verhoogd werkritme, reorganisaties en vormen van controle op het arbeidsproces dat ertoe tendeert de hoeveelheid meerarbeid te verhogen met de vernederende, de-humaniserende effecten ervan op de individuele arbeider evenals op hele lagen van de arbeidersklasse.[116]

(4) Tot slot, het feit dat het kapitaal alle partiële veroveringen van de arbeiders periodiek kan en moet aanvechten, zowel op het gebied van verdeling (loonsverhogingen en de sociale zekerheid, vrije collectieve onderhandelingen, vakbondsrechten en onbelemmerd stakingsrecht) en op het gebied van productie (kortere werkweek en werkdag, controle op het werkritme en de organisatie van het arbeidsproces; vakbondsrechten binnen de werkplaats in het algemeen, enz.), vooral door de meedogenloze revoluties in de technologie,[117] leert op zijn minst periodiek de intelligentste, de actiefste en militantste delen van de arbeidersklasse dat het (om Marx te parafraseren) niet genoeg is om voor hogere lonen te vechten, het is ook noodzakelijk te strijden voor de afschaffing van het loonsysteem.[118]

Omgekeerd, door het feit dat, binnen de kapitalistische productiewijze, het bezit van een aanzienlijke hoeveelheid geld (het begin varieert uiteraard van periode tot periode en van land tot land), dat geld automatisch wordt getransformeerd in geldkapitaal – dat niet alleen automatisch deelneemt aan de algemene verdeling van de totale maatschappelijk geproduceerde meerwaarde (door het verwerven van de gemiddelde intrest), maar ook potentieel wordt omgezet in bijkomend productief kapitaal (geldkapitaal ter beschikking gesteld van ‘functionerende’ kapitalisten in de productiesectoren) – creëert dat een krachtige klassensolidariteit tussen alle kapitaaleigenaars in de gemeenschappelijke uitbuiting van alle loontrekkenden als een klasse; met andere woorden, het creëert de materiële basis van burgerlijke klassensolidariteit en klassenbewustzijn.[119]

In die zin hebben alle kapitalisten een gemeenschappelijk belang bij het bestrijden van ‘buitensporige’ loonsverhogingen; bij het ondersteunen van alle maatregelen die de winstmassa vergroten; bij het ondersteunen van het opdrijven van ‘rationalisatie-investeringen’ en het veralgemenen hiervan in de industrie en de bedrijven in het algemeen.[120] Ze hebben een gemeenschappelijk belang om de opkomst van militant vakbondsactivisme te voorkomen; of, wanneer dit onmogelijk wordt, door te proberen de vakbondsrechten te beperken of te beknotten, om verschillende vormen van staatscontrole op de vakbonden, enz. te vestigen – ongeacht hun verschillen in tactiek, vormen, tempo of omvang van dergelijk beleid.

Op dezelfde manier creëert de aard van het privé-eigendom van het kapitaal en de kapitalistische concurrentie, via de bemiddeling van elke kapitalistische onderneming die streeft naar maximalisering van de eigen winst (d.w.z. streven naar surpluswinsten boven de gemiddelde winstvoet), de mechanismen waarmee de algemene bewegingswetten van het systeem zichzelf laten gelden. Door dit feit, de eliminatie van de zwakste kapitalistische bedrijven, zorgt het voor een tijdelijke succesvolle omkering van de tendens van de dalende winstvoet. Elke kapitalist werkend voor zijn eigen individuele belang, verzekert op die manier de langetermijn reproductie, consolidatie en uitbreiding van het kapitalistische systeem als geheel.

Net zo, de pogingen van de kapitalisten om de hoeveelheid meerarbeid die ze halen uit hun eigen arbeidskrachten te vergroten – door het voortdurende streven de arbeidsproductiviteit te verhogen, een massaproductie te organiseren van een toenemend aantal waren en daardoor de waarde (uitgedrukt in goudprijzen) van alle waren te verlagen – heeft dit de tendens een collectief belang van de bourgeoisklasse te creëren om de massaconsumptie niet te beperken (behalve in de beginfase van de kapitalistische industrialisatie). Dit helpt om de moeilijkheden tegen te gaan met het realiseren van de waarde (meerwaarde) belichaamd in de constant stijgende berg afgewerkte goederen die onvermijdelijk gepaard gaat met een grotere reproductie en met de accumulatie van kapitaal, ondanks de bijbehorende tendens van een stijgende uitbuiting van de productieve loonarbeid (naar een historisch stijgende meerwaardevoet). Dit schept een fundamenteel klassenbelang van de bourgeoisie in ‘normale’ in plaats van ‘abnormale’ uitbuitingsvoorwaarden, inclusief, waar het mogelijk is, stijgende reële lonen en een elementaire sociale wetgeving, om het explosieve karakter van de klassenstrijd te neutraliseren. Directe repressie bedoeld om de arbeidersklasse te disciplineren, wordt alleen gebruikt onder uitzonderlijke omstandigheden, in ernstige structurele crisissen (economisch, politiek of een combinatie van beide).

Nogmaals, de twee net geschetste processen, waarbij een zelfbewuste arbeidersklasse en een zelfbewuste burgerlijke klasse gevormd zijn als een direct product van de interne mechanismen van de kapitalistische productiewijze, zijn niet symmetrisch. Ondanks alle inherente segmentatie van de arbeidersklasse – alle steeds terugkerende verschijnselen van geleding langs beroep, nationaliteit, geslacht, generaties, enz. – zijn er geen ingebouwde structurele obstakels voor de algemene klassensolidariteit van de arbeiders onder het kapitalisme. Er zijn slechts verschillende niveaus van bewustzijn, wat de triomf van die algemene klassensolidariteit min of meer moeilijk maakt, min of meer ongelijk in tijd en ruimte.

Wat niet geldt voor de solidariteit van de bourgeoisklasse. In perioden van voorspoed, wanneer hun strijd wezenlijk gericht is op de grotere of kleinere delen van een stijgende hoeveelheid winst, is er gemakkelijk een klassesolidariteit tussen de kapitalisten. In crisisperioden echter, is de concurrentie veel woester, omdat het voor elke individuele kapitalist niet langer gaat om het hebben van meer of minder winst, maar om het overleven als kapitalist.[121] Zo zijn er voorbeelden van scherpe systeemcrisissen waarin er geen economische of politieke kapitalistische klassesolidariteit kan zijn; waarin, zelfs in het zicht van een ernstig collectief gevaar voor het systeem als geheel, individuele of deelbelangen de overhand zullen hebben op het collectieve klassebelang.[122]

Wat ik zojuist heb gezegd is natuurlijk van toepassing op de inter-kapitalistische concurrentie – niet op de klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid – waar naarmate de ernst van de sociaal-politieke crisis, des te scherper de solidariteit van de heersende klasse zal gelden. Maar de fundamentele asymmetrie van economische klassensolidariteit binnen, respectievelijk, de kapitaal bezittende en de loonverdienende klasse moet worden benadrukt. Het is, in laatste instantie, structureel verbonden met de fundamenteel verschillende verhoudingen van kapitalisten en loontrekkenden t.o.v. privébezit en concurrentie. Privébezit en concurrentie zijn eigen aan de aard van de kapitalistische klasse. De concurrentie tussen de loontrekkenden wordt van buitenaf opgelegd. Het is niet structureel inherent aan de aard van de klasse. Integendeel, loontrekkenden streven normaal en instinctief naar collectieve samenwerking en solidariteit.[123] Vandaar dat, in welke mate ook de onderlinge concurrentie periodiek wordt gereproduceerd, vooral in tijden van economische crisis of na grote sociale of politieke nederlagen, deze altijd kan worden overwonnen door latere inspanningen om het klassenbewustzijn te organiseren en te verhogen, geholpen door de voortgang van de kapitaalaccumulatie.

In afdeling 7 van boek 3 besteedt Marx veel aandacht aan de mystificerende verschijning van het inkomen, ‘geproduceerd’ door de verschillende ‘productiefactoren’: land, arbeid en kapitaal. In onze tijd is deze mystificatie verbreed door de zoektocht naar groeipercentages of inkomensgroei ‘geproduceerd’ door wetenschappelijke vooruitgang of zelfs door hoger onderwijs.[124] Op zichzelf produceert ‘wetenschap’ waarde noch inkomen. De resultaten van het wetenschappelijk onderzoek, geïncorporeerd in nieuwe machines en nieuwe vormen van arbeidsorganisatie, verhogen de arbeidsproductiviteit en dragen dus ongetwijfeld bij aan de toename van materiële rijkdom. Maar dit is iets heel anders dan de productie van waarde of inkomen. Wat deze formules mystificeren is het feit dat, onder het kapitalisme, privébezit van de productiemiddelen en de transformatie van intellectuele en handarbeid – inclusief wetenschappelijk creatieve arbeid – de kapitalist (de kapitalistische onderneming) de resultaten van samenwerking, inventiviteit en kunde van alle gebruikte mankracht incorporeert in de totale waarde geproduceerd in de loop van het waren-producerende proces. En dit gebeurt wezenlijk in de vorm van meerwaarde, omdat de resultaten in kwestie de reproductiekosten van de arbeidskracht niet direct veranderen, die enkel de noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt (dat deel van de toegevoegde waarde dat niet de vorm van meerwaarde heeft). De arbeidskwaliteit verschijnt dus gescheiden en los van het werk: als eigenschap van het ‘kapitaal’ (vertegenwoordigd door een massa voorwerpen, gereedschap, machines en andere productiemiddelen) of als eigenschap van de ‘wetenschap’ (opnieuw gescheiden van de arbeid als een puur product van de hersenen).

Voor Marx is wetenschappelijke arbeid de essentie van ‘algemene arbeid’, d.w.z. creatieve arbeid die nieuwe ontdekkingen en uitvindingen ontwikkelt. Maar net zoals bij collectieve (maatschappelijke) arbeid, is het niet sociaal verbonden met het samenwerkingsproces, van vele samenwerkende hand- en hoofdarbeiders: ‘Deze besparingen in het gebruik van het vast kapitaal zijn zoals gezegd het resultaat van het feit dat de arbeidsvoorwaarden op grotere schaal worden aangewend, kortom, dat ze dienen als voorwaarden voor direct maatschappelijke, gesocialiseerde arbeid of de directe samenwerking binnen het productieproces. Dit is ten eerste de enige voorwaarde waaronder de mechanische en chemische uitvindingen kunnen worden aangewend, zonder de prijs van de waren duurder te maken, en dit is steeds de sine qua non. Vervolgens worden de besparingen, die voortvloeien uit de gemeenschappelijke productieve consumptie, pas mogelijk bij een grotere productieschaal. Tenslotte echter leert de ervaring van de samenwerkende arbeiders ons pas, waar en hoe te besparen, hoe de eerdere ontdekkingen het makkelijkst zijn uit te voeren, welke praktische bezwaren er overwonnen moeten worden bij het in de praktijk brengen van de theorie – hun toepassing op het productieproces – enz.

Terloops dient te worden opgemerkt, dat er een onderscheid is tussen algemene arbeid en gemeenschappelijke arbeid. (...)

Algemene arbeid is alle wetenschappelijke arbeid, alle ontdekkingen, alle uitvindingen. Ze wordt deels bepaald door de samenwerking met levende arbeid, deels door het benutten van vroegere arbeid. Gemeenschappelijke arbeid veronderstelt directe samenwerking van individuen.’[125]

Het lot van het kapitalisme

Bevat Het kapitaal een theorie van de uiteindelijke en onvermijdelijke ondergang van de kapitalistische productiewijze? Is het antwoord op deze vraag terug te vinden in het 3e boek, en specifiek in Marx’ vaststelling van de tendens van de daling van de gemiddelde winstvoet? Impliceren de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze dat het systeem zijn innerlijke tegenstellingen niet voor altijd kan overleven? Deze vragen zijn gesteld sinds Het kapitaal voor het eerst verscheen, door mensen die zowel de theorieën van Marx bijtraden, als door zijn tegenstanders.

De zogenaamde ‘ineenstorting controverse’ heeft een cruciale rol gespeeld, zowel in de geschiedenis van de marxistische theorie na Marx als in de geschiedenis van de internationale arbeidersbeweging beïnvloed door Marx’ (of marxistische) ideeën.

De positie verdedigd door de ‘orthodoxe’ marxisten binnen de Tweede Internationale was voorzichtig maar niettemin duidelijk: het systeem zou uiteindelijk instorten door een algemene verscherping van alle interne tegenstellingen. Engels ondersteunde deze opvatting in grote lijnen.[126] Dit kon zich ongetwijfeld baseren op een aantal passages in Het kapitaal (hoewel, het is waar, eerder in boek 1 in plaats van boek 3).[127] De belangrijkste verdienste was de integratie van de klassenstrijd, de groei van de arbeidersbeweging en het arbeidersbewustzijn, in de algemene perspectieven met betrekking tot het uiteindelijke lot van het kapitalistische systeem.

Maar het moet worden benadrukt dat de vraag of het kapitalisme voor onbepaalde tijd kan overleven of tot mislukken gedoemd is, niet te verwarren is met het begrip van zijn onvermijdelijke vervanging door een hogere vorm van sociale organisatie, d.w.z. met de onvermijdelijkheid van het socialisme. Het is heel goed mogelijk om de onvermijdelijke instorting van het kapitalisme te postuleren zonder het postulaat van de onvermijdelijke overwinning van het socialisme. Inderdaad, vrij vroeg in de geschiedenis van het revolutionair marxisme, werden de twee conceptueel op een radicale manier gescheiden, waarbij het lot van het kapitalisme werd geformuleerd in de vorm van een dilemma: het systeem kan niet overleven, maar kan plaatsmaken voor socialisme of voor barbarij.[128]

Terwijl zowel Marx als Engels – en vooral de oudere Engels, geconfronteerd met de enorme en schijnbaar onweerstaanbare opkomst van de moderne arbeidersbeweging – een robuust optimisme vertoonden over de toekomst van het socialisme, waren ze altijd alert om op het meest algemene, abstracte, historische niveau, elke opvatting te verwerpen over een historische onvermijdelijke volgorde van sociale organisatie (productiewijzen). Bij verschillende gelegenheden wezen zij erop dat de overgang van de ene productiewijze naar de andere afhankelijk was van het resultaat van de concrete klassenstrijd, die zou kunnen eindigen, of met de overwinning van de meer progressieve revolutionaire klasse; of met de wederzijdse vernietiging van beide, de oude heersende klasse en de revolutionaire tegenstander, en een langdurig verval van de samenleving.

De oorspronkelijke positie werd aangevochten door de zogenaamde revisionisten rond de Duitser Eduard Bernstein, zij ontkenden dat er een inherente tendens was die de innerlijke contradicties van de kapitalistische productiewijze verscherpte. Zij stelden integendeel dat deze tegenstellingen zouden afnemen. Ze concludeerden echter niet dat het kapitalisme voor altijd zou overleven, maar geloofden eerder dat het geleidelijk zou verdwijnen, zodat het niet nodig was het door revolutionaire middelen omver te werpen.[129] De meeste van de latere varianten van geleidelijkheid en reformisme (waaronder recent het eurocommunisme) hebben hun gemeenschappelijke wortels in Bernsteins geschriften, die opmerkelijk zijn vanwege de duidelijke en consistente manier waarop ze het probleem stellen[130] – het enige probleem was dat hun voorspellingen niet klopten.

Verre van het gaan naar een permanente vrede, heeft het kapitalisme geleid tot twee wereldoorlogen en dreigt er een derde, suïcidaal voor de hele mensheid. Verre van het leiden tot een steeds vlotter functioneren van de internationale kapitalistische economie, zijn we getuige geweest van de catastrofale crisissen van 1920-21, 1929-32 en 1938, gevolgd, na de periode van de boom na de Tweede Wereldoorlog, door een nieuwe lange depressie die begon in de late jaren zestig of begin jaren zeventig. En verre van steeds groter wordende vrijheid en democratie, heeft de twintigste eeuw veel grotere repressie en veel bloediger dictaturen gezien dan alles wat Marx, Engels of andere negentiende-eeuwse socialisten in hun tijd ooit hadden gezien of hadden kunnen voorstellen.

Het is in deze context dat de volgelingen van Marx hebben geprobeerd om het waarschijnlijke lot van het kapitalisme strikter te formuleren. Rosa Luxemburg was de eerste die probeerde om op strikt wetenschappelijke basis een theorie uit te werken van de onvermijdelijke instorting van de kapitalistische productiewijze. In haar De accumulatie van het kapitaal probeerde ze te laten zien dat de uitgebreide reproductie, met volledige realisatie van de meerwaarde geproduceerd tijdens het productieproces, niet mogelijk was onder een ‘puur’ kapitalisme. Die productiewijze had daarom een inherente tendens om uit te breiden naar een niet-kapitalistisch milieu, d.w.z. om grote gebieden met een kleine warenproductie, die overleven in de kapitalistische metropool, op te slokken en zich voortdurend uit te breiden naar de niet-kapitalistische periferie, d.w.z. de koloniale en semikoloniale landen. Deze uitbreiding – inclusief de meest radicale vormen: hedendaags kolonialisme en moorddadige koloniale oorlogen; imperialisme en imperialistische oorlogen – was onmisbaar voor het voortbestaan van het systeem. Indien dat niet-kapitalistische milieu zou verdwijnen, zou het systeem instorten, omdat het niet in staat zou zijn om de meerwaarde volledig te realiseren. Maar Luxemburg maakte duidelijk dat, lang voor dat laatste moment, de simpele gevolgen van deze steeds gewelddadiger vormen van expansie, evenals de gevolgen van de geleidelijke inkrimping van het niet-kapitalistische milieu, de innerlijke tegenstellingen van het systeem zouden verscherpen naar het punt van uitbarsting en daardoor zijn revolutionaire omverwerping voorbereidend.[131]

Ik heb in de inleiding tot het 2e boek van Het kapitaal (evenals in Het laatkapitalisme) al gesproken over de sterke en zwakke kanten van Luxemburgs boek De accumulatie van het kapitaal.[132] Hier wil ik alleen een methodologisch bezwaar behandelen dat opgeworpen is tegen Luxemburgs’ theorie van de ineenstorting – en vervolgens tegen een aantal andere dergelijke theorieën. Critici beweerden dat, door het perspectief van de onvermijdelijke ineenstorting van de kapitalistische productiewijze uitsluitend te baseren op de bewegingswetten van het systeem, het interne economische mechanisme, Luxemburg daardoor terugging naar het ‘economisme’; dat dit een regressie was van de wijze waarop Marx en Engels, en hun eerste volgelingen, altijd de economische wetten en bewegingen met de klassenstrijd integreerden, om tot een algemene historische projectie en perspectief te komen.[133]

Dit bezwaar is echter ongegrond. Hoewel het waar is dat de hedendaagse geschiedenis van het kapitalisme en de geschiedenis van elke productiewijze in elk tijdperk, niet bevredigend kan worden verklaard als de klassenstrijd (en vooral het resultaat ervan na bepaalde beslissende gevechten) niet wordt behandeld als een gedeeltelijk autonome factor, is het ook waar dat de hele betekenis van het marxisme verdwijnt als deze gedeeltelijke autonomie wordt omgezet in een absolute. Het is precies de verdienste van Luxemburg, evenals enkele van haar latere antagonisten in de ‘ineenstortings controverse’, om de ups en downs van de klassenstrijd te relateren aan de interne bewegingswetten van het systeem. Als men zou aannemen dat het oneindige aanpassingsvermogen van het kapitalistische systeem, of de politieke scherpzinnigheid van de bourgeoisie, of het onvermogen van het proletariaat om zijn bewustzijn op een adequaat peil te brengen (om niet te spreken van de vermeende groeiende ‘integratie’ van de werkende klasse in de burgerlijke maatschappij), op de lange duur en voor onbepaalde tijd de interne bewegingswetten en intrinsieke contradicties van het systeem kan neutraliseren of omkeren, d.w.z. voorkomen dat ze zichzelf doen gelden, dan is de enige wetenschappelijk correcte conclusie dat deze bewegingswetten niet overeen komen met het wezen van het systeem: met andere woorden, dat Marx zich fundamenteel vergiste toen hij dacht dat hij die essentie had ontdekt. (Dit is natuurlijk iets anders dan de mogelijkheid van tijdelijke ups en downs in de verscherping van de tegenstrijdigheden, die niet alleen mogelijk maar zelfs onvermijdelijk zijn, zoals Marx zelf aangaf in zijn behandeling van de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet.)

Een tweede poging om een wetenschappelijk rigoureuze ‘instortingstheorie’ te produceren (hoewel dat deze minder rigoureus was dan bij Luxemburg) werd gemaakt tijdens en onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog door bepaalde vooraanstaande radicale marxistische economen die Lenin enorm beïnvloedden toen hij zijn Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme aan het schrijven was. De belangrijkste waren de Rus Nikolai Boecharin en de Hongaar Eugen Varga.[134] Terwijl ze elke ‘monocausale’ reductie van het probleem tot een enkele beslissende factor vermeden, formuleerden de auteurs de hypothese dat het kapitalisme een onomkeerbare periode van historische achteruitgang was ingegaan, als gevolg van een gecombineerde manifestatie van al zijn verscherpte tegenstellingen: krimpen van de markten; dalende wereldhandel; achteruitgang van de internationale arbeidsverdeling; achteruitgang van de geldeconomie, zelfs een gedeeltelijke terugkeer van de ruilhandel en prekapitalistische productievormen in de kapitalistische landen; daling van de materiële productie; instorting van het kredietsysteem; absolute daling van de levensstandaard van de arbeiders; herhaalde oorlogen en burgeroorlogen; herhaalde revolutionaire uitbarstingen en zegevierende socialistische revoluties.

Hoewel deze analyse een relatief overtuigende beschrijving en verklaring kan geven van wat er echt gebeurde in 1914 (of zelfs 1912) – 1921 en opnieuw in 1930-40 (of zelfs in bepaalde delen van de wereld in 1945-8), raakt het in ernstige problemen eens geconfronteerd met de ontwikkelingen na de Tweede Wereldoorlog in de internationale kapitalistische economie. Neigend naar theoretisch eclecticisme mist het de diepere nauwkeurigheid die nodig is om al deze verschillende ontwikkelingen te verbinden aan de fundamentele bewegingswetten van het systeem. In het bijzonder vermijdt het elke discussie over de redenen waarom de tegenwerkende factoren, opgesomd door Marx als zijnde in staat om tijdelijk de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet te neutraliseren, definitief zouden ophouden effectief te zijn in het tijdperk van kapitalistisch verval; waarom de enorme devalorisatie en vernietiging van het kapitaal die plaatsvond in de crisis van 1929-32 en de Tweede Wereldoorlog, gekoppeld aan een enorme toename van de meerwaardevoet (als een gevolg van zowel catastrofale nederlagen van de arbeidersklasse, als van een krachtige toename van de arbeidsproductiviteit in afdeling II, als een resultaat van een nieuwe technologische revolutie), niet kon leiden tot een nieuwe opleving van de productiekrachten – onvermijdelijk eindigend in een nieuwe bevestiging van de verscherpte tegenstellingen van het systeem.[135]

Een uitloper van de Boecharin-Varga-theorie van de onomkeerbare achteruitgang van het kapitalistische systeem sinds 1914 is het concept van ‘algemene crisis van het kapitalisme’, waarin de nadruk geleidelijk is verschoven van de interne bewegingswetten van het systeem naar de externe uitdagingen die het steeds meer aantreft als het resultaat van een reeks succesvolle socialistische revoluties, die hebben geleid tot een inkrimping van het geografische gebied waarin het kan opereren. In zijn oorspronkelijke vorm constateert het concept van een algemene crisis van het kapitalisme – die voortkwam uit de overwinning van de Oktoberrevolutie in Rusland – nog steeds een onderlinge verhouding tussen die externe uitdaging en de daaruit voortvloeiende verscherping van de interne contradicties van het systeem.[136] Maar dit is minder en minder het geval geworden in de latere varianten, vooral de theorie van het ‘staatsmonopoliekapitalisme’ die volledig werd ontwikkeld na de Tweede Wereldoorlog.

Hier is de ‘fundamentele’ contradictie duidelijk gedefinieerd als die tussen het ‘socialistische kamp’ en het ‘kapitalistische kamp’, en niet langer als de steeds explosievere innerlijke tegenstellingen van het kapitalistische systeem zelf. De paradox is zelfs zo groot dat Sovjetauteurs serieus beweren dat, als gevolg van de ‘concurrentie tussen de twee systemen’, het kapitalisme ‘veroordeeld’ is tot continue groei![137] Op deze manier is de theorie van instorting ‘dialectisch’ omgezet in het tegenovergestelde: de mogelijkheid voor het kapitalisme om voor altijd te overleven. Het vermogen van het systeem om voor onbepaalde tijd de meest ernstige gevolgen van zijn interne tegenstellingen op te heffen wordt gepostuleerd – totdat de economische, sociale en culturele superioriteit van het socialistische kamp uiteindelijk zichzelf laat gelden. Het is nauwelijks nodig erop te wijzen dat deze intellectuele draai structureel gerelateerd is aan de specifieke belangen van de Sovjetbureaucratie – zowel zijn pogingen om de voorwaarden van vreedzame co-existentie met het internationale kapitalisme te handhaven, als zijn bezorgdheid voor het handhaven van de ondergeschiktheid van een groot deel van de internationale arbeidsbeweging aan zijn eigen diplomatieke manoeuvres – en als zodanig is het een typisch fenomeen van ideologische mystificatie.

Een derde poging – opnieuw, meer rigoureus – om de onvermijdelijkheid van de ineenstorting van het kapitalisme te theoretiseren, werd eind de jaren twintig gedaan door de Poolse marxist Henryk Grossmann. Dit was in wezen een generalisatie – men zou zelfs kunnen zeggen een extreme extrapolatie – van Marx’ wet van de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet. Grossmann probeerde te bewijzen dat op de lange termijn de tegenwerkende krachten niet kunnen voorkomen dat de wet zich met toenemende hevigheid laat gelden – tot het punt waar al het geaccumuleerde kapitaal niet in staat is om te worden gevaloriseerd, d.w.z. tot het punt waarop de totale meerwaardemassa geen voldoende accumulatie kan beloven, zelfs als het levensonderhoud van de kapitalistische klasse tot nul daalt.[138] Er zijn veel zwakke punten in deze theorie, opgemerkt door een aantal critici.[139] De belangrijkste is, dat Grossmann niet echt bewijst dat alle tegenwerkende krachten geleidelijk hun vermogen verliezen om de dalende winstvoet te neutraliseren. Hij onderschat met name de gevolgen van de massale devalorisatie (en vernietiging) van kapitaal, waarvan historisch bewezen is dat het veel groter in omvang is dan hij zich voorstelt (zijn boek was voltooid vóór de crisis van 1929-32, in haar volle omvang – en, natuurlijk, vóór de verschrikkelijke vernietiging door de Tweede Wereldoorlog).

Daarom leidt Grossmanns ietwat willekeurige numerieke uitgangspunt – de reproductieschema’s die Otto Bauer in zijn antwoord op Luxemburgs De accumulatie van het kapitaal[140] uitgewerkt heeft – tot resultaten die de effecten van de devalorisatie cycli van het kapitaal negeren. Zo’n hypothese is onhoudbaar in het licht van de echte geschiedenis van het kapitalisme (een geschiedenis vol met crisissen, die sinds het ontstaan van een wereldmarkt voor de industriële goederen, eenentwintig overproductiecrisissen heeft gekend). Marx wijst expliciet op deze ontwaarding-van-het-kapitaal functie van de kapitalistische crisissen in hoofdstuk 15 van het 3e boek van Het kapitaal. Men kan dus alleen de opeenvolgende cijfers van Grossmann beschouwen, niet als jaarlijkse totalen, maar als gemiddelden voor cyclussen van zeven/tien jaar. Aldus wordt de definitieve instorting van het systeem uitgesteld tot de tweeëntwintigste eeuw (na zevenendertig cyclussen van zeven/tien jaar). Als de initiële verhoudingen tussen afdeling I en afdeling II realistischer waren – en dat hadden ze moeten zijn, in het licht van de werkelijke geschiedenis van de kapitalistische productiewijze, die in de jaren twintig nog nooit een situatie had bereikt waarin tweederde van de huidige productie plaatsvond in afdeling I – het uitstel van de ‘instorting’ zou zelfs meer uitgesproken zijn: het zou pas na vijftig of zestig cycli, d.w.z. na 400 of 500 jaar, plaatsvinden. Onwillekeurig werd Grossmann, geobsedeerd door zijn monocausale verklaring van de onvermijdelijke ineenstorting, ertoe gebracht precies het tegenovergestelde te demonstreren van wat hij bedoelde: de extreme levensduur in plaats van de definitieve instorting van het systeem, als een functie van zijn interne bewegingswetten.

Men zou in de verleiding kunnen komen om de Baran/Sweezy-theorie van de toenemende moeilijkheid van de ‘surplus realisatie’ door het monopoliekapitalisme te behandelen als een variant van Luxemburgs ineenstortingstheorie, of een vierde afzonderlijke ineenstortingstheorie.[141] Maar dit is niet het geval, aangezien Baran en Sweezy, terwijl zij de groeiende moeilijkheden voor de ‘surplus realisatie’ onderstrepen, zij tegelijk wijzen op het vermogen van het systeem om de arbeidersklasse sociaal te integreren en bijgevolg haar eeuwigheid – zij het onder quasi permanente stagnatie – in plaats van de onvermijdelijke ineenstorting. Net als de meer extreme voorstanders van de theorie van het ‘staatsmonopoliekapitalisme’, moeten deze auteurs de ware vijanden van het systeem buiten het systeem zelf projecteren: boeren uit de derde wereld; gemarginaliseerde over-uitgebuite lagen; enz. Maar ze kunnen nergens aantonen dat deze maatschappelijke krachten overal een potentiële maatschappelijke en economische kracht hebben, vergelijkbaar met die van het moderne proletariaat. Omdat dergelijke krachten niet essentieel zijn voor de fundamentele productieve verhoudingen van het systeem, kunnen ze op verschillende manieren worden genegeerd, geïntegreerd of onderdrukt, zonder dat het systeem niet meer in staat is te functioneren.[142] Dit is dus helemaal geen ‘ineenstorting van het kapitalisme’.

Zoals in het geval van de monocausale crisistheorieën, zijn er uiteraard correcte elementen in elk van de drie versies van de ineenstortingstheorie hierboven uiteengezet. Deze moeten met elkaar worden verbonden om een coherente theorie te hebben over de onvermijdelijke instorting van het kapitalisme, consistent met al de interne bewegingswetten en tegenstellingen van de productiewijze, zoals uiteengezet door Marx in Het kapitaal.

Eén element in de analyse van Grossmann is belangrijk, zo niet doorslaggevend, als uitgangspunt voor een dergelijke synthese: het moment waarop, naast de tendens van de daling van de meerwaardevoet, de hoeveelheid meerwaarde ophoudt te groeien en begint te dalen – eerst stap voor stap, dan permanent. Dit zou natuurlijk de meest ernstige klap zijn voor het continu proces van kapitalistische accumulatie. Grossmann wijst echter niet op de concrete inhoud van een dergelijke beginnende daling van de meerwaardeproductie, die ik heb geprobeerd aan te geven in Het laatkapitalisme: een graad van mechanisatie, van semiautomatisering – laten we zeggen, het verspreiden van een volledige automatisering – van een groeiend aantal productietakken, waarin de totale input van productieve arbeidsuren begint te dalen, waardoor de totale waardeproductie daalt.

Dit impliceert niet automatisch een onmiddellijke daling van de absolute hoeveelheid meerwaarde, omdat de verhoogde arbeidsproductiviteit inherent aan ‘robotisme’ de noodzakelijke arbeidstijd kan verminderen in verhouding tot de vermindering van de absolute productie van waarde. Op de lange termijn is dit echter onmogelijk zonder meer en meer grote loonsverminderingen. Op een bepaald punt wordt het bovendien fysiek onmogelijk. De uitbreiding van de automatisering tot voorbij een bepaald punt leidt dus onvermijdelijk eerst tot een vermindering van het totale volume geproduceerde waarde, dan tot een vermindering van het totale volume van de geproduceerde meerwaarde. Dit ontketent op zijn beurt een viervoudige gecombineerde ‘ineenstortingscrisis’: een enorme crisis door daling van de winstvoet; een enorme crisis van de realisatie (de indirecte toename van de arbeidsproductiviteit door het robotisme breidt de massa gebruikswaarden uit die in een nog hogere verhouding wordt geproduceerd dan het de reële lonen verlaagt, en een groeiend deel van deze gebruikswaarden wordt onverkoopbaar); een enorme maatschappelijke crisis[143] en een enorme crisis van ‘reconversie’ (met andere woorden, het aanpassingsvermogen van het kapitalisme) door devalorisatie – de specifieke vormen van kapitaalvernietiging die niet alleen het voortbestaan van de menselijke beschaving bedreigen maar zelfs het fysieke voortbestaan van de mensheid of van het leven op onze planeet.[144]

Een uitweg is natuurlijk mogelijk, via de massale transformatie van ‘diensten’ in waren producerende takken (die bijdragen aan de totale waardeproductie). Inderdaad, het begint al bij belangrijke diensten als gezondheidszorg, onderwijs, het bankstelsel en de openbare diensten. Dit geeft aan hoe fout het is om te spreken van laatkapitalisme als een post-industriële maatschappij.[145] Integendeel, we zijn nu pas aan het tijdperk van de volledige industrialisatie van een hele reeks sectoren, die tot nu toe aan dat proces ontsnapt zijn. Maar dit stelt alleen de tijd van afrekening uit. Voor de industrialisatie van de dienstensectoren worden daar, na een bepaalde overgangsperiode, exact dezelfde processen van massale mechanisatie, semiautomatisering en volledige automatisering gereproduceerd, waarvoor de microprocessoren al de nodige technische hulpmiddelen leveren (hetzelfde geldt trouwens voor het industrialisatieproces van de onderontwikkelde landen als uitweg uit de structurele crisis). Het is dus onmogelijk in te zien hoe het kapitalisme aan zijn laatste lot kan ontsnappen: economische ineenstorting.

Met de ontwikkeling van semiautomatisering en automatisering ontstaat er bovendien een nieuwe belangrijke omkering van de revolutie die voortdurend door het kapitalisme wordt veroorzaakt in de arbeidsorganisatie en het feitelijke arbeidsproces. Een enorme herintroductie van intellectuele arbeid in het productieproces is onvermijdelijk, naast een op zijn minst relatieve achteruitgang van de extreme deelarbeid die kenmerkend is voor het taylorisme. Hoe meer loonarbeid wordt gebruikt voor het toezicht houden op functies en het onderhoud van delicate en dure apparatuur, des te meer zijn eigen vaardigheid, niveau van cultuur en mate van betrokkenheid bij het productieproces een onmisbaar element van reproductie van het kapitaal. Daarom zijn niet alleen de coöperatieve kwaliteiten van de objectief gesocialiseerde arbeid binnen de fabriek in een hogere mate ontwikkeld. Het bewustzijn van de arbeiders dat ze fabrieken kunnen runnen in plaats van de kapitalisten of kapitalistische managers, zet een grote stap vooruit. Dus de groeiende crisis van kapitalistische productieverhoudingen (zowel objectief als subjectief, d.w.z., in termen van hun legitimiteit in de ogen van de werkende klasse en van alsmaar grotere delen van de bevolking als geheel), en de uitdaging die de arbeidersstrijd vormt voor deze, wordt een integraal onderdeel van de tendens van het systeem om in te storten.

Maar het is duidelijk dat een dergelijke trend om de arbeidsproductiviteit in de productieve sectoren met de hoogste technologische ontwikkeling te verbeteren, noodzakelijkerwijs gepaard moet gaan met zijn negatie: een stijging van de massale werkloosheid, de omvang van gemarginaliseerde bevolkingsgroepen, en het aantal van degenen die ‘afhaken’ en van al degenen die de ‘laatste’ ontwikkeling van de kapitalistische technologie het productieproces uitdrijft. Dit betekent dat de groeiende uitdagingen voor de kapitalistische productieverhoudingen binnen de fabriek gepaard gaan met toenemende uitdagingen voor alle fundamentele burgerlijke verhoudingen en waarden in de maatschappij als geheel, en ook deze zijn een belangrijk en periodiek explosief element van de tendens van het kapitalisme om definitief in te storten.

Zoals ik eerder zei, niet noodzakelijk een instorting ten gunste van een hogere vorm van sociale organisatie of beschaving. Maar als een functie van de ergste degeneratie van het kapitalisme, een fenomeen van cultureel verval, van achteruitgang op het gebied van ideologie en respect voor mensenrechten zich voortplantend naast de ononderbroken opeenvolging van veelvormige crisissen waarmee die degeneratie ons zal confronteren (en al geconfronteerde). Barbarij, als een mogelijk gevolg van de ineenstorting van het systeem, is vandaag veel concreter en preciezer vooruitzicht dan in de jaren twintig en dertig. Zelfs de gruwelen van Auschwitz en Hiroshima zullen mild lijken in vergelijking met de verschrikkingen waarmee een aanhoudend verval van het systeem de mensheid zal confronteren. Onder deze omstandigheden neemt de strijd voor een socialistische uitkomst de betekenis aan van een strijd voor het voortbestaan van de menselijke beschaving en de menselijke soort. Het proletariaat verenigt, zoals Marx heeft aangetoond, alle objectieve voorwaarden voor het succesvol uitvoeren van die strijd. Vandaag is dat waarachtiger dan ooit. Het heeft op zijn minst het potentieel om ook de subjectieve voorwaarden te verwerven, voor een overwinning van het wereldsocialisme. Of dat potentieel ook werkelijk gerealiseerd zal worden, zal in laatste instantie afhangen van de bewuste inspanningen van georganiseerde revolutionaire marxisten, die zichzelf verenigen met het spontane periodieke streven van het proletariaat om de maatschappij langs socialistische lijnen te reorganiseren en het naar de juiste doelen te leiden: de verovering van de staatsmacht en een radicale sociale revolutie. Vandaag zie ik geen reden om meer pessimistisch te zijn over de uitkomst van dat streven, dan Marx was op het moment dat hij Het kapitaal schreef.

_______________
[1] Eugen von Bohm-Bawerk, Karl Marx and the End of his System, New York, 1949.
[2] Enkele recente voorbeelden: Ian Steedman, Marx after Sraffa, London, 1977; Anthony Cutler, Barry Hindess, Paul Hirst and Athar Hussein, Marx’s ‘Capital’ and Capitalism Today, Vols. 1 and 2, London, 1977 and 1978; Leszek Kolakowski, Main Currents of Marxism, Volume 1, Oxford, 1978.
[3] De term ‘geldstromen’ wordt gebruikt, omdat deze, naast ‘inkomsten’, geldkapitaal bevatten dat bedoeld is om constant kapitaal te reconstrueren, om variabel kapitaal te reconstrueren (dat wordt uitgegeven als inkomsten door de werkenden, maar moet terugkeren in de vorm van geldkapitaal naar de industriëlen) en om zowel c als v uit te breiden.
[4] Zie de brief van Marx aan Engels op 30 april 1868, in Marx/Engels, Selected Correspondence, Moscow, n.d., p. 250, waar hij wijst op zijn plan voor het 3e boek: ‘... tot slot, de klassenstrijd, waarin de beweging en ontbinding van de hele puinhoop worden opgelost’ (vertaling gewijzigd).
[5] Over Marx’ oorspronkelijke plan voor Het kapitaal, zie Ernest Mandel, Introduction to Volume 1 of Capital, Pelican Marx Library, London, 1976, pp. 25-32.
[6] Zie hoofdstukken 6, 10, 18, enz.
[7] Kapitalistische landeigenaren, in tegenstelling tot feodale en semifeodale: d.w.z. landeigenaren die zich beperken tot het verhuren van land aan kapitalistische of onafhankelijke boeren tegen een geldelijk inkomen, zonder enige vorm van feodale of semifeodale horigheid of dienstbetoon.
[8] Onder academische economen die zich bezighouden met monopolies en oligopolies vanuit het oogpunt van het zoeken naar surpluswinsten, zie bv. Joe Bain, Barriers to New Competition, Cambridge, Mass., 1956; Paolo Sylos-Labini, Oligopolio e progresso tecnico, Turin, 1964; Robert Dorfman, Prices and Markets, New York, 1967.
[9] Zie hoofdstukken 6 en 45.
[10] Zie hoofdstuk 13: ‘Deze geleidelijke relatieve daling van het variabel kapitaal in verhouding tot het constante, dus ook het totale kapitaal, is identiek met de voortgaande hogere organische samenstelling van het gemiddelde maatschappelijk kapitaal. Het is ook maar een andere uitdrukking voor de voortschrijdende ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit...’
[11] Zie bv. Joan Robinson, An Essay on Marxian Economics, London, 1966, pp. ix-x, 14-16.
[12] Zelfs Maurice Dobb, die beter moet weten, behandelt arbeid als een numerair in Storia del Marxismo, Vol. 1, Turin, 1979, pp. 99-103.
[13] Isaac Rubin, Essays on Marx’s Theory of Value, Detroit, 1972, pp. 174-6.
[14] Men zou bijvoorbeeld kunnen stellen dat de eerste kapitalistische firma’s die zich bezighielden met kanaalbouw, mijnbouw, enz., een hogere winstvoet hadden dan de oorspronkelijke textielfabrieken, ten tijde van de industriële revolutie, vanwege hun lagere organische samenstelling van kapitaal.
[15] Zie hoofdstuk 12.
[16] Marx maakt een bijkomend punt over het relatieve gewicht van ondernemingen met bovengemiddelde, gemiddelde en ondergemiddelde productiviteitsniveaus in elke tak van de nijverheid. Dit kan leiden tot situaties waarin tijdelijk niet het gemiddelde productiviteitsniveau de waarde van de waar bepaalt. Maar de concurrentie zal dergelijke situaties snel elimineren, bij gebrek aan structurele schaarste of monopolie.
[17] Zie Ladislaus von Bortkiewicz, ‘Value and Price in the Marxian System’, International Economic Papers, 1952.
[18] Het is onmogelijk om een volledige lijst van deze auteurs te geven. De belangrijkste bronnen worden vermeld in voetnoot 22 hieronder. Drie minder bekende werken in de Engelssprekende wereld kunnen vermeld worden: Gilbert Abraham-Frois and Edmond Berrebi, Théorie de la valeur, des prix et de l’accumulation, Paris, 1976; G. C. von Weiszacker, ‘Notizen zur Marx’schen Wertlehre’, in Nutzinger and Wolfstetter, Die Marx’sche Theorie und ihre Kritik, Frankfurt, 1974; Gilles Dostaler, Valeur et prix, histoire d’un débat, Paris, 1978.
[19] Zie hoofdstuk 10.
[20] Zie hoofdstuk 10.
[21] Zie hoofdstuk 10.
[22] J. Winternitz, ‘Values and Prices: A Solution of the So-Called “Transformation Problem”’, in The Economic Journal, June 1948; F. Seton, ‘The “Transformation Problem”’, in Review of Economic Studies, Vol. 24, 1957; C. C. von Weiszacker and Paul Samuelson, ‘A New Labor Theory of Value for Rational Planning, through Use of the Bourgeois Profit Rate’, in Proceedings of the National Academy of Sciences, U.S.A., Vol. 68, No. 6, June 1971; A Medio, ‘Profit and Surplus-Value: Appearance and Reality in Capitalist Production’, in E K. Hunt and Jesse Schwartz (eds.), A Critique of Economic Theory, London, 1972; Elmar Wolfstetter, ‘Surplus Labour, Synchronized Labour Costs and Marx’s Labour Theory of Value’, in The Economic Journal, Vol. 83, September 1973; Anwar Shaikh, ‘Marx’s Theory of Value and the “Transformation Problem”’, in Jesse Schwartz (ed.), The Subtle Anatomy of Capitalism, Santa Monica, 1977; Ira Gerstein, ‘Production, Circulation and Value’, in Economy and Society, Vol. 5, 1976; enz. Een goede samenvatting van de bibliografie over het onderwerp is opgenomen in Carlo Benetti, Claude Berthomieu and Jean Cartelier, Economie classique, economie vulgaire, Paris, 1975.
[23] N. Okishio, ‘Technical Changes and the Rate of Profit’, in Kobe University Economic Review, Vol. 7, 1961, pp. 85-90; N. Okishio, ‘A Mathematical Note on Marxian Theorems’, in Weltwirtschaftliches Archiv, Vol. 91 (1963 II), pp. 287-99.
[24] Ik ben deze observatie verschuldigd aan Emmanuel Farjoun, van de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem.
[25] Paul Sweezy, The Theory of Capitalist Development, New York, 1942, pp. 117-18.
[26] Steedman, op. cit., pp. 45-7.
[27] Zie hoofdstuk 10.
[28] Engels kijkt expliciet naar het geval waar de totale som van de geldwinsten – het gevolg van de marktprijzen – lager is dan de totale som van de geproduceerde meerwaarde, omdat ondertussen de waarde gedaald is als gevolg van de stijging van de arbeidsproductiviteit. Zie zijn brief aan Conrad Schmidt van 12 maart 1895, in Selected Correspondence, op. cit., pp. 564-5.
[29] Pierre Salama, Sur la valeur, Paris, 1975, pp. 164 e.v.
[30] Georgios Stamatis heeft exhaustief aangetoond dat Marx in hoofdstuk 13 van Het kapitaal, boek 3, reeds de wet ontwikkelt van de tendens van de dalende gemiddelde winstvoet onder de condities van een toename van de meerwaardevoet – een toename veroorzaakt door dezelfde krachten die leiden tot de toename van de organische samenstelling van het kapitaal. De tegenwerkende krachten bestudeerd in hoofdstuk 14, betreffen vormen van toename van de meerwaardevoet die niet het gevolg zijn van een toename van de arbeidsproductiviteit in afdeling II, d.w.z. niet een gevolg van de dalende waarde van de loongoederen terwijl de reële lonen stabiel blijven. Zie Die ‘spezifisch kapitalistischen’ Produktionsmethoden und der tendenzielle Fall der allgemeinen Profitrate bei Karl Marx, Berlin, 1977, pp. 116 e.v.
[31] Nu al zijn de arbeidskosten gedaald tot minder dan 0,1 % van de totale productiekosten in bepaalde petrochemische fabrieken: zie Charles Levinson, Capital, Inflation and the Multinationals, London, 1971, pp. 228-9.
[32] Zie hoofdstuk 14, en Karl Marx, Grundrisse, Pelican Marx Library, London, 1973, pp. 244-6.
[33] Bijvoorbeeld vele zogenaamde ‘dienstverlenende bedrijven’ onder het laatkapitalisme.
[34] Zie bv. W. C. Mitchell, Business Cycles and their Causes, Berkeley, 1941.
[35] Zie Ernest Mandel, Late Capitalism, London, 1975, Chapter 4; Ernest Mandel, The Long Waves of Capitalist Development, Cambridge, 1980.
[36] Zie hoofdstuk 15.
[37] Dit waarheidsgehalte kan natuurlijk niet worden verdedigd door het absurde argument dat de wet zich exclusief of hoofdzakelijk door zijn ontkenning manifesteert. Dit was het standpunt dat door verschillende Sovjetauteurs werd ingenomen, voordat (onverwacht voor hen) de ‘tweede inzinking’ uitbrak: bv. S. L. Wygodski (Der gegenwartige Kapitalismus, Cologne, 1972, p. 232), die zag de wet als bevestigd door een tendens naar een stijgende winstvoet!
[38] Bijvoorbeeld Joseph Gillman, The Falling Rate of Profit, Londen, 1957. Ook Paul Baran en Paul Sweezy verzetten zich tegen een vermeende tendentie van het ‘surplus’ om te stijgen, aan de tendentie van de winstvoet om te dalen, dat volgens deze auteurs slechts in een ‘concurrerend systeem’ van toepassing is: zie Monopoly Capital, Londen, 1968, p. 80.
[39] Okishio, ‘Technical Changes’, op. cit.
[40] Georgios Stamatis heeft de aandacht gevestigd op het beslissende verschil tussen een stijging van de winstmarges per eenheid (d.w.z. het verschil tussen de kostprijs en de verkoopprijs per geproduceerde eenheid) en het marxistische concept van de winstvoet, waarbij de totale waarde van het vaste kapitaal dat wordt gebruikt voor deze verhoging van de winstmarges in rekening moet gebracht worden (op. cit., pp. 183 e.v.). Voor het kapitaal is het juist een ‘tragedie’ (geformuleerd in de wet van de stijgende organische samenstelling van het kapitaal) dat dezelfde kapitalistische methoden van systematische mechanisatie, die leiden tot lagere kosten per eenheid en stijgende winstmarges per eenheid, uiteindelijk resulteren in een bovengemiddelde toename van de totale investeringen in vast kapitaal – wat een van de krachten is die een stijging van de organische samenstelling van het kapitaal in een hogere verhouding teweegbrengt dan de stijging van de meerwaardevoet, waardoor de winstvoet daalt. Het boek van Stamatis is verbazingwekkend schizofreen. Terwijl het hele eerste deel lovend en op een nauwkeurige en uiterst gedetailleerde manier de relevantie van Marx’ theorie prijst, van de dalende tendens van de gemiddelde winstvoet, concludeert de auteur met een adembenemende salto mortale, dat deze wet vandaag niet langer van toepassing is, want het kapitalisme gebruikt niet meer ‘specifieke kapitalistische productiemethoden’!
[41] Anwar Shaikh, ‘Political Economy and Capitalism: Notes on Dobb’s Theory of Crisis’, Cambridge Journal of Economics, June 1978.
[42] In feite is Roy Harrods de belangrijkste bron voor het begrip van de zogenaamde ‘neutrale’ technische vooruitgang.
[43] Zie voor dit onderwerp, Anwar Shaikh, ‘An Introduction to the History of Crisis Theories’, in the U.R.P.E. anthology, Capitalism in Crisis, New York, 1977.
[44] ibid., p. 235. Shaikh verwijst naar een empirische studie door Victor Perlo, ‘Capital-Output Ratios in Manufacturing’, Quarterly Review of Economics and Business, Vol. 8, No. 3, Autumn 1966.
[45] Zie R. J. Gordon, ‘A Rare Event’, Survey of Current Business, July 1971, Vol. 51, No. 7, part 2; en de artikelen van dezelfde auteur in American Economic Review, June 1969, en Review of Economics and Statistics, November 1968. Andre Granou, Yves Baron en Bernard Billandot, in hun Croissance et Crises, Paris, 1980 (pp. 102-4), verdedigen de stelling dat de kapitaal/output-verhouding daalde tussen de Grote Depressie en de onmiddellijke naoorlogse periode. Ze steeg tussen 1948 en 1958, daalde opnieuw (of bleef stabiel) tussen 1958 en 1968, maar steeg snel na 1968. De manier echter waarop zij deze ratio berekenen maakt het tot op zekere hoogte reciprook aan de winstvoet, aangezien deze de meerwaardevoet incorporeert die in de naoorlogse periode sterk toenam.
[46] Een logisch gevolg, maar niet identiek. Zie de opmerkingen van Engels in hoofdstuk 13.
[47] Zie de talrijke monografieën over specifieke industrietakken die ik heb aangehaald in Late Capitalism, op. cit., pp. 199-204.
[48] Los van de boeken 2 en 3 van Het kapitaal, zijn de belangrijkste bijdragen van Marx aan de crisistheorie te vinden in Theories of Surplus-Value, London, 1969-72, en in zijn artikelen over actuele economische crisissen: zie bv. ‘The State of Trade’ (Neue Rheinische Zeitung, 7 maart 1849), in Marx/Engels, Collected Works, Vol. 9, pp. 3-8; of verschillende artikelen geschreven in 1853 en 1856-7 voor de New York Daily Tribune (Collected Works, Vols. 11, 12, 14, 15). De correspondentie van Marx met Engels bevat ook tal van opmerkingen over de huidige crisissen.
[49] Zie bv. David Yaffe, ‘The Marxian Theory of Crisis, Capital and the State’, in Economy and Society, Vol. 2, No. 2, May 1973; Paul Mattick, ‘Krisen und Krisentheorien’, in een verzameling artikelen van verschillende auteurs met dezelfde titel, Frankfurt, 1974.
[50] Zie Mattick, op. cit., p. 111: ‘De accumulatie van kapitaal is dus niet afhankelijk van de realisatie van meerwaarde, maar de realisatie van meerwaarde hangt af van de accumulatie van kapitaal’; en ibid., p. 115: ‘Wanneer de meerwaarde niet volstaat om het accumulatieproces op een winstgevende manier voort te zetten, kan het ook niet door accumulatie worden gerealiseerd. Het wordt een ongerealiseerde meerwaarde of overproductie.’ Ten eerste, overaccumulatie wordt op een absolute manier geponeerd: er is niet genoeg meerwaarde om al het geaccumuleerde kapitaal te valoriseren. Dan verschuift het argument naar een relatieve: er is nog steeds een extra meerwaarde, maar deze wordt niet geaccumuleerd, omdat het extra kapitaal 0 % winst zou opleveren. Maar hoe moet dit worden gezien onafhankelijk van de marktprijzen van de extra geproduceerde waren? Is de daling van de marktprijzen tot 0 procent winst geen weerspiegeling van een eerder bestaande oververzadiging, d.w.z. overproductie van waren naast de overaccumulatie van kapitaal?
[51] Zie hoofdstuk 15.
[52] Zie hoofdstuk 15.
[53] Arthur Pigou, de vader van de welvaartseconomie, pleitte eigenlijk voor een verlaging van de lonen om de grote crisis van 1929-32 op te lossen. Hij vergat dat, om het accumulatieproces weer te laten beginnen, het niet genoeg is om de winsten (hoeveelheden meerwaarde) te verhogen (dit wordt duidelijk bereikt met een verlaging van de lonen): de kapitalisten moeten ook kunnen verwachten dat de waren geproduceerd door extra kapitaalinvesteringen worden verkocht, wat onwaarschijnlijk is wanneer de loonsverlagingen samenvallen met enorme voorraden onverkochte waren en een enorme ongebruikte capaciteit aan werktuigen.
[54] De grote opgelegde loonmatiging, bv. aan de West-Duitse arbeiders in 1976-7 en aan de Spaanse in 1978-9 door hun klassen-collaborerende vakbondsleiders, leidde niet tot een significante daling van de werkloosheid, hoewel de winsten en de investeringen stegen. Maar de investeringen waren bijna uitsluitend investeringen in rationalisatie, die eerder de werkgelegenheid verlaagden dan te vergroten.
[55] Zie bv. Andrew Glyn and Bob Sutcliffe, British Capitalism and the Profit Squeeze, London, 1972. In his Political Economy and Capitalism, London, 1938, Maurice Dobb postuleert dat kapitalisten alleen nieuwe machines introduceren wanneer de lonen stijgen, d.w.z. dat in wezen de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal een functie is van een bepaald niveau van lonen. Dit is niet hetzelfde als de ‘winstdruk’ theorie [De moeilijk aan te houden winst als voorheen, als gevolg van stijgende kosten, toegenomen concurrentie, enz. – MIA], maar het is er niet ver van. Shaikh heeft deze veronderstellingen in ‘Politieke economie en kapitalisme’ terecht op de juiste manier bekritiseerd, op. cit.
[56] Zie bv. Yaffe, op. cit.
[57] Zie hoofdstuk 15.
[58] De mogelijke vierde variant van een monocausale crisistheorie – de demografische – wordt hieronder behandeld als een subvariant van de zuivere ‘overaccumulatietheorie’.
[59] Mikhail Tugan-Baranovsky, Studien zur Geschichte und Theorie der Handelskrisen in England, Jena, 1901; Rudolf Hilferding, Das Finanzkapital, Vienna, 1910; Nikolai Bukharin, Imperialism and the Accumulation of Capital, London, 1972. Het is waar dat Boecharin een beetje voorzichtiger is dan Hilferding en rekening houdt met de beperkende kracht van een beperkte massaconsumptie op het ‘onbegrensde’ vermogen van het kapitalisme om te groeien.
[60] Tony Cliff, die deze overtuiging deelt, kan zich gemakkelijk een kapitalistische economie voorstellen zonder een overproductiecrises – op voorwaarde dat de anarchie van de productie wordt overwonnen door middel van planning. Zie Russia: a Marxist Analysis, London, 1970, p. 174.
[61] Zie hoofdstuk 30.
[62] Roman Rosdolsky, The Making of Marx’s ‘Capital’, London, 1977, pp. 489-90, 496, enz.
[63] Mikhail Tugan-Baranovsky, Theoretische Grundlagen des Marxismus, Leipzig, 1905.
[64] Rosa Luxemburg, The Accumulation of Capital, London, 1963; Fritz Sternberg, Der Imperialismus, Berlin, 1926; Nathalia Moszkowska, Das Marxsche System, ein Beitrag zu dessen Aufbau, Berlin, 1929, and Zur Kritik moderner Krisentheorien, Prague, 1935; Leon Sartre, Esquisse d’une theorie marxiste des crises periodiques, Paris, 1937; Paul Sweezy, The Theory of Capitalist Development, op. cit.; wat Karl Kautsky betreft, verwijst de referentie vooral naar zijn artikel in Die Neue Zeit, Vol. XX, No. 2, 1901-2, wat zijn langste bijdrage is aan het crisisprobleem.
[65] Dit geldt vooral voor neokeynesiaanse economen (sommigen van hen hebben heel veel invloed binnen de arbeidersbeweging), in landen als Groot-Brittannië, Frankrijk en West-Duitsland. Zie bv. Alternatieve Wirtschaftspolitik (speciale uitgave van Das Argument), Berlijn, 1979.
[66] Zie in bijzonder Makatoh Itoh, ‘Marxian Crisis Theories’, in Bulletin of the Conference of Socialist Economists, Vol. IV, No. 1, February 1975. De eerste marxistische theoreticus die een demografische verklaring van de economische crisis probeerde te geven, was Otto Bauer, ‘Die Akkumulation des Kapitals’, in Die Neue Zeit, Vol. XXXI, No. 1, 1913.
[67] Zie hoofdstuk 15.
[68] Om een idee te geven van dergelijke ‘reserves’, momenteel zijn er een miljoen illegale immigranten per jaar uit Mexico en Midden-Amerika in de Verenigde Staten, waarvan een aanzienlijk deel onmiddellijk wordt gedeporteerd. Maar zelfs op het huidige niveau van arbeidsproductiviteit in Mexico en Midden-Amerika (veel lager dan in de Verenigde Staten) schommelt het aantal werklozen in deze twee regio’s rond de vijftien miljoen: deze vormen een potentiële extra arbeidskracht voor de Verenigde Staten. Zelfs zonder te vermelden dat zo’n vijftig miljoen huisvrouwen op dit moment geen betaalde baan hebben!
[69] Ferenc Janossy, Das Ende des Wirtschaftswunder, Frankfurt, 1966.
[70] Hoewel Lenin neigde naar een disproportionele verklaring van de kapitalistische crisis, was hij voorzichtig genoeg om te schrijven: ‘De “consumerende kracht van de maatschappij” en “de proportionele verhouding van de verschillende productietakken” – zijn geen geïsoleerde, onafhankelijke van en niet met elkaar verbonden voorwaarden. Integendeel, een bepaald niveau van consumptie is één van de elementen van proportionaliteit.’ Collected Works, Vol. 4, p. 58.
[71] Marx zag zelfs, in de massaal gebundelde introductie van vast kapitaal met intervallen van zeven tot tien jaar, zowel één van de belangrijkste redenen voor de periodiciteit van de industriële cyclus als de bepalende factor voor zijn gemiddelde duur. Voor de tendens van ‘doorschietende’ investeringen, zie J. R. Hicks, A Contribution to the Theory of the Trade Cycle, Oxford, 1951; Roy Harrod, Economic Essays, London, 1953; E. D. Domar, Essays in the Theory of Economic Growth, New York, 1957; enz.
[72] Zie hoofdstuk 15.
[73] Zie hoofdstuk 15.
[74] Dit is natuurlijk geen absolute regel. Overproductie zou kunnen beginnen in bepaalde onderafdelingen van afdeling I. Dit is gebeurd in enkele, maar niet in de meeste concrete crisissen. De twee laatste crisissen – die van 1974-5 en 1979-80 – begonnen beide in de automobiel- en woningbouwsector, d.w.z. duurzame consumptiegoederen, onderafdelingen van afdeling II.
[75] Zie hoofdstuk 30.
[76] Zie hoofdstuk 15.
[77] Zie hoofdstuk 18.
[78] Zie hoofdstuk 36.
[79] Het industrieel kapitaal kan sneller roteren als de groot- en kleinhandel de geproduceerde waren direct van industriële kapitalisten kopen en deze in voorraad houden totdat de ‘laatste klant’ verschijnt. Deze arbeidsverdeling binnen de kapitalistische klasse, waarin commerciële kapitalisten waren kopen binnen het gebied van de circulatie van de industriële kapitalisten, verklaart waarom deze laatste bereid zijn om een deel van de meerwaarde aan de eerste over te laten in de vorm van een commerciële winst.
[80] Zie hoofdstuk 14.
[81] Onder omstandigheden van permanente inflatie van papiergeld is dit natuurlijk van toepassing op de ‘reële’ en niet de ‘nominale’ interestvoet. De ‘echte’ interestvoet is de ‘nominale’ voet minus de inflatie. De omvang van de kredietinflatie onder het laatkapitalisme kan worden gemeten door het feit dat we verschillende lange periodes van negatieve ‘echte’ interestvoeten hebben gekend in belangrijke kapitalistische landen.
[82] Over deze kwestie wordt een belangrijk debat gevoerd tussen marxisten, waaraan ook een aantal niet-marxisten deelnemen. Isaac Rubin, terwijl hij correct een zuiver fysiologische (materiële) definitie van ‘abstracte arbeid’ ontkent, beweert hij terdege dat het kwantificeerbaar is, gebaseerd op arbeidstijd en arbeidsintensiteit (op. cit., pp. 155-7). Naar mijn mening heeft hij gelijk en heeft Catherine Colliot-Thélène in haar Afterword to Rubin’s A History of Economic Thought (Londen, 1979, pp. 405-15) het bij het verkeerde eind wanneer zij beweert dat er een fundamentele tegenstrijdigheid in het spel is, wanneer Marx de ‘maatschappelijk noodzakelijke arbeid’ definieert, zowel door de gemiddelde arbeidsproductiviteit in elke bedrijfstak én door de relatie tussen de output van de tak en de maatschappelijk erkende behoeften. Waar Colliot-Thélène een tegenspraak ziet, is er in feite een verschil – tussen waardeproductie, die strikt beperkt is tot het productiegebied, en waarderealisatie, die plaatsvindt in de circulatie en onder meer afhankelijk is van de verhouding tussen de structuur van de productie en de structuur van de vraag. De waardewet past de verdeling van de arbeidskracht post festum aan de maatschappelijke behoeften aan, omdat dit onder de voorwaarden van de warenproductie niet a priori kan worden gedaan. Maar dit betekent niet dat de arbeid die wordt besteed in het productieproces niet waardevormend is geweest, d.w.z. dat arbeiders (arbeidstijd) betrokken in de ‘onnodige’ productie, dat die niet bestaan. Het betekent alleen dat de geproduceerde waarde is herverdeeld: dat het equivalent van een deel ervan niet wordt ontvangen door degenen die de aldus geproduceerde waren bezitten.
[83] Dit punt, dat ik maakte in de Marxist Economic Theory (Londen, 1962), is ook zeer controversieel onder de marxisten. Marx zelf is echter vrij duidelijk over het onderwerp (zie hoofdstuk 37): ‘Het is inderdaad de waardewet, die zich doet gelden, niet met betrekking tot de afzonderlijke waren of artikelen, maar op de totale producten van aparte verzelfstandigde, door de arbeidsdeling, maatschappelijke productiesectoren; zodat niet op elke afzonderlijke waar, de noodzakelijke arbeid besteed is, maar dat de totale maatschappelijke arbeidstijd slechts de nodige proportionele hoeveelheid in de verschillende groepen verbruikt. De voorwaarde blijft de gebruikswaarde. Wanneer echter de gebruikswaarde van de afzonderlijke waren ervan afhangt of ze een behoefte bevredigt, dan is dat ook zo voor de gebruikswaarde van de massa maatschappelijke producten, dat ze de kwantitatief bepaalde maatschappelijke behoefte voor elk specifiek type product adequaat, en de arbeid in verhouding tot de maatschappelijke behoeften, die kwantitatief omschreven zijn, proportioneel verdeelt in de verschillende productiesectoren.’ Zie ook hoofdstuk 38.
[84] Zie de hoofdstukken 10, 11 en 15.
[85] Zie de hoofdstukken 10 en 50.
[86] Zie hoofdstuk 10.
[87] Ik heb de formule ‘technologische rente’ gebruikt in het verlengde van de Marx’ grondrente, wanneer de voorwaarden voor een ‘artificieel monopolie’ te wijten zijn aan technologische monopolies, vergelijkbaar met het grondbezitmonopolie.
[88] Een indrukwekkend recent voorbeeld is dat van de toenemende uitdaging van het dominante quasimonopolie van IBM in de computerindustrie, als gevolg van de ontwikkeling van microprocessoren en de poging van de Japanse trusts om IBM te omzeilen in de productie van grote computers van de vijfde generatie.
[89] Zie Late Capitalism, op. cit., pp. 545-6. De idee van een egalisatie van de surpluswinst zij aan zij met de egalisatie van de gemiddelde winst, wat het gelijktijdig bestaan impliceert gedurende een bepaalde tijdspanne van twee gemiddelde winstvoeten, een in de gemonopoliseerde en een in de niet-gemonopoliseerde productiesectoren, was al vooruitgeschoven in mijn Marxist Economic Theory (op. cit., Vol. 2, pp. 423-6) en verdedigd in Late Capitalism (pp. 95, 538-49). Het is even sterk betwist. Marx zelf echter, stelt het expliciet in Het kapitaal, boek 3 (zie hoofdstuk 50).
[90] Marx behandelt dit probleem van structurele schaarste in hoofdstuk 10: ‘Is echter de vraag zo sterk, dat ze niet krimpt wanneer de prijs wordt geregeld door de waarde van de waren, geproduceerd onder de slechtste voorwaarden, dan bepalen deze de marktwaarde.’
[91] In de naoorlogse periode is de arbeidsproductiviteit in de landbouw sneller gestegen dan in de industrie van de meeste geïndustrialiseerde kapitalistische landen: in de Verenigde Staten, driemaal zo snel in de jaren vijftig. See Theodore Schultz, Economic Crises in World Agriculture, Ann Arbor, 1965, pp. 70-72.
[92] SDR (Special Drawing Rights, uitgegeven door het Internationaal Monetair Fonds en alleen gebruikt tussen de centrale banken, niet met private kapitalisten, inclusief private banken, zijn gebaseerd op een gemeenschappelijke korf valuta’s en zijn dus voortdurend opnieuw gewaardeerd tegenover de dollar sinds 1971. Vandaar de toename van de ‘officiële’ IMF-goudprijs (vastgesteld op 35 SDR per ounce), die steeg van $35 naar $42.
[93] Studie door de Banque L. Dreyfus, gereproduceerd in Le Monde, 29 januari 1980.
[94] Zie (onder meer) Otto Bauer, Der Kampf um Wald und Weide, Vienna, 1925.
[95] In het tweede deel van zijn opmerkelijke onderzoek ‘Value and Rent’ (Capital and Class, Nos. 3 en 4), maakt Robin Murray het punt (p. 13 e.v.) dat overzeese kolonisten over het algemeen een ‘stichters rente’ zouden kunnen verwachten, vergelijkbaar met Hilferdings stichters rente van grote oligopolistische ondernemingen. Ik denk dat hij gelijk heeft, althans met betrekking tot overzeese landen met een bovengemiddeld vruchtbaar land in vergelijking met West-Europa. Maar hij geeft te veel gewicht aan dergelijke ‘rente’ ter verklaring van de internationale migraties, kapitalistisch expansionisme en de oorsprong van het imperialisme.
[96] Volgens een OESO-nota van februari 1980 bedroeg de totale voorraad tarwe in de imperialistische landen ieder jaar gemiddeld meer dan vijftig miljoen ton tussen 1970/71 en 1979/80. De totale eindejaars-voorraden van boter en magere melk in de imperialistische landen stegen van 289.000 ton in 1970 tot 1,4 miljoen ton in 1979.
[97] Zie hoofdstuk 45.
[98] Murray, op. cit., p. 21.
[99] US Department of Agriculture Statistics, 1978, pp. 444, 426, 464; Murray, op. cit, p. 21.
[100] Zie Karl Kautsky, La Question agraire, Paris, 1970, pp. 296-9. De groeiende rol van de grote voedingsmiddelenindustrie (in toenemende mate multinationals) en grote coöperatieve maatschappijen gecontroleerd door rijke boeren moet ook worden genoemd. Deze neigen meer en meer om boeren af te snijden van een directe toegang tot de markt. Volgens de Franse econoom Bernard Kayser wordt amper 25 % van de Franse landbouwproductie door de boeren zelf verkocht aan eindgebruikers of zelf verbruikt. Al de rest gaat door de handen van grote kapitalistische tussenpersonen, die vanzelfsprekend hun eigen deel nemen, vergelijkbaar met – en vaak parallel – aan de hypotheekrente. (Zie Économie et Statistiques, nr. 102, juli-augustus 1978.)
[101] Murray, op. cit., pp. 24-5.
[102] De arbeid van migranten in Zuid-Afrika en andere kolonisaties, speelt een soortgelijke rol. Zie bv. Harold Wolpe, ‘Capitalism and Cheap Labour-Power in South Africa’, Economy and Society, No. 14, 1972; R. T. Bell, ‘Migrant Labour: Theory and Policy’, South African Journal of Economics, Vol. 40, No. 4, December 1972; Francis Wilson, Labour in the South African Gold Mines, Cambridge, 1972; Giovanni Arrighi, ‘Labour Supplies in Historical Perspective: A Study of the Proletarianization of the African Peasantry in Rhodesia’, in G. Arrighi and John Saul, Essays in the Political Economy of Africa, New York, 1973.
[103] Zie de hoofdstukken 13 en 47.
[104] In de tarweproductie varieerde de opbrengst per hectare in 1977 tussen 0,89 ton in Afrika, 1,17 ton in Zuid-Amerika, 1,36 ton in Azië en 1,45 ton in de USSR; in de EEG-landen: 3,86 ton en meer dan 4 ton in de rijkste landbouwstaten van het Amerikaanse Mid-West.
[105] In 1976 was 90 % van de wereldexport van tarwe en tarwebloem een zaak van vijf landen: de Verenigde Staten, Canada, Australië, Frankrijk en Argentinië.
[106] In de Verenigde Staten waren minder dan 150.000 landbouwbedrijven van 1,7 miljoen, d.w.z. die met een omzet van meer dan $100.000, goed voor meer dan 50 % van de totale waarde van alle verkochte graan. Deze verhouding van concentratie is aanzienlijk hoger in de graanexport (US Census of Agriculture: Summary and State Data, 1977, pp. 1-25).
[107] Tegenwoordig vormen “indirecte” of “gesocialiseerde” lonen (d.w.z. uitkeringen van de sociale zekerheid, enz.) een substantieel deel van de totale reproductiekosten van de arbeidskracht – volgens bepaalde auteurs tot 50 %, althans in Groot-Brittannië en Frankrijk (zie Ian Gough, The Political Economy of the Welfare State, London, 1979, p. 109; A. Capian, ‘Reflexions sur les determinants de la socialisation du capital variable’, in Issues, 4, 1979). Dit betekent echter geen “verticale” herverdeling van het nationale inkomen ten gunste van de lonen en ten koste van de winst, want het wordt gecompenseerd door een enorme aftrek van de brutolonen in de vorm van belastingen en bijdragen voor de sociale zekerheid – een aftrek die ook ongeveer 50 % bedraagt. In plaats daarvan gebeurt er een ‘horizontale’ herverdeling, ten gunste van bepaalde sectoren van de loontrekkende klasse en ten koste van anderen. Capian geeft het voorbeeld van Frankrijk, waar dit systeem werkt ten gunste van de hogere salarissen en ten koste van de lagere looncategorieën, waarbij de eerste slechts met 18,2 % hun bruto geldinkomen zien verminderen voor de sociale zekerheid, terwijl de inhoudingen van laatstgenoemde stijgen tot 31,5 %.
[108] Durfkapitaal is over het algemeen klein kapitaal (zoals Marx zelf vaststelt, in hoofdstuk 15 hieronder) en in het algemeen veroordeeld tot faillissement of opslorping voordat grote bedrijven de innovaties overnemen die de avonturiers hebben beproefd. Maar zelfs dit durfkapitaal ligt duidelijk buiten het bereik van normale loontrekkers die het gemiddelde loon ontvangen (zelfs dat van een hooggeschoolde arbeider).
[109] In periodes van grote werkloosheid is er een kleine stroom loontrekkenden die weer zelfvoorzienende boeren worden, vooral in die geavanceerde kapitalistische landen waar er onbeheerde landbouwgrond is met min of meer vrije toegang, waarop, hoewel het onmogelijk is om te produceren tegen de gemiddelde winstvoet, het mogelijk is een productie van gebruikswaarden te behalen die hoger is dan het bedrag dat men met een werkloosheidsvergoeding zou kunnen kopen.
[110] Men moet natuurlijk in de analyse het feit meenemen dat, met de groei van massaproductie in steeds meer bedrijfstakken, de ‘geïnduceerde behoeften’ van de arbeiders – en het aantal goederen en diensten dat het gemiddelde maatschappelijke loon veronderstelt wordt te kopen – de neiging heeft te verhogen, als een van de bijproducten van kapitaalaccumulatie zelf.
[111] In het geval van pensioenfondsen die eigendom zijn van de Amerikaanse vakbonden, maar volledig beheerd door grootbanken, is deze de facto onteigening al ver gevorderd. In nazi-Duitsland werd het gerealiseerd.
[112] In de Verenigde Staten stegen de loonarbeiders als een deel van de totale actieve bevolking van 62 % in 1880 tot 71 % in 1910, 78,2 % in 1940 en 89,9 % in 1970.
[113] Bv. Arnold Kunzli, ‘Fur eine kopernikanische Wende des Sozialismus’, in Für Robert Havemann: ein Marxist in der DDR, Munich, 1980.
[114] De burgerlijke distributienormen blijven van kracht in de overgangsperiode tussen kapitalisme en socialisme, evenals in de eerste fase van het communisme (socialisme). Zie Karl Marx, ‘Critique of the Gotha Programme’, in The First International and After, Pelican Marx Library, London, 1974, p. 346; Leon Trotsky, The Revolution Betrayed, New York, 1965, pp. 53-5.
[115] Dit is op zijn minst het langetermijnbelang van alle loontrekkenden. Aangezien de arbeidsmarkten gedeeltelijk gefragmenteerd zijn, nationaal en sectoraal, d.w.z. omdat de arbeidsmobiliteit niet onbeperkt is, kunnen kortetermijnbelangen van relatief bevoorrechte delen van de arbeidersklasse in conflict komen met het langetermijnbelang.
[116] Zie bv. Harry Braverman, Labor and Monopoly Capital, New York, 1974, passim.
[117] Zo is bijvoorbeeld de macht op langetermijn van een van de sterkste en militantste beroepsvakbond in het kapitalisme in de geïndustrialiseerde landen, de drukkersvakbond, ernstig ondermijnd door de elektronische lay-out revolutie in de drukkerij.
[118] Karl Marx, ‘Wages, Price and Profit’, in Marx/Engels, Selected Works in One Volume, London, 1970, p. 226.
[119] Zie de hoofdstukken 9 en 10.
[120] Dit geldt niet alleen voor productieve arbeid als zodanig, maar ook voor loonarbeid gebruikt door het commerciële- en het bankkapitaal, enz. Hoewel deze arbeid niet direct meerwaarde produceert, maakt het geïnvesteerd kapitaal in deze sectoren mogelijk een deel van de meerwaarde geproduceerd in de productieve sectoren zich toe te eigenen. De industriëlen accepteren deze aftrek, omdat het hen in staat stelt op hun eigen kapitaal te bezuinigen en de meerwaardeproductie te verhogen als gevolg van een snellere rotatie van hun kapitaal. Tegelijkertijd hebben ze echter een belang om deze ‘circulatiekosten’ tot het uiterste terug te brengen, waarvan ze begrijpen dat het juist een aftrek is van hun eigen winst. (Zie hoofdstuk 17.)
[121] Zie hoofdstuk 15.
[122] Dit geldt internationaal nog meer dan nationaal. Imperialistische oorlogen zijn de extreme uitdrukking van deze trend.
[123] Dit is geworteld in het productieproces onder de grootschalige industrie, gebaseerd op coöperatieve arbeidsorganisatie.
[124] Zie de artikelen in twee delen, uitgegeven door Mark Blaug, Economics of Education, London, 1968 en 1969, die items bevatten met expressieve titels als ‘Investment in Human Capital’, ‘Rates of Return to Investment in Schooling’, ‘Rate of Return on Investment in Education’, ‘The Productivity of Universities’, enz.
[125] Zie hoofdstuk 5.
[126] Zie bv. het Erfurt programma van de Duitse sociaaldemocratie onder supervisie van Engels. In August Bebels beroemde rede voor de Rijksdag van 3 februari 1893, zeer geprezen door Engels, werd de ineenstorting van het kapitalisme gepresenteerd als het resultaat van de interactie van de achteruitgang van de middenklasse, de groeiende concentratie en centralisatie van kapitaal, groeiende klassepolarisatie tussen kapitaal en loonarbeid, groeiende klasse tegenstrijdigheden, opeenvolgende ernstige economische crisissen, groeiend oorlogsgevaar, groeiende bedreigingen tegen de politieke democratie en een toenemend klassenbewustzijn van het proletariaat.
[127] Zie Marx, Capital Volume 1, op. cit., pp. 929-30. Lucio Colletti heeft dus ongelijk om de ‘ineenstortingstheorie’ van Marx simpelweg te reduceren tot de theorie van de tendens dat de gemiddelde winstvoet daalt: zie zijn inleiding in L. Colletti (ed.), Il futuro del capitalismo, crollo o sviluppo?, Bari, 1970, p. ci.
[128] Rosa Luxemburg, ‘What Does the Spartakusbund Want?’, in R. Looker (ed.), Rosa Luxemburg: Selected Political Writings, London, 1972. p. 275.
[129] Zie vooral Bernsteins Evolutionary Socialism, New York, 1961.
[130] Zie, als een typisch voorbeeld, Anthony Crosland, The Future of Socialism, London, 1956.
[131] Rosa Luxemburg, The Accumulation of Capital, London, 1963, passim.
[132] Ernest Mandel, Introduction to Capital Volume 2, Pelican Marx Library, London, 1978, pp. 62 e.v.
[133] Dit argument werd voor het eerst door Boecharin tegen Luxemburg gericht (zie Imperialism and the Accumulation of Capital, op. cit., p. 115) en door Henryk Grossmann (Das Akkumulations- und Zusammenbruchsgesetz des kapitalistischen Systems, Frankfurt, 1967, p. 22), die haar allebei beschuldigden van ‘mechanisch’ economisch determinisme. Claudio Napoleoni formuleert een soortgelijk verwijt in Colletti (ed.), op. cit., pp. lii-liii.
[134] Boecharin, op. cit., pp. 113-25; Eugen Varga, Die Niedergangsperiode des Kapitalismus, Hamburg, 1922, pp. 7-14.
[135] Het is waar dat Varga zich na de Tweede Wereldoorlog terughoudender opstelde; dit lijkt echter een ‘brug’ positie te vertegenwoordigen op weg naar de harmonicistische opvattingen van de theoretici van het ‘staatsmonopoliekapitalisme’. Zie inter alia zijn Essais sur l’économie politique du capitalisme, Moscow, 1967.
[136] Zie bv. Eugen Varga, Grundfragen der ökonomik und Politik des Imperialismus nach dem zweiten Weltkrieg, Berlin, 1955.
[137] Zie bv. N. Inosemzev, Der heutige Kapitalismus, Berlin, 1973, pp. 59, 94-5, 106-7. Voor een meer algemene kritiek op de theorie van het ‘staatsmonopoliekapitalisme’, zie Ernest Mandel, Late Capitalism, op. cit., pp. 513-22; and Jacques Valier, Le PCF et le capitalisme monopoliste d’etat, Paris, 1976.
[138] Grossmann, op. cit. (originele editie Leipzig, 1929).
[139] De meest systematische kritieken van Grossmann zijn te vinden in Fritz Sternberg, Eine Umwalzung der Wissenschaft?, Berlin, 1930; en Nathalia Moszkowska, Zur Kritik Moderner Krisentheorien, Prague, 1935.
[140] Otto Bauer, ‘Die Akkumulation des Kapitals’, in Die Neue Zeit, Vol. 31 (1913), part 1.
[141] Baran and Sweezy, op. cit., hoofdstukken 3 and 4. Er is een duidelijke verwantschap tussen het Baran/Sweezy concept van een kapitalisme dat neigt naar economische stagnatie, en de theorieën van neokeynesiaanse (en soms semimarxistische) auteurs zoals Michael Kalecki (Studies in Economic Dynamics, London, 1943; Essays in the Theory of Economic Fluctuations, London, 1939), J. Sternal (Maturity and Stagnation in American Capitalism, Oxford, 1952) of Joan Robinson.
[142] Het is geen toeval dat de meeste ‘derdewereld’-marxisten tenderen te overdrijven dat het kapitalisme het vermogen heeft om zichzelf te ‘herstructureren’ op wereldschaal door puur economische processen, om de depressie van de jaren 1970 en 1980 te overwinnen.
[143] Zie hoofdstuk 15: ‘Een ontwikkeling van de productiekrachten die het absolute aantal arbeiders vermindert, in feite dus de hele natie in staat stelt in een kortere periode de totale productie te realiseren, zou een revolutie veroorzaken, omdat het een groot deel van de bevolking aan de kant zou zetten.’
[144] Ik kan hier niet ingaan op het probleem van ‘grenzen aan de groei’, waarvan sommige mensen beweerden dat ze niet inherent zijn aan de kapitalistische productiewijze als zodanig, maar aan de grootschalige industriële productie, gezien als een onvermijdelijke uitputting van de natuurlijke hulpbronnen. Marx was zich zeer bewust van dit probleem (zie hoofdstuk 47; en Capital Volume 1, op. cit., pp. 636-8). Hij zag het echter als een bijproduct van de specifieke (en verstoorde) vormen van technologische ontwikkeling die het kapitalisme kenmerken, niet als een onvermijdelijk product van de toepassing van de natuurwetenschappen op de productie. Dit impliceert dat het probleem oplosbaar is in een ander sociaal kader, zonder dat de mensheid het voordeel moet afwijzen van zich te bevrijden van niet-creatieve mechanische arbeid. Sommige van de meest acute niet-marxistische critici van de hedendaagse kapitalistische maatschappij vanuit ecologisch standpunt, zijn tot soortgelijke conclusies gekomen: zie bv. Barry Commoner, The Closing Circle, London, 1972; Harry Rothman, Murderous Providence, London, 1972.
[145] Zie bv. Daniel Bell, The Coming of Post-Industrial Society, New York, 1973.


Woord vooraf

Eindelijk ben ik er in geslaagd, dit derde boek van Marx’ hoofdwerk, de afsluiting van het theoretische deel, aan het publiek te overhandigen. Bij de uitgave van het tweede boek, in 1885, dacht ik, dat het derde slechts technische problemen zou opleveren, uiteraard met uitzondering van enkele zeer belangrijke afdelingen. Dit was inderdaad het geval; maar ik had toen geen vermoeden van de moeilijkheden, die net die belangrijkste afdelingen van het geheel, mij zouden geven, noch van de andere hindernissen, die het afwerken van het boek zozeer zouden vertragen.

Eerst en vooral had ik last van een aanhoudende zwakte van de ogen, die mijn arbeidstijd voor geschriften jarenlang tot een minimum beperkte en mij ook nu nog slechts bij uitzondering in staat stelt, bij kunstlicht de veer ter hand te nemen. Daarbovenop kwamen andere taken die ik onmogelijk kon weigeren: nieuwe oplagen en vertalingen van eerder werk van Marx en mijzelf, kortom revisies, inleidingen, aanvullingen, die vaak onmogelijk waren zonder nieuwe studies, enz. Vooral de Engelse uitgave van het eerste boek, voor welke tekst ik in laatste instantie verantwoordelijk ben en die mij dus veel tijd heeft gekost. Wie de kolossale groei van de internationale socialistische literatuur gedurende de laatste tien jaar, met name het aantal vertalingen van eerder werk van Marx en mijzelf, enigszins heeft gevolgd, zal mij gelijk geven, wanneer ik mij gelukkig prijs dat het aantal talen waarbij ik de vertaler van nut kon zijn en dus onmogelijk een revisie van zijn werk kon weigeren, zeer beperkt is. Maar de groei van de literatuur was slechts het gevolg van de overeenkomstige groei van de Internationale Arbeidersbeweging zelf. En deze legde mij nieuwe verplichtingen op. Vanaf de eerste dag van onze publieke activiteit was een groot deel van het bemiddelingswerk tussen de nationale bewegingen van socialisten en arbeiders in de verschillende landen op de schouders van Marx en mij gevallen; dit werk nam toe naarmate de gehele beweging sterker werd. Terwijl Marx echter tot aan zijn dood ook hierin de grootste last op zich had genomen, viel van toen af het almaar toenemende werk alleen op mijn schouders. Ondertussen is het rechtstreekse onderlinge contact tussen de afzonderlijke nationale arbeiderspartijen de regel geworden en zal het dat gelukkig steeds meer worden; desondanks wordt nog vaak een beroep gedaan op mijn hulp, veel meer dan mij in het belang van mijn theoretische arbeid lief is. Maar voor iemand als ik, die vijftig jaar in deze beweging actief ben geweest, is het hieruit voortvloeiende werk een onafwijsbare, ogenblikkelijk te vervullen plicht. Net als in de zestiende eeuw, bestaan er in onze bewogen tijd op het gebied van het publieke belang enkel nog zuivere theoretici aan de kant van de reactie, en net daarom zijn deze heren niet eens werkelijke theoretici, maar simpele apologeten van deze reactie.

Het feit dat ik in Londen woon, brengt nu met zich mee, dat mijn contacten met de partijen in de winter meestal per brief, maar in de zomer grotendeels persoonlijk plaatsvinden. En daardoor – maar ook vanwege de noodzaak, de ontwikkeling van de beweging in een voortdurend toenemend aantal landen en een nog sterker toenemend aantal persorganen te volgen – was het voor mij enkel mogelijk om werk dat geen onderbreking duldt, in de winter, in het bijzonder in de eerste drie maanden van het jaar klaar te krijgen. Wanneer men de zeventig voorbij is, dan werken volgens Meynert de associatievezels van de hersenen met een bepaalde fatale bedachtzaamheid en overwint men onderbrekingen in moeilijk theoretische werk niet meer zo makkelijk en snel als vroeger. Daardoor moest het werk van één winter, voor zover het niet volledig voltooid was, de volgende winter grotendeels weer van voor af aan opnieuw begonnen worden, en dit gebeurde namelijk met de moeilijkste, vijfde, afdeling.

Zoals de lezer zal kunnen opmaken uit de volgende vermeldingen, was het redactiewerk wezenlijk verschillend van dat bij het tweede boek. Voor het derde was slechts één eerste zeer onvolledig ontwerp voorhanden. In de regel was het begin van iedere afzonderlijke afdeling tamelijk zorgvuldig uitgewerkt, ook meestal stilistisch afgerond. Maar hoe verder men kwam, des te schetsmatiger en onvollediger het manuscript werd, des te meer uitweidingen ze bevatte over bijkomstige punten die in het verdere verloop van het onderzoek opdoken en die nog op hun definitieve plaatsen moesten worden gezet, des te langer en ingewikkelder de zinnen werden, waarin de in statu nascendi neergeschreven gedachten werden uitgedrukt. Op meerdere plaatsen verraden het handschrift en de voorstelling al te duidelijk het uitbreken en de geleidelijke toename van de, door overwerk veroorzaakte, ziekteaanvallen, die de arbeid van de auteur in eerste instantie steeds zwaarder en tenslotte een tijdlang totaal onmogelijk maakten. En geen wonder. Tussen 1863 en 1867 heeft Marx niet enkel de beide laatste boeken van Het Kapitaal ontworpen en het eerste boek persklaar gemaakt, maar ook nog het gigantische werk verzet dat gepaard ging met de oprichting en de opbouw van de Internationale Arbeidersassociatie. Maar reeds in 1864 en 1865 doken al ernstige indicaties op van gezondheidsklachten, waardoor Marx niet meer zelf de laatste hand heeft kunnen leggen aan het 2e en 3e boek.

Mijn werk begon met het dicteren van het hele manuscript, vanuit het zelfs voor mij vaak moeizaam te ontcijferen origineel naar een leesbare kopie, wat al een aanzienlijke tijd in beslag nam. Pas dan kon de echte redactie beginnen. Ik heb dit beperkt tot het meest noodzakelijke, overal waar de duidelijkheid het toeliet, heb ik het karakter van het eerste ontwerp zo veel mogelijk behouden en heb ik afzonderlijke herhalingen niet geschrapt, op plaatsen waar ze, zoals gebruikelijk bij Marx, het onderwerp telkens vanuit een ander standpunt bekeken of toch op zijn minst anders formuleerden. Daar, waar mijn veranderingen of toevoegingen niet enkel van redactionele aard zijn, of waar ik het door Marx aangeleverde feitenmateriaal moest verwerken tot eigen conclusies, die zo veel mogelijk in de geest van Marx bleven, staat de hele aanhaling tussen rechte haken (in voorliggend boek tussen accolades) en aangeduid met mijn initialen. In de voetnoten ontbreken soms de rechte haken, maar als mijn initialen eronder staan, ben ik verantwoordelijk voor de hele noot.

Zoals vanzelfsprekend in een eerste ontwerp, staan in het manuscript talrijke verwijzingen voor later te ontwikkelen punten, zonder dat deze beloften steeds werden nagekomen. Ik heb ze laten staan, omdat ze verwijzen naar de intentie van de schrijver tot een latere uitwerking.

En nu naar de details.

Voor de eerste afdeling was het hoofdmanuscript slechts met grote beperkingen bruikbaar. Zo werd bij het begin meteen al de hele mathematische berekening van de verhoudingen tussen de meerwaardevoet en de winstvoet (wat ons derde hoofdstuk vormt) erbij betrokken, terwijl het onderwerp dat in ons 1e hoofdstuk wordt uitgewerkt pas later en occasioneel behandeld wordt. Hier waren twee prille uitwerkingen dienstig, elk 8 foliozijden; maar ook die waren helemaal niet samenhangend uitgewerkt. Daaruit werd het huidige 1e hoofdstuk samengesteld. Hoofdstuk 2 werd samengesteld uit het hoofdmanuscript. Voor het 3e hoofdstuk waren er een hele reeks onvolledige mathematische bewerkingen voorhanden, maar ook een compleet, bijna volledig schrift uit de jaren zeventig, dat de verhouding van de meerwaardevoet tot de winstvoet beschrijft in de vorm van vergelijkingen. Mijn vriend Samuel Moore, die ook het grootste deel van de Engelse vertaling van het eerste boek heeft afgeleverd, nam de taak op zich om dit schrift voor mij te bewerken, aangezien hij daar als oud-Cambridge wiskundige veel beter toe in staat was. Aan de hand van zijn samenvatting heb ik dan het 3e hoofdstuk samengesteld, waarbij ik occasioneel gebruik maakte van het hoofdmanuscript. Van hoofdstuk 4 bestond enkel de titel. Maar aangezien het hier behandelde punt: de invloed van de omzet op de winstvoet, van cruciaal belang is, heb ik het zelf uitgewerkt, waardoor het hele hoofdstuk in de tekst ook tussen haken werd geplaatst. Hierbij werd duidelijk dat de formule uit het 3e hoofdstuk over de winstvoet moest worden veranderd om algemeen geldend te zijn. Vanaf het vijfde hoofdstuk is het hoofdmanuscript de enige bron voor de rest van de afdeling, hoewel ook hier zeer veel aanpassingen en aanvullingen noodzakelijk waren.

Voor de volgende drie afdelingen kon ik mij, afgezien van een stilistische redactie, vrijwel geheel aan het originele manuscript houden. Enkele passages, meestal betreffende de invloed van de omzet, moesten in overeenstemming gebracht worden met het door mij ingevoegde en uitgewerkte vierde hoofdstuk; ook dit werd tussen haken geplaatst en met mijn initialen aangeduid.

Het grootste probleem vormde afdeling V, dat het meest ingewikkelde onderwerp van het hele boek behandelt. En net hier werd Marx tijdens de uitwerking geveld door één van de genoemde zware ziekteaanvallen. Hier bestond dus geen afgewerkt ontwerp, zelfs geen schema, waarvan de grote contouren moesten worden ingevuld, maar enkel een aanzet tot uitwerking, die meer dan eens ontaarde in een wanordelijke hoop notities, bemerkingen, materiaal en uittreksels. Eerst probeerde ik deze afdeling, zoals het mij enigszins gelukt was bij de eerste, te vervolledigen door de leemtes en de slechts aangestipte onderwerpen aan te vullen, zodat het op zijn minst ongeveer alles bevatte, wat de schrijver bedoeld had. Ik heb dit minstens drie keer geprobeerd, maar faalde telkens weer en de tijd die hierdoor is verloren gegaan is één van de hoofdoorzaken van de vertraging. Uiteindelijk zag ik in dat het op die manier niet zou lukken. Ik had de gehele massale literatuur op dit gebied moeten doornemen om uiteindelijk iets tot stand te brengen, dat niet langer een boek van Marx was. Er restte mij niets anders dan de zaak in zekere zin te forceren, mij zo veel mogelijk te beperken tot het ordenen van datgene wat voorhanden was en enkel de meest noodzakelijke aanvullingen te maken. En zo was ik in het voorjaar van 1893 klaar met het meeste werk voor deze afdeling.

Van de afzonderlijke hoofdstukken waren de hoofdstukken 21-24 op de belangrijkste punten uitgewerkt. Voor de hoofdstukken 25 en 26 moest ik de referenties ordenen en materiaal tussenvoegen dat zich op andere plaatsen bevond. Hoofdstuk 27 en 29 konden bijna geheel van het manuscript worden overgenomen, terwijl hoofdstuk 28 hier en daar anders ingedeeld moest worden. Maar het echte probleem begon bij hoofdstuk 30. Vanaf hier kwam het erop aan om niet alleen het referentiemateriaal te ordenen, maar ook de gedachtegang te volgen, die op eender welk moment werd onderbroken door tussenvoegsels, uitweidingen enz. en vervolgens op een andere plaats, vaak heel terloops, verder ging. Zo kwam hoofdstuk 30 tot stand door het aanpassen en verwijderen van stukken die op andere plaatsen konden worden gebruikt. Hoofdstuk 31 was opnieuw meer samenhangend uitgewerkt. Maar dan volgt in het manuscript een groot stuk, getiteld: “De verwarring”, dat louter bestaat uit uittreksels uit de parlementsrapporten over de crises van 1848 en 1857, waarin de getuigenissen van drieëntwintig zakenlieden en economen, met name over geld en kapitaal, goudafvloeiing, over-speculatie enz. zijn samengesteld met hier en daar humoristische opmerkingen. Hierin zijn zowat alle gangbare standpunten over de verhouding van geld en kapitaal uit die tijd vertegenwoordigd, hetzij door de vragen, hetzij door de antwoorden en het was de hier opduikende “verwarring” over datgene, dat op de geldmarkt geld of kapitaal is, dat Marx kritisch en satirisch wilde behandelen. Na vele pogingen had ik mezelf ervan overtuigd, dat het onmogelijk was om dit hoofdstuk af te werken; het materiaal, in het bijzonder datgene wat door Marx werd becommentarieerd, is slechts gebruikt, daar waar het bij de tekst aansloot.

Vervolgens komt in een behoorlijke volgorde datgene wat ik in hoofdstuk 32 heb ondergebracht, echter direct gevolgd door een nieuwe reeks uittreksels uit de parlementsrapporten over alle mogelijke onderwerpen, die in dit deel werden aangestipt, vermengd met langere of kortere opmerkingen van de schrijver. Tegen het einde spitsen de uittreksels en commentaren zich meer en meer toe op de beweging van de geldmetalen en wisselkoersen en eindigen weer met allerhande toevoegingen. Het “voorkapitalistische” (hoofdstuk 36) was daarentegen volledig uitgewerkt.

Uit al dit materiaal, vanaf “De verwarring”, en voor zover het niet reeds op eerdere plaatsen werd ondergebracht, heb ik de hoofdstukken 33-35 samengesteld. Dit kon uiteraard niet zonder grote tussenvoegingen van mijn kant, om de samenhang van de tekst te bewaren. In zoverre deze tussenvoegingen niet louter van formele aard waren, werden ze uitdrukkelijk aangeduid als zijnde van mij. Op deze manier is het me uiteindelijk gelukt om alle uitspraken van de schrijver, die op de één of andere manier bij het onderwerp horen in de tekst onder te brengen; van de uittreksels werd niets weggelaten behalve een deel dat enkel een eerder aangehaald punt herhaalde, of omdat het punten aanhaalde, waar het manuscript niet nader op ingegaan is.

De afdeling over grondrente was veel vollediger uitgewerkt, maar geenszins geordend, wat reeds duidelijk blijkt uit het feit dat Marx het in hoofdstuk 43 (in het manuscript het laatste stuk van de afdeling over rente) nodig acht om het plan voor de hele afdeling in het kort te recapituleren. Dit was voor de uitgave des te meer gewenst aangezien het manuscript begint met hoofdstuk 37, gevolgd door de hoofdstukken 45-47 en pas daarna de hoofdstukken 38-44. Het meeste werk werd veroorzaakt door de tabellen bij de differentiaalrente II en de ontdekking dat het derde geval van die rentesoort in hoofdstuk 43, helemaal niet onderzocht was.

Voor deze afdeling over de grondrente had Marx in de jaren zeventig geheel nieuwe speciale studies gedaan. Hij had de Russische statistieken bestudeerd, die na de “hervorming” van 1861 in Rusland onvermijdbaar waren geworden, alsook andere publicaties over grondeigendom, die hem door Russische vrienden in bewonderenswaardige volledigheid ter beschikking waren gesteld. Hij had er uittreksels van gemaakt en was van plan om ze bij de herziening van deze afdeling te gebruiken. Door de verscheidenheid aan vormen van zowel het grondbezit als de uitbuiting van landbouwers, zou Rusland in de afdeling over grondrente, dezelfde rol spelen als Engeland dat doet in boek 1 bij de industriële loonarbeid. Helaas is hij er niet in geslaagd om dit plan uit te voeren.

Tenslotte was de zevende afdeling al helemaal uitgeschreven, maar slechts als een eerste ontwerp, waarvan de eindeloos verstrengelde volzinnen eerst moesten worden ontleed, vooraleer er gedrukt kon worden. Van het laatste hoofdstuk bestond enkel het begin. Hier zouden de drie grote revenuvormen worden geïntroduceerd: grondrente, winst, arbeidsloon overeenkomstig de drie grote klassen van de ontwikkelde kapitalistische maatschappij – grondeigenaars, kapitalisten en loonarbeiders – en de klassenstrijd, die noodzakelijk voortvloeit uit het bestaan van die klassen, als feitelijk noodzakelijk gevolg van de kapitalistische periode. Marx had de gewoonte om dergelijke eindconclusies voor te behouden voor de eindredactie, net voor de druk, wanneer de meest recente historische gebeurtenissen met nooit aflatende regelmaat hem de actuele bewijzen van zijn theoretische ontwikkelingen leverden.

Net als in het 2e boek zijn er beduidend minder citaten en referenties dan in het eerste boek. Citaten uit boek 1 verwijzen naar de paginanummers van de 2e en 3e oplage. Waar in het manuscript werd verwezen naar theoretische uitspraken van vroegere economen, werd meestal enkel de naam aangeduid, terwijl de exacte plaats bij de eindredactie zou worden bijgevoegd. Dit heb ik uiteraard zo moeten laten. Er waren slechts vier parlementsrapporten, maar deze zijn dan ook veelvuldig gebruikt. Het zijn de volgende:

1. Reports from Committees (het Lagerhuis), Vol.VIII, Commercial Distress, Vol.II, Part. 1, 1847/48, Minutes of Evidence.) Geciteerd als: Commercial Distress, 1847/48.

2. Secret Committee of the House of Lords on Commercial Distress 1847, Report printed 1848, Evidence printed 1857 (omdat het in 1848 te compromitterend werd geacht). – Geciteerd als: C.D., 1848-1857.

3. Report: Bank Acts, 1857. – Dito, 1858. Rapporten van het Lagerhuis comité over de werking van de bankwetten van 1844 en 1845, met getuigenissen. – Geciteerd als: B.A. (af en toe als B.C.), 1857, resp. 1858.

Met het vierde boek – de geschiedenis van de meerwaardetheorie – zal ik beginnen, zodra het mij mogelijk wordt.


In het woord vooraf bij het tweede boek van Het Kapitaal moest ik afrekenen met de heren die toen hard schreeuwden, omdat ze “in Rodbertus de geheime bron en een belangrijke voorganger van Marx” hadden gezien. Ik bood hen de kans om aan te tonen, “wat de rodbertusiaanse economie kon bewijzen”; ik daagde hen uit om aan te tonen, “op welke manier ze tot een zelfde gemiddelde winstvoet konden en moesten komen, niet alleen zonder het overtreden van de waardewet, maar net op basis van die wet”. Diezelfde heren die toen op subjectieve of objectieve, maar doorgaans allesbehalve wetenschappelijk basis, de goede Rodbertus ophemelden als een grote economische ster, zijn zonder uitzondering het antwoord schuldig gebleven. Daarentegen hebben andere lieden het de moeite waard gevonden zich met het probleem bezig te houden.

In zijn kritiek op het 2e boek (Conrads Jahrbücher, XI, 5, 1885, pp. 452-465) stelde Prof. W. Lexis de vraag opnieuw, hoewel ook hij geen directe oplossing vond. Hij zegt:

“De oplossing van elke tegenstrijdigheid” (tussen de ricardiaans-marxistische waardewet en de gelijke gemiddelde winstvoet) “is onmogelijk, indien de verschillende warensoorten afzonderlijk beschouwd worden, indien hun waarde gelijk moet zijn aan hun ruilwaarde en indien die ruilwaarde gelijk of proportioneel moet zijn aan hun prijzen.”

Die oplossing is volgens hem enkel mogelijk, indien men

“voor de afzonderlijke warensoorten het meten van de waarden volgens de arbeid opgeeft en de warenproductie enkel ziet in haar geheel en in haar verdeling onder de gehele klasse van kapitalisten en arbeiders ... Van het totale product krijgt de arbeidersklasse slechts een bepaald deel ... het andere deel, dat toekomt aan de kapitalisten is in de zin van Marx het meerproduct, bijgevolg ook... de meerwaarde. De leden van de kapitalistenklasse verdelen nu deze volledige meerwaarde onder elkaar, niet naarmate het aantal arbeiders die zij tewerkstellen, maar in verhouding tot de kapitaalgrootte die elk van hen ter beschikking heeft gesteld, waarbij ook onroerend goed als kapitaalwaarde in rekening werd genomen.”

De marxistische ideale waarden, bepaald door de hoeveelheid arbeid in de waren, stemmen niet overeen met de prijzen, maar kunnen

“worden beschouwd als uitgangspunt van een verschuiving, die leidt tot de werkelijke prijzen. Die laatste worden veroorzaakt door het feit dat even grote kapitalen even grote winsten verwachten.”

Daardoor zal de ene kapitalist voor zijn waren een hogere prijs krijgen dan de ideale waarde, terwijl de andere een lagere prijs zal krijgen.

“Maar aangezien de verliezen en de winsten aan meerwaarde, elkaar wederzijds opheffen binnen de kapitalistenklasse, is de totale grootte aan meerwaarde hetzelfde, als wanneer alle prijzen proportioneel waren aan de ideale waarden van de waren.”

Men ziet dat de vraag hier niet opgelost is, maar dat ze, zij het op een lakse en oppervlakkige manier, toch in het algemeen juist geformuleerd werd. En dit is in feite meer, dan we mogen verwachten van iemand die zich, zoals deze schrijver, met een zekere trots voorstelt als “vulgair-econoom”; het is echt verrassend, wanneer men het vergelijkt met de prestaties van andere vulgair-economen die we later zullen behandelen. De vulgair-economie van deze schrijver is echter van een geheel eigen soort. Hij zegt dat de kapitaalswinst weliswaar op Marx’ manier kan worden afgeleid, maar niets verplicht tot deze opvatting. Integendeel. De vulgair-economie heeft op zijn minst een meer aannemelijke verklaringswijze:

“De kapitalistische verkopers, de grondstoffenproducenten, de fabrikanten, de groothandelaars en de kleinhandelaars maken met hun bedrijven winst, doordat zij allen duurder verkopen dan zij kopen, doordat zij dus de kostprijs van hun waren met een zeker percentage verhogen. Enkel de arbeider is niet in staat een dergelijke waardeverhoging door te drukken, hij is door zijn ongunstige positie tegenover de kapitalisten gedwongen zijn arbeid te verkopen tegen de prijs die ze hem zelf kost, namelijk de prijs voor het noodzakelijke levensonderhoud ... zo behouden deze prijsverhogingen hun volle betekenis tegenover de kopende loonarbeiders en veroorzaken de overdracht van een deel van de waarde van het totale product naar de kapitalistenklasse.”

Nu is er geen groot denkwerk nodig om in te zien dat deze “vulgair-economische” verklaring van de kapitaalwinst praktisch op hetzelfde resultaat uitkomt als de meerwaardetheorie van Marx; dat de arbeiders zich volgens Lexis’ opvatting in precies dezelfde “ongunstige situatie” bevinden als bij Marx; dat ze net zozeer bedrogen worden, doordat elke niet-arbeider boven de prijs kan verkopen, maar de arbeider niet; en dat op grond van deze theorie een minstens zo plausibel vulgair-socialisme kan worden opgebouwd, als hier in Engeland op basis van de gebruikswaarde- en grensnuttheorie van Jevons-Menger. Ja, ik vermoed zelfs, dat indien de heer Georg Bernhard Shaw op de hoogte was geweest van deze winsttheorie, hij in staat zou zijn geweest om met beide handen de kans te grijpen, om Jevons en Karl Menger de rug toe te keren en vervolgens een nieuwe fabiaanse kerk voor de toekomst op te richten.

Maar in werkelijkheid is deze theorie slechts een parafrase voor de theorie van Marx. Waarmee worden dan alle prijsverhogingen bestreden? Met het “totale product” van de arbeiders. En wel doordat de waar “arbeid”, of, zoals Marx het noemt, arbeidskracht, onder haar prijs moet worden verkocht. Want aangezien het een gemeenschappelijke eigenschap van alle waren is, duurder verkocht te worden dan de productiekosten, terwijl enkel de arbeid hierop een uitzondering vormt omdat ze steeds slechts tegen de productiekosten wordt verkocht, dan wordt ze net onder de prijs verkocht, wat de regel is in deze vulgair-economische wereld. De extra winst die daardoor naar de kapitalisten, resp. de kapitalistenklasse gaat, bestaat, en kan in laatste instantie slechts ontstaan, doordat de arbeider, na de reproductie van de vervangmiddelen voor de prijs van zijn arbeid, nog meer product moet produceren, waarvoor hij niet betaald wordt – meerproduct, product van onbetaalde arbeid, meerwaarde. Lexis is een uiterst voorzichtig man in zijn woordkeuzes. Hij zegt nergens vlakaf dat bovenstaande opvatting de zijne is; maar indien ze dat is, dan is het zonneklaar dat wij hier niet te maken hebben met een gewone vulgair-econoom – van wie hij zelf zegt dat elk van hen in de ogen van Marx “in het beste geval slechts een hopeloze sufferd is” – maar met een als vulgair-econoom vermomde marxist. Of deze vermomming bewust of onbewust is, is een psychologische vraag die ons hier niet interesseert. Wie dat wil uitzoeken, kan misschien ook onderzoeken hoe Lexis, die zonder twijfel een heel verstandig man was er ooit is toe gekomen om zelfs dergelijke larie als het bimetallisme te verdedigen.

De eerste die de vraag echt heeft proberen te beantwoordden, was Dr. Conrad Schmidt in zijn Die Durchschnittsprofitrate auf Grundlage des Marx’schen Werthgesetzes, Dietz, Stuttgart 1889. Schmidt probeerde de details van de marktprijsvorming in overeenstemming te brengen met zowel de waardewet als de gemiddelde winstvoet. De industriële kapitalist krijgt voor zijn product enerzijds de vervanging van zijn voorgeschoten kapitaal en anderzijds een meerproduct, waarvoor hij niet betaald heeft. Maar om dit meerproduct te verkrijgen, moet hij zijn kapitaal voorschieten in de productie; d.w.z. hij moet een bepaalde hoeveelheid gematerialiseerde arbeid gebruiken om zich dit meerproduct toe te eigenen. Voor de kapitalist is dit door hem voorgeschoten kapitaal dus de hoeveelheid gematerialiseerde arbeid, die maatschappelijk nodig is, om dit meerproduct te kunnen verkrijgen. Voor elke andere industriële kapitalist geldt hetzelfde. Nu, aangezien de producten volgens de waardewet onderling worden geruild in verhouding tot de arbeid, die maatschappelijk noodzakelijk is voor hun productie, en aangezien de noodzakelijke arbeid voor de vervaardiging van het meerproduct voor de kapitalisten de verbruikte arbeid is, die in zijn kapitaal geaccumuleerd werd, volgt daaruit dat de meerproducten worden geruild volgens de verhouding van de kapitalen die voor hun productie vereist zijn en niet volgens de arbeid die er werkelijk in belichaamd is. Het aandeel van elke kapitaaleenheid is dus gelijk aan de som van alle geproduceerde meerwaarden, gedeeld door de som van de gebruikte kapitalen. Bijgevolg scheppen gelijke kapitalen in gelijke perioden gelijke winsten, en dit wordt verwezenlijkt doordat de zo berekende kostprijs van het meerproduct, d.w.z. de gemiddelde winst, wordt bijgeteld bij de kostprijs van het betaalde product en verkocht wordt tegen deze verhoogde prijzen van beide, betaalde en onbetaalde producten. De gemiddelde winstvoet wordt tot stand gebracht, ondanks het feit dat, zoals Schmidt meent, de gemiddelde prijs van de afzonderlijke waren bepaald worden door de waardewet.

De constructie is zeer ingenieus, ze is volledig geënt op het model van Hegel, maar ze heeft met het model van Hegel vooral gemeen dat ze niet juist is. Meerproduct of betaald product maakt geen verschil: indien de waardewet ook direct zou gelden voor de gemiddelde prijzen, dan moeten beiden verkocht worden tegen prijzen die overeenstemmen met de maatschappelijke noodzakelijke arbeid die voor hun totstandkoming vereist is en daarin verbruikt werd. De waardewet richt zich van meet af aan tegen het inzicht dat overgewaaid is uit de kapitalistische voorstellingswijze, als zou de geaccumuleerde verbruikte arbeid, waaruit het kapitaal bestaat, niet enkel een bepaalde hoeveelheid geproduceerde waarde zijn, maar, omdat het een factor van productie en winstvorming is, ook waardevormend zijn, dus een bron zijn van meer waarde, dan het zelf heeft; men stelt vast dat deze eigenschap enkel aan levende arbeid toekomt. Het is bekend dat de kapitalisten een winst verwachten die in verhouding staat tot de grootte van hun kapitalen, dat ze hun kapitaalvoorschot dus beschouwen als een soort kostprijs van hun winst. Maar wanneer Schmidt deze voorstelling gebruikt, om de volgens de gemiddelde winstvoet berekende prijs in overeenstemming te brengen met de waardewet, heft hij die waardewet zelf op, doordat hij er een totaal tegenstrijdige voorstelling van deze wet als medebepalende factor aan toevoegt.

Ofwel is de geaccumuleerde arbeid waardevormend net zoals de levende. Dan geldt de waardewet niet.

Ofwel is ze niet waardevormend. Dan is de bewijsvoering van Schmidt in tegenspraak met de waardewet.

Schmidt kwam op dit zijspoor toen hij de oplossing al zeer nabij was, omdat hij ervan overtuigd was een wiskundige formule te vinden, die de overeenkomst van de gemiddelde prijzen van elke afzonderlijke waar met de waardewet zou aantonen. Maar terwijl hij hier, dicht bij het doel, een verkeerde weg volgde, bewijst de rest van de brochure met welk inzicht hij verdere conclusies heeft getrokken uit de beide eerste boeken van Het Kapitaal. Hem komt de eer toe zelfstandig de juiste verklaring te hebben gevonden voor de tot dan toe tot onverklaarbaar dalende tendens van de winstvoet, die Marx heeft gegeven in de derde afdeling van het derde boek; alsook het afleiden van de handelswinst uit de industriële meerwaarde en een hele reeks bemerkingen over rente en grondrente, waarbij hij vooroploopt op zaken, die Marx in de vierde en vijfde afdeling van het derde boek heeft uitgewerkt.

In een later werk (Neue Zeit, 1892/93, nr. 3 en 4) probeert Schmidt op een andere manier een oplossing te vinden. Die komt erop neer dat de gemiddelde winstvoet tot stand gebracht wordt door de concurrentie, doordat ze kapitaal verplaatst uit bedrijfstakken met minder winst naar andere, waar meer winst wordt gemaakt. Dat de concurrentie de grote gelijkmaker van de winsten is, is niet nieuw. Maar nu probeert Schmidt te bewijzen dat deze nivellering van de winsten gelijk staat aan het reduceren van de verkoopprijzen van te veel geproduceerde waren, tot de waardemaat, die de maatschappij daarvoor volgens de waardewet kan betalen. Waarom ook dit niet tot de oplossing kan leiden, blijkt voldoende uit de Marx’ uiteenzettingen in het boek zelf.

Volgens Schmidt ging P. Fireman in op het probleem (Conrads Jahrbücher, Dritte Folge, III, S. 793). Ik ga niet in op zijn opmerkingen betreffende andere aspecten van Marx. Ze berusten op het misverstand dat Marx zaken definieert, terwijl hij ze slechts uitwerkt en dat men bij Marx überhaupt geen harde en duidelijke, eeuwig geldige definities moet gaan zoeken. Het is toch vanzelfsprekend dat daar, waar de feiten en hun wederzijdse betrekkingen niet als vast, maar als veranderlijk worden opgevat, ook de denkbeelden, de begrippen, eveneens aan verandering en omvorming zijn onderworpen; dat men ze niet inkapselt in starre definities, maar ontwikkelt in hun historisch resp. logisch proces. Dan zal het wel duidelijk zijn, waarom Marx bij het begin van het eerste boek uitgaat van de eenvoudige warenproductie als historische vooronderstelling om dan vanuit deze basis aan te belanden bij het kapitaal – waarom hij daar uitgaat van de eenvoudige waar en niet van een abstracte en historische secundaire vorm, een reeds kapitalistisch gemodificeerde waar; wat Fireman echter helemaal niet kan inzien. Deze en andere bijzaken, die kunnen leiden tot vele bedenkingen, laten we liever links liggen om meteen over te gaan tot de kern van de zaak. Terwijl de theorie de schrijver leert dat de meerwaarde, bij een gegeven meerwaardevoet, proportioneel is aan het aantal ingezette arbeidskrachten, leert de ervaring hem dat de winst, bij een gegeven gemiddelde winstvoet, proportioneel is aan de grootte van het totale ingezette kapitaal. Fireman verklaart dit doordat de winst slechts een conventionele verschijning is (wat bij hem wil zeggen dat ze hoort bij een bepaalde maatschappelijke formatie, waarmee ze staat of valt); haar bestaan is simpelweg gebonden aan het kapitaal; en zodra het kapitaal sterk genoeg is om een winst te garanderen, wordt ze door de concurrentie gedwongen, die zelfde winstvoet te garanderen voor elk ander kapitaal. Zonder gelijke vaste winstvoet is überhaupt geen kapitalistische productie mogelijk; wordt deze productievorm verondersteld, dan kan de omvang van de winst voor iedere afzonderlijke kapitalist, bij gegeven winstvoet, slechts afhangen van de grootte van zijn kapitaal. Anderzijds bestaat de winst uit meerwaarde, onbetaalde arbeid. En hoe gebeurt de gedaanteverwisseling van de meerwaarde, die hand in hand gaat met de uitbuiting van de arbeid, in winst, waarvan de grootte afhankelijk is van de daarvoor benodigde kapitalen?

“Eenvoudig doordat in alle bedrijfstakken, waar de verhouding tussen ... constant en variabel kapitaal het grootste is, de waren boven hun waarde worden verkocht, dat betekent echter ook, dat in die bedrijfstakken, waar de verhouding constant kapitaal : variabel kapitaal = c : v het kleinste is, de waren onder hun waarde worden verkocht, en dat enkel daar waar de verhouding c : v een bepaalde gemiddelde grootte voorstelt, de waren tegen hun werkelijke waarde worden verkocht ... Is dit afwijken van afzonderlijke prijzen met hun respectievelijke waarden een weerlegging van het waardenprincipe? Geenszins. Want indien de prijzen van enkele waren evenveel boven hun waarde stijgen, als de prijzen van andere waren onder hun waarde dalen, dan blijft de totale som van de prijzen gelijk aan de totale som van de waarde ... ‘in laatste instantie’ verdwijnt de incongruentie.”

Deze incongruentie is een “storing”; “in de exacte wetenschappen echter pleegt men een berekende verstoring nooit als een weerlegging van een wet te beschouwen”.

Indien men dit vergelijkt met de overeenkomstige passages in hoofdstuk 9, zal men zien dat Fireman hier de vinger op de pols legde. Het onverdiende koele onthaal dat zijn belangrijke artikel gekregen heeft, bewijst echter hoeveel tussenstappen er zelfs na deze ontdekking nog nodig waren, om Fireman in staat te stellen de hele voor de hand liggende oplossing van het probleem uit te werken. Hoewel velen in het probleem geïnteresseerd waren, vreesden zij allen nog steeds om hun vingers te branden. En dit wordt niet alleen verklaard door de onvolledige vorm waarin Fireman zijn ontdekking heeft achtergelaten, maar ook door de onloochenbare gebrekkigheid van zowel zijn opvatting van Marx’ analyse, alsook de kritiek die hij erop leverde.

Als de gelegenheid zich voordoet, om zich in een moeilijke zaak belachelijk te maken, dan faalt de heer Professor Julius Wolf in Zürich nooit. Het hele probleem, zo vertelt hij ons (Conrads Jahrbücher, Dritte Folge, II, S. 352 e.v.), wordt opgelost door de relatieve meerwaarde. De productie van de relatieve meerwaarde berust op de vermeerdering van het constant kapitaal tegenover het variabel.

“Een plus aan constant kapitaal vooronderstelt een plus aan productieve kracht van de arbeiders. Maar aangezien die plus aan productieve kracht (door het goedkoper maken van levensmiddelen) een plus aan meerwaarde veroorzaakt, is een onmiddellijk verband tussen de toenemende meerwaarde en het toenemende aandeel constant kapitaal in het totale kapitaal tot stand gebracht. Meer constant kapitaal duidt op meer productieve arbeidskracht. Bij gelijkblijvend variabel kapitaal en toenemend constant kapitaal moet de meerwaarde dus stijgen in overeenstemming met Marx. Dat was de vraag.”

Maar op honderden plaatsen in het eerste boek beweert Marx net het tegendeel; de bewering, dat volgens Marx bij verminderend variabel kapitaal de relatieve meerwaarde stijgt naarmate het constant kapitaal stijgt, is echter van een verbazingwekkend niveau, die elke parlementaire uitdrukking tart; de heer Julius Wolf bewijst echter in elke regel, dat hij relatief noch absoluut, niet het minste heeft begrepen van absolute noch relatieve meerwaarde; hij zegt namelijk zelf:

“men lijkt zich hier op het eerste gezicht werkelijk in een nest van ongerijmdheden te bevinden”,

wat trouwens de enige waarheid in zijn hele artikel is. Maar wat doet het er allemaal toe? De heer Julius Wolf is zo trots op zijn geniale ontdekking, dat hij niet kan nalaten om Marx daarvoor postuum te loven en hem zijn eigen ondoorgrondelijke onzin aan te prijzen als het

“nieuwe bewijs van de scherpe en weidse blik, waarmee zijn” (Marx’) “kritische systeem van de kapitalistische economie werd verdergezet”!

Maar het wordt nog beter: de heer Wolf zegt:

“Ricardo heeft eveneens beweerd: gelijk kapitaalverbruik, gelijke meerwaarde (winst), zoals: gelijk arbeidsverbruik, gelijke meerwaarde (overeenkomstig de hoeveelheid). En de vraag was toen: hoe strookt het ene met het andere. Maar Marx heeft de vraag in deze vorm toen niet erkent. Hij heeft (in het derde boek) zonder twijfel aangetoond, dat de tweede bewering niet onvoorwaardelijk voortvloeit uit de waardewet, dat ze zijn waardewet zelfs tegenspreekt en dus ... onmiddellijk te verwerpen is.”

En nu onderzoekt hij, wie van ons beiden zich vergist heeft, Marx of ik. Dat hij zelf een dwaalspoor bewandelt, daar denkt hij natuurlijk niet aan.

Ik zou mijn lezers beledigen en het komische van de situatie totaal miskennen, als ik nog een woord zou verspillen aan deze prachtige passus. Ik voeg er enkel nog aan toe: met dezelfde dapperheid, waarmee hij toen reeds kon zeggen, wat “Marx in het derde boek ongetwijfeld heeft bewezen”, maakt hij nu van de gelegenheid gebruik om onder vermeende professoren de roddel te verspreiden dat het bovengenoemde schrift van Conrad Schmidt “rechtstreeks door Engels geïnspireerd zou zijn”. Herr Julius Wolf! In de wereld waarin u leeft, is het misschien gebruikelijk dat de man die anderen publiekelijk een vraag stelt, zijn privévrienden in stilte de oplossing aanreikt. Dat u daartoe in staat bent, wil ik best geloven. Dit woord vooraf bewijst echter, dat de wereld, waar ik in vertoef, zich niet met dergelijke spelletjes inlaat.

Marx was nog maar net gestorven, of daar publiceerde de heer Achille Loria snel een artikel over hem in Nuova Antologia (april 1883). Eerst en vooral een biografie vol van foute gegevens, en verder een kritiek op de openbare, politieke en literaire praktijk. De marxistische materialistische opvatting van de geschiedenis wordt hier vervalst en verdraaid met een zekerheid die een hoger doel verraad. En dit doel is bereikt: in 1886 publiceerde diezelfde heer Loria een boek La teoria economica della constituzione politica, waarin hij de marxistische geschiedenistheorie die hij in 1883 zo volkomen en opzettelijk verkeerd had weergegeven als zijn eigen uitvinding aan de verbaasde tijdgenoten verkondigde. De theorie van Marx wordt hier echter afgedaan als kleinburgerlijk; de historische bewijzen en voorbeelden stonden ook vol kemels, die men zelfs niet zou aanvaarden van een derdejaarsleerling; maar wat maakt het allemaal uit? Het feit dat politieke toestanden en gebeurtenissen altijd en overal kunnen worden verklaard door hun overeenkomstige economische situatie, werd, zoals hier bewezen, geenszins ontdekt door Marx in 1845, maar door de heer Loria in 1886. Tenminste, dat heeft hij zijn landgenoten, en sinds zijn boek in het Frans is verschenen, ook enkele Fransen fortuinlijk op de mouw gespeld en hij kan nu als auteur van een nieuwe ophefmakende geschiedenistheorie parmantig rondlopen in Italië, tot de socialisten daar, de tijd vinden om de illustere [doorluchtige] Loria zijn gestolen pauwenveren uit te trekken.

Maar dit is pas een klein voorbeeld van de heer Loria’s stijl. Hij verzekert ons dat alle theorieën van Marx berusten op een bewust sofisme (un consaputo sofisma); dat Marx niet terugschrikt voor een paralogisme, ook wanneer hij ze als zodanig erkende (sapendoli tali) enz. En nadat hij met een hele reeks van dergelijke gemene grappen zijn lezers het nodige heeft bijgebracht, opdat ze Marx voor een streber à la Loria aanzien, die zijn effectjes met dezelfde kleine vuile humbug middeltjes in scène zet als onze Paduaanse professor, kan hij een belangrijk geheim verraden en daarmee brengt hij ons terug tot de winstvoet.

De heer Loria zegt: volgens Marx zou de geproduceerde hoeveelheid meerwaarde (die de heer Loria hier gelijkstelt aan de winst) in een kapitalistisch industrieel bedrijf bepaald worden volgens het daarin aangewende variabel kapitaal, aangezien het constant kapitaal geen winst schept. Dat spreekt echter de werkelijkheid tegen. Want in de praktijk wordt de winst niet bepaald volgens het variabel, maar volgens het totale kapitaal. En Marx ziet dit zelf in (boek 1, hoofdstuk 11) en geeft toe, dat de feiten zijn theorie ogenschijnlijk tegenspreken. Hoe lost hij de tegenstelling op? Hij verwijst de lezer naar een nog niet verschenen volgend boek. Over dit boek had Loria zijn lezers reeds eerder gezegd dat hij niet geloofde dat Marx er ook maar een ogenblik aan had gedacht om het te schrijven, en nu roept hij triomferend uit:

“Niet ten onrechte heb ik dus beweerd dat dit tweede boek, waar Marx zijn tegenstanders steeds mee bedreigt – zonder dat het ooit verschijnt – voor Marx slechts een goedkoop excuus was voor zaken waarvoor hem wetenschappelijke argumenten ontbraken (un ingegnoso spediente ideato dal Marx a sostituzione degli argomenti scientifici).”

En wie nu niet overtuigd is, dat Marx op hetzelfde niveau staat als de wetenschappelijke zwendelaars zoals l’illustre Loria, daaraan is hop en mout verspild.

Zoveel hebben we dus geleerd: volgens de heer Loria is de meerwaardetheorie van Marx absoluut onverenigbaar met de algemene gelijke winstvoet. Toen kwam het tweede boek uit met daarin mijn openlijk gestelde vraag over exact dit punt. [zie boek 2, ‘Voorwoord bij de eerste uitgave’ (laatste paragraaf)] Indien de heer Loria één van onze domme Duitsers was geweest, dan zou hij enigszins in verlegenheid gebracht zijn. Maar hij is een vrijmoedige zuiderling, hij komt uit een heet klimaat, waar, zoals hij kan getuigen, de brutaliteit met name een natuurlijke voorwaarde is. De vraag betreffende de winstvoet werd openlijk gesteld. De heer Loria heeft ze openlijk onoplosbaar verklaard. Net daarom zal hij nu zichzelf overtreffen, door ze openlijk op te lossen.

Dit wonder geschiedt in Conrads Jahrbüchern, N.F., Bd. XX, S. 272 ev., in een artikel over Conrad Schmidts hierboven vermeldde werk. Nadat hij van Schmidt heeft geleerd, hoe de commerciële winst tot stand komt, is plots alles duidelijk voor hem.

“Aangezien de waardebepaling door de arbeidstijd een groter voordeel biedt aan de kapitalisten, die een groter deel van hun kapitaal in lonen investeren, kan het onproductieve” (lees commerciële) “kapitaal van deze bevoorrechte kapitalisten een hogere rente” (lees winst) “afdwingen en de gelijkheid tussen de afzonderlijke industriële kapitalisten teweegbrengen ... Bv., indien de industriële kapitalisten A, B, C, elk 100 werkdagen, respectievelijk 0, 100, 200 constant kapitaal verbruiken in de productie en het arbeidsloon voor 100 werkdagen bestaat uit 50 werkdagen, dan krijgt elke kapitalist een meerwaarde van 50 werkdagen en is de winstvoet 100 % voor de eerste, 33,3 % voor de tweede en 20 % voor de derde kapitalist. Wanneer echter een vierde kapitalist D een onproductief kapitaal van 300 accumuleert, dat van A en B een rente” (winst) “opeist die gelijk is aan de waarde van 40 resp. 20 werkdagen, dan zal de winstvoet van de kapitalisten A en B dalen tot 20 %, net als die van C en D zal met een kapitaal van 300 een winst genereren van 60, d.w.z. een winstvoet van 20 %, net als de overige kapitalisten.”

Zo eenvoudig, in een handomdraai, lost de illustere Loria die kwestie op, die hij nog geen tien jaar geleden onoplosbaar had verklaard. Helaas heeft hij ons niet het geheim verraden, waar het “onproductieve kapitaal” de macht vandaan haalt om de extra winst van de industriëlen die de gemiddelde winstvoet overschrijdt niet alleen af te zwakken, maar ook in eigen zak te steken, zoals de grondeigenaars de extra winst van de pachters als grondrente op zak steken. In feite zouden de kooplieden volgens hem een bijdrage vorderen van de industriëlen, die gelijkaardig is aan de grondrente, en daardoor de gemiddelde winstvoet tot stand brengen. Het handelskapitaal is inderdaad een zeer wezenlijke factor in het tot stand komen van de algemene winstvoet, dat weet zowat iedereen. Maar enkel een literair avonturier, die in de grond van zijn hart lak heeft aan de hele economie, kan zich de stelling veroorloven dat het de toverkracht heeft om alles boven de gemiddelde winstvoet, en nog voordat dit geschapen is, als extra meerwaarde naar zich toe te zuigen en voor zichzelf in grondrente te veranderen, en bovendien, zonder dat het daartoe één of andere grondeigendom nodig heeft. Niet minder verbazend is de stelling, dat het handelskapitaal in staat is de industriëlen te ontdekken, wiens meerwaarde exact overeenkomt met de gemiddelde winstvoet, en het als een eer beschouwt om voor deze benadeelden van de waardewet van Marx, het leed te verzachten, door hun producten gratis te verkopen, zelfs zonder enige commissie. Wat voor een goochelaar moet je niet zijn, om zich in te beelden, dat Marx dergelijke jammerlijke kunstgrepen nodig had!

Maar onze illustere Loria straalt pas in zijn volle glorie, wanneer wij hem vergelijken met zijn noordelijke concurrenten, bv. met de heer Julius Wolf, die toch ook niet van gisteren is. Wat een keffertje lijkt hij, zelfs met zijn dik boek over Sozialismus und kapitalistische Gesellschaftsordnung, naast deze Italiaan! Hoe onbeholpen, ik ben haast geneigd te zeggen, hoe bescheiden, staat hij daar naast de edele driestheid van de maestro, die het als vanzelfsprekend beschouwd, dat Marx niet meer en niet minder dan wie dan ook van alle anderen, een even bewuste sofist, paralogist, snoever en schreeuwer was dan de heer Loria zelf – dat Marx iedere keer, wanneer hij vastzit, het publiek wijsmaakt dat de eindconclusie van zijn theorie volgt in een volgend boek, dat hij, zoals hij zelf zeer goed weet, niet kan of wil leveren! Onbegrensde vrijpostigheid, gepaard met aalglad glippen door de onmogelijkste situaties, heroïsche verachting jegens ontvangen schoppen, graaiende toe-eigening van prestaties van anderen, schreeuwerige reclame, organisatie van de roem door lobby’s – wie doet dit hem na?

Italië is het land van het classicisme. Sinds de grote tijd, toen bij hen het morgenrood van de moderne wereld oprees, bracht het grote karakters voort in een ongeëvenaarde klassieke volmaaktheid, van Dante tot Garibaldi. Maar ook de tijd van de vernedering en vreemde heerschappij liet klassieke karaktermaskers achter, waaronder twee bijzonder uitgesproken typen: Sganarell en Dulcamara, De klassieke eenheid van beiden zien we belichaamd in onze illustere Loria.

Tot slot moet ik mijn lezers meenemen over de oceaan. In New York heeft de heer Dr. med. George C. Stiebeling ook een oplossing voor het probleem gevonden, en wel een uiterst eenvoudige. Zo eenvoudig, dat niemand ze wou aanvaarden, hier noch daar; waarover hij in grote toorn ontstak en deze oneerlijke behandeling aanklaagde met een eindeloze reeks brochures en krantenartikelen aan beide zijden van het grote water. In de Neue Zeit zei men hem wel dat zijn hele oplossing op een rekenfout berust, maar dat kon hem niet deren; Marx had ook rekenfouten gemaakt en was toch in veel zaken juist. Laten we de oplossing van Stiebeling bekijken.

“Ik veronderstel twee fabrieken, die met een gelijk kapitaal een zelfde tijd werken, maar met een verschillende verhouding van het constant en variabel kapitaal. Het totale kapitaal (c + v) noem ik y, en het verschil tussen het constant en het variabel kapitaal noem ik x. In fabriek I is y = c + v, in fabriek II is y = (c – x) + (v + x). De meerwaardevoet is dus in fabriek I = m/v en in fabriek II = m/(v + x). Winst (w) noem ik de totale meerwaarde (m), waarmee het totale kapitaal y of c + v in de gegeven tijd werd vermeerderd, dus w = m. Bijgevolg is de winstvoet in fabriek I = w/y of m/(c + v), en in fabriek II eveneens w/y of m/((c – x) + (v + x)), d.w.z. eveneens m/(c + v). Het ... probleem lost dus zichzelf op doordat op basis van de waardewet eenzelfde kapitaal in eenzelfde tijdspanne, maar met verschillende hoeveelheden levende arbeid, toch eenzelfde gemiddelde winstvoet oplevert.” (G.C. Stiebeling, Das Werthgesetz und die Profitrate, New York, John Heinrich.)

Hoe mooi en verhelderend de bovenstaande berekening ook is, we zijn toch verplicht een vraag te stellen aan de heer Dr. Stiebeling: hoe weet hij dat de som van de meerwaarde, die fabriek I produceert, tot op een haar gelijk is aan de som van de in fabriek II geproduceerde meerwaarde? Van c, v, y en x, dus van alle overige factoren van de berekening zegt hij ons uitdrukkelijk, dat ze voor beide fabrieken een gelijke grootte hebben, maar over m geen woord. Maar dit volgt geenszins uit het feit dat hij beide hoeveelheden meerwaarde die hier voorkomen algebraïsch benoemt met m. Aangezien de heer Stiebeling ook de winst w zonder verdere uitleg gelijk stelt met de meerwaarde, is het eerder dat wat net bewezen moet worden. Nu zijn slechts twee gevallen mogelijk: ofwel zijn de beide m’s gelijk, produceert elke fabriek evenveel meerwaarde, dus bij een zelfde totaal kapitaal ook even veel winst, en dan heeft de heer Stiebeling a priori al voorondersteld, wat hij wil bewijzen. Ofwel produceert de ene fabriek een grotere som meerwaarde dan de andere, en dan vervalt zijn hele berekening.

De heer Stiebeling heeft moeite noch kosten gespaard, om op basis van die rekenfout een hele hoop berekeningen te maken en aan het publiek te tonen. Ik kan hem de geruststellende verzekering geven, dat ze bijna allemaal even onjuist zijn en dat ze daar, waar dit bij hoge uitzondering niet het geval is, geheel wat anders bewijzen, dan hij wil bewijzen. Zo bewijst hij door het vergelijken van de Amerikaanse census cijfers van 1870 en 1880 de effectieve daling van de winstvoet, maar verklaart hij deze totaal verkeerd en denkt hij dat de theorie van Marx, met een zich steeds gelijk blijvende, stabiele winstvoet, door de praktijk moet worden verbeterd. Nu volgt echter uit de derde afdeling van het voorliggende derde boek, dat deze “vaststaande winstvoet” van Marx een zuiver hersenspinsel is, en dat de tendens van de dalende winstvoet op oorzaken berust, die diametraal tegenovergesteld zijn aan de gegevens van Dr. Stiebeling. De heer Dr. Stiebeling bedoelt het vast heel goed, maar wanneer men zich met wetenschappelijke vragen wil bezighouden, moet men eerst en vooral leren om de geschriften, die men wil gebruiken, te lezen zoals de schrijver ze heeft geschreven, en er vooral geen dingen in lezen die er niet instaan.

Resultaat van het hele onderzoek: ook wat betreft deze kwestie is het weer enkel de marxistische school die iets gepresteerd heeft. Indien Fireman en Conrad Schmidt dit derde boek lezen, kunnen ze beiden tevreden zijn met hun eigen werk, elk met zijn deel.

London, 4 oktober 1894
F. Engels


Afdeling I. De verandering van de meerwaarde in winst en de meerwaardevoet in de winstvoet


Hoofdstuk 1

Kostprijs en winst

In het eerste boek werden de fenomenen van het kapitalistisch productieproces als dusdanig onderzocht als direct productieproces, waarbij alle secundaire effecten van externe omstandigheden werden achterwege gelaten. Maar dit directe productieproces omvat niet de gehele levensloop van het kapitaal. Het wordt in de reële wereld aangevuld door het circulatieproces, en dit vormt het onderwerp van het onderzoek in het tweede boek. Hier werd, in de derde afdeling, met het onderzoek van het circulatieproces als de mediatie van het maatschappelijke reproductieproces, aangetoond dat het kapitalistisch productieproces, in het algemeen, een eenheid is van productie- en circulatieproces. Wat dit derde boek betreft, kan het niet blijven bij algemene reflecties over die eenheid. Het gaat er eerder om de concrete vormen te ontdekken – en voor te stellen – die uit het bewegingsproces van het kapitaal, als geheel, naar voren treden. In hun reële beweging staan de kapitalen in zulke concrete vormen tegenover elkaar, waarbij de gedaanten van het kapitaal in het directe productieproces, net als zijn gedaante in het circulatieproces, enkel als bijzondere momenten verschijnen. De kapitaalsgedaanten, zoals ontwikkeld in dit boek, evolueren dus stap voor stap naar de vorm, waarin ze aan de oppervlakte van de maatschappij optreden in de interactie tussen de verschillende kapitalen, de concurrentie, en in het alledaagse bewustzijn van de productieagenten zelf.


De waarde van elke kapitalistisch geproduceerde waar W wordt voorgesteld door de formule W = c + v + m. Trekken we van deze productiewaarde de meerwaarde m af, dan blijft enkel een equivalent of een vervangingswaarde in waar over voor de in de productie-elementen verbruikte kapitaalwaarde c + v.

Veroorzaakt bv. de fabricage van een bepaald artikel een kapitaaluitgave van £500: £20 voor slijtage van arbeidsmiddelen, £380 voor productiemateriaal, £100 voor arbeidskracht, en bedraagt de meerwaardevoet 100 %, dan is de waarde van het product = 400c + 100v + 100m = £600.

Na aftrek van de meerwaarde van £100 blijft een warenwaarde van £500, en deze vervangt alleen het uitgegeven kapitaal van £500. Dit waardedeel van de waar, die de prijs van de verbruikte productiemiddelen en de prijs van de aangewende arbeidskracht vervangt, vervangt alleen datgene wat de waar voor de kapitalist zelf kost en vormt voor hem dus de kostprijs van de waar.

Wat de waar voor de kapitalist kost en wat de warenproductie zelf kost, zijn weliswaar twee totaal verschillende grootten. Het uit meerwaarde bestaande deel van de warenwaarde kost de kapitalist niets, net omdat dit voor de arbeider onbetaalde arbeid kost. Maar aangezien op basis van de kapitalistische productie de arbeider, na zijn intrede in het productieproces, zelf een ingrediënt vormt van het functionerende en productieve kapitaal dat toebehoort aan de kapitalist, aangezien de kapitalist dus de werkelijke warenproducent is, ziet hij de kostprijs van de waar noodzakelijkerwijs als de werkelijke kost van de waar zelf. Noemen we de kostprijs k, dan wordt de formule: W = c + v + m veranderd naar de formule: W = k + m, of warenwaarde = kostprijs + meerwaarde.

Het geheel van de verschillende waardedelen van de waren, die alleen de kapitaalwaarde vervangen die tijdens hun productie werd verbruikt, onder de categorie kostprijs drukt dus enerzijds het specifieke karakter van de kapitalistische productie uit. De kapitalistische kost van de waar meet zich aan de besteding van kapitaal, de werkelijke kosten van de waar aan de besteding van arbeid. De kapitalistische kostprijs van de waren is dus kwantitatief verschillend van hun waarde of hun werkelijke kostprijs; het is kleiner dan de warenwaarde, want aangezien W = k + m, is k = W − m. Anderzijds is de kostprijs van de waar zeker geen rubriek, die alleen in de kapitalistische boekhouding bestaat. De verzelfstandiging van dit waardedeel maakt zich in de productie van de waar voortdurend praktisch geldend, aangezien het door het circulatieproces steeds weer moet worden terug veranderd vanuit zijn warenvorm naar de vorm van productief kapitaal, de kostprijs van de waar moet dus voortdurend de productie-elementen terugkopen die tijdens hun productie werden verbruikt.

Daarentegen heeft de categorie van de kostprijs helemaal niets te maken met de waardevorming van de waar of met het meerwaardevormingsproces van het kapitaal. Wanneer ik weet dat 5/6 van de warenwaarde van £600, of £500, enkel een equivalent, een vervangingswaarde van het verbruikte kapitaal van £500 vormen, en dus slechts volstaan om de materiële elementen van dit kapitaal terug te kopen, dan weet ik nog niet hoe deze 5/6 van de waarde van de waar, die hun kostprijs vormen, noch hoe dit laatste zesde, dat hun meerwaarde vormt, geproduceerd zijn. Het onderzoek zal echter aantonen dat de kostprijs in de kapitalistische economie de valse schijn van een categorie van de waardeproductie zelf bevat.

Laten we terugkeren naar ons voorbeeld. Indien we veronderstellen dat de waarde die in een gemiddelde maatschappelijke werkdag door een arbeider geproduceerd wordt, wordt uitgedrukt in een geldsom van 6 sh. = 6 m., dan is het voorgeschoten kapitaal van £500 = 400c + 100v, het waardeproduct van 1.6662/3 tien uur durende werkdagen, waarvan 1.3331/3 werkdagen in de waarde van de productiemiddelen = 400c en 3331/3 in de waarde van de arbeidskracht = 100v zijn gekristalliseerd. Bij de aangenomen meerwaardevoet van 100 % kost de productie van de nieuw te vormen waar zelf dus een verbruik van arbeidskracht = 100v + 100m = 6662/3 tien uur durende werkdagen.

We weten dan (zie boek 1, hoofdstuk 7, p. 143 e.v.), dat de waarde van het nieuw gevormde product van £600 is samengesteld uit 1. de opnieuw verschijnende waarde van het in productiemiddelen verbruikte constant kapitaal van £400 en 2. een nieuw geproduceerde waarde van £200. De kostprijs van de waar = £500 omsluit de opnieuw verschijnende 400c en één helft van de nieuw geproduceerde waarde van £200 (= 100v), dus twee geheel en al verschillende elementen van de warenwaarde, wat betreft hun ontstaan.

Door het doelmatige karakter van de arbeid die gedurende 6662/3 tien uur durende dagen verbruikt wordt, wordt de waarde van de verbruikte productiemiddelen, zijnde £400, door deze productiemiddelen op het product overgedragen. Die oude waarde verschijnt dus weer als bestanddeel van de productenwaarde, maar zij ontstaat niet in het productieproces van die waar. Zij bestaat enkel als bestanddeel van de warenwaarde, omdat zij voorheen als bestanddeel van het voorgeschoten kapitaal bestond. Het verbruikte constant kapitaal wordt dus vervangen door het deel van de warenwaarde, dat het zelf aan de warenwaarde toevoegt. Dit element van de kostprijs heeft dus de dubbelzinnige betekenis: het treedt enerzijds binnen in de kostprijs van de waar, omdat het een bestanddeel is van de warenwaarde, dat verbruikte waarde vervangt; en anderzijds vormt het enkel een bestanddeel van de warenwaarde, omdat het de waarde van verbruikt kapitaal is, of omdat de productiemiddelen zus en zo kosten.

Het is totaal omgekeerd gesteld met het andere bestanddeel van de kostprijs. De 6662/3 dagen arbeid die gedurende de warenproductie worden verbruikt, vormen een nieuwe waarde van £200. Van deze nieuwe waarde vervangt een deel enkel het voorgeschoten variabel kapitaal van £100 of de prijs van de aangewende arbeidskracht. Maar deze voorgeschoten kapitaalwaarde treedt op geen enkele manier binnen in de vorming van de nieuwe waarde. In het kapitaalvoorschot telt de arbeidskracht als waarde, maar in het productieproces fungeert ze als waardevormer. De plaats van de waarde van de arbeidskrachten, die binnen het voorgeschoten kapitaal figureert, wordt ingenomen door het daadwerkelijk fungerend productief kapitaal, door de levende waarde scheppende arbeidskrachten.

Het onderscheid tussen deze verschillende bestanddelen van de warenwaarde, die samen de kostprijs vormen, springt in het oog zodra een verandering optreedt in de waardegrootte van ofwel het verbruikte constante, ofwel het verbruikte variabel kapitaaldeel. De prijs van die productiemiddelen of het constant kapitaaldeel stijgt van £400 naar £600, of daalt omgekeerd naar £200. In het eerste geval stijgt niet alleen de kostprijs van de waar van £500 naar 600c + 100v = £700, maar de warenwaarde zelf stijgt van £600 naar 600c + 100v + 100m = £800. In het tweede geval daalt niet alleen de kostprijs van £500 tot 200c + 100v = £300, maar de warenwaarde zelf van £600 naar 200c + 100v + 100m = £400. Omdat het verbruikte constant kapitaal zijn eigen waarde op het product overdraagt, stijgt of daalt, bij verder gelijk blijvende omstandigheden, de productenwaarde met de absolute grootte van elke kapitaalwaarde. Nemen we omgekeerd aan, bij verder gelijk blijvende omstandigheden, dat de prijs van deze hoeveelheid arbeidskracht toeneemt van £100 naar £150, of omgekeerd daalt naar £50. In het eerste geval stijgt de kostprijs van £500 naar 400c + 150v = £550 en in het tweede geval daalt het van £500 naar 400c + 50v = £450, maar in beide gevallen blijft de warenwaarde onveranderd = £600; de ene keer = 400c + 150v + 50m, de andere keer = 400c + 50v + 150m. Het voorgeschoten variabel kapitaal voegt zijn eigen waarde niet toe aan het product. In de plaats van zijn waarde is veeleer een nieuwe door arbeid geschapen waarde in het product binnengetreden. Een verandering in de absolute waardegrootte van het variabel kapitaal, voor zover het enkel een verandering in de prijs van de arbeidskracht uitdrukt, verandert dus niet het minste aan de absolute grootte van de warenwaarde, omdat er niets verandert aan de absolute grootte van de nieuwe waarde, die de levende arbeidskracht verschaft. Dergelijke veranderingen beïnvloeden veeleer enkel de grootteverhouding van de beide bestanddelen van de nieuwe waarde, waarvan de ene meerwaarde vormt, de andere het variabel kapitaal, en dus in de kostprijs van de waar binnentreedt.

Gemeenschappelijk hebben beide delen van de kostprijs, in ons geval 400c + 100v, alleen dit; dat ze allebei delen van de warenwaarde zijn, die voorgeschoten kapitaal vervangen.

Deze werkelijke stand van zaken vloeit echter noodzakelijkerwijs en verkeerdelijk voort uit het standpunt van de kapitalistische productie.

De kapitalistische productiewijze onderscheidt zich van de op de slavernij gebaseerde productiewijze o.a. doordat de waarde, respectievelijk de prijs van de arbeidskracht, verschijnt als waarde, respectievelijk prijs van de arbeid zelf of als arbeidsloon (boek 1, hoofdstuk 17). Het variabele waardedeel van de kapitaalvoorschotten verschijnt dus als arbeidsloon, verbruikt kapitaal, als een kapitaalwaarde, die de waarde, respectievelijk prijs, van alle in de productie verbruikte arbeid betaalt. Nemen we bv. aan, dat een gemiddelde maatschappelijke werkdag van 10 uur wordt belichaamd in een geldhoeveelheid van 6 sh., dan is het variabel kapitaalvoorschot van £100 de gelduitdrukking van een in 3331/3 tien uur durende werkdagen geproduceerde waarde. Deze in kapitaalvoorschot figurerende waarde van de aangekochte arbeidskracht vormt echter geen deel van het werkelijk fungerende kapitaal. Op haar plaats treedt in het productieproces zelf de levende arbeidskracht. Bedraagt, zoals in ons voorbeeld, de uitbuitingsgraad van die laatste 100 %, dan wordt ze verbruikt gedurende 6662/3 tien uur durende werkdagen en voegt daardoor een nieuwe waarde van £200 aan het product toe. Maar in het kapitaalvoorschot figureert het variabel kapitaal van £100 als aan arbeidsloon besteed kapitaal, of als de prijs van de arbeid, die gedurende 6662/3 tien uur durende dagen wordt verricht. £100 gedeeld door 6662/3 levert ons als prijs van de tien uur durende werkdag 3 sh., het waardeproduct van vijf uur durende arbeid.

Vergelijken we nu het kapitaalvoorschot aan de ene kant en warenwaarde aan de andere kant, dan krijgen we:

  I. Kapitaalvoorschot van £500 = £400 in productiemiddelen verbruikt kapitaal (prijs van de productiemiddelen) + £100 in arbeid verbruikt kapitaal (prijs van 6662/3 werkdagen of arbeidsloon hiervoor).

II. Warenwaarde van £600 = kostprijs van £500 (£400 prijs van de verbruikte productiemiddelen + £100 prijs van de verbruikte 6662/3 werkdagen) + £100 meerwaarde.

In deze formule onderscheidt het in arbeid geïnvesteerde kapitaaldeel zich van dat in productiemiddelen, bv. katoen of kolen geïnvesteerde kapitaaldeel alleen doordat het dient voor de betaling van een materieel verschillend productie-element, maar op geen enkele wijze doordat het in het waardevormingsproces van de waar en dus ook in het meerwaardevormingsproces van het kapitaal een functioneel verschillende rol speelt. In de kostprijs van de waar keert de prijs van de productiemiddelen terug, zoals hij reeds in het kapitaalvoorschot figureerde, en wel omdat deze productiemiddelen doelmatig benut zijn. Net zo keert de prijs of het arbeidsloon van de voor hun productie verbruikte 6662/3 werkdag terug in de kostprijs van de waar, zoals hij al in het kapitaalvoorschot figureerde, en wel eveneens omdat die hoeveelheid arbeid ook efficiënt werd verbruikt. We zien nu afgewerkte, beschikbare waarden – de waardedelen van het voorgeschoten kapitaal, die binnentreden in de vorming van de productenwaarde – maar geen nieuw waarde verschaffend element. Het onderscheid tussen constant en variabel kapitaal is verdwenen. De hele kostprijs van £500 heeft nu de dubbelzinnigheid, dat deze ten eerste het bestanddeel van de warenwaarde van £600 is, dat het in de productie van de waar verbruikte kapitaal van £500 vervangt; en dat ten tweede dit waardebestanddeel van de waar zelf alleen bestaat, omdat het voorheen bestond als kostprijs van de aangewende productie-elementen, productiemiddelen en arbeid d.w.z. als kapitaalvoorschot. De kapitaalwaarde keert terug als kostprijs van de waar, omdat en voor zover het als kapitaalwaarde verbruikt is.

Het feit dat de verschillende waardebestanddelen van het voorgeschoten kapitaal werden besteed aan materieel verschillende productie-elementen, arbeidsmiddelen, grond- en hulpstoffen en arbeid, heeft enkel tot gevolg dat de kostprijs van de waar deze materieel verschillende productie-elementen weer terug moet kopen. Maar wat betreft de vorming van de kostprijs zelf bestaat er slechts één onderscheid, namelijk het onderscheid tussen het vast en circulerend kapitaal. In ons voorbeeld werden £20 aangerekend voor slijtage van de arbeidsmiddelen (400c = £20 voor slijtage van de arbeidsmiddelen + £380 voor productiemateriaal). Was de waarde van die arbeidsmiddelen voor de productie van de waar = £1.200, dan bestond het na hun productie in twee gedaanten, £20 als deel van de warenwaarde en 1.200 − 20 of £1.180 als restwaarde van de arbeidsmiddelen die voorheen in het bezit waren van de kapitalist, of als waarde-element niet van zijn warenkapitaal, maar van zijn productief kapitaal. In tegenstelling tot de arbeidsmiddelen worden productiemateriaal en arbeidsloon geheel in de productie van de waar verbruikt, en treedt dus ook hun gehele waarde binnen in de waarde van de geproduceerde waar. We hebben gezien, hoe deze verschillende bestanddelen van het voorgeschoten kapitaal met betrekking tot het omzetten de vormen van vast en circulerend kapitaal krijgen.

Het kapitaalvoorschot is dus = £1.680: vast kapitaal = £1.200 plus het circulerende kapitaal = £480 (= £380 in productiemateriaal plus £100 in arbeidsloon).

Maar de kostprijs van de waar is slechts = £500 (£20 voor slijtage van het vast kapitaal, £480 voor het circulerend kapitaal). Dit verschil tussen de kostprijs van de waar en het kapitaalvoorschot bevestigt echter alleen, dat de kostprijs van de waar uitsluitend wordt gevormd door het kapitaal dat voor haar productie werkelijk verbruikt wordt.

In de productie van de waren worden arbeidsmiddelen ter waarde van £1.200 aangewend, maar van die voorgeschoten kapitaalwaarde gaan slechts £20 verloren in de productie. Het aangewende vast kapitaal treedt dus slechts gedeeltelijk binnen in de kostprijs van de waar, omdat het slechts gedeeltelijk in de productie wordt uitgegeven. Het aangewende circulerend kapitaal treedt geheel binnen in de kostprijs van de waar, omdat het in de productie helemaal wordt verbruikt. Maar bewijst dit iets anders dan dat de verbruikte vaste en circulerende kapitaaldelen, pro rata hun waardegrootte, gelijkmatig binnentreden in de kostprijs van de waren en dat dit waardebestanddeel van de waar überhaupt slechts voortkomt uit het kapitaal dat in de productie werd verbruikt? Zou dit niet het geval zijn, dan was het niet te begrijpen waarom het voorgeschoten vast kapitaal van £1.200 aan de productenwaarde, in plaats van de £20, die het in het productieproces verliest, niet ook de £1.180 toevoegt, die het er niet in verliest.

Dit verschil tussen het vast en circulerend kapitaal wat betreft de berekening van de kostprijs bevestigt dus enkel het schijnbare ontstaan van de kostprijzen uit de verbruikte kapitaalwaarde of de prijs, die de verbruikte productie-elementen, arbeid inbegrepen, kosten voor de kapitalisten zelf. Anderzijds wordt het variabel, in arbeidskracht geïnvesteerde kapitaaldeel wat betreft de waardevorming hier onder de rubriek van het circulerende kapitaal uitdrukkelijk geïdentificeerd met constant kapitaal (het uit productiemateriaal bestaande kapitaaldeel) en wordt zo de mystificatie van het meerwaardevormingsproces van het kapitaal voltooid.[1]

We hebben tot nu toe slechts één element van de warenwaarde beschouwd, de kostprijs. We moeten ons nu ook op het andere bestanddeel van de warenwaarde richten, het overschot over de kostprijs of de meerwaarde. Allereerst is de meerwaarde dus een overschot van de waarde van de waren boven hun kostprijs. Maar aangezien de kostprijs gelijk is aan de waarde van het uitgegeven kapitaal, dat voortdurend wordt terugveranderd in zijn materiële elementen, is dit waardesurplus een waardetoename van het kapitaal dat in de productie van de waar werd uitgegeven en uit de circulatie terugkeert.

We zagen eerder al dat, hoewel de meerwaarde m enkel voortkomt uit een waardeverandering van het variabel kapitaal v, en dus oorspronkelijk enkel een toename van het variabel kapitaal is, het evenwel na het beëindigen van het productieproces evenzeer een waardegroei van c + v, het verbruikte totale kapitaal vormt. De formule c + (v + m), die aanduidt, dat m wordt geproduceerd door de verandering van een in arbeidskracht voorgeschoten bepaalde kapitaalwaarde v naar een variabele grootte, dus een constante grootte in een variabele, kan evengoed worden voorgesteld als (c + v) + m. Voor de productie hadden we een kapitaal van £500. Na de productie hebben we het kapitaal van £500 plus een waardegroei van £100.[2]

De meerwaarde vormt echter een toename, niet enkel van het deel van het voorgeschoten kapitaal dat binnentreedt in het meerwaardevormingsproces, maar ook van het deel dat daar niet in binnentreedt; dus een waardetoename, niet enkel van het uitgegeven kapitaal, dat wordt vervangen door de kostprijs van de waar, maar van elk kapitaal dat in de productie wordt aangewend. Vóór het productieproces hadden we een kapitaalwaarde van £1.680: £1.200 vast kapitaal, geïnvesteerd in arbeidsmiddelen , waarvan slechts £20 voor slijtage in de waarde van de waar binnentreden, plus het £480 circulerende kapitaal in productiematerialen en arbeidsloon. Na het productieproces hebben we £1.180 als waardebestanddeel van het productieve kapitaal plus een warenkapitaal van £600. Tellen we deze beide waardesommen op, dan bezit de kapitalist nu een waarde van £1.780. Trekt men daarvan het voorgeschoten totale kapitaal van £1.680 af, dan blijft een waardetoename van £100 over. De £100 meerwaarde vormen dus zowel een waardetoename voor het aangewende kapitaal van £1.680, als voor het gedeelte dat tijdens de productie uitgegeven werd, zijnde £500.

Het is de kapitalist nu duidelijk, dat deze waardetoename voortkomt uit het productieve proces, dat met het kapitaal wordt uitgevoerd, dat het dus ontstaat uit het kapitaal zelf; want na het productieproces is het er, en vóór het productieproces was het er niet. Wat betreft het kapitaal, dat in de productie wordt uitgegeven, lijkt de meerwaarde gelijkmatig te ontstaan uit diens verschillende waarde-elementen, de productiemiddelen en arbeid. Want deze elementen treden evenredig binnen in de vorming van de kostprijs. Ze voegen gelijkmatig hun waarde, die als kapitaalvoorschot voorhanden is, toe aan de productenwaarde en onderscheiden zich niet als constante en variabele waardegrootten. Dit wordt duidelijk als we even veronderstellen dat al het verbruikte kapitaal ofwel uitsluitend bestaat uit arbeidsloon of uitsluitend uit de waarde van productiemiddelen. Dan hadden we in het eerste geval in plaats van de warenwaarde 400c + 100v + 100m de warenwaarde 500c + 100m. Het in arbeidsloon geïnvesteerde kapitaal van £500 is de waarde van alle in de productie van de warenwaarde van £600 aangewende arbeid en vormt net daarom de kostprijs van het gehele product. De vorming van deze kostprijs, waardoor de waarde van het verbruikte kapitaal opnieuw verschijnt als waardebestanddeel van het product, is echter de enige gebeurtenis in de vorming van deze warenwaarde, die ons bekend is. Hoe zijn meerwaardebestanddeel van £100 ontstaat, weten we niet. Evenzo is het in het tweede geval, waar de warenwaarde = 500c + 100m was. In beide gevallen weten we dat de meerwaarde ontstaat uit een gegeven waarde, omdat deze waarde in de vorm van productief kapitaal werd voorgeschoten, ongeacht of dit gebeurde in de vorm van arbeid of in de vorm van productiemiddelen. Maar anderzijds kan de voorgeschoten kapitaalwaarde de meerwaarde niet scheppen omdat het uitgegeven is en dus de kostprijs van de waar vormt. Want net omdat het de kostprijs van de waar vormt, vormt het geen meerwaarde, maar enkel een equivalent, een vervangingswaarde van het uitgegeven kapitaal. Voor zover hij dus meerwaarde vormt, vormt hij haar niet in zijn specifieke eigenschap als uitgegeven, maar als voorgeschoten en dus überhaupt aangewend kapitaal. De meerwaarde ontstaat dus evenzeer uit het deel van het voorgeschoten kapitaal, dat in de kostprijs van de waar vervat is, als uit het deel ervan, dat niet in de kostprijs vervat is; in één woord: gelijkmatig uit de vaste en circulerende bestanddelen van het aangewende kapitaal. Het totaal kapitaal dient materieel als producent, zowel de arbeidsmiddelen als de productiematerialen en de arbeid. Het totaal kapitaal treedt materieel binnen in het werkelijke arbeidsproces, hoewel slechts een deel ervan binnentreedt in het meerwaardevormingsproces. Dit is wellicht net de reden, dat het slechts gedeeltelijk bijdraagt aan vorming van de kostprijs, maar volledig aan de vorming van de meerwaarde. Hoe het ook zij, de slotsom blijft, dat de meerwaarde gelijktijdig ontstaat uit alle delen van het aangewende kapitaal. De deductie kan nog sterk verkort worden, wanneer men met Malthus even grof als simpel zegt:

“De kapitalist verwacht eenzelfde voordeel van alle delen van het kapitaal, dat hij voorschiet.”[3]

Voorgesteld als vrucht van het voorgeschoten totale kapitaal krijgt de meerwaarde de veranderde vorm van winst. Een waardesom is dus kapitaal, omdat het wordt besteed, om een winst voort te brengen[4] of de winst komt eruit, omdat een waardesom als kapitaal wordt aangewend. Noemen we de winst w, dan wordt de formule W = c + v + m = k + m veranderd naar de formule W = k + w of warenwaarde = kostprijs + winst.

De winst, zoals we ze hier in eerste instantie voor ons zien, is dus hetzelfde als de meerwaarde, enkel in een gemystificeerde vorm, die echter noodzakelijk voortvloeit uit de kapitalistische productiewijze. Omdat in de schijnbare vorming van de kostprijs geen onderscheid kan worden gemaakt tussen constant en variabel kapitaal, moet de oorsprong van de waardeverandering, die tijdens het productieproces plaatsvindt, worden verlegd van het variabel kapitaaldeel naar het totale kapitaal. Omdat aan de ene kant de prijs van de arbeidskracht opduikt in de veranderde vorm van arbeidsloon, duikt aan de andere kant de meerwaarde op in de veranderde vorm van winst.

We hebben gezien dat de kostprijs kleiner is dan haar waarde. Aangezien W = k + m, is k = W − m. De formule W = k + m wordt slechts gereduceerd tot W = k, warenwaarde = kostprijs van de waar, wanneer m = 0, een geval, dat op basis van de kapitalistische productie nooit plaatsvindt, hoewel onder bijzondere marktconjuncturen de verkoopprijs van de waren op of zelfs onder hun kostprijs kan dalen.

Worden de waren dus tegen hun waarde verkocht, dan wordt een winst gerealiseerd, die gelijk is aan het overschot van hun waarde boven hun kostprijs, dus gelijk is aan de gehele meerwaarde die in de warenwaarde steekt. Maar de kapitalist kan de waren met winst verkopen, hoewel hij ze onder hun waarde verkoopt. Zolang hun verkoopprijs boven hun kostprijs staat, hoewel ze onder hun waarde staan, wordt steeds een deel van de in hen vervatte meerwaarde gerealiseerd, dus steeds een winst gemaakt. In ons voorbeeld is de warenwaarde = £600, de kostprijs = £500. Wordt de waar verkocht tegen £510, 520, 530, 560, 590, dan wordt deze verkocht tegen resp. £90, 80, 70, 40, 10 onder hun waarde en wordt er toch nog een winst van resp. £10, 20, 30, 60, 90 uit hun verkoop gehaald. Tussen de waarde van de waar en hun kostprijs is blijkbaar een onbepaalde reeks van verkoopprijzen mogelijk. Hoe groter het uit meerwaarde bestaande element van de warenwaarde, des te groter de praktische speelruimte van deze tussenliggende prijzen.

Hierdoor worden niet alleen alledaagse fenomenen van de concurrentie verklaard, zoals bv. bepaalde gevallen van dumping (underselling), abnormaal lage stand van de warenprijzen in bepaalde industrietakken[5] enz. De tot dusver door de politieke economie onbegrepen grondwet van de kapitalistische concurrentie, de wet die de algemene winstvoet en de hierdoor bepaalde zogenaamde productieprijzen regelt, berust, zoals men later zal zien, op dit verschil tussen waarde en kostprijs van de waar en de daaruit voortvloeiende mogelijkheid om de waren met winst onder hun waarde te verkopen.

De minimale grens van de verkoopprijs van de waar is gegeven door hun kostprijs. Wordt ze onder hun kostprijs verkocht, dan kunnen de uitgegeven bestanddelen van het productieve kapitaal niet volledig door de verkoopprijs worden vervangen. Duurt dit proces voort, dan verdwijnt de voorgeschoten kapitaalwaarde. Reeds vanuit dit gezichtspunt is de kapitalist geneigd de kostprijs als de eigenlijke innerlijke waarde van de waar te beschouwen, omdat het de prijs is die noodzakelijk is voor het loutere behoud van zijn kapitaal. Daar komt echter bij, dat de kostprijs van de waar de koopprijs is, die de kapitalist zelf voor hun productie heeft betaald, dus de koopprijs, die bepaald wordt door hun productieproces zelf. Het waardesurplus of de meerwaarde die wordt gerealiseerd bij de verkoop van de waar betekent voor de kapitalist dus een overschot van haar verkoopprijs over haar waarde, in plaats van een overschot van haar waarde over haar kostprijs, zodat de meerwaarde die in de waar vervat is, niet wordt gerealiseerd door haar verkoop, maar uit de verkoop zelf ontstaat. We hebben deze illusie reeds nader belicht in boek 1, hoofdstuk 4, 2 (Tegenstrijdigheden in de algemene formule), maar laat ons hier even terugkeren naar de vorm, waarin ze o.a. door Torrens werd voorgedaan als een vooruitgang op de politieke economie na Ricardo.

“De natuurlijke prijs, die bestaat uit de productiekosten of m.a.w. uit het kapitaalsvoorschot in de productie of fabricatie van een waar, kan onmogelijk de winst omvatten ... Wanneer een pachter voor het verbouwen van zijn velden 100 quarter graan investeert en daarvoor 120 quarters terugkrijgt, dan vormen die 20 quarter, als overschot van het product over de kosten, zijn winst; maar het zou absurd zijn om dit overschot of winst een deel van zijn kosten te noemen ... De fabrikant geeft een zekere hoeveelheid uit aan grondstoffen, werktuigen en levensmiddelen voor arbeid, en krijgt daarvoor een hoeveelheid afgewerkte waar. Die afgewerkte waar moet een hogere ruilwaarde hebben dan de voorgeschoten grondstoffen, werktuigen en levensmiddelen, waardoor ze worden geschapen.”

Dus concludeert Torrens dat het overschot van de verkoopprijs over de kostprijs of de winst eruit ontstaat, dat de consumenten

“door onmiddellijke of bemiddelde (circuitous) ruil een bepaalde grotere portie van alle ingrediënten van het kapitaal geven, dan diens productiekosten.”[6]

Inderdaad, het overschot over een gegeven grootte kan geen deel van deze grootte vormen, dus kan ook de winst, het overschot van de warenwaarde boven de investeringen van de kapitalist, geen deel van deze investeringen vormen. Treedt dus geen ander element in de waardevorming van de waar binnen dan het waardevoorschot van de kapitalist, dan valt niet te verklaren, hoe meer waarde uit de productie kan komen dan er in ging, of hoe iets uit niets voortkwam. Maar die schepping uit niets ontloopt Torrens alleen, doordat hij het van de sector van de warenproductie naar de sector van de warencirculatie verlegt. De winst kan niet uit de productie voortkomen, zegt Torrens, want anders zou ze al in de kosten van de productie vervat zijn, dus geen overschot over deze kosten vormen. De winst kan niet voortvloeien uit de warenruil, beantwoordt Ramsay hem, indien ze niet reeds voor de ruil aanwezig was. De waardesom van de geruilde producten verandert immers niet door de ruil van producten, waarvan ze de waardesom is. Ze blijft hetzelfde als voor de ruil. Hier moet worden opgemerkt dat Malthus zich uitdrukkelijk beroept op de autoriteit van Torrens[7] hoewel hij zelf de verkoop van de waren boven hun waarde anders ontwikkelt of veeleer niet ontwikkelt, aangezien alle argumenten van die aard, overeenkomstig de zaak, onfeilbaar uitlopen op het in zijn tijd zeer beroemde negatieve gewicht van flogiston.

Binnen een maatschappelijke toestand die beheerst wordt door de kapitalistische productie is ook de niet-kapitalistische producent beheerst door de kapitalistische zienswijze. Balzac, die doorgaans uitblinkt in zijn doortastend begrip van de reële verhoudingen, schetst in zijn laatste roman, Les Paysans, op treffende wijze, hoe de kleine boer, om de welwillendheid van zijn woekeraar te bewaren, hem allerlei gratis diensten levert en denkt daarmee niets weg te geven, omdat zijn eigen arbeid hem zelf geen geld kost. De woekeraar op zijn beurt slaat zo twee vliegen in één klap. Hij bespaart op contanten voor arbeidsloon en verstrikt de boer, die onderuitgaat aan de voortdurende plicht om op het eigen veld te werken, dieper en dieper in het web van de woekerende spin.

De ondoordachte voorstelling, dat de kostprijs van de waar deel uitmaakt van haar werkelijke waarde, terwijl de meerwaarde voortvloeit uit de verkoop van een waar boven haar waarde, dat de waren dus tegen hun waarde worden verkocht, wanneer hun verkoopprijs gelijk is aan hun koopprijs, d.w.z. gelijk is aan de prijs van de in hen verbruikte productiemiddelen en arbeidslonen, werd door Proudhon als nieuw ontdekt geheim van het socialisme uitgebazuind, met de gebruikelijke, wetenschappelijke snoeverij. Dit reduceren van de waarde van de waren tot hun kostprijs vormt in feite het fundament van zijn volksbank. Er werd eerder uiteengezet, dat de verschillende waardebestanddelen van het product worden voorgesteld in proportionele delen van het product zelf. Bedraagt bv. (boek 1, hoofdstuk 7, 2, p. 150) de waarde van 20 pond garen 30 sh. – namelijk 24 sh. productiemiddelen, 3 sh. arbeidskracht en 3 sh. meerwaarde – dan kan deze meerwaarde worden voorgesteld als 1/10 van het product = 2 pond garen. Worden die 20 pond garen nu tegen hun kostprijs verkocht, voor 27 sh., dan krijgt de koper 2 pond garen gratis, of de waar is voor 1/10 onder zijn waarde verkocht; maar de arbeider heeft net als voorheen zijn meerarbeid geleverd, nu echter voor de koper van de garen, in plaats van voor de kapitalistische garenproducenten. Het zou volstrekt verkeerd zijn om te veronderstellen dat, wanneer alle waren tegen hun kostprijs werden verkocht, het resultaat in wezen hetzelfde zou zijn, als wanneer ze allemaal boven hun kostprijs, maar tegen hun waarden verkocht werden. Want zelfs indien de waarde van de arbeidskracht, de lengte van de werkdag en de uitbuitingsgraad van de arbeid overal werden gelijkgesteld, dan zijn de hoeveelheden meerwaarde die in de waarden van de verschillende warensoorten zijn vervat nog steeds volstrekt ongelijk, al naargelang de verschillende organische samenstelling van de kapitalen die voor hun productie worden voorgeschoten.[8]

_______________
[1] Welke verwarring in de hoofden van economen hieruit kan ontstaan, werd aangetoond in boek 1, hoofdstuk 7, 3, p. 152 e.v., in het voorbeeld van N.W. Senior.
[2] “We weten inderdaad reeds dat de meerwaarde slechts het gevolg is van de waardeverandering, die plaatsvindt met v, het in arbeidskracht omgezette kapitaaldeel, dat dus: v + m = v + Δv (v plus een toename van v). Maar de werkelijke waardeverandering en de verhouding, waarin de waarde verandert, wordt verdoezeld door het feit dat door de groei van het variabele bestanddeel ook het voorgeschoten totale kapitaal groeit. Het totale kapitaal was 500 en het wordt 590.” (boek 1, hoofdstuk 7, 1, p. 144).
[3] Malthus, Principles of Political Economy 2nd edition, London 1836, p. 268
[4] “Capital: that which is expended with a view to profit.” Malthus, Definitions in Political Economy, London 1827, p. 86.
[5] Vgl. boek 1, hoofdstuk 18, p. 420 e.v.
[6] R. Torrens, An Essay on the Production of Wealth, London 1821, pp. 51-53, 349.
[7] Malthus, Definitions in Political Economy, London 1853, pp. 70, 71.
[8] “De door verschillende kapitalen geproduceerde hoeveelheden waarde en meerwaarde verhouden zich, bij een gegeven waarde van de arbeidskracht en bij een gelijke uitbuitingsgraad van de arbeidskracht, recht evenredig met de hoeveelheden van de variabele bestanddelen van die kapitalen, dat wil zeggen recht evenredig met hun in levende arbeidskracht omgezette bestanddelen.” (boek 1, hoofdstuk 9, p. 222).


Hoofdstuk 2

De winstvoet

De algemene formule van het kapitaal is G – W – G’; d.w.z. een waardesom wordt in de circulatie geworpen, om er een grotere waardesom uit te trekken. Het proces, dat deze grotere waardesom voortbrengt, is de kapitalistische productie; het proces, dat ze realiseert, is de circulatie van het kapitaal. De kapitalist produceert de waar niet omwille van de waar zelf, niet omwille van de gebruikswaarde of zijn persoonlijke consumptie. Het product, waar het voor de kapitalisten in feite om draait, is niet het tastbare product zelf, maar het waardeoverschot van het product boven de waarde van het daarin verbruikte kapitaal. De kapitalist schiet het hele kapitaal voor zonder acht te slaan op de verschillende rollen die zijn bestanddelen in de productie van de meerwaarde spelen. Hij schiet al deze bestanddelen regelmatig voor, niet alleen om het voorgeschoten kapitaal te reproduceren, maar om er een waardeoverschot mee te produceren. Hij kan de waarde van het variabel kapitaal, dat hij voorschiet, enkel in een hogere waarde veranderen door de ruil met levende arbeid, door uitbuiting van levende arbeid. Maar hij kan de arbeid alleen uitbuiten, doordat hij gelijktijdig de voorwaarden voor de realisering van deze arbeid, de arbeidsmiddelen en de arbeidsobjecten, machinerie en grondstoffen voorschiet, d.w.z. doordat hij een in zijn bezit zijnde waardesom verandert naar de vorm van productievoorwaarden; omdat hij überhaupt een kapitalist is, überhaupt alleen de arbeid kan exploiteren, omdat hij als eigenaar van de arbeidsvoorwaarden tegenover de arbeider als naakte bezitter van de arbeidskracht staat.

In het eerste boek werd reeds aangetoond dat net het bezit van deze productiemiddelen door niet-arbeiders, de arbeiders verandert in loonarbeiders en de niet-arbeiders in kapitalisten.

Het maakt voor de kapitalist niet uit of de zaak zó wordt bekeken, dat hij het constant kapitaal voorschiet, om hieruit variabel gewin te slaan, of dat hij het variabel kapitaal voorschiet, om het constant kapitaal tot waarde te maken; dat hij geld in arbeidsloon investeert om machines en grondstoffen een hogere waarde te geven, of dat hij geld voorschiet in machinerie en grondstoffen om de arbeid te kunnen uitbuiten. Hoewel enkel het variabel deel van het kapitaal meerwaarde schept, verschaft het dit onder de voorwaarde, dat ook de andere delen worden voorgeschoten, de productievoorwaarden van de arbeid. Aangezien de kapitalist de arbeid alleen kan uitbuiten door het constant kapitaal voor te schieten, aangezien hij het constant kapitaal enkel tot waarde kan maken door het variabel kapitaal voor te schieten, vallen zij in zijn verbeelding allemaal samen, en dit des te meer naarmate de werkelijke graad van zijn gewin niet bepaald wordt door de verhouding tot het variabel kapitaal, maar door het totale kapitaal, niet door de meerwaardevoet, maar door de winstvoet, die, zoals we zien zullen, gelijk blijven en toch verschillende meerwaardevoeten kunnen uitdrukken.

Tot de kosten van het product horen alle waardebestanddelen, die de kapitalist betaalt, of waarvoor hij een equivalent in de productie heeft geworpen. Die kosten moeten worden vervangen, zodat het kapitaal simpelweg in stand gehouden wordt of in zijn oorspronkelijke grootte gereproduceerd wordt.

De in de waar vervatte waarde is gelijk aan de arbeidstijd, die haar productie kost, en de som van die arbeid bestaat uit betaalde en onbetaalde arbeid. Maar voor de kapitalist bestaan de kosten van de waar enkel uit het deel van de in hen gerepresenteerde arbeid, die hij betaald heeft. De in de waar vervatte meerarbeid kost de kapitalist niets, hoewel ze voor de arbeider evenzeer arbeid kost als de betaalde arbeid, en hoewel ze, evenzeer waarde schept en als waardevormend element in de waar vervat is. De winst van de kapitalist ontstaat doordat hij iets te verkopen heeft, dat hij niet betaald heeft. De meerwaarde, respectievelijk winst bestaat net uit het overschot van de warenwaarde over hun kostprijs, d.w.z. het overschot van de totale hoeveelheid arbeid in de waren ten opzichte van de som van de arbeid die ze bevatten. De meerwaarde, waar ze ook uit voortkomt, is dus een overschot over het voorgeschoten totale kapitaal. Dit overschot staat dus in een verhouding tot het totale kapitaal, die wordt uitgedrukt in de breuk m/K , waarbij K het totale kapitaal aanduidt. Dan krijgen we naast de winstvoet m/K = m/c+v ook de meerwaardevoet m/v.

De meerwaardevoet gemeten aan het variabel kapitaal heet meerwaardevoet; de meerwaardevoet gemeten aan het gehele kapitaal heet winstvoet. Het zijn twee verschillende metingen van dezelfde grootheid, die tengevolge van de verschillende maatstaven tegelijk verschillende verhoudingen of relaties van deze grootheid uitdrukken.

Uit de verandering van de meerwaardevoet naar winstvoet is de verandering van de meerwaarde naar winst af te leiden, niet omgekeerd. En in feite is de winstvoet datgene, waarvan historisch wordt uitgegaan. Meerwaarde en meerwaardevoet zijn, relatief gezien, de onzichtbare en onbekende essentie die onderzocht moeten worden, terwijl de winstvoet en bijgevolg de vorm van de meerwaarde als winst zich aan het oppervlak van de verschijnselen toont.

Wat de individuele kapitalist betreft, is het duidelijk dat hij enkel geïnteresseerd is in de verhouding van de meerwaarde of het waardeoverschot, waarvoor hij zijn waren verkoopt; het geldkapitaal dat werd voorgeschoten voor de productie van de waar; terwijl een bepaalde verhouding van deze overschotten tot de bijzondere bestanddelen van het kapitaal en hun interne samenhang hem niet alleen niet interesseert, maar het in zijn belang is zichzelf in een nevel te hullen, wat betreft die verhouding en inwendige samenhang.

Hoewel het overschot van de waarde van de waar over diens kostprijs ontstaat in het onmiddellijke productieproces, wordt het pas gerealiseerd in het circulatieproces, en het krijgt des te gemakkelijker de indruk uit het circulatieproces te ontstaan, wanneer het in de werkelijkheid, binnen de concurrentie, op de werkelijke markt, afhangt van marktverhoudingen, of dit overschot al dan niet, en in welke graad, wordt gerealiseerd. Het hoeft hier geen verdere uitleg dat, wanneer een waar boven of onder haar waarde verkocht wordt, enkel een andere verdeling van de meerwaarde plaatsvindt, en dat die verschillende verdeling, de veranderde verhouding waarin verschillende personen in de meerwaarde delen, helemaal niets verandert aan de grootte noch aan de aard van de meerwaarde. In het daadwerkelijke circulatieproces vinden niet alleen de metamorfoses plaats, die we in boek 2 hebben bekeken, maar ze vallen samen met de werkelijke concurrentie, met koop en verkoop van de waren boven of onder hun waarde, zodat voor de individuele kapitalist de door hem zelf gerealiseerde meerwaarde evenzeer afhangt van de wederzijdse oplichterij als van de directe uitbuiting van de arbeid.

In het circulatieproces treedt naast de arbeidstijd ook de circulatietijd in werking, die hiermee de hoeveelheid meerwaarde beperkt die in een bepaalde periode kan worden gerealiseerd. Er zijn nog andere aan de circulatie ontspringende momenten die in het directe productieproces ingrijpen. Zowel het onmiddellijke productieproces als het circulatieproces lopen voortdurend in elkaar over, verstrengelen met elkaar en vertekenen daardoor voortdurend hun specifiek typerende kenmerken. De productie van meerwaarde en van waarde in het algemeen krijgt in het circulatieproces, zoals eerder aangetoond, een nieuwe bestemming; het kapitaal doorloopt de kring van zijn metamorfoses; tenslotte treedt het om zo te zeggen buiten zijn interne organische leven in externe levensomstandigheden, in verhoudingen, waar niet kapitaal en arbeid, maar enerzijds kapitaal en kapitaal, anderzijds de individuen ook weer eenvoudig als koper en verkoper tegenover elkaar staan; circulatietijd en arbeidstijd doorkruisen elkaar op hun weg en lijken zo beiden in gelijke mate de meerwaarde te bepalen; de oorspronkelijke vorm waarin kapitaal en loonarbeid tegenover elkaar staan, wordt vermomd door het inmengen van verhoudingen die daar schijnbaar los van staan; de meerwaarde zelf verschijnt niet als product van de toe-eigening van arbeidstijd, maar als overschot van de verkoopprijs van de waren over haar kostprijs, die gemakshalve wordt voorgesteld als haar eigenlijke waarde (valeur intrinsèque), zodat de winst verschijnt als overschot van de verkoopprijs van de waren over haar immanente waarde.

Tijdens het directe productieproces treedt de aard van de meerwaarde echter voortdurend in het bewustzijn van de kapitalist, net zoals zijn hebzucht naar vreemde arbeidstijd enz. ons reeds aantoonde bij het onderzoek van de meerwaarde. Maar: 1. Het is voor het directe productieproces zelf slechts een voorbijgaand moment, dat voortdurend overgaat naar het circulatieproces zoals naar gelijk welk ander proces, zodat het min of meer schemerende vermoeden van de oorsprong van de winst, d.w.z. van de aard van de meerwaarde, die in het productieproces wordt geschapen, hoogstens verschijnt als een gelijkwaardig moment naast de voorstelling dat het gerealiseerde overschot voortkomt uit een beweging die onafhankelijk is van het productieproces, dat het ontspringt uit de circulatie zelf en dat het dus hoort bij het kapitaal dat niets te maken heeft met arbeid. Toch worden die circulatiefenomenen zelfs door moderne economen als Ramsay, Malthus, Senior, Torrens enz., opgevoerd als bewijs dat het kapitaal in zijn louter concrete bestaan, los staat van de maatschappelijke verhouding tot de arbeid, waardoor het net kapitaal wordt, een zelfstandige bron van meerwaarde naast de arbeid is en onafhankelijk is van de arbeid. – 2. Onder de rubriek kosten, waartoe zowel het arbeidsloon, de prijs van grondstoffen als de slijtage van de machinerie enz. hoort, verschijnt uitpersing van onbetaalde arbeid slechts als besparing op de betaling van één van de zaken, die in de kosten is vervat, slechts als geringe betaling voor een bepaalde hoeveelheid arbeid; net zoals ook bespaard wordt, wanneer de grondstof goedkoper wordt aangekocht, of de slijtage van de machinerie wordt verminderd. Zo verliest de afpersing van meerarbeid haar specifieke karakter; haar specifieke verhouding tot de meerwaarde wordt verduisterd; en dit wordt zeer bevorderd en vergemakkelijkt, zoals boek 1, afdeling VII heeft aangetoond, door het voorstellen van de waarde van de arbeidskracht in de vorm van arbeidsloon.

De kapitaalsverhouding wordt gemystificeerd doordat alle delen van het kapitaal regelmatig verschijnen als bron van de overtollige waarde (winst).

Maar de manier waarop de meerwaarde, d.m.v. het overschakelen naar de winstvoet, wordt veranderd in winst, is slechts de verdere ontwikkeling van het omkeren van subject en object, dat reeds tijdens het productieproces plaatsvond. Reeds hier zagen we alle subjectieve productiekrachten van de arbeid verschijnen als productiekrachten van het kapitaal. Enerzijds wordt de waarde, de dode arbeid, die de levende beheerst, belichaamd in de kapitalist; anderzijds verschijnt de arbeider als louter concrete arbeidskracht, als waar. Uit deze omgekeerde verhoudingen ontstaat noodzakelijkerwijs reeds in de eenvoudige productieverhouding zelf, de overeenkomstig omgekeerde voorstelling, een getransponeerd bewustzijn, dat verder wordt ontwikkeld door de gedaanteverwisselingen en modificaties van het eigenlijke circulatieproces.

Het is, zoals men bij de school van Ricardo kan bestuderen, een volstrekt verkeerde poging, om de wet van de winstvoet onmiddellijk als wet van de meerwaardevoet of omgekeerd te willen voorstellen. In het hoofd van de kapitalist verschilt zij natuurlijk niet. In de uitdrukking m/K wordt de meerwaarde gemeten door de waarde van het totale kapitaal, dat voor zijn productie werd voorgeschoten en in die productie deels volledig wordt geconsumeerd, deels slechts wordt aangewend. In feite drukt de verhouding m/K de graad van gebruik van het totale voorgeschoten kapitaal uit, d.w.z. de begripsmatige, innerlijke samenhang en uitgedrukt volgens de aard van de meerwaarde, toont het aan, hoe de grootte van de variatie van het variabel kapitaal zich verhoudt t.o.v. de grootte van het voorgeschoten totale kapitaal.

Op zichzelf beschouwd staat de waardegrootte van het totale kapitaal niet in een inwendige verhouding tot de grootte van de meerwaarde, tenminste niet direct. Volgens zijn materiële elementen bestaat het totale kapitaal minus het variabel kapitaal, het constant kapitaal dus, uit de materiële voorwaarden voor de realisering van de arbeid, de arbeidsmiddelen en het arbeidsmateriaal. Opdat een bepaalde hoeveelheid arbeid zich in waren verwerkelijkt, en dus ook waarde vormt, is een bepaalde hoeveelheid arbeidsmateriaal en arbeidsmiddelen vereist. Naargelang het bijzondere karakter van de toegevoegde arbeid bestaat er een bepaalde technische verhouding tussen de hoeveelheid arbeid en de hoeveelheid productiemiddelen, die aan die levende arbeid moet worden toegevoegd. In zoverre bestaat er dus ook een bepaalde verhouding tussen de hoeveelheid meerwaarde of de hoeveelheid meerarbeid en de hoeveelheid productiemiddelen. Wanneer bv. de noodzakelijke arbeid voor de productie van het arbeidsloon 6 uur per dag bedraagt, dan moet de arbeider 12 uur werken om 6 uur meerarbeid te leveren en een meerwaarde van 100 % voort te brengen. Hij verbruikt in die 12 uur tweemaal zoveel productiemiddelen dan in 6 uur. Maar om die reden staat de meerwaarde, die hij in 6 uur toevoegt, volstrekt niet in onmiddellijke verhouding tot de waarde van de productiemiddelen die in 6 of zelfs 12 uur worden aangewend. Deze waarde maakt hier helemaal niets uit; hier telt enkel de technisch benodigde hoeveelheid. Of de grondstoffen of de arbeidsmiddelen goedkoper of duurder zijn, maakt helemaal niets uit; indien het enkel de vereiste gebruikswaarde bezit en voorhanden is in de technisch voorgeschreven verhouding tot de te absorberen levende arbeid. Weet ik echter, dat in een uur x pond katoen worden gesponnen die a shilling kosten, dan weet ik natuurlijk ook, dat in 12 uur 12 x pond katoen = 12 a shilling worden gesponnen, en ik kan de verhouding van de meerwaarde dan net zo goed berekenen voor de waarde van de 12 als voor de waarde van 6. Maar de verhouding van de levende arbeid tot de waarde van de productiemiddelen komt hier alleen in rekening, voor zover a shilling als naam dient voor x pond katoen; omdat een bepaalde hoeveelheid katoen een bepaalde prijs heeft en dus ook omgekeerd een bepaalde prijs als index voor een bepaalde hoeveelheid katoen kan dienen, zolang de katoenprijs niet verandert. Indien ik weet dat ik, om 6 uur meerarbeid toe te eigenen, 12 uur moet laten werken, dus katoen voor 12 uur moet klaar hebben en de prijs ken van de hoeveelheid katoen die voor die 12 uur vereist is, dan bestaat via een omweg een verhouding tussen de prijs van de katoen (als index van de noodzakelijke hoeveelheid) en de meerwaarde. Omgekeerd kan ik echter nooit uit de prijs van de grondstof conclusies trekken over de hoeveelheid grondstof, die bv. in één uur en niet in 6 uur kan worden gesponnen. Er bestaat dus geen interne, noodzakelijke verhouding tussen de waarde van het constant kapitaal, dus ook niet tussen de waarde van het totale kapitaal (= c + v) en de meerwaarde.

Indien de meerwaardevoet bekend is en zijn grootte gegeven is, drukt de winstvoet niets anders uit dan datgene, wat ze in feite is, een andere meting van de meerwaarde, zijn meting aan waarde van het totale kapitaal, in plaats van aan de waarde van het kapitaaldeel, waaruit hij ontstaat door zijn directe verandering uit arbeid. Maar in de werkelijkheid (d.w.z. in de wereld waarin het verschijnt) is de zaak net omgekeerd. De meerwaarde is gegeven, maar gegeven als overschot van de verkoopprijs van de waar over hun kostprijs; waarbij het mysterieus blijft, waar dit overschot vandaan komt, uit de uitbuiting van de arbeid in het productieproces, uit de bedriegerij van de koper in het circulatieproces, of uit beiden. Wat verder gegeven is, is de verhouding van dit overschot tot de waarde van het totale kapitaal, of de winstvoet. De berekening van dit overschot van de verkoopprijs boven de kostprijs op de waarde van het voorgeschoten totale kapitaal is heel belangrijk en natuurlijk, aangezien hierdoor in feite het verhoudingsgetal wordt gevonden, waarin het totale kapitaal tot waarde wordt gemaakt, of zijn meerwaardegraad. Wordt van deze winstvoet uitgegaan, dan kan men daaruit geen enkele specifieke verhouding afleiden tussen het overschot en het kapitaaldeel dat in arbeidsloon wordt geïnvesteerd. We zullen in een later hoofdstuk [boek 4, deel 3] zien, welke gekke bokkensprongen Malthus maakt, wanneer hij op die manier tracht door te dringen tot het geheim van de meerwaarde en haar specifieke verhoudingen tot het variabele kapitaaldeel. Wat de winstvoet als zodanig aantoont, is veeleer een gelijkmatige verhouding van de overschotten tot even grote delen van het kapitaal, dat vanuit dit gezichtspunt überhaupt geen interne verschillen aantoont, behalve die tussen het vast en circulerend kapitaal. En dit onderscheid is er slechts, omdat het overschot op twee manieren wordt berekend. Namelijk ten eerste als eenvoudige grootte; overschot boven de kostprijs. In die eerste vorm treedt het gehele circulerend kapitaal binnen in de kostprijs, terwijl van het vast kapitaal enkel de slijtage binnentreedt. Verder ten tweede: de verhouding van dit waardesurplus tot de totale waarde van het voorgeschoten kapitaal. Hier treedt zowel de waarde van het gehele vaste kapitaal als de waarde van het circulerend kapitaal binnen in de berekening. Het circulerend kapitaal treedt dus tweemaal op dezelfde manier binnen in de berekening, terwijl het vast kapitaal de ene keer op een verschillende manier en de andere keer op dezelfde manier als het circulerend kapitaal binnentreedt. Zo dringt het onderscheid tussen het circulerend en vast kapitaal zich hier op als het enige onderscheid.

Dat overschot dus, wanneer het zich hegeliaans gesproken vanuit de winstvoet op zichzelf weerspiegelt, maar anders, dat overschot, veeleer gekarakteriseerd door de winstvoet, verschijnt (dus) als een overschot, dat het kapitaal bovenop zijn eigen waarde jaarlijks, of in een bepaalde circulatieperiode, voortbrengt.

Hoewel de winstvoet dus numeriek verschilt van de meerwaardevoet, terwijl meerwaarde en winst in feite hetzelfde en ook numeriek gelijk zijn, is de winst echter een veranderde vorm van de meerwaarde, een vorm, waarin zijn oorsprong en het geheim van zijn bestaan is versluierd en weggeveegd. In feite is de winst de verschijningsvorm van de meerwaarde, waarbij die laatste pas door analyse uit de eerste moet worden gehaald. In de meerwaarde is de verhouding tussen kapitaal en arbeid blootgelegd; in de verhouding van kapitaal tot winst, d.w.z. van kapitaal tot meerwaarde, zoals het enerzijds verschijnt als overschot boven de kostprijs van de waar dat gerealiseerd wordt in het circulatieproces, anderzijds als een overschot dat nader bepaald wordt door zijn verhouding tot het totale kapitaal, verschijnt het kapitaal als verhouding tot zichzelf, een verhouding, waarin het zich onderscheidt als oorspronkelijke waardesom van een nieuwe waarde die door hem zelf gecreëerd werd. Dat het deze nieuwe waarde voortbrengt tijdens zijn beweging door het productie- en het circulatieproces, dat is in het bewustzijn. Maar hoe dit gebeurt, dat is nu gemystificeerd en schijnt voort te vloeien uit een verborgen kwaliteit die eigen is aan zichzelf.

Hoe verder we het meerwaardeproces van het kapitaal volgen, des te meer zal de kapitaalsverhouding gemystificeerd worden, en des te minder zal het geheim van zijn innerlijke organisme worden blootgelegd.

In deze afdeling is de winstvoet numeriek verschillend van de meerwaardevoet; daarentegen werden winst en meerwaarde behandeld als dezelfde numerieke grootte, enkel in verschillende vorm. In de volgende afdeling zullen we zien hoe de vervreemding verder gaat en de winst zich ook numeriek presenteert als een grootte die verschilt van de meerwaarde.


Hoofdstuk 3

Verhouding van de winstvoet tot de meerwaardevoet

Zoals op het einde van het vorige hoofdstuk werd aangehaald, veronderstellen we hier, zoals overal in deze eerste afdeling, dat de som van de winst, die hoort bij een gegeven kapitaal, gelijk is aan de totale som van de meerwaarde die door middel van dit kapitaal in een gegeven circulatiegedeelte geproduceerd wordt. We laten dus voorlopig buiten beschouwing dat deze meerwaarde zich enerzijds splitst in verschillende subvormen: kapitaalrente, grondrente, belastingen enz., en dat het anderzijds in het merendeel van de gevallen niet overeenkomt met de winst, zoals die wordt toegeëigend volgens de algemene gemiddelde winstvoet, waarvan in de tweede afdeling sprake zal zijn.

Voor zover de winst kwantitatief wordt gelijkgesteld aan de meerwaarde, is diens grootte, en de grootte van de winstvoet, bepaald door de verhoudingen van een eenvoudige, in ieder afzonderlijk geval gegeven of bepaalbare getalsgrootte. Het onderzoek situeert zich dus in de eerste plaats op het puur wiskundig niveau.

We behouden de notaties uit het eerste en tweede boek. Het totale kapitaal K wordt verdeeld in het constant kapitaal c en het variabel kapitaal v, en produceert een meerwaarde m. De verhouding van de meerwaarde tot het voorgeschoten variabel kapitaal, dus m/v , noemen we de meerwaardevoet en duiden deze aan met m’. Het is dus m/v = m’, en bijgevolg m = m’v. Wordt deze meerwaarde vergeleken met het totaal kapitaal in plaats van het variabel kapitaal, dan wordt het winst (w) genoemd en heet de verhouding van de meerwaarde m tot het totale kapitaal K, dus m/K, de winstvoet w’. We hebben bijgevolg:

w’ = m/K = m/c+v,

vervangen we m door de hierboven gevonden waarde m’v, dan hebben we

w’ = m’v/K = m’v/c+v’

wat eveneens kan worden uitgedrukt door de verhouding:

w’ : m’ = v : K;

de winstvoet verhoudt zich tot de meerwaardevoet zoals het variabel kapitaal zich verhoudt tot het totale kapitaal.

Uit deze verhouding volgt dat w, de winstvoet, steeds kleiner is dan m’, de meerwaardevoet, omdat v, het variabel kapitaal, steeds kleiner is dan K, de som van v + c, van variabel en constant kapitaal; behalve in het enige, quasi onmogelijke geval, waar v = K, waar dus helemaal geen constant kapitaal, geen productiemiddelen, maar enkel arbeidsloon door kapitalisten zou worden voorgeschoten.

Er komen bij ons onderzoek niettemin nog een reeks andere factoren aan bod, die een ingrijpende invloed hebben op de grootte van c, v en m, en dus kort vermeld moeten worden.

Ten eerste de waarde van het geld. Deze kunnen we overal als constant aannemen.

Ten tweede het omzetten. Deze factor laten we voorlopig helemaal buiten beschouwing, aangezien zijn invloed op de winstvoet in een later hoofdstuk in het bijzonder wordt behandeld. {Hier anticiperen we slechts op het ene punt dat de formule w’ = m’ v/K strikt genomen enkel juist is voor één omzetperiode van het variabel kapitaal, maar dat we haar vóór de jaaromslag corrigeren, doordat we in de plaats van m’, de eenvoudige meerwaardevoet, m’n, de jaarlijkse meerwaardevoet zetten; waarbij n het aantal omzetten van het variabel kapitaal binnen een jaar is (zie boek 2, hoofdstuk 16, 1). – F.E.}.

Ten derde bekijken we de productiviteit van de arbeid, waarvan de invloed op de meerwaardevoet in boek 1, afdeling IV, uitvoerig uiteengezet werd. Ze kan echter ook nog een directe invloed uitoefenen op de winstvoet, tenminste toch op een afzonderlijk kapitaal, indien dit afzonderlijk kapitaal, zoals werd uitgewerkt in boek 1, hoofdstuk 10, pp. 230-231, met grotere dan de maatschappelijk gemiddelde productiviteit werkt, en zijn producten voor een lagere waarde produceert, dan de maatschappelijk gemiddelde waarde van deze waren, en zo een surpluswinst realiseert. Dit geval blijft hier echter nog buiten beschouwing, aangezien we ook in deze afdeling nog uitgaan van de veronderstelling, dat de waren onder maatschappelijk normale voorwaarden worden geproduceerd en tegen hun waarde worden verkocht. We gaan dus in elk afzonderlijk geval uit van de veronderstelling dat de productiviteit van de arbeid constant blijft. In feite drukt de waardesamenstelling van het in een industrietak geïnvesteerd kapitaal, dus een bepaalde verhouding van het variabele tot het constant kapitaal, telkens een bepaalde graad van de productiviteit van de arbeid uit. Van zodra dus deze verhouding wordt gewijzigd door een andere reden dan enkel door waardeverandering van de materiële bestanddelen van het constant kapitaal, of door verandering van het arbeidsloon, moet ook de productiviteit van de arbeid gewijzigd zijn, en we zullen dus vaak genoeg merken, dat de wijzigingen die de factoren c, v en m ondergaan ook wijzigingen veroorzaken in de productiviteit van de arbeid.

Datzelfde geldt voor de overige drie factoren: lengte van de werkdag, intensiteit van de arbeid en arbeidsloon. Hun invloed op de hoeveelheid meerwaarde en de meerwaardevoet werd in het eerste boek uitvoerig uitgewerkt. Zelfs indien we als bijkomende vereenvoudiging steeds uitgaan van de veronderstelling dat deze drie factoren constant blijven, is het dus begrijpelijk dat de veranderingen die gepaard gaan met v en m, eveneens verandering kunnen veroorzaken in de grootte van hun bepalingen. En hier moet even herinnerd worden dat het effect van het arbeidsloon op de grootte van de meerwaarde en het niveau van de meerwaardevoet omgekeerd is aan het effect van de lengte van de werkdag en de intensiteit van de arbeid; dat stijging van het arbeidsloon de meerwaarde kleiner maakt, terwijl verlenging van de werkdag en verhoging van de arbeidsintensiteit de meerwaarde verhogen.

Stel bv. dat een kapitaal van 100 met 20 arbeiders, bij een tien uur durende arbeidsdag en een totaal weekloon van 20 een meerwaarde van 20 produceert, dan hebben we:

80c + 20v + 20m; m’ = 100 %, w’ = 20 %.

Wordt de werkdag verlengd, zonder loonsverhoging, tot 15 uur, dan stijgt het totale waardeproduct van de 20 arbeiders daardoor van 40 naar 60 (10 : 15 = 40 : 60); aangezien v, het betaalde arbeidsloon, hetzelfde blijft, stijgt de meerwaarde van 20 naar 40, en hebben we:

80c + 20v + 40m; m’ = 200 %, w’ = 40 %.

Wanneer anderzijds, bij een tien uur durende arbeidsdag, het loon daalt van 20 naar 12, dan hebben we een totaal waardeproduct van 40 zoals in het begin, maar het wordt anders verdeeld; v daalt naar 12 en laat dus de rest van 28 voor m. We hebben dus:

80c + 12v + 28m; m’ = 2331/3 %, w’ = 28/92 = 3010/23 %.

We zien dus, dat zowel het verlengen van de werkdag (of op dezelfde wijze gestegen arbeidsintensiteit) als het dalen van het loon de hoeveelheid meerwaarde en dus ook de meerwaardevoet doet stijgen; omgekeerd zou een loonsverhoging bij verder gelijk blijvende omstandigheden de meerwaardevoet doen dalen. Stijgt v dus door loonverhoging, dan drukt het niet een gestegen, maar enkel een duurder betaald arbeidsdeel uit; m’ en w’ stijgen niet, maar dalen.

Dit duidt er al op dat veranderingen in de werkdag, arbeidsintensiteit en arbeidsloon niet kunnen plaatsvinden zonder gelijktijdige verandering in v en m en in hun verhouding, dus ook in w’, de verhouding van m tot c + v, het totale kapitaal; en evenzo is het duidelijk, dat veranderingen van de verhoudingen van m tot v eveneens verandering in tenminste één van de drie genoemde arbeidsvoorwaarden tot gevolg hebben.

Hierdoor wordt net de bijzondere organische betrekking van het variabel kapitaal tot de beweging van het totale kapitaal en zijn gebruik aangetoond, evenals zijn verschil met het constant kapitaal. Voor zover de waardevorming betreft is het constant kapitaal enkel belangrijk omwille van de waarde die het heeft; terwijl het voor de waardevorming helemaal niets uitmaakt of een constant kapitaal van £1.500 nu 1.500 ton ijzer aan, laat ons zeggen £1 per ton voorstelt, of 500 ton ijzer aan £3 per ton. De hoeveelheid werkelijke materialen, die in de waarde weergegeven is, maakt helemaal niets uit voor de waardevorming en voor de winstvoet, die in tegengestelde richting varieert als die waarde, om het even welke verhouding de toename of afname van de waarde van het constant kapitaal heeft ten opzichte van de hoeveelheid materiële gebruikswaarde die het voorstelt.

Het gaat er heel anders aan toe met het variabel kapitaal. Het komt niet zozeer aan op de waarde, die het heeft, de arbeid, die er in gematerialiseerd is, maar eerder op die waarde als loutere index van de totale arbeid, die het in beweging zet, en die er niet in uitgedrukt is; het verschil tussen de totale arbeid en de arbeid die daarin wordt uitgedrukt, m.a.w. de betaalde arbeid, het deel dat meerwaarde vormt wordt net des te groter is, naarmate de daarin vervatte arbeid kleiner wordt. Stel dat een werkdag van 10 uur gelijk is aan tien sh. Is de arbeid die noodzakelijk is om het arbeidsloon, dus het variabel kapitaal, te vervangen gelijk aan 5 uur = 5 sh., dan is de meerarbeid gelijk aan 5 uur en de meerwaarde = 5 sh.; is de noodzakelijke arbeid gelijk aan 4 uur = 4 sh., dan is de meerarbeid gelijk aan 6 uur en de meerwaarde = 6 sh.

Van zodra de waardegrootte van het variabel kapitaal niet langer de index van de door hem in beweging gezette arbeidsmassa is, maar eerder de maat van deze index zichzelf verandert, wordt de meerwaardevoet in tegengestelde richting en in omgekeerde verhouding mee veranderd.

We gaan er nu toe over, de bovenstaande vergelijking van de winstvoet w’ = m’ v/K toe te passen op allerlei mogelijke gevallen. We zullen achtereenvolgens de waarden van de afzonderlijke factoren van m’ v/K laten veranderen en het effect van deze veranderingen op de winstvoet vaststellen. Zo krijgen we verschillende reeksen gevallen, die we ofwel als opeenvolgende gewijzigde werkingsomstandigheden van één en hetzelfde kapitaal kunnen beschouwen ofwel als verschillende, gelijktijdig naast elkaar bestaande kapitalen die met elkaar worden vergeleken, bijvoorbeeld in verschillende industrietakken of verschillende landen. Wanneer dus de voorstelling van veel van onze voorbeelden als opeenvolgende toestanden van één en hetzelfde kapitaal, gewrongen of onmogelijk schijnt, dan verdwijnt deze tegenwerping, zodra ze wordt geïnterpreteerd als een vergelijking van onafhankelijke kapitalen.

We ontbinden het product m’ v/K dus in zijn beide factoren m’ en v/K; we houden eerst m’ constant en onderzoeken het effect van de mogelijke variaties van v/K; dan houden we de breuk constant en laten m’ de mogelijke variaties doormaken; tenslotte maken we alle factoren variabel, en handelen daarmee alle gevallen af, waaruit de wetten over de winstvoet worden afgeleid.

I. m’ constant, v/K variabel

Voor dit geval, dat meerdere subgevallen omvat, kan een algemene formule worden opgesteld. Hebben we twee kapitalen K en K1 met de resp. variabele bestanddelen v en v1, de meerwaardevoet m’ die beiden gemeen hebben en de winstvoeten w’ en w’1 – dan is:

w’ = m’ v/K; w’1 = m’ v1/K1.

Zetten we nu K en K1, alsook v en v1 in een verhouding tot elkaar, stellen we bv. de waarde van de breuk K1/K gelijk aan E en die van de breuk v1/v gelijk aan e, dan is K1 = EK, en v1 = ev. Indien we nu in de bovenstaande vergelijking voor w’1, de variabelen K1 en v1 vervangen door de zonet gevonden waarde, dan hebben we:

w’1 = m’ev/EK.

We kunnen echter nog een tweede formule afleiden uit beide bovenstaande vergelijkingen, indien we ze vervangen in onderstaande verhouding:

w’ : w’1 = m’v/K : m’v1/K1 = v/K : v1/K1.

Aangezien de waarde van een breuk gelijk blijft, wanneer teller en noemer met hetzelfde getal worden vermenigvuldigd of gedeeld, kunnen we v/K en v1/K1 tot percentages reduceren, d.w.z. K en K1 beide gelijk stellen aan 100. Dan hebben we v/K = v/100 en v1/K1 = v1/100, kunnen we in bovenstaande verhouding de noemer weglaten en krijgen we:

w’ : w’1 = v : v1; of:

bij twee willekeurige kapitalen, die met een gelijke meerwaardevoet fungeren, verhouden de winstvoeten zich zoals de variabele kapitaaldelen, berekend in procenten op hun respectievelijk totale kapitaal.

Deze beide vormen omvatten alle gevallen van de variatie van v/K.

Nog één opmerking vóór we deze gevallen afzonderlijk onderzoeken. Aangezien K de som van c en v is, het constante en het variabel kapitaal, en aangezien de meerwaardevoet zoals de winstvoet gewoonlijk in procenten wordt uitgedrukt, is het algemeen genomen gemakkelijker om de som c + v eveneens gelijk te stellen aan honderd, d.w.z. c en v in procenten uit te drukken. Voor de bepaling van de winstvoet – niet de hoeveelheid winst – maakt het niet uit of we zeggen: een kapitaal van 15.000, waarvan 12.000 constant en 3.000 variabel kapitaal, produceert een meerwaarde van 3.000; of dat we dit kapitaal tot procenten reduceren:

15.000 K = 12.000c + 3000v (+ 3000m)
100 K = 80c + 20v (+ 20m)

In beide gevallen is de meerwaardevoet m’ = 100 % en de winstvoet = 20 %.

Ook wanneer we twee kapitalen met elkaar vergelijken, bv. het bovenstaande met een ander kapitaal:

12.000 K = 10.800c + 1200v (+ 1200m)
100 K = 80c + 10v (+ 10m)


waar beide malen m’ = 100 %, w’ = 10 % is, is de vergelijking met het voorgaande kapitaal in de procentvorm veel overzichtelijker. Gaat het daarentegen om veranderingen, die plaatsvinden bij één en hetzelfde kapitaal, dan is de procentvorm slechts zelden bruikbaar, omdat ze deze veranderingen vrijwel altijd vervaagt. Gaat een kapitaal van de procentvorm:

80c + 20v + 20m

over in de procentuele vorm:

90c + 10v + 10m,

dan is niet duidelijk of de veranderde procentuele samenstelling 90c + 10v ontstaan is door absolute afname van v of absolute toename van c, of door beide. Daarvoor hebben we de absolute getalsgrootten nodig. Voor het onderzoek naar de achtereenvolgende individuele gevallen van variatie hangt alles er echter vanaf, hoe deze verandering tot stand gekomen is: ofwel zijn de 80c + 20v veranderd in 90c + 10v doordat die 12.000c + 3000v door toename van het constant kapitaal en een gelijk blijvend variabel kapitaal veranderd zijn in 27.000c + 3000v (in procenten 90c + 10v); ofwel hebben ze deze vorm aangenomen, doordat het constant kapitaal gelijk bleef en variabele verminderde, dus resulterend in 12.000c + 1.3331/3v (in procenten eveneens 90c + 10v); tenslotte kunnen beide veranderingen gecombineerd worden tot bv. 13.500c + 1500v (in procenten weer 90c + 10v). Maar het zijn net al die gevallen die we na elkaar moeten onderzoeken, en waarbij we moeten afzien van de procentuele vorm, of die enkel gebruiken als alternatief.

1. m’ en K constant, v variabel

Wanneer de grootte van v verandert, kan K enkel constant blijven, doordat de grootte van het andere bestanddeel van K, namelijk dat van het constant kapitaal c, evenveel verandert als v, maar dan in tegengestelde richting. Is K oorspronkelijk = 80c + 20v = 100 en wordt v verminderd naar 10, dan kan K enkel gelijk blijven aan 100, indien c stijgt naar 90; 90c + 10v = 100. Algemeen gesproken: wordt v veranderd in v ± d, v vermeerderd of verminderd met d, dan moet c veranderd worden in c ± d, dan moet c voor dezelfde som, maar in tegengestelde richting, variëren, opdat aan de voorwaarden van dit specifieke geval zou worden voldaan.

Eveneens moet, bij een gelijk blijvende meerwaardevoet m’, maar een gewijzigd variabel kapitaal v, de hoeveelheid meerwaarde m veranderen, aangezien m = m’v en in m’v de ene factor, v, een andere waarde krijgt.

Behalve de oorspronkelijke vergelijking

w’ = m’v/K

Leveren de veronderstellingen van ons geval door variatie van v ook een tweede vergelijking:

w’1 = m’v1/K

waarin v werd veranderd in v1, en waarin de daaruit volgende veranderde winstvoet w’1 te vinden is.

Ze wordt gevonden door de overeenkomstige verhouding:

w’ : w’1 = m’v/K : m’v1/K = v : v1

Of: bij een gelijk blijvende meerwaardevoet en een gelijk blijvend totaal kapitaal verhoudt de oorspronkelijke winstvoet zich tot de nieuwe winstvoet - ontstaan door de verandering van het variabel kapitaal - zoals het oorspronkelijk variabel kapitaal zich verhoudt tot het veranderde kapitaal.

Was het kapitaal oorspronkelijk zoals hierboven:

  I. 15.000 K = 12.000c + 3.000v (+ 3.000m); en is het nu:

II. 15.000 K = 13.000c + 2.000v (+ 2.000m); dan is K = 15.000 en m’ = 100 % in beide gevallen, en verhoudt de winstvoet van I, 20 %, zich tot die van II, 131/3 %, zoals het variabel kapitaal van I, 3.000, zich verhoudt tot dat van II, 2.000, dus 20 % : 131/3 % = 3.000 : 2.000.

Het variabel kapitaal kan nu ofwel stijgen of dalen. Laat ons eerst een voorbeeld nemen waarin het stijgt. Een kapitaal is oorspronkelijk als volgt samengesteld en werkzaam:

I. 100c + 20v + 10m;     K = 120,     m’ = 50 %,     w’ = 81/3 %.

Stijgt het variabel kapitaal nu tot 30, dan moet volgens de veronderstelling het constant kapitaal dalen van 100 naar 90, opdat het totale kapitaal onveranderd = 120 zou blijven. De geproduceerde meerwaarde moet, bij een gelijke meerwaardevoet van 50 %, stijgen tot 15. We hebben dus:

II. 90c + 30v + 15m;     K = 120,     m’ = 50 %,     w’ = 121/2 %.

Laten we eerst uitgaan van de veronderstelling dat het arbeidsloon onveranderd is. Dan moeten de andere factoren van de meerwaardevoet, werkdag en arbeidsintensiteit, eveneens gelijk gebleven zijn. De stijging van v (van 20 naar 30) kan dus alleen de bedoeling hebben, dat er de helft meer arbeiders worden aangewend. Dan stijgt ook het hele waardeproduct met de helft, van 30 naar 45, en wordt het net als voorheen verdeeld in 2/3 arbeidsloon en 1/3 meerwaarde. Maar behalve een groter aantal arbeiders is ook het constant kapitaal, de waarde van de productiemiddelen, verminderd van 100 naar 90. We hebben hier dus een geval van dalende arbeidsproductiviteit, gekoppeld aan een gelijktijdige vermindering van het constant kapitaal; is dit geval economisch mogelijk?

In de landbouw en de ontginningsindustrie, waar daling van de arbeidsproductiviteit en dus toename van het aantal actieve arbeiders gemakkelijk te begrijpen is, is dit proces - binnen de grenzen van de kapitalistische productie en op basis daarvan - niet gekoppeld aan een afname, maar aan een toename van het constant kapitaal. Zelfs wanneer de bovenstaande daling van c door loutere prijsdaling was veroorzaakt, zou een afzonderlijk kapitaal de overgang van I naar II alleen onder geheel uitzonderlijke omstandigheden kunnen voltrekken. Maar bij twee onafhankelijke kapitalen, die in verschillende landen, of in verschillende takken van de landbouw of de ontginningsindustrie werden geïnvesteerd, zou het niets bijzonders zijn, indien in het ene geval een groter aantal arbeiders (dus een groter variabel kapitaal) werd aangewend en daarbij minder of goedkopere productiemiddelen werden verbruikt dan in het andere geval.

Maar indien we afstappen van de veronderstelling dat het arbeidsloon gelijk blijft, en de stijging van het variabel kapitaal van 20 naar 30 verklaren door de verhoging van het arbeidsloon met de helft, dan hebben we een heel ander geval. Hetzelfde aantal arbeiders - laat ons zeggen 20 arbeiders - werken verder met dezelfde of een amper verminderde hoeveelheid productiemiddelen. Blijft de werkdag onveranderd - bv. tien uur - dan is het hele waardeproduct eveneens onveranderd; het is als tevoren = 30. Deze 30 worden echter allemaal gebruikt, om het voorgeschoten variabel kapitaal van 30 te vervangen; de meerwaarde is blijkbaar verdwenen. Maar er werd verondersteld dat de meerwaardevoet constant was, dus zoals in I gelijk bleef aan 50 %. Dit is enkel mogelijk, indien de werkdag met de helft wordt verlengd tot 15 uur. De 20 arbeiders produceren dan in 15 uur een totale waarde van 45, en alle voorwaarden zijn vervuld:

II. 90c + 30v + 15m;     K = 120,     m’ = 50 %,     w’ = 121/2 %.

In dit geval hebben de 20 arbeiders niet meer arbeidsmiddelen, werktuigen, machines enz. nodig dan in geval I; alleen moeten de grondstoffen of de hulpstoffen met de helft vermeerderd worden. Bij een prijsdaling van deze stoffen zou de overgang van I naar II onder onze veronderstellingen economisch al veel plausibeler zijn voor een afzonderlijk kapitaal. En de kapitalist zou door een grotere winst toch op zijn minst enigszins schadeloos gesteld zijn voor het verlies, geleden door de waardevermindering van zijn constant kapitaal.

Nemen we nu aan, dat het variabel kapitaal daalt i.p.v. stijgt. Dan moeten we enkel ons bovenstaande voorbeeld omkeren, nr. II als oorspronkelijke kapitaal nemen en overgaan van II naar I.

II. 90c + 30v + 15m, wordt dan veranderd in

I. 100c + 20v + 10m en het is duidelijk dat door deze omzetting helemaal niets gewijzigd wordt aan de wederzijdse winstvoeten of aan de verhoudingen die hun wederzijdse verhouding bepaalt.

Daalt v van 30 naar 20, omdat 1/3 minder arbeiders tewerkgesteld worden bij een toenemend constant kapitaal, dan hebben we hier het normale geval van de moderne industrie voor ons: stijgende arbeidsproductiviteit, hantering van grotere hoeveelheden productiemiddelen door minder arbeiders. Dat deze beweging noodzakelijk verbonden is met de gelijktijdig intredende daling in de winstvoet, zal in de derde afdeling van dit boek duidelijk worden.

Daalt v echter van 30 naar 20, omdat hetzelfde aantal arbeiders wordt gebruikt, maar tegen een lager loon, dan bleef, bij een ongewijzigde lengte van arbeidsdag, het hele waardeproduct als tevoren = 30v + 15m = 45; aangezien v gedaald is naar 20, zou de meerwaarde stijgen naar 25 en zou de meerwaardevoet stijgen van 50 % naar 125 %, wat zou indruisen tegen de veronderstelling. Om binnen de voorwaarden van ons geval te blijven, moet de meerwaarde, bij een meerwaardevoet van 50 %, veeleer dalen naar 10, dus moet het totale waardeproduct dalen van 45 naar 30, en dit is enkel mogelijk door verkorting van de arbeidsdag met 1/3. Dan hebben we zoals eerder:

100c + 20v + 10m;     m’ = 50 %,     w’ = 81/3 %.

Het behoeft wel geen uitleg, dat deze verlaging van de arbeidstijd bij dalend loon in de praktijk niet zal voorkomen. Maar dit is niet van belang. De winstvoet is een formule met meerdere variabelen en wanneer we willen weten hoe deze variabelen inwerken op de winstvoet, moeten we het individuele effect van elke variabele één voor één onderzoeken, om het even of een dergelijk geïsoleerd effect bij één en hetzelfde kapitaal economisch mogelijk is of niet.

2. m’ constant, v variabel, K verandert door de variatie van v

Dit geval is slechts in graad te onderscheiden van het vorige. In plaats dat c evenveel af- of toeneemt, als v toe- of afneemt, blijft c hier constant. Maar onder de huidige voorwaarden van de grootindustrie en landbouw is het variabel kapitaal slechts een relatief kleiner deel van het totale kapitaal, waardoor ook de afname of toename van het totale kapitaal relatief klein is, voor zover ze wordt bepaald door de verandering van het variabel kapitaal. Laten we weer uitgaan van een kapitaal:

  I. 100c + 20v + 10m,     K = 120,     m’ = 50 %,     w’ = 81/3 %,

dat bv. veranderd wordt in:

II. 100c + 30v + 15m,     K = 130,     m’ = 50 %,     w’ = 117/13 %.

Het tegenovergestelde geval van de afname van het variabel kapitaal wordt dan weer gesymboliseerd door de omgekeerde overgang van II naar I.

De economische voorwaarden zijn in wezen dezelfde als in het vorige geval en hoeven dus geen nieuwe uitleg. De overgang van I naar II omvat het verminderen van de arbeidsproductiviteit met de helft; het omgaan met 100c vereist de helft meer arbeid in II dan in I. Dit geval kan voorkomen in de landbouw.[9]

Terwijl in het vorige geval het totale kapitaal constant bleef, doordat constant kapitaal werd veranderd in variabel kapitaal of omgekeerd, wordt hier bij toename van het variabel deel extra kapitaal gebonden en wordt bij vermindering van het variabel deel het vooraf aangewende kapitaal vrijgemaakt.

3. m’ en v constant, c en daarmee ook K variabel

In dit geval wordt de vergelijking:

w’ = m’v/K veranderd in w’1 = m’v/K1

en na het wegschrappen van de factoren die aan beide zijden voorkomen leidt dit tot de verhouding:

w’1 : w’ = K : K1

Bij gelijke meerwaardevoeten en gelijke variabele kapitaaldelen verhouden de winstvoeten zich omgekeerd als de totale kapitalen.

Hebben we bv. drie kapitalen of drie verschillende toestanden van deze kapitalen:

   I. 80c + 20v + 20m,       K = 100,     m’ = 100 %,     w’ = 20 %;
 II. 100c + 20v + 20m,     K = 120,     m’ = 100 %,     w’ = 162/3 %;
III. 60c + 20v + 20m,       K = 80,       m’ = 100 %,     w’ = 25 %;

dan zijn de verhoudingen als volgt:

20 % : 162/3 % = 120 : 100 en 20 % : 25 % = 80 : 100.

De eerder gegeven algemene formule voor variaties van v/K bij constante m’ was:

w’1 = m’ev/EK; ze wordt nu: w’1 = m’v/EK,

aangezien v geen verandering ondergaat en de factor e = v1/v hier dus 1 wordt.

Aangezien m’v = m, waarbij m’ en v beide constant blijven, wordt ook m, de hoeveelheid meerwaarde niet beïnvloed door de variatie van K; de hoeveelheid meerwaarde blijft hetzelfde als vóór de verandering.

Indien c daalde naar 0, dan zou de winstvoet gelijk zijn aan de meerwaardevoet, w’ = m’.

De verandering van c kan ofwel ontstaan uit een loutere waardeverandering van de materiële elementen van het constant kapitaal of uit een veranderde technische samenstelling van de totale kapitalen, dus uit een verandering in de arbeidsproductiviteit in de betreffende bedrijfstak [1e oplage: productieve tak]. In het laatste geval zou de toenemende productiviteit van de maatschappelijke arbeid, die gepaard gaat met de ontwikkeling van de grootindustrie en landbouw, vooropstellen dat de overgang plaatsvindt in de volgorde (in het bovenstaande voorbeeld) van III naar I en van I naar II. Een hoeveelheid arbeid, dat betaald wordt met 20 en dat een waarde produceert van 40, zou eerst een hoeveelheid arbeidsmiddelen verwerken ter waarde van 60; bij stijgende productiviteit en gelijkblijvende waarde zouden de verwerkte arbeidsmiddelen eerst toenemen tot 80 en dan tot 100. De omgekeerde reeks zou afname van de productiviteit betekenen; dezelfde hoeveelheid arbeid zou minder productiemiddelen in beweging kunnen zetten, het bedrijf zou gekrompen zijn, zoals dit kan voorkomen in de landbouw, mijnbouw enz.

Besparing aan constant kapitaal verhoogt enerzijds de winstvoet en maakt anderzijds kapitaal vrij en is dus van belang voor de kapitalisten. Dit punt, alsmede het effect van prijsverandering van de elementen van het constant kapitaal, met name de grondstoffen, zullen we later nog verder onderzoeken.

Ook hier wordt weer aangetoond dat de variatie van het constant kapitaal gelijkmatig inwerkt op de winstvoet, om het even of deze variatie ontstaan is door toe- of afname van de materiële bestanddelen van c of door loutere waardeverandering ervan.

4. m’ constant, v, c en K allemaal variabel

In dit geval blijft de bovenstaande algemene formule voor de veranderde winstvoet:

w’1 = m’ev/EK;

beslissend. Daaruit blijkt dat bij gelijkblijvende meerwaardevoet:

a) de winstvoet daalt, indien E groter is dan e, d.w.z. indien het constant kapitaal zodanig verhoogd wordt dat het totale kapitaal in verhouding meer toeneemt dan het variabel kapitaal. Gaat een kapitaal van 80c + 20v + 20m over naar de samenstelling 170c + 30v + 30m, dan blijft m’ = 100 %, maar v/K daalt naar 20/100, ondanks dat zowel v als K verhoogd zijn en de winstvoet overeenkomstig daalt van 20 % naar 15 %.

b) de winstvoet enkel onveranderd blijft wanneer e = E, d.w.z. wanneer de breuk v/K bij schijnbare verandering dezelfde waarde behoudt, d.w.z. wanneer teller en noemer met hetzelfde getal worden vermenigvuldigd of gedeeld, 80c + 20v + 20m en 160c + 40v + 40m hebben blijkbaar dezelfde winstvoet van 20 % omdat m’ = 100 % blijft en v/K = 20/100 = 40/200 in beide voorbeelden dezelfde waarde voorstelt.

c) de winstvoet stijgt, indien e groter is dan E, d.w.z. indien het variabel kapitaal in verhouding meer toeneemt dan het totale kapitaal. Neemt 80c + 20v + 20m toe naar 120c + 40v + 40m, dan stijgt de winstvoet van 20 % naar 25 %, omdat v/K bij onveranderde m’ gestegen is van 20/100 naar 40/160 of van 1/5 naar 1/4.

Bij verandering van v en K in gelijke richting kunnen we deze grootte verandering zo opvatten, dat beiden tot op een bepaald niveau in dezelfde verhouding variëren, zodat v/K tot daar onveranderd blijft. Eens dat niveau bereikt is, varieert slechts nog één van beiden, en hebben we dit ingewikkelde geval gereduceerd tot één van de voorgaande eenvoudige gevallen.

Gaat bv. 80c + 20v + 20m over in 100c + 30v + 30m, dan blijft de verhouding van v tot c dus ook de verhouding van v tot K onveranderd bij deze variatie tot aan: 100c + 25v + 25m. Tot daar blijft dus ook de winstvoet onaangetast. We kunnen nu dus 100c + 25v + 25m als uitgangspunt nemen; we vinden, dat v met 5 verhoogd is tot 30v, waardoor K verhoogd is van 125 naar 130, en hebben daarmee het tweede geval, dat van de eenvoudige variatie van v en de daardoor veroorzaakte variatie van K voor ons. De winstvoet, die oorspronkelijk 20 % was, stijgt door deze toevoeging van 5v bij gelijke meerwaardevoet tot 231/13 %.

Dezelfde reductie naar een eenvoudiger geval kan ook worden toegepast indien de groottes van v en K in tegengestelde richting veranderen. Indien we bv. weer uitgaan van 80c + 20v + 20m en de overgang maken naar de vorm: 110c + 10v + 10m, dan zou de winstvoet bij een verandering van 40c + 10v + 10m gelijk blijven aan de oorspronkelijke, namelijk 20 %. Door toevoeging van 70c aan deze tussenvorm daalt ze echter tot 81/3 %. We hebben het geval dus weer herleid tot een geval van de variatie van een enkele variabele, namelijk die van c.

Gelijktijdige variatie van v, c en K levert dus geen nieuwe invalshoeken en leidt in laatste instantie steeds terug tot een geval, waar slechts één factor variabel is.

Zelfs het enige nog overgebleven geval is in feite al uitvoerig behandeld, namelijk het geval, waar v en K numeriek even groot blijven, maar hun materiële elementen een waardeverandering ondergaan, waar v dus symbool staat voor een veranderde hoeveelheid in beweging gezette arbeid en c voor een veranderde hoeveelheid in beweging gezette productiemiddelen.

In 80c + 20v + 20m stond 20v oorspronkelijk voor het loon van 20 arbeiders, die dagelijks 10 uren werkten. Indien het loon per arbeider nu stijgt van 1 naar 11/4, dan worden met 20v nog slechts 16 i.p.v. 20 arbeiders betaald. Maar indien de 20 arbeiders in 200 arbeidsuren een waarde van 40 produceerden, dan zouden de 16, in 10 uur per dag, dus 160 arbeidsuren in totaal, slechts een waarde van 32 produceren. Na aftrek van 20v voor de lonen rest dan nog slechts 12 van de 32 over voor meerwaarde; de meerwaardevoet zou dus gedaald zijn van 100 % tot 60 %. Maar aangezien de meerwaardevoet volgens onze veronderstelling constant moet blijven, moet de werkdag worden verlengd met 1/4, van 10 uur tot 121/2; indien 20 arbeiders in 10 uur per dag = 200 arbeidsuren een waarde van 40 produceren, dan produceren 16 arbeiders in 121/2 uur per dag = 200 uur dezelfde waarde en schept het kapitaal van 80c + 20v net als tevoren een meerwaarde van 20.

Omgekeerd: indien het loon zodanig daalt dat met 20v de lonen van 30 arbeiders kunnen worden betaald, dan kan m’ enkel constant blijven, indien de werkdag wordt verkort van 10 naar 62/3 uur. 20 X 10 = 30 X 62/3 = 200 arbeidsuren.

Hierboven werd in essentie al besproken hoe c als waardeuitdrukking in geld onveranderd kan blijven, maar toch kan duiden op een gewijzigde samenstelling van de productiemiddelen, veroorzaakt door gewijzigde omstandigheden. Dit geval kan slechts heel uitzonderlijk in zijn zuivere vorm voorkomen.

De waardeverandering van de elementen van c, of die nu hun omvang vergroot of verkleint maar de totale waarde van c onveranderd laat, heeft geen invloed op de winstvoet of de meerwaardevoet, zolang de grootte van v ongewijzigd blijft.

We hebben hiermee alle mogelijke gevallen van de variatie van v, c en K in onze vergelijking uitvoerig behandeld. We hebben gezien dat de winstvoet, bij gelijk blijvende meerwaardevoet, kan dalen, gelijk blijven of stijgen, doordat de minste verandering in de verhouding van v tot c, respectievelijk K, reeds volstaat om ook de winstvoet te veranderen.

Er werd ook aangetoond dat de variatie van v steeds gelimiteerd is tot een punt waar het constant blijven van m’ economisch onmogelijk wordt. Aangezien elke eenzijdige variatie van c eveneens op een limit moet stuiten, waar v niet langer constant kan blijven, wordt aangetoond dat alle mogelijke variaties van v/K gelimiteerd zijn, tot een punt waarna m’ eveneens variabel moet worden. Bij de variaties van m’, die we nu gaan onderzoeken, zal deze wisselwerking van de verschillende variabelen van onze vergelijking nog duidelijker naar voren treden.

II. m’ variabel

Een algemene formule voor de winstvoeten bij verschillende meerwaardevoeten, om het even of v/K constant blijft of eveneens varieert, volgt uit de transformatie van de vergelijking:

w’ = m’v/K

naar:

w’1 = m’1v1/K1

waar w’1, m’1, v1 en K1 duiden op de gewijzigde waarde van w’, m’, v en K.

We hebben dan:

w’ : w’1 = m’v/K : m’1v1/K1

waaruit volgt:

w’1 = m’1/m’ x v1/v x K/K1 x w’.

1. m’ variabel, v/K constant

In dit geval hebben we de vergelijkingen:

w’ = m’v/K; w’1 = m’1v/K,

waarbij v/K gelijk blijft. Daardoor geldt:

w’ : w’1 = m’ : m’1

De winstvoeten van twee kapitalen van gelijke samenstelling verhouden zich als hun respectievelijke meerwaardevoeten. Aangezien het in de breuk v/K niet aankomt op de absolute groottes van v en K, maar enkel op de verhouding tussen beide, geldt dit voor alle kapitalen van gelijke samenstelling, om het even wat hun absolute grootte is.

80c + 20v + 20m;       K = 100,     m’ = 100 %,     w’ = 20 %
160c + 40v + 20m;     K = 200,     m’ = 50 %,       w’ = 10 %

100 % : 50 % = 20 % : 10 %.

Zijn de absolute groottes van v en K in beide gevallen dezelfde, dan verhouden de winstvoeten zich bovendien zoals de hoeveelheid meerwaarde:

w’ : w’1 = m’v : m’1v = m : m1.

Bijvoorbeeld:

80c + 20v + 20m;     m’ = 100 %,     w’ = 20 %
80c + 20v + 10m;     m’ = 50 %,       w’ = 10 %

20 % : 10 % = 100 x 20 : 50 x 20 = 20m : 10m.

Het is nu duidelijk dat bij kapitalen van gelijke absolute of procentuele samenstelling de meerwaardevoet alleen verschillend kan zijn, indien ofwel het arbeidsloon of de lengte van de werkdag ofwel de intensiteit van de arbeid verschillend is. In de volgende drie gevallen:

    I. 80c + 20v + 10m;     m’ = 50 %,       w’ = 10 %,
  II. 80c + 20v + 20m;     m’ = 100 %,     w’ = 20 %,
III. 80c + 20v + 40m;     m’ = 200 %,     w’ = 40 %,

wordt in I een totaal waardeproduct voortgebracht van 30 (20v + 10m), in II 40 en in III 60. Dit kan op drie manieren gebeuren.

Ten eerste, indien de arbeidslonen verschillend zijn, m.a.w. de 20 staat in elk afzonderlijk geval voor een verschillend aantal arbeiders. Stel nu dat in I 15 arbeiders 10 uur worden tewerkgesteld voor een loon van £11/3 en dat een waarde van £30 geproduceerd wordt, waarvan £20 de lonen vergoeden en £10 overblijven voor meerwaarde. Daalt het loon tot £1, dan kunnen 20 arbeiders 10 uur worden tewerkgesteld en kan een waarde van £40 geproduceerd worden, waarvan £20 voor loon en £20 meerwaarde. Daalt het loon nog verder tot £2/3, dan worden 30 arbeiders 10 uur tewerkgesteld en wordt een waarde van £60 geproduceerd, waarvan na aftrek van £20 voor loon nog £40 voor meerwaarde overblijven.

Dit geval: constante procentuele samenstelling van het kapitaal, constante werkdag, constante arbeidsintensiteit, wijziging van de meerwaardevoet veroorzaakt door wijziging van het arbeidsloon, is het enige geval, waar de veronderstelling van Ricardo opgaat:

“Profits would be high or low, exactly in proportion as wages would be low or high.” [De winsten zouden hoog of laag zijn, in exact dezelfde proportie waarin de lonen laag of hoog waren.”] (Principles, chapter I, section III, p. 18 van de Works of D. Ricardo, ed. MacCulloch, 1852.)

Of ten tweede, indien de intensiteit van de arbeid verschillend is. Dan maken bv. 20 arbeiders die dagelijks 10 uur werken met dezelfde arbeidsmiddelen, in I 30, in II 40 en in III 60 stuks van een bepaalde waar, waarvan elk stuk, behalve de waarde van de daarin verbruikte productiemiddelen, een nieuwe waarde van £1 voorstelt. Aangezien telkens 20 stuks = £20 het arbeidsloon vervangen, blijven voor meerwaarde in I 10 stuks = £10, in II 20 stuks = £20 en in III 40 stuks = £40 over.

Of ten derde, de werkdag is van verschillende duur. Werken nu bij dezelfde intensiteit 20 arbeiders in I negen, II twaalf, in III achttien uur per dag, dan verhoudt hun totale product 30 : 40 : 60 zich als 9 : 12 : 18, en aangezien het loon telkens 20 bedroeg, resten er resp. 10, 20 en 40 aan meerwaarde.

Terwijl stijging of daling van het arbeidsloon dus in omgekeerde richting inwerkt op de hoogte van de meerwaardevoet en daarmee, bij constante v/K, op de winstvoet, werkt stijging of daling van de arbeidsintensiteit en verlenging of verkorting van de werkdag er in dezelfde richting op in.

2. m’ en v variabel, K constant

In dit geval geldt de verhouding:

w’ : w’1 = m’v/K : m’1v1/K = m’v : m’1v1 = m : m1.

De winstvoeten verhouden zich volgens hun respectievelijke hoeveelheid meerwaarde.

Variëren van de meerwaardevoet bij gelijk blijvend variabel kapitaal duidt op een wijziging in de grootte en de verdeling van de waardeproducten. Gelijktijdige variatie van v en m impliceert eveneens een andere verdeling, maar impliceert niet altijd een grootteverandering van de waardeproducten. Er zijn drie gevallen mogelijk:

a) De variatie van v en m’ gebeurt in tegengestelde richting, maar met dezelfde grootte; bv.:

80c + 20v + 10m;     m’ = 50 %,       w’ = 10 %
90c + 10v + 20m;     m’ = 200 %,     w’ = 20 %

Het waardeproduct is in beide gevallen gelijk, dus ook de hoeveelheid geleverde arbeid; 20v + 10m = 10v + 20m = 30. Het verschil is enkel dat in het eerste geval 20 wordt betaald aan loon en 10 overblijft als meerwaarde, terwijl in het tweede geval het loon slechts 10 bedraagt en de meerwaarde dus 20 is. Dit is het enige geval, waar bij gelijktijdige variatie van v en m’ het aantal arbeiders, de intensiteit van de arbeid en de lengte van de werkdag onaangetast blijven.

b) De variatie van m’ en v vindt evenwel plaats in tegengestelde richting, maar niet met dezelfde mate. Dan overweegt ofwel de variatie van v ofwel die van m’.

    I. 80c + 20v + 20m;     m’ = 100 %,      w’ = 20 %
  II. 72c + 28v + 20m;     m’ = 713/7 %,     w’ = 20 %
III. 84c + 16v + 20m;     m’ = 125 %,       w’ = 20 %.

In I wordt een waardeproduct van 40 betaald met 20v, in II één van 48 met 28v en in III één van 36 met 16v. Zowel het waardeproduct als het loon werd gewijzigd; wijziging van het waardeproduct betekent echter wijziging van de hoeveelheid geleverde arbeid, dus ofwel het aantal arbeiders, de arbeidsduur of de intensiteit van de arbeid of een combinatie van die drie.

c) De variatie van m’ en v vindt plaats in dezelfde richting; dan versterkt de ene het effect van de andere.

90c + 10v + 10m;     m’ = 100 %,     w’ = 10 %
80c + 20v + 30m;     m’ = 150 %,     w’ = 30 %
92c + 8v + 6m;          m’ = 75 %,        w’ = 6 %.

Ook hier zijn de drie waardeproducten verschillend, namelijk 20, 50 en 14; en deze verschillen in de grootte van de respectievelijke hoeveelheid arbeid wordt weer herleidt tot verschillen in het aantal arbeiders, de arbeidsduur, de arbeidsintensiteit of een combinatie van al die factoren.

3. m’, v en K variabel

Dit geval levert geen nieuwe invalshoeken en wordt opgelost door de algemene formule die werd gegeven onder II., m’ variabel.


Het effect van een grootteverandering van de meerwaardevoet op de winstvoet levert dus de volgende gevallen:

1. w’ neemt toe of af in dezelfde verhouding als m’, indien v/K constant blijft.

80c + 20v + 20m;     m’ = 100 %,     w’ = 20 %
80c + 20v + 10m;     m’ = 50 %,        w’ = 10 %

100 % : 50 % = 20 % : 10 %.

2. w’ stijgt of daalt in een sterkere verhouding dan m’, indien v/K in dezelfde richting beweegt als m’, d.w.z. toeneemt of afneemt, wanneer m’ toeneemt of afneemt.

80c + 20v + 10m;     m’ = 50 %,         w’ = 10 %
70c + 30v + 20m;     m’ = 662/3 %,     w’ = 20 %

50 % : 662/3 % < 10 % : 20 %.

3. w’ stijgt of daalt in een kleinere verhouding dan m’, indien v/K in tegengestelde richting verandert als m’, maar in een kleinere verhouding.

80c + 20v + 10m;     m’ = 50 %,      w’ = 10 %
90c + 10v + 15m;     m’ = 150 %,     w’ = 15 %

50 % : 150 % > 10 % : 15 %.

4. w’ stijgt, terwijl m’ daalt, of w’ daalt, terwijl m’ stijgt, indien v/K in tegengestelde richting en in grotere verhouding verandert dan m’.

80c + 20v + 20m;     m’ = 100 %,     w’ = 20 %
90c + 10v + 15m;     m’ = 150 %,      w’ = 15 %

m’ steeg van 100 % naar 150 %, w’ daalde van 20 % naar 15 %.

5. Tenslotte: w’ blijft constant, hoewel m’ stijgt of daalt, indien v/K in tegengestelde richting verandert, maar echter met zijn grootte in precies dezelfde verhouding als m’ blijft.

Het is alleen dit laatste geval dat nog enige uitleg behoeft. Zoals we hierboven bij de variaties van v/K zagen, dat één en dezelfde meerwaardevoet kan resulteren in de meest verschillende winstvoeten, zo zien we hier dat aan één en dezelfde winstvoet zeer verschillende meerwaardevoeten ten grondslag kunnen liggen. Terwijl echter bij constante m’ elke willekeurige verandering in de verhouding van v tot K volstaat, om een verscheidenheid aan winstvoeten teweeg te brengen, moet bij een grootteverandering van m’ een exact overeenkomende, omgekeerde grootteverandering van v/K plaatsvinden, opdat de winstvoet gelijk zou blijven. Dit is bij één en hetzelfde kapitaal of bij twee kapitalen in hetzelfde land slechts heel uitzonderlijk mogelijk. Nemen we bv. een kapitaal

80c + 20v + 20m;     K = 100,     m’ = 100 %,     w’ = 20 %,

en nemen we aan dat het arbeidsloon zodanig daalt, dat hetzelfde aantal arbeiders nu worden betaald met 16v i.p.v. met 20v. Dan hebben we, bij verder onveranderde verhoudingen, door het vrijmaken van 4v,

80c + 16v + 24m;     K = 96,     m’ = 150 %,     w’ = 25 %.

Opdat w’ nu net als voorheen 20 % zou zijn moet het totale kapitaal toenemen tot 120 en het constante bijgevolg tot 104:

104c + 16v + 24m;     K = 120,     m’ = 150 %,     w’ = 20 %.

Dit is enkel mogelijk, indien gelijktijdig met de loondaling een wijziging in de arbeidsproductiviteit plaatsvond, die deze veranderde samenstelling van het kapitaal vereiste; ofwel, indien de geldwaarde van het constant kapitaal steeg van 80 naar 104; kortom, een toevallige samenloop van omstandigheden, die slechts in uitzonderlijke gevallen voorkomt. In feite is een verandering van m’, die geen gelijktijdige verandering van v, en bijgevolg ook van v/K vereist, enkel denkbaar in heel specifieke omstandigheden, namelijk bij industrietakken, waarin enkel vast kapitaal en arbeid worden aangewend en de arbeidsobjecten door de natuur gegeven zijn.

Maar bij het vergelijken van de winstvoeten van twee landen ligt dit anders. Dezelfde winstvoet drukt hier in feite zeer verschillende meerwaardevoeten uit.

Uit alle vijf gevallen blijkt dus dat een stijgende winstvoet kan gepaard gaan met een dalende of stijgende meerwaardevoet, een dalende winstvoet met een stijgende of dalende, een gelijkblijvende winstvoet met een stijgende of dalende meerwaardevoet. Dat een stijgende, dalende of gelijk blijvende winstvoet eveneens kan gepaard gaan met een gelijkblijvende meerwaardevoet, hebben we onder I gezien.


De winstvoet wordt dus bepaald door twee hoofdfactoren: de meerwaardevoet en de waardesamenstelling van het kapitaal. De effecten van deze beide factoren kunnen in het kort als volgt worden samengevat, waarbij we de samenstelling in procenten kunnen uitdrukken, aangezien het hier niet uitmaakt welk van beide kapitaaldelen de verandering heeft veroorzaakt:

De winstvoeten van twee kapitalen of één en hetzelfde kapitaal in twee successieve, verschillende situaties


zijn gelijk:
1. bij gelijke procentuele samenstelling van de kapitalen en gelijke meerwaardevoet.
2. bij ongelijke procentuele samenstelling en ongelijke meerwaardevoet, indien het product van de meerwaardevoeten en de procentuele variabele kapitaaldelen (de m’ en v), d.w.z. de procentueel op het totale kapitaal berekende meerwaardehoeveelheden (m = m’v) gelijk zijn, m.a.w. indien de factoren m’ en v van beide kapitalen in omgekeerde verhouding tot elkaar staan.


Ze zijn ongelijk:
1. bij gelijke procentuele samenstelling, indien de meerwaardevoeten ongelijk zijn. Daar verhouden ze zich zoals de meerwaardevoeten.
2. bij gelijke meerwaardevoet en ongelijke procentuele samenstelling, waar ze zich verhouden als de variabele kapitaaldelen.
3. bij ongelijke meerwaardevoet en ongelijke procentuele samenstelling, waar ze zich verhouden als de producten m’v, d.w.z. als de procentuele op het totale kapitaal berekende meerwaardehoeveelheid.[10]

_______________
[9] Hier staat in het manuscript: “Later te onderzoeken hoe dit samenhangt met de grondrente.”
[10] In het manuscript staan nog zeer uitvoerige berekeningen over het verschil tussen meerwaardevoet en winstvoet (m’ – w’), die allerlei interessante eigenaardigheden bezitten en waarvan de bewegingen gevallen aantonen waar de beide voeten divergeren of convergeren. Deze bewegingen kunnen ook in curven worden voorgesteld. Ik zie af van de weergave van dit materiaal, aangezien het voor het onmiddellijke doel van dit boek niet zo belangrijk is en aangezien het hier volstaat om de lezers, die dit punt verder willen onderzoeken, er gewoon op te wijzen. F.E.


Hoofdstuk 4

Het effect van het omzetten op de winstvoet

{Het effect van het omzetten op de productie van de meerwaarde, dus ook de winst, werd in het tweede boek uitvoerig besproken. Kort samengevat kan men stellen dat het gehele kapitaal niet gelijktijdig in de productie kan worden ingezet omwille van de tijdsduur die nodig is voor het omzetten; dat dus een deel van het kapitaal voortdurend ongebruikt blijft, hetzij in de vorm van geldkapitaal, van voorradige grondstoffen, van afgewerkt, maar nog niet verkocht warenkapitaal of van nog niet vervallen schuldvorderingen; dat het kapitaal dat actief is in de werkelijke productie bij de creatie en toe-eigening van meerwaarde dus voortdurend wordt verminderd met dit deel en de voortgebrachte en toegeëigende meerwaarde voortdurend in dezelfde verhouding afneemt. Hoe korter de omzettijd, des te kleiner wordt dit ongebruikte deel van het kapitaal in vergelijking met het totaal; bij verder gelijkblijvende omstandigheden wordt dus ook de toegeëigende meerwaarde des te groter.

In het tweede boek werd reeds in detail onderzocht hoe de verkorting van de omzettijd of één van haar onderdelen, de productietijd en de circulatietijd, de hoeveelheid van de geproduceerde meerwaarde doet stijgen. Maar aangezien de winstvoet enkel de verhouding uitdrukt van de geproduceerde hoeveelheid meerwaarde tot het totale kapitaal dat in de productie werd geëngageerd, is het duidelijk dat alle dergelijke verkortingen de winstvoet doen stijgen. Wat eerder in de tweede afdeling van het tweede boek met betrekking tot de meerwaarde werd ontwikkeld, geldt evenzeer voor de winst en de winstvoet en moet hier niet herhaald worden. We zullen enkel een paar hoofdzaken naar voren brengen.

Het voornaamste middel om de productietijd te verkorten, is de stijging van de arbeidsproductiviteit, wat men gewoonlijk de vooruitgang van de industrie noemt. Indien dit niet gepaard gaat met een gelijktijdige belangrijke verhoging van de totale kapitaaluitgave door investering in kostbare machinerie enz., en dus een daling van de winstvoet die wordt berekend op het totale kapitaal, dan moet de winstvoet stijgen. En dit is beslist het geval bij een groot deel van de recente vooruitgang in de metallurgie en chemische industrie. De ontdekte nieuwe procedés voor de ijzer- en staalbewerking van Bessemer, Siemens, Gilchrist-Thomas e.a. verkorten processen, die vroeger zeer lang duurden, tot een minimum met relatief lage kosten. De bereiding van alizarine of meekrapverfstoffen uit koolteer brengt met de reeds bestaande installaties in een paar weken hetzelfde resultaat tot stand waarvoor vroeger jaren vereist waren; meekrap heeft een jaar nodig om te groeien en dan liet men de wortels nog vele jaren rijpen voor men ze tot verf verwerkte.

Het voornaamste middel om de circulatietijd te verkorten, zijn verbeterde communicatiemiddelen. En hierin hebben de laatste vijftig jaar een revolutie teweeggebracht, die slechts kan worden vergeleken met de industriële revolutie van de tweede helft van de vorige eeuw. Op het land zijn de straten met macadam verdrongen door spoorwegen, op zee zijn de langzame en onregelmatige zeilschepen naar de achtergrond gedrongen door de snellere en regelmatige stoomlijnen en de hele aardbol wordt omspannen door telegraafdraden. Het Suezkanaal heeft Oost-Azië en Australië pas werkelijk ontsloten voor het stoomvaartverkeer. De circulatietijd van een warenzending naar Oost-Azië, was in 1847 nog minstens twaalf maanden (zie boek 2, hoofdstuk 14) en is nu bv. teruggebracht tot bijna evenveel weken. De beide grote crisiscentra van 1825-1857, Amerika en Indië, zijn door deze omwenteling van de verkeersmiddelen tot op ca. 70-90 % genaderd tot de Europese industrielanden en hebben daarmee een groot deel van hun explosieve vermogen verloren. De omzettijd van de totale wereldhandel is in dezelfde mate verkort en het actievermogen van het daarin deelnemende kapitaal met meer dan het dubbele of drievoudige gestegen. Dat dit niet zonder effect op de winstvoet is gebleven, is vanzelfsprekend.

Om het effect van het omzetten van het hele kapitaal op de winstvoet helder voor te stellen, moeten we bij het vergelijken van twee kapitalen alle andere omstandigheden als gelijk aannemen. Behalve de meerwaardevoet en de werkdag moet dus ook de procentuele samenstelling gelijk zijn.

Nemen we nu een kapitaal A met de samenstelling 80c + 20v = 100 K, dat met een meerwaardevoet van 100 % twee keer per jaar wordt omgezet. Dan is het jaarproduct:

160c + 40v + 40m. Maar om de winstvoet te bepalen, berekenen we deze 40m niet op de omgezette kapitaalwaarde van 200, maar op de voorgeschoten kapitaalwaarde van 100 en krijgen we zo w = 40 %.

Vergelijken we daarmee een kapitaal B = 160c + 40v = 200 K, dat met dezelfde meerwaardevoet van 100 %, slechts één keer per jaar wordt omgezet. Dan is het jaarproduct als hierboven:

160c + 40v + 40m. Maar ditmaal moeten de 40m worden berekend op een voorgeschoten kapitaal van 200, dit levert voor de winstvoet slechts 20 % op, dus slechts de helft van de winstvoet voor A.

Er blijkt dus: bij kapitalen van gelijke procentuele samenstelling, bij gelijke meerwaardevoet en gelijke werkdag verhouden de winstvoeten van twee kapitalen zich omgekeerd tot hun omzettijden. Maar indien de samenstelling, de meerwaardevoet, de werkdag of het arbeidsloon in beide vergeleken gevallen niet gelijk is, veroorzaakt dit ook andere verschillen in de winstvoet; deze zijn echter onafhankelijk van het omzetten en gaan ons hier dus niets aan; ze werden ook al besproken in hoofdstuk 3.

Het directe effect van de verkorte omzettijd op de productie van meerwaarde, dus ook van winst, bestaat uit de daaruit volgende toegenomen efficiëntie van het variabel kapitaaldeel, zoals beschreven in boek 2, hoofdstuk 16: Het omzetten van het variabel kapitaal. Daar werd aangetoond dat een variabel kapitaal van 500, dat tien keer per jaar wordt omgezet, tijdens deze tijd evenveel meerwaarde toe-eigent als een variabel kapitaal van 5.000, dat bij een gelijke meerwaardevoet en een gelijk arbeidsloon slechts één keer per jaar wordt omgezet.

Laten we een kapitaal I nemen, bestaande uit 10.000 vast kapitaal, een jaarlijkse slijtage van 10 % = 1.000, een circulerende constant kapitaal van 500 en een variabel kapitaal van 500. Bij een meerwaardevoet van 100 % wordt het variabel kapitaal tien keer per jaar omgezet. Laten we omwille van de eenvoud in alle volgende voorbeelden aannemen dat het circulerend constant kapitaal in dezelfde tijd wordt omgezet als het variabel kapitaal, wat in de praktijk ook meestal het geval zal zijn. Dan zal het product van zo’n omzetperiode er als volgt uitzien:

100c (slijtage) + 500c + 500v + 500m = 1.600

en dat van het gehele jaar van tien dergelijke omzetten:

1.000c (slijtage) + 5.000c + 5.000v + 5.000m = 16.000,

K = 11.000, m = 5.000, w’ = 5.000/11.000 = 455/11 %.

Laten we nu een kapitaal II nemen met een vast kapitaal van 9.000, een jaarlijkse slijtage van 1.000, een circulerend constant kapitaal van 1.000, een variabel kapitaal van 1.000, een meerwaardevoet van 100 %, 5 jaarlijkse omzetten van het variabel kapitaal. Het product van elke omzetperiode van het variabel kapitaal zou dus zijn:

200c (slijtage) + 1.000c + 1.000v + 1.000m = 3.200,

en het totale jaarproduct bij vijf omzettingen:

1.000c (slijtage) + 5.000c + 5.000v + 5.000m = 16.000,

K = 11.000, m = 5.000, w’ = 5.000/11.000 = 455/11 %.

Laten we verder een kapitaal III nemen zonder vast kapitaal, maar met 6.000 circulerend constant kapitaal en 5.000 variabel kapitaal. Bij een meerwaardevoet van 100 % wordt het één keer per jaar omgezet. Het totale jaarlijkse product is dan:

6.000c + 5.000v + 5.000m = 16.000,

K = 11.000, m = 5.000, w’ = 5.000/11.000 = 455/11 %.

We hebben dus in alle drie de gevallen dezelfde jaarlijkse hoeveelheid meerwaarde, zijnde 5.000, en aangezien het totale kapitaal in alle drie de gevallen eveneens gelijk is, namelijk 11.000, hebben we dezelfde winstvoet van 455/11 %.

Maar indien we bij het bovenstaande kapitaal I, in plaats van 10, slechts 5 jaarlijkse omzettingen van het variabele deel hebben, dan staan de zaken er anders voor. Het product van één omzet is dan:

200c (slijtage) + 500c + 500v + 500m = 1.700

of jaarproduct:

1.000c (slijtage) + 2.500c + 2.500v + 2.500m = 8.500,

K = 11.000, m = 2.500; w’ = 2.500/11.000 = 228/11 %.

De winstvoet is gehalveerd, omdat de omzettijd verdubbeld is.

De hoeveelheid meerwaarde die in de loop van het jaar wordt toegeëigend, is dus gelijk aan de hoeveelheid meerwaarde die wordt toegeëigend in één omzetperiode van het variabel kapitaal vermenigvuldigd met het aantal dergelijke omzetten per jaar. Indien we de jaarlijks toegeëigende meerwaarde of winst M noemen, de meerwaarde die in één omzetperiode wordt toegeëigend m en het aantal jaarlijkse omzetten van het variabel kapitaal n, dan is M = mn en de jaarlijkse meerwaardevoet M’= m’n, zoals reeds werd ontwikkeld in boek 2, hoofdstuk 16, 1. De formule van de winstvoet w’ = m’v/K = m’v/c+v is uiteraard slechts correct indien v in de teller hetzelfde voorstelt als in de noemer. In de noemer is v het gehele deel van het totale kapitaal dat gemiddeld gebruikt wordt als variabel kapitaal voor arbeidsloon. De v van de teller werd aanvankelijk slechts bepaald, doordat het een bepaalde hoeveelheid meerwaarde = m geproduceerd en toegeëigend heeft, waartegenover het zich verhoudt als m/v, zijnde meerwaardevoet m’. Slechts op die manier werd de vergelijking w’ = m/c+v veranderd naar de andere: w’ = m’v/c+v. De v van de teller wordt nu nader bepaald in de zin dat het gelijk moet zijn aan de v van de noemer, d.w.z. het hele variabel deel van kapitaal K. Met andere woorden, de vergelijking w’ = m/K kan slechts probleemloos in de andere w’ = m’v/c+v worden veranderd, indien m staat voor de meerwaarde die geproduceerd wordt in één omzetperiode van het variabel kapitaal. Indien m slechts een deel van die meerwaarde omvat, is m = m’v weliswaar juist, maar dan is die v hier kleiner dan de v in K = c + v, omdat niet het volledige variabel kapitaal in arbeidsloon wordt uitgegeven. Indien m echter meer omvat dan de meerwaarde van één omzet van v, fungeert een deel van die v of zelfs het de volledige v meermaals, eerst in de eerste omzetting, dan in de tweede, de derde, enz.; de v, die de meerwaarde produceert en die de som van alle betaalde arbeidslonen is, is dus groter dan de v in c + v, en de rekening wordt onjuist.

Opdat de formule voor de jaarlijkse winstvoet helemaal correct zou zijn, moeten we de eenvoudige meerwaardevoet vervangen door de jaarlijkse meerwaardevoet, dus M of m’n in plaats van m’. Met andere woorden: we moeten m’, de meerwaardevoet – of wat op hetzelfde neerkomt, het in K vervatte variabel kapitaaldeel v – vermenigvuldigen met n, het aantal jaarlijkse omzettingen van dit variabel kapitaal, en zo verkrijgen we w’ = m’nv/K, de formule voor de berekening van de jaarlijkse winstvoet.

Maar in de meeste gevallen weet zelfs de kapitalist niet, hoe groot het variabel kapitaal in zijn bedrijf is. We hebben in hoofdstuk 8 van het tweede boek gezien en zullen ook later nog zien dat voor de kapitalist het enige essentiële onderscheid binnen zijn kapitaal, het onderscheid tussen vast en het circulerend kapitaal is. Het geld voor de lonen haalt hij uit de kas, die het in geldvorm bestaande deel van zijn circulerende kapitaal bevat, voor zover dit niet bij de bank zit. Uit diezelfde kas haalt hij het geld voor grond- en hulpstoffen en hij schrijft voor beiden één en dezelfde kasrekening uit. En indien hij ook een speciale rekening voor de betaalde lonen zou bijhouden, dan zou dit op het einde van het jaar weliswaar de daarvoor betaalde som = vn vermelden, maar niet het variabel kapitaal v zelf. Om dit te bepalen moet hij een eigen berekening maken, waarvan we hier een voorbeeld zullen geven.

Daarvoor zullen we de in boek 1, p. 149 beschreven katoenspinnerij van 10.000 katoenklossen nemen waarbij we aannemen dat de gegevens voor één week in april 1871 het hele jaar geldig blijven. Het in de machinerie vervatte vast kapitaal was £10.000. Het circulerende kapitaal werd niet gegeven, maar we zullen aannemen dat het £2.500 was, een tamelijk hoge schatting, die echter gerechtvaardigd is door de veronderstelling, die we hier steeds moeten maken, dat er geen kredietoperaties plaatsvinden, dus geen permanent of tijdelijk gebruik van vreemd kapitaal. Het weekproduct was overeenkomstig zijn waarde samengesteld uit £20 voor slijtage van de machines, het £358 circulerend constant kapitaalvoorschot (huur £6, katoen £342, kolen, gas, olie £10), £52 aan lonen betaalde variabel kapitaal en £80 meerwaarde, dus:

20c (slijtage) + 358c + 52v + 80m = 510.

Het wekelijks voorschot aan circulerend kapitaal was dus 358c + 52v = 410, en zijn procentuele samenstelling = 87,3c + 12,7v. Berekend op het hele circulerende kapitaal van £2.500 levert dit £2.182 constant en £318 variabel kapitaal. Aangezien de totale uitgaven voor arbeidsloon in het jaar 52 keer £52 was, dus £2.704, blijkt dat het variabel kapitaal van £318 in het jaar bijna precies 81/2 keer werd omgezet. De meerwaardevoet was 80/52 = 15311/13 %. Uit deze elementen berekenen we de winstvoet, door de waarden in de formule w’ = m’nv/K in te vullen: m’ = 15311/13, n = 81/2, v = 318, K = 12.500; dus:

w’ = 15311/13 x 81/2 x 318/12.500 = 33,27 % [1v]

Ter controle maken we gebruik van de eenvoudige formule w’ x m/K. De gehele jaarlijkse meerwaarde of winst bedraagt £80 x 52 = £4.160. Delen we dit door het totale kapitaal van £12.500 dan bekomen we quasi hetzelfde resultaat als hierboven, nl. 33,28 %, een abnormaal hoge winstvoet, die enkel verklaard kan worden door de momenteel uiterst gunstige verhoudingen (zeer goedkope katoenprijzen naast zeer hoge garenprijzen) die in werkelijkheid zeker niet het hele jaar door heeft gegolden.

In de formule w’ = m’nv/K is m’n, zoals gezegd, datgene wat in het tweede boek werd aangeduid als de jaarlijkse meerwaardevoet. Ze bedraagt in het bovenstaande geval 15311/13 % x 81/2, of preciezer berekend 1.3079/13 %. [1311449/1625 – zie noot vertaler] Indien dus een zekere Biedermann [(1812-1901) redacteur van de Deutschen Allgemeinen Zeitung – Vert.] zich voor het hoofd sloeg bij een voorbeeld uit het tweede boek waar de jaarlijkse meerwaardevoet opliep tot 1.000 %, dan zal hij misschien bedaren bij het hier aangebrachte feit uit de levende praktijk van Manchester waarbij de jaarlijkse meerwaardevoet meer dan 1.300 % bedraagt. In tijden van hoogconjunctuur, zoals we die echter al lang niet meer hebben meegemaakt, is een dergelijke meerwaardevoet zeker geen zeldzaamheid.

Terloops hebben we hier een voorbeeld van de daadwerkelijke samenstelling van het kapitaal binnen de moderne grootindustrie. Het totaal kapitaal, wordt nu verdeeld in £12.182 constant en £318 variabel kapitaal [1218238/41 en 3173/41 – zie noot vertaler], samen £12.500. Of procentueel: 971/2c + 21/2v = 100 K [9719/41c + 222/41v – zie noot vertaler]. Jaarlijks wordt slechts een veertigste deel van het totaal kapitaal gebruikt voor de betaling van lonen, weliswaar in een cyclus die meer dan acht keer wordt doorlopen.

Aangezien slechts bij weinig kapitalisten het idee opkomt om dergelijke berekeningen over hun eigen bedrijf te maken, verzwijgt de statistiek vrijwel absoluut de verhouding van het constante deel van het totale maatschappelijke kapitaal tot het variabele deel. Enkel de Amerikaanse census geeft, wat onder de huidige verhoudingen mogelijk is, de som van de lonen die in elke bedrijfstak betaald zijn en de gemaakte winsten. Hoe onbetrouwbaar die data ook mag zijn – ze berusten namelijk uitsluitend op ongecontroleerde aangiften van de industriëlen zelf – ze zijn toch uiterst waardevol en het enige wat we hebben over dit onderwerp. In Europa zijn we veel te fijngevoelig, om van onze grootindustriëlen dergelijke onthullingen te verwachten. F.E.}

_______________
[1v] Noot van de vertaler: Hier wordt voor het eerst gewerkt met afgeronde waarden i.p.v. van exacte waarden met breuken. Dit is wellicht zo gedaan om een afgerond aantal omzetten van 8,5 te bekomen, waarbij de berekende winstvoet (33,27 %) slechts 0,01 % afwijkt van de exacte winstvoet (33,28 %, zie proefberekening).
De exacte procentuele samenstelling van het kapitaal is namelijk 8713/41 c + 1228/41 v [zie details berekening verderop], waardoor hun absolute waarden (berekend op 2500) 218238/41 en 3173/41 bedragen. Het variabel kapitaal ligt dus veel dichter bij 317, dan bij 318. Door echter het percentage af te ronden naar 87,3 en 12,7 bekomt men absolute bedragen van 2182,5 en 317,5 en kan men het eerst naar beneden en het tweede naar boven afronden (de som moet gelijk blijven aan 2500). Op die manier kan men beweren dat het variabel kapitaal 8,5 keer wordt omgezet, aangezien 318 x 8,5 = 2703, wat op 1 na gelijk is aan het totaal omgezette variabel kapitaal van 2704 = 52 x 52.
Door deze waarden in te vullen in de formule m’nv/K vinden we 33,27 % (afgerond). Gebruikt men echter de exacte (niet-afgeronde waarden dan vinden we 33,28 % (exact). Dit is uiteraard hetzelfde resultaat als wat we vinden d.m.v. de proefberekening, mv/K, aangezien de ene formule kan worden afgeleid uit de andere (m’n = m).

15311/13 x 81/2 x 318/12.500 = 33,26769230(769230)... of afgerond 33,27 %
15311/13 x 8,528 x (3173/41)/12.500 = 33,28 %


Berekeningen:
[de cijfers tussen ronde haken vormen het oneindig herhaalde deel]
—       De procentuele samenstelling van het kapitaal:
            •     constant kapitaal:
            358/410 = 8713/41 % = 87,31707(31707) ... % i.p.v. 87,3 %
            •     variabel kapitaal
            52/410 = 1228/41 % = 12,6829(6829)... % i.p.v. 12,7 %

—       Berekend op een circulerend kapitaal van 2500 levert dit:
            •     een constant kapitaal van:
            8713/41 x 2500 = 218238/41 = 2182,92682(92682)... i.p.v. 2182
            •     een variabel kapitaal van:
            1228/41 x 2500 = 3173/41 = 317,07317(07317)... i.p.v. 318

—       Het aantal omzettingen van het variabel kapitaal:
            2704 / (3173/41) =
            2704 / (1228/41 x 2500) =
            2704 / (52/410 x 2500) =
            (2704 x 410) / (52 x 2500) =
            1108640 / 130000 =
            8,528

—       De winstvoet w’
            •     Berekend:
            w’ = 15311/13 x (8,528 x 3173/41)/12.500 = 33,28 %
            •     Herleid tot de andere formule:
            w’ = 80/52 x 2704 / 12500
            w’ = 80/52 x 52x52 / 12500
            w’ = 80x52 / 12500
            w’ = 4160 / 12500 = 33,28 %

—       De jaarlijkse meerwaardevoet m’n (volgende paragraaf)
            m’n = 15311/13 x 8,528 % =
            (153 + 11/13) x 8,528 =
            1304,784 + 93,808/13 =
            1304 + 0,784x13 + 93,808/13 =
            1304 + 94,592/13 =
            1304 + 91 + 3,592/13 =
            1304 + 7 + 3,592/13 =
            1311 + 449/1625 =
            1311449/1625


—       De procentuele samenstelling van het totale kapitaal
            •     Constant kapitaal:
            (10000 + 218238/41) / 12500 =
            (12182 + 38/41) x 100 % / 12500 =
            1218200/12500 + 3800/41x12500 =
            12182/125 + 38/41x125 =
            97,456 + 38/5125 =
            97 + 38+(0,456x5125)/5125 =
            97 + 38+2337/5125 =
            97 + 2375/5125 =
            97 + 19/41 =
            97,46341(46341)...
            •     Variabel kapitaal:
            3173/41 / 12500 =
            2 + 22/41 =
            2,53658(53658)...


Hoofdstuk 5

Economisch gebruik van het constant kapitaal

1. In het algemeen

De toename van de absolute meerwaarde of de verlenging van de meerarbeid en daarmee de werkdag, bij een gelijk blijvend variabel kapitaal, dus bij gebruik van hetzelfde aantal arbeiders voor hetzelfde nominale loon – waarbij het niet uitmaakt of de overuren worden betaald of niet – doet de waarde van het constant kapitaal relatief dalen tegenover het totale kapitaal en tegenover het variabel kapitaal, waardoor de winstvoet verhoogt, ook indien afgezien wordt van de groei en de hoeveelheid meerwaarde en de eventuele stijgende meerwaardevoet. De omvang van het vast deel van het constant kapitaal, fabrieksgebouwen, machinerie enz. blijft dezelfde, of er nu 16 of 12 uur mee gewerkt wordt. De verlenging van de werkdag vereist geen investering in dit, meest kostbare deel van het constant kapitaal. Daarbij komt dat de waarde van het vast kapitaal in minder omzetperioden wordt gereproduceerd, dat dus de tijd verkort wordt, waarvoor het moet worden voorgeschoten, om een bepaalde winst te maken. De verlenging van de werkdag doet de winst dus stijgen, zelfs indien de overuren worden betaald, en tot op zekere hoogte, zelfs indien ze hoger betaald worden dan de normale werkuren. De almaar groeiende noodzaak in het moderne industriesysteem om het vaste kapitaal te verhogen, was voor de op winst beluste kapitalisten dus de belangrijkste aanleiding voor de verlenging van de werkdag.[11] De verhouding is verschillend bij een constante werkdag. Ofwel moet hier het aantal arbeiders en bijgevolg ook in een bepaalde verhouding de hoeveelheid vast kapitaal, de gebouwen, machinerie enz. toenemen om een grotere hoeveelheid arbeid uit te buiten (want er wordt hier afgezien van loonsverlaging of afpersen van loon beneden het normale niveau). Ofwel, indien de intensiteit en dus de arbeidsproductiviteit wordt verhoogd, überhaupt meer relatieve meerwaarde wordt voortgebracht, neemt het circulerende deel van het constant kapitaal toe in de industrietakken die grondstoffen gebruiken, doordat in de gegeven periode meer grondstoffen enz. worden verwerkt; en ten tweede worden door hetzelfde aantal arbeiders meer machines in beweging gezet, dus neemt ook dit deel van het constant kapitaal toe. De toename van de meerwaarde gaat dus gepaard met een toename van het constant kapitaal, toenemende uitbuiting van de arbeid door duurder wordende productievoorwaarden, waarmee de arbeid wordt uitgebuit, d.w.z. door grotere investeringen in kapitaal. Hierdoor wordt de winstvoet aan de ene kant verminderd, terwijl ze aan de andere kant verhoogd wordt.

Een hele reeks lopende onkosten blijft bijna of geheel gelijk bij zowel een langere als een kortere werkdag. De kosten om toezicht te houden op 500 arbeiders die 18 uur werken zijn lager dan voor 750 arbeiders die 12 uur werken.

“De bedrijfskosten van een fabriek bij een tien uur durende werkdag zijn bijna even hoog als bij een twaalf uur durende werkdag.” (Rep. Fact., Oct. 1848 p. 37.)

Staats- en gemeentebelastingen, brandverzekering, lonen voor diverse vaste bedienden, ontwaarding van de machines en diverse andere onkosten van een fabriek lopen onveranderd door bij langere of kortere arbeidstijden; in de mate dat de productie afneemt, stijgen ze ten opzichte van de winst. (Rep. Fact., Oct. 1862, p. 19.)

De tijdsduur waarin de waarde van de machines en andere bestanddelen van het vaste kapitaal wordt gereproduceerd, wordt in de praktijk niet bepaald door de reproductietijd op zich, maar door de gehele duur van het arbeidsproces, waarin dit vaste kapitaal werkt en gebruikt wordt. Indien de arbeiders 18 uur in plaats van 12 uur moeten ploeteren, dan wordt de werkweek [= 6 dagen — Vert.] verlengd met drie dagen, één week wordt dan anderhalf, twee jaar wordt drie jaar. Indien het overwerk niet betaald wordt, dan leveren de arbeiders dus, behalve de normale meerarbeidstijd, elke derde week of elk derde jaar gratis. En zo verloopt de waardereproductie van de machines 50 % sneller en wordt ze voltooid na 2/3 van de normale noodzakelijke tijd.

Zowel bij dit onderzoek als bij dat van de prijsschommelingen van de grondstoffen (in hoofdstuk 6) zullen we uitgaan van de vooronderstelling dat de hoeveelheid meerwaarde en de meerwaardevoet gegeven zijn – om nodeloze complicaties te vermijden.

Zoals reeds werd aangetoond bij het bespreken van de coöperatie, de arbeidsdeling en de machinerie, ontstaat het economisch gebruik van de productievoorwaarden, die de productie op grotere schaal karakteriseert, wezenlijk uit het feit dat deze voorwaarden fungeren als voorwaarden van maatschappelijke of maatschappelijk gecombineerde arbeid, dus als maatschappelijke voorwaarden van de arbeid. Ze worden gemeenschappelijk in het productieproces geconsumeerd, door alle arbeiders, in plaats van in een versplinterde vorm van een hoeveelheid onsamenhangende of hoogstens op een kleine schaal rechtstreeks samenwerkende arbeiders. In een grote fabriek met één of twee centrale motoren nemen de kosten van deze motoren niet in dezelfde verhouding toe als hun paardenkracht en dus hun potentieel vermogen; de kosten van de transmissiemachines nemen niet in dezelfde verhouding toe als de hoeveelheid arbeidsmachines, waaraan deze de beweging overdraagt; de romp van de arbeidsmachine zelf wordt niet duurder in verhouding tot het toenemend aantal werktuigen, waarmee ze dan fungeert als diens organen enz. Het concentreren van de productiemiddelen veroorzaakt een verdere besparing op allerlei soorten gebouwen, niet alleen voor de eigenlijke werkplaatsen, maar ook voor opslagplaatsen enz. Hetzelfde geldt voor de uitgaven voor verwarming, verlichting enz. Andere productievoorwaarden blijven gelijk, of het nu door velen of weinigen wordt gebruikt.

Die hele besparing die voortvloeit uit de concentratie van de productiemiddelen en hun grootschalig gebruik, stelt echter het bijeenbrengen en het samenwerken van de arbeider als essentiële voorwaarde voorop, dus maatschappelijke combinatie van de arbeid. Ze ontstaat dus evengoed uit het maatschappelijke karakter van de arbeid, net zoals de meerwaarde ontstaat uit de meerarbeid van elke individuele arbeider, op zich geïsoleerd beschouwd. Zelfs de voortdurende verbeteringen, die hier mogelijk en noodzakelijk zijn, ontstaan enkel en alleen uit de maatschappelijke ervaringen en waarnemingen, die worden gewaarborgd en mogelijk gemaakt door de productie van alle arbeiders die op grotere schaal samenwerken.

Datzelfde geldt voor de tweede grote tak van het economisch gebruik in de productievoorwaarden. We bedoelen het terug transformeren van de uitstoot van de productie, haar zogenaamde afval, in nieuwe productie-elementen in dezelfde of een andere industrietak; de processen, waardoor dit zogenaamde afval wordt terug opgenomen in de kringloop van de productie en dus de – productieve of individuele – consumptie. Ook deze tak van besparingen, die we later nog verder gaan onderzoeken, is het resultaat van de maatschappelijke arbeid op grotere schaal. Die overvloed aan afval die haar zo typeert maakt haar opnieuw tot handelsvoorwerpen en daardoor tot nieuwe elementen van de productie. Enkel als afval van gemeenschappelijke productie, en dus de productie op grotere schaal, worden ze zo van belang voor het productieproces en blijven ze drager van ruilwaarde. Afgezien van de dienst die ze leveren als nieuwe productie-elementen verminderen die afvalstoffen, naarmate ze weer verkoopbaar worden, ook de kosten van de grondstoffen, waarin steeds het normale afval is inbegrepen, namelijk de gemiddelde hoeveelheid, die bij zijn verwerking verloren moet gaan. De vermindering van de kosten van dit deel van het constant kapitaal verhoogt pro tanto de winstvoet bij een gegeven grootte van het variabel kapitaal en een gegeven meerwaardevoet.

Indien de meerwaarde gegeven is, kan de winstvoet alleen verhoogd worden door de vermindering van de waarde van het constant kapitaal dat voor de warenproductie vereist is. Voor zover het constant kapitaal vervat is in de warenproductie, is niet zijn ruilwaarde, maar enkel zijn gebruikswaarde van belang. Hoeveel arbeid het vlas in een spinnerij kan absorberen, hangt niet af van zijn waarde, maar van zijn hoeveelheid, indien de graad van de arbeidsproductiviteit, d.w.z. het niveau van de technische ontwikkeling gegeven is. Op gelijkaardige wijze hangt de hulp, die een machine bv. aan drie arbeiders levert, niet af van zijn waarde, maar van zijn gebruikswaarde als machine. Op één niveau van de technische ontwikkeling kan een slechte machine duur zijn, op een andere niveau kan een goede machine goedkoop zijn.

De gestegen winst die de kapitalist verkrijgt doordat bv. katoen en spinmachinerie goedkoper geworden zijn, is het resultaat van de gestegen arbeidsproductiviteit, weliswaar niet in de spinnerij, maar wel in de machine- en katoenbouw. Om een gegeven hoeveelheid arbeid te concretiseren, dus een gegeven hoeveelheid meerarbeid toe te eigenen, is een kleinere investering in de arbeidsvoorwaarden vereist. Het vermindert de vereiste kosten om deze bepaalde hoeveelheid meerarbeid toe te eigenen.

Er werd reeds gesproken over de besparing die voortvloeit uit het gemeenschappelijke gebruik van de productiemiddelen door alle arbeiders – de maatschappelijk samenwerkende arbeiders – in het productieproces. Andere besparingen in de investering van constant kapitaal die voortvloeien uit de verkorting van de circulatietijd (waar ontwikkeling van de communicatiemiddelen een wezenlijk materieel moment is) zullen verderop nog onderzocht worden. Maar hier zal meteen nog de besparing in rekening gebracht worden, die volgt uit de voortdurende verbetering van de machinerie, namelijk 1. de verbetering van zijn materiaal, bv. ijzer in plaats van hout; 2 het goedkoper worden van de machinerie door verbetering in alle opzichten van de machinefabricatie; zodat, hoewel de waarde van het vaste deel van het constant kapitaal voortdurend toeneemt met de ontwikkeling van de arbeid op grotere schaal, het verreweg niet in dezelfde mate groeit;[12] 3. de speciale verbeteringen, die de reeds bestaande machinerie in staat stellen, goedkoper en efficiënter te werken, bv. verbetering van de stoomketel enz., waarover later nog iets in het bijzonder; 4. de vermindering van het afval door betere machinerie.

Alles wat de slijtage van de machinerie en in het algemeen het vast kapitaal voor een gegeven productieperiode vermindert, maakt de afzonderlijke waar niet alleen goedkoper, aangezien elke afzonderlijke waar haar eigen evenredige deel van de slijtage reproduceert in haar prijs, maar het vermindert de evenredige kapitaalinvestering voor deze periode. De rekeningen van reparatiewerkzaamheden en dergelijke worden, in de mate waarin ze nodig worden, bijgeteld bij de originele kosten van de machines. Vermindering van die kosten, tengevolge van de grote duurzaamheid van de machinerie, vermindert pro tanto de prijs.

Voor alle besparingen van deze aard geldt grotendeels weer dat ze enkel mogelijk zijn voor de samenwerkende arbeiders en dat ze vaak pas kunnen worden verwezenlijkt bij arbeid op nog grotere schaal, dat ze in het directe productieproces dus een nog grotere samenwerking van arbeiders vereist.

Maar anderzijds verschijnt de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in één bedrijfstak – bv. in de productie van ijzer, kolen, machines, in de architectuur enz., die voor een deel weer kan samenhangen met de vooruitgang op het gebied van de intellectuele productie, met name de natuurwetenschap en diens toepassing – hier als voorwaarde voor de vermindering van de waarde en daarmee de kosten en productiemiddelen in andere industrietakken, bv. de textielindustrie of de akkerbouw. Dit is vanzelfsprekend, aangezien de waar, die als product voortvloeit uit één industrietak, opnieuw als productiemiddel binnentreedt in de andere. Hun hogere of lagere prijs hangt af van de productiviteit van de arbeid in de bedrijfstak, waar ze als product uit voortvloeit, en is niet alleen tezelfdertijd voorwaarde voor het goedkoper worden van de waren, die voortvloeien uit de productie waar ze als productiemiddel in binnentreedt, maar ook voor de waardevermindering van het constant kapitaal, waarvan ze hier een element wordt, en dus voor de verhoging van de winstvoet.

Het karakteristieke van dit soort besparingen op het constant kapitaal, die voortvloeien uit de verdere ontwikkeling van de industrie, is, dat het stijgen van de winstvoet in één industrietak hier toegeschreven wordt aan de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in een andere industrietak. Wat de kapitalisten hier ten goede komt, is opnieuw een winst, die het product is van de maatschappelijke arbeid, zij het dan niet het product van de direct door hem zelf uitgebuite arbeider. Elke ontwikkeling van de productie kan in laatste instantie steeds worden teruggebracht tot het maatschappelijk karakter van de in werking gezette arbeid; op de arbeidsdeling binnen de maatschappij; op de ontwikkeling van de denkarbeid, met name de natuurwetenschap. Wat de kapitalist hier benut, zijn de voordelen van het gehele systeem van de maatschappelijke arbeidsdeling. Het is de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in een externe afdeling, in de afdeling die hem productiemiddelen aanlevert, waardoor hier de waarde van het door de kapitalisten aangewende constant kapitaal relatief verlaagd wordt en dus de winstvoet verhoogd wordt.

Een andere stijging van de winstvoet ontstaat niet uit de besparing op arbeid, waardoor het constant kapitaal wordt geproduceerd, maar uit de besparing op het gebruik van het constant kapitaal zelf. Door de concentratie van de arbeiders en door hun samenwerking op grote schaal wordt enerzijds constant kapitaal bespaard. Dezelfde gebouwen, verwarmings- en verlichtingsinstallaties enz., kosten voor grote productieniveaus relatief minder dan voor kleine productieniveaus. Hetzelfde geldt voor de kracht- en arbeidsmachinerie. Hoewel hun waarde absoluut stijgt, daalt het relatief in verhouding tot de toenemende uitbreiding van de productie en tot de grootte van het variabel kapitaal of de omvang van de arbeidskracht die in beweging gezet wordt. De besparing, die een kapitaal in zijn eigen bedrijfstak realiseert, bestaat eerst en vooral uit besparing op arbeid, d.w.z. uit afname van de betaalde arbeid van zijn eigen arbeiders; de zonet vermelde besparing bestaat echter uit het bewerkstelligen van een zo groot mogelijke toe-eigening van vreemde onbetaalde arbeid op een zo economisch mogelijke manier, d.w.z. op de gegeven productieschaal met zo weinig mogelijk kosten. Voor zover deze besparing niet berust op de reeds vermelde uitbuiting van de productiviteit van de maatschappelijke arbeid die aangewend wordt in de productie van het constant kapitaal, maar op het economisch gebruik van het constant kapitaal zelf, ontstaat ze ofwel direct uit de samenwerking en de maatschappelijke vorm van de arbeid binnen de bepaalde bedrijfstak zelf ofwel uit de productie van de machinerie enz. op een niveau, waarin hun waarde niet in dezelfde mate stijgt als hun gebruikswaarde.

Hier moeten twee punten in de gaten gehouden worden: indien de waarde van c = 0 is, dan is w’ = m’, en is de winstvoet maximaal. Ten tweede echter: wat het belangrijkste is voor de onmiddellijke uitbuiting van de arbeid zelf, is in geen geval de waarde van het aangewende uitbuitingsmiddel, hetzij van het vaste kapitaal, hetzij van de grond- en hulpstoffen. Voor zover deze dienen voor de uitbuiting van arbeid, als medium, waarin of waardoor die arbeid en bijgevolg ook de meerarbeid wordt gematerialiseerd, maakt voor de ruilwaarde van de machines, de gebouwen, de grondstoffen enz. helemaal niets uit. Waar het uitsluitend op aankomt, is enerzijds omvang, die technisch vereist is voor de koppeling met een bepaalde hoeveelheid levende arbeid, anderzijds doelmatigheid, dus niet enkel degelijke machines, maar ook degelijke grond- en hulpstoffen. De winstvoet hangt ten dele af van de deugdelijkheid van de grondstoffen. Degelijk materiaal geeft weinig afval; er is dus minder grondstof nodig voor het absorberen van dezelfde hoeveelheid arbeid. Verder ondervindt de arbeidsmachine minder weerstand. Dit heeft voor een deel zelfs effect op de meerwaarde en meerwaardevoet. De arbeider heeft bij slechte grondstoffen meer tijd nodig om dezelfde hoeveelheid te verwerken; bij een gelijk blijvend loon veroorzaakt dit een vermindering van de meerarbeid. Dit heeft verder een zeer groot effect op de reproductie en accumulatie van het kapitaal, die meer afhangt van de productiviteit dan van de hoeveelheid aangewende arbeid, zoals werd aangetoond in boek 1, p. 465 e.v.

Het fanatisme van de kapitalisten voor het besparen op productiemiddelen is daarom begrijpelijk. Dat men niets laat verkommeren of verkwisten, dat de productiemiddelen alleen verbruikt worden op de manier die vereist is door de productie zelf, hangt deels af van de gehoorzaamheid en vorming van de arbeiders, deels van de discipline die de kapitalist oplegt aan de samenwerkende arbeiders en die overbodig wordt in een maatschappijtoestand waar de arbeiders voor eigen rekening werken, zoals het nu reeds bij stukloon bijna totaal overbodig is geworden. Dit fanatisme uit zich omgekeerd ook in het vervalsen van de productie-elementen, dat een hoofdmiddel is, om de waarde van het constant kapitaal in verhouding tot het variabel kapitaal te doen dalen en zo de winstvoet te verhogen; waarbij de verkoop van deze productie-elementen boven hun waarde, voor zover deze waarde opnieuw in het product verschijnt, een bijkomend belangrijk element van de bedriegerij uitmaakt. Dit moment speelt met name een beslissende rol in de Duitse industrie, waarvan het grondbeginsel is: het kan de mensen slechts bevallen indien we hen eerst goede samples sturen, gevolgd door slechte waar. Niettemin gaan we hier niet verder in op deze fenomenen die eigen zijn aan de concurrentie.

Hier valt op te merken dat deze stijging van de winstvoet – veroorzaakt door vermindering van de waarde en dus de prijs van het constant kapitaal – helemaal niet afhangt van het feit of de industrietak waarin ze plaatsvindt, luxeproducten, consumptieartikelen voor de arbeiders of productiemiddelen in het algemeen, voortbrengt. Dit zou enkel van belang zijn, voor zover het de meerwaardevoet betreft, die wezenlijk afhangt van de waarde van de arbeidskracht, d.w.z. van de waarde van de noodzakelijke levensmiddelen van de arbeiders. Hier zijn de meerwaarde en de meerwaardevoet echter als gegeven verondersteld. Hoe de meerwaarde zich verhoudt tot het totale kapitaal – en dit bepaalt de winstvoet – hangt onder deze omstandigheden uitsluitend af van de waarde van het constant kapitaal en op geen enkele wijze van de gebruikswaarde van de elementen, waaruit het bestaat.

Het relatief goedkoper worden van de productiemiddelen sluit natuurlijk niet uit, dat hun absolute totale waarde toeneemt; want de absolute omvang, waarin ze worden aangewend, neemt spectaculair toe met de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit en de toenemende productieschaal die daarmee gepaard gaat. De besparing in het gebruik van het constant kapitaal, vanuit welk standpunt ze ook wordt bekeken, is voor een deel uitsluitend het resultaat van het feit dat de productiemiddelen fungeren en verbruikt worden als gemeenschappelijk productiemiddel van de samenwerkende arbeiders, zodat deze besparing zelf verschijnt als een product van het maatschappelijke karakter van de directe productieve arbeid; maar voor een deel is ze het resultaat van de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in de sectoren, die de productiemiddelen voor het kapitaal aanleveren, zodat – indien de totale arbeid wordt bekeken tegenover het totale kapitaal en niet enkel de door kapitalist X aangewende arbeiders tegenover deze kapitalist X – deze besparing zich weer ontpopt tot product van de ontwikkeling van de productiekracht van de maatschappelijke arbeid met als enig verschil dat kapitalist X niet enkel voordeel haalt uit de arbeidsproductiviteit van zijn eigen werkplaats, maar ook uit die van werkplaatsen van derden. Nochtans zien de kapitalisten de besparing op het constant kapitaal als een voorwaarde die volkomen los staat van de arbeiders, waar de arbeider helemaal niets mee te maken heeft; terwijl het voor de kapitalisten steeds zeer duidelijk is dat de arbeider daar wel iets mee te maken heeft, of de kapitalist nu veel of weinig arbeid voor hetzelfde geld koopt (want zo verschijnt in zijn bewustzijn de transactie tussen kapitalist en arbeider). Deze besparing in het gebruik van productiemiddelen, deze methode om een bepaald resultaat te bereiken met de minste uitgaven verschijnt in nog veel hogere mate dan bij de andere krachten die aanwezig zijn in de arbeid, als een kracht die inherent is aan het kapitaal en als een methode die kenmerkend en karakteriserend is voor de kapitalistische productiewijze.

Deze voorstellingswijze is minder bevreemdend dan de feiten laten uitschijnen, omdat de kapitaalverhouding in feite haar interne samenhang verbergt door de totale gelijkvormigheid, de uiterlijkheid en de vervreemding van de arbeider van de voorwaarden voor de realisering van zijn eigen arbeid.

Ten eerste: de productiemiddelen waaruit het constant kapitaal bestaat, representeren slechts het geld van de kapitalist (zoals volgens Linguet het lichaam van Romeinse schuldenaars het geld van zijn schuldeisers voorstelde) en staan alleen tot hem in die verhouding, terwijl de arbeider de productiemiddelen, voor zover hij in het werkelijke productieproces ermee in aanraking komt, enkel beschouwt als gebruikswaarden van de productie, arbeidsmiddelen en arbeidsmateriaal. Het stijgen of dalen van deze waarde beïnvloedt zijn verhouding tot de kapitalist net zo min als het feit of hij werkt met koper of met ijzer. Maar de kapitalist zal de zaak liever anders bekijken, van zodra de waarde van de productiemiddelen stijgt en daardoor de winstvoet daalt, zoals we later zullen zien.

Ten tweede: voor zover deze productiemiddelen in het kapitalistisch productieproces tegelijk uitbuitingsmiddelen van de arbeid zijn, zal de relatieve prijs van deze uitbuitingsmiddelen de arbeider net zomin een zorg wezen als het een paard wat kan schelen of het met een duur of goedkoop bit en gareel wordt geleid.

Tenslotte, zoals eerder werd aangetoond, verhoudt de arbeider zich in feite tot het maatschappelijk karakter van zijn arbeid, tot diens combinatie met de arbeid van anderen voor een gemeenschappelijk doel, als tot een externe macht; de voorwaarden voor de realisering van deze combinatie zijn voor hem vreemd eigendom en diens verspilling maakt hem niets uit, ware hij niet gedwongen er op te besparen. Dit is totaal anders in de fabrieken die eigendom zijn van de arbeiders zelf, bv. in Rochdale.

Voor zover de arbeidsproductiviteit in de ene bedrijfstak zich in een andere bedrijfstak uit als het goedkoper worden en verbeteren van de productiemiddelen en daarmee de winstvoet helpt verhogen, moet dus amper gemeld worden dat deze algemene samenhang van de maatschappelijke arbeid optreedt als iets dat voor de arbeiders volstrekt vreemd is, iets dat in feite enkel de kapitalisten aangaat, voor zover enkel hij deze productiemiddelen koopt en zich toe-eigent. Dat hij het product van de arbeiders uit een externe bedrijfstak koopt met het product van de arbeiders en daarbij slechts over het product van vreemde arbeiders beschikt in zoverre hij zich het product van zijn eigen arbeiders gratis heeft toegeëigend, is een samenhang die door het circulatieproces enz. gelukkig verborgen is.

Aangezien de productie zich doorgaans aanvankelijk ontwikkelt in de kapitalistische vorm, komt hier enerzijds nog het winstbejag bij en anderzijds de concurrentie, die een zo goedkoop mogelijke productie van de waren afdwingt en deze besparing in het gebruik van het constant kapitaal doet overkomen als eigen aan de kapitalistische productiewijze en dus als functie van de kapitalisten.

Net zoals de kapitalistische productiewijze aan de ene kant leidt tot de ontwikkeling van de productiekrachten van de maatschappelijke arbeid, leidt ze aan de andere kant tot besparing in het gebruik van constant kapitaal.

Het blijft echter niet bij de vervreemding en onverschilligheid tussen de arbeider, de drager van de levende arbeid enerzijds, en het economisch, d.w.z. rationeel en spaarzaam gebruik van zijn arbeidsvoorwaarden anderzijds. Overeenkomstig hun tegensprekende, tegengestelde aard blijft de kapitalistische productiewijze de verspilling aan levens en de gezondheid van de arbeiders en de daling van hun existentiële voorwaarden zelf te catalogeren als besparing in het gebruik van constant kapitaal en dus als middelen om de winstvoet te verhogen.

Aangezien de arbeider het grootste deel van zijn leven spendeert in het productieproces, zijn de voorwaarden van het productieproces voor het grootste deel voorwaarden van zijn actieve levensproces, zijn levensvoorwaarden, en de besparing in deze levensvoorwaarden is een methode om de winstvoet te verhogen; net zoals we reeds eerder zagen, dat het overwerk, de verandering van de arbeiders in werkvee, een methode is om de zelfverwezenlijking van het kapitaal, de productie van de meerwaarde te versnellen. Deze besparing leidt tot krappe, overvolle en ongezonde ruimtes met arbeiders, wat in kapitalistisch jargon besparing op gebouwen wordt genoemd; bijeen proppen van gevaarlijke machines in dezelfde ruimte en het achterwege laten van beschermingsmiddelen tegen dat gevaar; verwaarlozen van voorzorgsmaatregelen in productieprocessen, die van nature ongezond zijn of die zoals bij mijnen direct gerelateerd zijn aan gevaar enz. Om nog maar te zwijgen over de afwezigheid van allerlei installaties, om het productieproces voor de arbeider menselijker, aangenamer of zelfs maar draagbaar te maken. Dit zou vanuit kapitalistisch standpunt een totaal nutteloze en zinloze verspilling zijn. De kapitalistische productie is in het algemeen, met alle hebzucht, volstrekt verspillend met menselijk materiaal, net zoals ze anderzijds, dankzij de methode van de distributie van haar producten via de handel en haar concurrentievorm, zeer verspillend omgaat met de materiële middelen, en aan de ene kant voor de maatschappij verliest, wat ze aan de andere kant voor de individuele kapitalist wint.

Zoals het kapitaal de tendens heeft om het direct gebruik van de levende arbeid te reduceren tot noodzakelijke arbeid en de noodzakelijke arbeid voor de fabricage van een product steeds te verminderen door uitbuiting van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit, dus zoveel mogelijk te besparen op de direct aangewende levende arbeid, zo heeft het ook de tendens, deze tot haar noodzakelijke grootte herleidde arbeid onder de meest economische voorwaarden aan te wenden, d.w.z. de waarde van het aangewend constant kapitaal te reduceren tot zijn uiterste minimum. Indien de waarde van de waren bepaald wordt door haar noodzakelijke arbeidstijd, en niet door haar feitelijke arbeidstijd, dan is het net het kapitaal dat aan de basis van deze bepaling ligt en tegelijk voortdurend de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd voor de productie van een waar verkort. De prijs van de waar wordt daardoor tot zijn minimum herleid, doordat ieder deel van de vereiste arbeid voor diens productie tot zijn minimum wordt gereduceerd.

Bij de besparing op het gebruik van constant kapitaal moet men het volgende onderscheiden. Neemt de hoeveelheid en dus de waardesom van het aangewende kapitaal toe, dan is dit in eerste instantie slechts een concentratie van meer kapitaal in één hand. Maar het is net deze grotere, door één hand aangewende hoeveelheid – die meestal ook overeenstemt met een absoluut grotere, maar relatief kleinere hoeveelheid aangewende arbeid – die een besparing van constant kapitaal mogelijk maakt. Vanuit het standpunt van de individuele kapitalist neemt de grootte van de noodzakelijke kapitaalinvestering toe, in het bijzonder bij het vast kapitaal; maar wat betreft de hoeveelheid verwerkt materiaal en de uitgebuite arbeid neemt haar waarde relatief af.

Dit moet nu in het kort worden aangetoond door afzonderlijke voorbeelden. We beginnen met het laatste, de besparing op de productievoorwaarden, voor zover zij tegelijk optreden als bestaans- en levensvoorwaarden van de arbeiders.

2. Besparing op de arbeidsvoorwaarden ten koste van de arbeider
Kolenmijnen. Verwaarlozing van de meest noodzakelijke uitgaven

“Bij de concurrentie, die onder de bezitters van kolenmijnen ... heerst, worden niet meer investeringen gedaan dan nodig, om de voor de hand liggende fysische problemen te overwinnen; en bij de concurrentie onder de mijnarbeiders, die gewoonlijk talrijker zijn dan noodzakelijk, worden deze grote gevaren en schadelijke invloeden gelukkig doorgerekend in hun loon, dat slechts een beetje hoger ligt dan dat van hun naaste dagloners, aangezien ze bij het werk in de mijn ook kunnen rekenen op de hulp van hun kinderen. Deze dubbele concurrentie is meer dan voldoende ... om er voor te zorgen dat een groot deel van de mijnen wordt ontgonnen d.m.v. de meest inefficiënte drainage en ventilatie; vaak met slecht gebouwde schachten, slechte relingen, onbekwame machinisten, met slecht gemaakte en slecht gegraven mijngangen en transportroutes; en dit veroorzaakt een vernietiging van leven, ledematen en gezondheid, waarvan de statistiek een ontstellend beeld zal schetsen.” (First Report on Children’s Employment in Mines and Collieries etc., 21 april 1829, p. 102.)

In de Engelse kolenmijnen lieten rond 1860 wekelijks gemiddeld 15 mensen het leven. Na het rapport over Coal Mines Accidents (6 februari 1862) lieten in 10 jaar tijd (tussen 1852 en 1861) in totaal 8.466 mensen het leven. Dit aantal is echter veel te laag, zoals het rapport zelf zegt, aangezien in de eerste jaren, toen de inspecteurs pas voor het eerst werden ingezet en hun wijken veel te groot waren, een enorme hoeveelheid ongelukken en dodelijke incidenten helemaal niet werden gemeld. Het feit dat het aantal ongevallen sterk afgenomen is sinds de invoering van de inspectie, ondanks de nog zeer grote slachting, het ontoereikend aantal inspecteurs en hun geringe macht, toont de natuurlijke tendens van de kapitalistische uitbuiting. – Deze mensenoffers zijn grotendeels te wijten aan de smerige schraperigheid van de mijneigenaren, die bv. vaak slechts één schacht lieten graven, zodat er niet alleen geen ventilatie was, maar er ook geen uitweg mogelijk was, zodra die ene schacht verstopt raakte.

Indien we de kapitalistische productie bekijken in haar bijzonderheden en afzien van het circulatieproces en het woekeren van de concurrentie, dan gaat ze uiterst spaarzaam om met de gerealiseerde, in waren gematerialiseerde arbeid. Maar ze is veel meer dan iedere andere productiewijze een verspiller van mensen, van levende arbeid, niet alleen een verspiller van vlees en bloed, maar ook van zenuwen en hersens. In feite is het enkel door de geweldige verspilling van de individuele ontwikkeling, dat de ontwikkeling van de mensheid wordt verzekerd en doorgedrukt in een periode van de geschiedenis, direct voorafgaand aan het bewuste herstel van de menselijke maatschappij. Aangezien de hele besparing, waarvan hier sprake is, ontstaat uit het maatschappelijke karakter van de arbeid, is het in feite net dit onmiddellijke maatschappelijke karakter van de arbeid, dat deze verspilling van leven en gezondheid van de arbeiders voortbrengt. Karakteristiek in dit opzicht is de vraag die reeds door fabrieksinspecteur R. Baker werd opgeworpen:

“The whole question is one for serious consideration, in what way this sacrifice of infant life occasioned by congregational labour can be best averted?” [De hele kwestie komt neer op de overweging hoe we een halt kunnen toeroepen aan dit offer van kinderlevens, veroorzaakt door gezamenlijke arbeid] (Rep. Fact., Oct. 1863, p. 157.)

Fabrieken. Hiertoe behoort ook het nalaten van enige voorzorgsmaatregelen voor veiligheid, ontspanning en gezondheid van de arbeiders in de eigenlijke fabrieken. Een groot deel van de slachtofferbulletins, die de gewonden en doden van het industriële leger opsommen (zie de jaarlijkse fabrieksrapporten), komt hieruit voort. Net zoals het gebrek aan ruimte, ventilatie enz.

In oktober 1855 beklaagt Leonard Horner zich nog over het verzet van zeer veel fabrikanten tegen de wettelijke bepalingen betreffende beschermingsvoorzieningen aan horizontale assen, ondanks het feit dat het gevaar voortdurend wordt aangetoond door, vaak dodelijke, ongevallen en ondanks het feit dat de beschermingsmaatregelen niet duur zijn en evenmin de bedrijfsactiviteiten hinderen in welk opzicht dan ook. (Rep. Fact., Oct. 1855, p. 6.) In dit verzet tegen dergelijke en andere wettelijke bepalingen werden de fabrikanten oprecht ondersteund door de onbezoldigde vrederechters, die, meestal zelf fabrikanten of hun vrienden, over dergelijke gevallen moesten beslissen. Van welke aard de oordelen van deze heren waren, zei de opperrechter Campbell met betrekking tot één ervan, waartegen bij hem werd geappelleerd: “Dit is geen interpretatie van een parlementaire akte, maar simpelweg zijn afschaffing” (l.c. p. 11). – In hetzelfde rapport vertelt Horner, dat in veel fabrieken de machines in beweging worden gezet, zonder de arbeiders hierover op voorhand op de hoogte te brengen. Aangezien er ook steeds werk is aan stilstaande machines, zijn er altijd handen en vingers mee bezig en ontstaan er steeds ongevallen door het simpelweg negeren van een signaal (l.c. p. 44). De fabrikanten hadden indertijd een trade-union gevormd als verzet tegen de fabriekswetgeving, de zogenaamde National Association for the Amendment of the Factory Laws in Manchester, die in maart 1855 door middel van bijdragen van 2 sh. per paardenkracht een som van meer dan £50.000 opbracht, om daarmee de proceskosten van zijn leden tegen gerechtelijke klachten van de fabrieksinspecteurs te bekostigen en de processen te laten voeren door de vereniging. Het ging erom te bewijzen dat killing no murder is, indien het gebeurt ter ere van de winst. De fabrieksinspecteur voor Schotland, Sir John Kincaid, vertelt over een firma in Glasgow, dat zij met het oud ijzer in hun fabriek al hun machines voorzag van beschermingsmiddelen, wat haar £9 1 sh. kostte. Had ze zich aangesloten bij die vereniging, dan zou ze voor haar 110 paardenkracht een bijdrage van £11 hebben betaald, dus meer dan de hele beschermingsvoorzieningen haar had gekost. De National Association was echter in 1854 uitdrukkelijk gesticht om de wet te trotseren die dergelijke beschermingsvoorzieningen voorschreef. Gedurende de hele tijd van 1844-1854 hadden de fabrikanten er zich niet in het minst om bekommerd. Op instructie van Palmerston lieten de fabrieksinspecteurs de fabrikanten nu weten, dat ze vanaf heden de wet ernstig moesten nemen. Meteen stichtten de fabrikanten hun associatie, met als meest vooraanstaande leden velen die zelf vrederechter waren en die in deze hoedanigheid zelf de wet moesten toepassen. Toen de nieuwe minister van Binnenlandse Zaken, Sir George Grey, in april 1855 een bemiddelingsvoorstel deed, volgens welke de regering zich tevreden wou stellen met vrijwel louter nominale beschermingsinstallaties, wees de Associatie ook dit verontrust af. Bij verschillende processen zette de beroemde ingenieur William [1e oplage: Thomas] Fairbairn ... als deskundige ten gunste van de besparing en de geschonden vrijheid van het kapitaal zijn reputatie op het spel. De chef van de fabrieksinspectie, Leonard Horner, werd door de fabrikanten op alle mogelijke manieren vervolgd en belasterd.

De fabrikanten rustten echter niet, tot ze een oordeel van de Court of Queen’s Bench hadden verkregen, die verklaarde dat de wet van 1844 geen beschermende inrichtingen voorschreef bij horizontale assen die meer dan 7 voet boven de grond waren aangebracht, en uiteindelijk konden ze in 1856 dankzij de gluiperd Wilson-Patten – een van die vrome lieden wiens tot show opgevoerde religie zich steeds klaar hield de ridder van de geldzak van dienst te zijn met smerige arbeid – een act of Parlement doordrukken, waarmee ze onder de gegeven omstandigheden tevreden konden zijn. De wet ontzegde de arbeiders in feite van elke bijzondere bescherming en bij ongevallen als gevolg van machines verwees ze hen voor schadeloosstelling door naar de gewone rechtbanken (belachelijk gezien de Engelse gerechtskosten), terwijl het anderzijds voor de fabrikanten quasi onmogelijk was het proces te verliezen door een zeer ingenieuze clausule betreffende de voor te leggen expertise. Het gevolg was een snelle toename van ongevallen. In het half jaar van mei tot oktober 1858 alleen al constateerde inspecteur Baker een toename van ongevallen van 21 % tegenover het jaar ervoor. 36,7 % van alle ongevallen konden volgens hem worden vermeden. Weliswaar was het aantal ongevallen in 1858 en 1859 aanzienlijk verminderd tegenover 1845 en 1846, namelijk met 29 %, terwijl het aantal arbeiders in de aan de inspectie onderworpen industrietakken met 20 % was toegenomen. Maar hoe kwam dit? Voor zover het probleem tot nu toe (1865) verminderd is, is het hoofdzakelijk verminderd door de invoering van nieuwe machines, waarbij de beschermingsinstallaties al van meet af aan waren aangebracht en waarmee de fabrikant akkoord ging, omdat ze voor hem geen extra kosten betekenden. Ook was het enkele arbeiders gelukt voor hun verloren ledematen een grote gerechtelijke schadevergoeding te krijgen en deze uitspraak tot in de hoogste instanties bevestigd te zien. (Rep. Fact., 30 april 1861, p. 31, dito april 1862, p. 17.)

Tot zover de besparingen op de middelen ter bescherming van levens en ledematen van de arbeiders (waaronder vele kinderen) tegen de gevaren die direct voortvloeien uit het gebruik van machines.

Arbeid in doorgaans gesloten ruimten. – Het is bekend hoe zeer de besparing aan ruimte en dus aan gebouwen, de arbeiders in enge lokalen samendringt. Daarbij komt nog de besparing op ventilatiemiddelen. Samen met de langere arbeidstijd produceren beiden een grote toename van ziekten aan longen en luchtwegen, met als gevolg een toegenomen sterfte. De volgende voorbeelden werden overgenomen uit de rapporten over Public Health, 6th Rep. 1863; het rapport is samengesteld door Dr. John Simon, die we ondertussen reeds kennen uit ons eerste boek.

Het gebruik van de machines op grotere schaal, alsook de concentratie van de productiemiddelen en hun efficiënter gebruik wordt mogelijk gemaakt door de concentratie en samenwerking van arbeiders, zij het dan in gesloten ruimtes en onder omstandigheden, waarbij niet de gezondheid van de arbeiders, maar de vereenvoudigde fabricage van de producten, van doorslaggevend belang is. Het is deze massale concentratie in dezelfde werkplaats, die enerzijds de oorzaak is van de toenemende winsten voor de kapitalisten, maar anderzijds ook tegelijk de oorzaak van de verspilling van het leven en de gezondheid van de arbeiders, voor zover dit niet gecompenseerd wordt door de kortere duur van de arbeidstijd of door bijzondere voorzorgsmaatregelen.

Dr. Simon formuleert als regel, die hij bewijst door een grote hoeveelheid statistieken:

“In dezelfde mate waarin de bevolking van een streek wordt aangezet tot gemeenschappelijke arbeid in gesloten ruimten, stijgt ook de sterftegraad van dit district t.g.v. longziekten, bij verder dezelfde omstandigheden” (p. 23). De oorzaak is de slechte ventilatie. “En waarschijnlijk is er in heel Engeland geen enkele uitzondering op de regel, dat in ieder district met een grote industrie die bedreven wordt in gesloten ruimtes, waarbij de toegenomen sterfgevallen van deze arbeiders volstaan, om de statistiek van de sterfgevallen van het hele district met een overduidelijke meerderheid van longziekten bij te kleuren.” (p. 23)

Uit de statistiek voor het sterftecijfer met betrekking tot industrieën, die in gesloten ruimtes worden bedreven en die in 1860 en 1861 door de gezondheidsraad werden onderzocht, blijkt: terwijl in de Engelse landbouwdistricten het aantal overlijdens t.g.v. tuberculose en andere longziektes bij mannen tussen 15 en 55 jaar op 100 staat, bedraagt dit aantal voor een gelijk bevolkingsaantal aan mannen: in Coventry 163 dodelijke gevallen van tuberculose, in Blackburn en Skipton 167, in Congleton en Bradford 168, in Leicester 171, in Leek 182, in Macclesfield 184, in Bolton 190, in Nottingham 192 in Rochdale 193, in Derby 198, in Salford en Ashton-under-Lyne 203, in Leeds 218, in Preston 220 en in Manchester 263 (p. 24). De hierna volgende tabel geeft een nog treffender voorbeeld. Ze geeft de dodelijke gevallen door longziekten opgedeeld per geslacht voor de leeftijd van 15 tot 25 jaar en berekend per 100.000. In de uitgekozen districten werken de vrouwen uitsluitend in industrieën die bedreven worden in gesloten ruimtes, terwijl de mannen echter in alle mogelijke takken van arbeid worden tewerkgesteld.

In de regio’s van de zijde-industrie, waar meer mannen tewerkgesteld zijn in de fabriek, is ook hun sterftecijfer hoger. De sterftevoet aan tuberculose enz. bij beide geslachten onthult hier, zoals het vermeld staat in het rapport,

“de afschuwelijke (atrocious) sanitaire omstandigheden, waaronder een groot deel van onze zijde-industrie wordt bedreven.”

En dit is van dezelfde zijde-industrie, waarbij de fabrikanten, op basis van de uitzonderlijk gunstige gezondheidsomstandigheden van hun bedrijf, uitzonderlijk lange arbeidstijd eisten van de kinderen onder de 13 jaar en dit ook gedeeltelijk gedaan kregen. (boek 1, hoofdstuk 8, 6, pp. 210, 211).

DistrictHoofdindustrieDodelijke ongevallen van longziekten tussen 15 en 25 jaar, berekend per 100.000
MannenVrouwen
BerkhampsteadStrovlechten (vrouwen) 219578
Leighton BuzzardStrovlechten (vrouwen) 309554
Newport PagnellKantfabricatie (vrouwen)301617
TowchesterKantfabricatie (vrouwen) 239577
YeovilHandschoenmakers (meestal vrouwen)280409
LeekZijde-industrie (overwegend vrouwen)437856
CongletonZijde-industrie (overwegend vrouwen)566790
MacclesfieldZijde-industrie (overwegend vrouwen)593890
Gezonde landstreekAkkerbouw331333

“Geen van de tot dusver onderzochte industrieën heeft een slechter beeld opgeleverd dan het beeld dat Dr. Smith schetst van de kleermakerij ... De werkplaatsen, zegt hij, zijn zeer verschillend in sanitair opzicht; maar ze zijn bijna allemaal overvol, slecht geventileerd en qua gezondheid in grote mate ongunstig ... Dergelijke kamers zijn noodzakelijkerwijs al erg warm; wanneer echter het gas wordt aangestoken, zoals op dagen met mist en op winteravonden, stijgt de hitte naar 80 tot zelfs 90 graden” (Fahrenheit; 27-33° C) “en veroorzaakt druipend zweet en condensatie op de ruiten, zodat het water voortdurend naar beneden sijpelt of van de bovenverlichting afdruipt en de arbeiders gedwongen zijn enkele vensters open te houden, hoewel ze daardoor onvermijdelijk kou vatten. Over de toestand van de 16 belangrijkste werkplaatsen van het Westend van Londen geeft hij de volgende beschrijving: het grootste volume, die in deze slecht geventileerde kamers per arbeider aanwezig is, bedraagt 270 kubieke voet; de kleinste 105 kubieke voet, gemiddeld allemaal slechts 156 voet per man. In een werkplaats, waar een gang omheen loopt en die enkel een bovenlicht heeft, worden tussen de 92 en meer dan 100 lieden tewerkgesteld, dus een grote hoeveelheid gasvlammen ontstoken; er zijn geen toiletten in de buurt en de ruimte voorziet minder dan 150 kubieke voet per man. In een andere werkplaats, die men hoogstens een hondenhok in een van boven verlichte binnenplaats kan noemen, en enkel geventileerd kan worden door een klein dakvenster, werken 5 of 6 lieden in een ruimte van 112 kubieke voet per man.” En “in deze beruchte (atrocious) werkplaatsen, die Dr. Smith beschrijft, werken de kleermakers gewoonlijk 12-13 uur per dag en op sommige momenten wordt de arbeidstijd zelfs verlengt tot 15-16 uur” (pp. 25, 26, 28).

Aantal tewerkgestelde liedenIndustriële doelen en lokaliteitSterftevoet per 100.000 in de leeftijd van
15-3535-4545-55
958.265Akkerbouw, Engeland en Wales 7438051.145
22.301 mannen enkleermakers, Londen9581.2622.093
12.377 vrouwen
13.803Letterzetters en drukkers, Londen 8941.747 2.367

(p. 30.) Hier valt op te merken, en dit werd in feite reeds opgemerkt door John Simon, chef van de medische afdeling waarvan het rapport uitgaat, dat voor de leeftijd van 25-35 jaar de sterftecijfers van de kleermakers, letterzetters en drukkers in Londen te laag werd ingeschat, omdat in beide bedrijfstakken de meesters van Londen een groot aantal jonge mensen (waarschijnlijk tot 30 jaar) van het platteland krijgen als leerlingen en “improvers” [“volontairs”], d.w.z. om verder op te leiden. Ze verhogen het aantal tewerkgestelden, waarop de industriële sterftevoeten voor Londen moeten worden berekend; maar ze dragen in ongelijke verhouding bij aan het aantal dodelijke ongevallen in Londen, omdat hun verblijf daar slechts tijdelijk is; worden ze ziek gedurende deze tijd, dan gaan ze terug naar huis, en indien ze daar op het platteland sterven wordt het dodelijk ongeval dan ook daar ingeschreven. Deze omstandigheid treft nog meer de jongere leeftijdscategorieën en maakt de sterftegraad in Londen voor deze categorieën volledig waardeloos als maatstaf voor de industriële gezondheidsrisico’s (p. 30).

Met de letterzetters gaat het er net zo aan toe als bij de kleermakers. Naast gebrek aan ventilatie, verderfelijke lucht enz. komt er ook nog nachtarbeid bij. Hun gebruikelijke arbeidstijd bedraagt 12 tot 13 uur, vaak 15 tot 16.

“Grote hitte en benauwde lucht, van zodra het gas wordt aangestoken ... Het komt niet zelden voor dat damp van een gieterij of stank van machines of zinkputten uit de kelders opstijgen en de kwellingen op de bovenverdiepingen verergeren. De verhitte lucht van de onderste ruimten verhit de bovenste alleen al door verwarming van de bodem, en indien de ruimtes klein zijn en het gasverbruik groot, is dit een groot probleem. Het is nog erger wanneer de stoomketels in de onderste kamers staan en het hele huis met ongewenste hitte vullen ... In het algemeen kan gezegd worden dat de ventilatie ronduit gebrekkig is en totaal onvoldoende om de hitte en verbrandingsgassen na zonsondergang af te voeren, en dat in veel werkplaatsen, vooral daar waar vroeger woonhuizen stonden, de toestand zeer erbarmelijk is.” “In sommige werkplaatsen, vooral voor weekbladen, waar ook jongens van 12 tot 16 jaar tewerkgesteld worden, wordt gedurende twee dagen en één nacht bijna ononderbroken gewerkt; terwijl de arbeiders in andere zetterijen, die zich toespitsen op de aanpak van “dringende” arbeid, ook op zondag geen rust krijgen en hun werkdagen 7 in plaats van 6 per week bedragen.” (pp. 26, 28.)

Het overwerk van de modistes (milliners and dressmakers) kwam reeds aan bod in boek 1, hoofdstuk 8, 3, p. 177. Hun werklokalen werden in dat rapport beschreven door Dr. Ord. Zelfs indien het gedurende de dag beter is, zijn ze gedurende het uur waarop gas wordt gestookt, oververhit, muffig (foul) en ongezond. Van 34 werkplaatsen van de betere soort, noteerde Dr. Ord het gemiddelde aantal kubieke voet ruimte voor elke arbeidster:

“In 4 gevallen meer dan 500; in 4 andere 400-500; in 5 [andere 300-400; in 5 andere 250-300; in 7 andere] 200-250; in 4 150-200; en ten slotte in 9 slechts 100-150. Zelfs de beste van die gevallen zijn amper voldoende voor langdurige arbeid, tenzij het lokaal volledig geventileerd is ... Zelfs met goede ventilatie worden de werkplaatsen na het vallen van de duisternis zeer warm en bedompt vanwege de vele vereiste gaslichten.”

En hier is de opmerking van Dr. Ord over een door hem bezochte kleinere werkplaats, die geleid werd door een tussenpersoon (middleman):

“Een kamer van 1.280 kubieke voet met daarin 14 personen, dus 91,5 kubieke voet voor elk van hen. De arbeidsters zagen er hier afgemat en verkommerd uit. Hun loon was naar verluidt 7-15 sh. per week, met daarboven hun thee ... werkuren van 8 tot 8. De kleine kamer, waarin deze 14 personen geconcentreerd waren, was slecht geventileerd. Er waren twee ramen, die konden worden geopend en een kachel, die echter verstopt was; bijzondere ventilatievoorzieningen van één of andere aard waren er niet.” (p. 27)

Wat betreft het overwerk van de modistes merkt hetzelfde rapport op:

“Het overwerk van jonge vrouwen in fashionable modezaken vindt vooral plaats gedurende ongeveer 4 maanden van het jaar, maar dan in een monsterlijke hoeveelheid, die op vele momenten voor een korte tijd de verbazing en weerzin van het publiek heeft opgeroepen; maar tijdens deze maanden werd in de werkplaats in de regel gedurende de volle 14 uur per dag gewerkt, en bij een piek van spoedopdrachten gedurende gehele dagen 17-18 uur. Tijdens andere jaargetijden wordt in de werkplaats wellicht 10-14 uur gewerkt; zij die thuis werken, zijn regelmatig 12 of 13 uur aan het werk. In de confectie van damesmantels, kragen, hemden enz., inclusief het werk met naaimachines, worden minder uren doorgebracht in de gemeenschappelijke werkplaats, meestal niet meer dan 10-12; maar, zegt Dr. Ord, de regelmatige arbeidsuren zijn in sommige huizen op bepaalde momenten onderhevig aan een aanzienlijke verlenging door extra betaalde overuren, en in andere huizen wordt werk mee naar huis genomen, om na de normale arbeidstijd te worden afgewerkt: we kunnen er nog aan toevoegen dat zowel de ene als de andere soort van overwerk veelal dwangmatig is.” (p. 28)

In een noot met betrekking tot deze pagina merkt John Simon op:

“De heer Radcliffe, de secretaris van de Epidemiological Society, die heel regelmatig de gezondheid van kledingmaaksters van de eerste bedrijfspanden kon onderzoeken, vond op elke 20 meisjes, die van zichzelf zeiden dat zij “zich prima” voelen, dat er slechts één gezond is; de anderen toonden verschillende gradaties van verlies aan fysieke kracht, nervositeit en talrijke daaruit voortvloeiende functionele stoornissen. Als reden geeft hij aan: in eerste instantie de vele arbeidsuren, die hij, zelfs in het rustige jaargetijde, op minstens 12 uur per dag schat; en ten tweede de overbevolking en slechte ventilatie van de werkplaatsen, de door gasbranders vergiftigde lucht, onvoldoende of slechte voeding en gebrek aan zorg voor het eigen comfort.”

De conclusie, waartoe het hoofd van de Engelse instantie voor de gezondheid komt is, dat

“het voor de arbeidster praktisch onmogelijk is om datgene te verkrijgen wat theoretisch hun eerste gezondheidsrecht is: het recht dat de patroon haar op zijn eigen kosten zou afhouden van alle onnodige situaties die de gezondheid schaden; en dat, terwijl de arbeiders zelf feitelijk niet in staat zijn, deze sanitaire gerechtigheid voor zichzelf af te dwingen, ze net zomin, ondanks het veronderstelde voornemen van de wetgever, één of andere heilzame ondersteuning kunnen verwachten van beambten, die de Nuisances Removal Acts [wetten aangaande gezondheidsmaatregelen] moeten voeren.” (p. 29) – “Zonder twijfel zal het enkele kleine technische problemen opleveren om de precieze grenzen te bepalen, vanaf waar de werkgevers aan de regulering zullen worden onderworpen. Maar ... in principe is het recht op bescherming van gezondheid universeel. En in het belang van myriaden van arbeiders en arbeidsters, wiens leven nu nodeloos wordt verkommerd en verkort door het oneindige fysieke lijden, die hun loutere tewerkstelling voortbrengt, durf ik de hoop uit te spreken dat de sanitaire voorwaarden van de arbeid net zo universeel onder een toepasselijke wettelijke bescherming worden geplaatst; tenminste toch voor zover de actieve ventilatie in alle gesloten werkruimten functioneert en dat in iedere tak van arbeid, die bij voorbaat ongezond is, de specifieke gezondheid schadende effecten zoveel mogelijk wordt ingeperkt.” (p. 31.)

3. Besparing op energieproductie, energietransmissie en bouwwerken

In zijn rapport van oktober 1852 citeert L. Horner een brief van de beroemde ingenieur James Nasmyth uit Patricroft, uitvinder van de stoomhamer, waarin o.a. staat:

“Het publiek is niet goed op de hoogte van de enorme toename van de drijfkracht, dat dergelijke veranderingen in het systeem en verbeteringen” (aan stoommachines) “veroorzaken, zoals diegene, waarover ik spreek. De machinekracht van onze streek” (Lancashire) “is reeds gedurende bijna 40 jaar in de ban van een vreselijke traditie vol vooroordelen, maar nu zijn we gelukkig geëmancipeerd. Gedurende de laatste 15 jaar, maar vooral in de loop van de laatste 4 jaar” (dus sinds 1848) “hebben enkele zeer belangrijke veranderingen plaatsgevonden in de werking van de condenserende stoommachines ... Het gevolg was ... dat dezelfde machines een veel grotere hoeveelheid arbeid leverden en dat bovendien bij een veel lager geworden kolenverbruik ... Gedurende zeer vele jaren sinds de invoering van de stoomkracht in de fabrieken van deze regio was de snelheid, waarmee men condenserende stoommachines dacht te moeten [laten] werken, bijvoorbeeld 220 voet pistonslag per minuut; d.w.z. een machine met 5 voet zuigerslag werd volgens de voorschriften al beperkt tot 22 omwentelingen van de krukas. Het was ongehoord de machine sneller te laten draaien; en aangezien alle werktuigen waren aangepast aan deze snelheid van 220 voet zuigerbeweging per minuut, overheerste deze langzame en zinloos lage snelheid het hele bedrijf gedurende vele jaren. Maar uiteindelijk werd een grotere snelheid geprobeerd, hetzij door het toevallig negeren van de voorschriften, hetzij door moedwillig optreden van een of andere dappere vernieuwer. Aangezien het resultaat zeer gunstig was, werd het voorbeeld door anderen gevolgd; men liet, zo zei men, de teugels van de machine los en veranderde de hoofdraderen van de transmissie zodanig, dat de stoommachine per minuut 300 voet en meer kon halen, terwijl de machinerie op de oude snelheid werd gehouden ... Deze versnelling van de stoommachine is nu vrijwel algemeen, omdat bleek dat niet alleen meer bruikbare kracht werd gewonnen uit dezelfde machine, maar ook dat de beweging veel regelmatiger was als gevolg van de grotere momenten van het vliegwiel. Bij gelijk blijvende stoomdruk en gelijk blijvend vacuüm in de condensator verkreeg men meer kracht door een simpele versnelling van de zuigerslagen. Kunnen we bv. een stoommachine, die bij 200 voet per minuut 40 paardenkrachten levert, door een juiste aanpassing zover krijgen dat ze, bij gelijke stoomdruk en vacuüm, 400 voet per minuut levert, dan zullen we over precies tweemaal zoveel kracht beschikken; en aangezien stoomdruk en vacuüm in beide gevallen dezelfde zijn, wordt de inspanning van de afzonderlijke machinedelen en daardoor het gevaar van “ongevallen” met de toegenomen snelheid niet wezenlijk verhoogd. Het enige verschil is, dat we meer of evenveel stoom consumeren in verhouding tot de versnelde zuigerbeweging; en verder treedt er een iets snellere slijtage op van de lagers of onderdelen die onderhevig zijn aan wrijving, maar dat is nauwelijks het vermelden waard ... Maar om van dezelfde machine meer kracht door versnelde zuigerbeweging te verkrijgen, moeten meer kolen in dezelfde stoomketel verbrand worden of een ketel met een grotere stoomproductie worden aangewend, kortom, meer stoom worden voortgebracht. Dit gebeurde, en ketels met een groter vermogen om stoom te produceren werden gekoppeld aan de oude ‘versnelde’ machines; deze leverden zo in veel gevallen 100 % meer arbeid. Tegen 1842 begon de zeer goedkope energieproductie van de stoommachines in de mijnen van Cornwall aandacht te trekken; de concurrentie in de katoenspinnerij dwong de fabrikanten om hun winst in eerste instantie te gaan zoeken in ‘besparingen’; door het opmerkelijke verschil in kolenverbruik per uur en paardenkracht, die de machines in Cornwall aantoonden, net als de buitengewoon zuinige prestaties van de dubbele cilindermachines van Woolf kreeg de besparing aan brandstof ook in onze streek meer aandacht. De machines in Cornwall en de dubbele cilindermachines leverden een paardenkracht per uur voor elke 31/2 tot 4 pond kolen, terwijl de machines in de katoendistricten in het algemeen 8 of 12 pond per paard en uur verbruikten. Een dergelijk groot verschil zette de fabrikanten en machinebouwers van onze regio er toe aan, door soortgelijke middelen zulke buitengewone economische resultaten te bereiken, zoals ze in Cornwall en Frankrijk reeds gewoon waren, aangezien de hoge kolenprijs de fabrikanten daar hadden gedwongen deze kostbare tak van hun bedrijf zo veel mogelijk te beperken. Dit leidde tot zeer belangrijke resultaten. Ten eerste: veel ketels waarvan de halve oppervlakte in de goede oude tijd van buitensporige winsten blootgesteld bleven aan de koude buitenlucht, werden nu met dikke lagen vilt of tegels en mortel en andere middelen afgedekt, waardoor het verlies van de zo kostbaar opgewekte warmte zou verminderen. Stoombuizen werden op dezelfde manier afgeschermd, evenals de cilinders die met vilt en hout werden omhuld. Ten tweede kwam het gebruik van hoge druk. Tot dusver was het veiligheidsventiel slechts in zoverre verzwaard, dat het zich al bij 4, 6 of 8 pond stoomdruk per vierkante duim opende; nu vond men dat door verhoging van de druk tot 14 of 20 pond ... een aanzienlijke kolenbesparing werd bereikt; met andere woorden, de arbeid van de fabriek werd geleverd door een veel lager kolenverbruik... Diegenen, die er de middelen en het lef voor hadden, voerden het systeem van de verhoogde druk en de expansie over de hele lijn door en gebruikten efficiënt gebouwde stoomketels, die stoom leverden met een druk van 30, 40, 60 en 70 pond per kubieke duim; een druk, waarbij een ingenieur van de oude school zou zijn omgevallen van de schrik. Maar aangezien de economische prestaties van deze toegenomen stoomdruk ... zeer snel de ronde deed in een niet mis te verstane vorm van ponden, shillings en pence, werden de hogedrukketels voor condensatiemachines bijna algemeen goed. Diegenen die de hervorming radicaal doorvoerden, gebruikten de machines van Woolf, en dit gebeurde met de meeste van de nieuw gebouwde machines; namelijk de machines van Woolf met 2 cilinders. In de ene leverde de stoom uit de ketel kracht en vermogen door haar overdruk t.o.v. de atmosfeer. Daarna kwam de stoom, in plaats van zoals vroeger na elke zuigerslag te worden losgelaten in de open lucht, in een lagedrukcilinder van ongeveer viermaal grotere inhoud terecht, waar hij verder expandeerde om tenslotte terecht te komen in de condensator. Het economische resultaat, dat men bij dergelijke machines verkrijgt, is de verrichting van één paardenkracht per uur, voor elke 31/2 tot 4 pond kolen; terwijl bij de machines van het oude systeem hiervoor 12 tot 14 pond nodig waren. Door het wat vernuftig aan boord te leggen kon het systeem van Woolf met de dubbele cilinders of de gecombineerde hoge- en lagedrukmachine op reeds bestaande oudere machines worden toegepast en zo hun verrichtingen laten toenemen bij een gelijktijdig lager kolenverbruik. Datzelfde resultaat werd gedurende de laatste 8-10 jaar bereikt door een combinatie van een hogedrukmachine met een condensatiemachine, zodanig dat de verbruikte stoom van de eerste in de tweede overging en deze aandreef. Dit systeem is in veel gevallen nuttig.”

“Het zal niet zo eenvoudig zijn om een duidelijk overzicht te krijgen van de extra arbeidsverrichtingen van dezelfde identieke stoommachine, waarbij enkele of alle nieuwe verbeteringen zijn aangebracht. Ik ben er echter van overtuigd dat we voor hetzelfde aantal stoommachines nu gemiddeld minstens 50 % meer nut of arbeid krijgen en dat in veel gevallen diezelfde stoommachine, die ten tijde van de beperkte snelheid van 220 voet per minuut 50 paardenkrachten leverde, nu meer dan 100 levert. De meest besparende resultaten van het gebruik van hogedrukstoom en condenseermachines alsmede de veel hogere eisen, die met het oog op bedrijfsuitbreidingen worden gesteld aan de oude stoommachines, hebben in de laatste drie jaar geleid tot de invoering van buizenketels en hebben hierdoor de kosten van stoomproductie op hun beurt aanzienlijk verminderd.” Rep. Fact., Oct. 1852, pp. 23-27.

Wat geldt voor kracht producerende machines, geldt ook voor kracht overdragende machines en voor arbeidsmachines.

“Het hoge tempo waarin de verbeteringen aan de machines zich op korte tijd hebben ontwikkeld, heeft de fabrikanten in staat gesteld de productie uit te breidden zonder bijkomende drijfkracht. Het spaarzame gebruik van arbeid is noodzakelijk geworden door de verkorting van de werkdag, en in de meeste goed geleide fabrieken wordt altijd afgewogen via welke weg de productie kan worden verhoogd met een kleinere investering. Dankzij de welgevalligheid van een zeer intelligente heer uit mijn streek, heb ik hier voor mij een overzicht van het aantal arbeiders die in zijn fabriek zijn tewerkgesteld, hun leeftijden, de gebruikte machines en het betaalde loon gedurende de periode van 1840 tot nu. In oktober 1840 stelde zijn firma 600 arbeiders tewerk, waarvan 200 beneden de 13 jaar, oktober 1852 slechts 350 arbeiders, waarvan slechts 60 onder de 13 jaar. Hetzelfde aantal machines of nog minder, was aan het werk terwijl in beide jaren hetzelfde bedrag werd uitbetaald als arbeidsloon.” (Redgraves rapport, in Rep. Fact., Oct. 1852, pp. 58, 59.)

Deze verbeteringen in de machinerie komen pas ten volle tot hun recht, van zodra ze worden opgesteld in nieuwe, efficiënt ingerichte fabrieksgebouwen.

“Met betrekking tot de verbeteringen in de machines moet ik opmerken dat er vooral een grote vooruitgang is gemaakt in de bouw van fabrieken, geschikt voor de opstelling van deze nieuwe machines ... In de onderste verdieping twijn ik al mijn garen, en alleen hier stel ik 29.000 doublierspindels op. Alleen al in deze ruimte en schuurtjes bereik ik een besparing aan arbeid van minstens 10 %; niet zozeer door verbeteringen in het doubliersysteem zelf, dan wel door de concentratie van de machines onder één enkele leiding; en ik kan ditzelfde aantal spindels bedienen met één enkele aandrijfas, waardoor ik tegenover andere firma’s 60 tot 80 % bespaar aan assen. Bovendien levert dit een grote besparing op aan olie, vet, enz., ... kortom, met een sterk verbeterde organisatie van de fabriek en verbeterde machinerie heb ik, snel uitgerekend 10 % arbeid bespaard en daarnaast een grote besparing aan kracht, kolen, olie, talk, drijfassen en riemen, enz.” (Verklaringen van een katoenspinner, Rep. Fact., Oct. 1863, pp. 109, 110.)

4. Het benutten van productieafval

Met de kapitalistische productiewijze neemt ook het hergebruik van productie- en consumptieafval toe. Onder het eerste verstaan we het afval van industrie en landbouw, onder het laatste deels de uitstoot die voortvloeit uit de natuurlijke stofwisseling van de mens, deels de vorm waarin de verbruikte voorwerpen overeenkomstig hun verbruik overblijven. Productieafval zijn dus in de chemische industrie de nevenproducten, die bij kleinere productieniveaus verloren gaan; de ijzerspanen, die bij de machinefabricatie afvallen en weer als grondstof in de ijzerproductie komen, enz. Consumptieafval zijn de natuurlijke uitscheidingsstoffen van de mens, kledingresten in de vorm van lompen enz. Consumptieafval zijn het meest van belang voor de landbouw. Met betrekking tot haar gebruik vindt een kolossale verspilling plaats in de kapitalistische bedrijfseconomie; in Londen bv. weet ze met de uitwerpselen van 41/2 miljoen mensen niets beters aan te vangen, dan het met enorme kosten te gebruiken voor de vervuiling van de Theems.

Het duurder worden van de grondstoffen spoort uiteraard aan tot het benutten van het afval.

In het algemeen zijn de voorwaarden van dit herbenutten: de enorme hoeveelheid van dergelijk afval, dat zich enkel voordoet bij arbeid op grotere schaal; verbetering van de machines waarmee stoffen, die in hun gegeven vorm vroeger onbruikbaar waren, worden omgezet naar een vorm die bruikbaar is voor nieuwe productie; vooruitgang van de wetenschap, vooral chemie, die de nuttige eigenschappen van dergelijk afval ontdekt. Weliswaar vindt ook in de kleinschalige landbouw, zoals bv. in Lombardije, of in het zuiden van China en in Japan, een economisch gebruik van die aard plaats. Maar in het algemeen wordt in dit systeem de productiviteit van de landbouw duur betaald door de grote verspilling van menselijke arbeidskracht, die aan andere productiesectoren wordt onttrokken.

Het zogenaamde afval speelt een belangrijke rol in bijna elke industrie. Zo wordt in het fabrieksrapport van oktober 1863 als één van de hoofdredenen aangegeven, waarom zowel in Engeland als in grote delen van Ierland de pachters slechts zelden en met tegenzin vlas verbouwen:

“De grote hoeveelheid afval ... die ontstaat bij de voorbereiding van het vlas in de kleine met waterkracht aangedreven hekelfabrieken (scutchmills) ... De hoeveelheid afval bij katoen is in verhouding klein, maar bij vlas zeer groot. Een goede behandeling bij waterroting en mechanisch hekelen kan dit nadeel aanzienlijk inperken ... In Ierland wordt vlas vaak op zeer schandelijke wijze gehekeld, zodat 28-30 % verloren gaat.”

Wat allemaal door gebruik van betere machines kon worden vermeden. Het hennepwerk nam daarbij zo massaal af, dat de fabrieksinspecteur zegt:

“Een aantal hekelfabrieken in Ierland deelden mij mee dat de hekelaars het daar gemaakte afval vaak thuis gebruikten als brandstof voor hun haard, en toch is het zeer waardevol.” (l.c. p. 140.)

Het katoenafval zal hieronder verder worden besproken, als we de prijsschommelingen van de grondstof behandelen. De wolindustrie was verstandiger dan de vlasverwerking.

“Het was vroeger de gewoonte om de verwerking van wolafval en wollen lompen tot aan herwerking een slechte naam te geven, maar het vooroordeel had zich vastgezet, met betrekking tot de shoddy trade (kunstwolindustrie), die een belangrijke tak geworden is in het woldistrict Yorkshire, en ongetwijfeld zal ook het bedrijf in katoenafval snel dezelfde plaats innemen als de bedrijfstak die in een erkende behoefte voorziet. 30 jaar geleden waren wollen lompen, d.w.z. stukken van 100 % wollen doek enz., gemiddeld ongeveer £4 4sh. per ton waard; in de laatste paar jaar zijn ze £44 per ton waard geworden. En de vraag is zo gestegen, dat ook gemengde weefsels uit wol en katoen worden benut, omdat men een middel heeft gevonden waarmee het katoen kan worden vernietigd, zonder de wol te beschadigen; en nu zijn duizenden arbeiders in de fabricatie van shoddy tewerk gesteld, waar de consument een groot voordeel uit haalt, omdat hij nu doek van gemiddeld goede kwaliteit kan kopen voor een zeer lage prijs.” (Rep. Fact., Oct. 1863, p. 107.)

De zo gerecycleerde kunstwol bedroeg eind 1862 al een derde van het gehele verbruik van wol in de Engelse industrie. (Rep. Fact. Oct. 1862, p. 81.) Het “grote voordeel” voor de “consumenten” bestaat daarin, dat zijn wollen kleding slechts een derde van de vroegere tijd nodig heeft om te verslijten, en een zesde om afgesleten te raken.

De Engelse zijde-industrie bewoog zich op hetzelfde hellend vlak. Van 1839 tot 1862 was het verbruik van echte ruwe zijde iets verminderd, terwijl dat van zijdeafval was verdubbeld. Met verbeterde machines was men in staat uit deze anders tamelijk waardeloze stof, zijde te maken die bruikbaar was voor vele doeleinden.

Het meest treffende voorbeeld van gebruik van afval komt uit de chemische industrie. Ze verbruikt niet alleen haar eigen afval, doordat ze daarvoor een nieuwe toepassing vindt, maar ook dat van de andere, meest uiteenlopende industrieën en verandert die vroeger vrijwel nutteloze koolteer in anilineverf, meekrapverfstof (alizarine) en recentelijk ook in medicijnen.

Deze besparing op productieafval, door hergebruik, verschilt van de besparing bij het voortbrengen van afval in die zin, dat de ene het productieafval tot een minimum reduceert, terwijl de andere alle in de productie komende grond- en hulpstoffen maximaal benut.

De besparing op afval wordt voor een deel bepaald door de deugdelijkheid van de machines. Olie, zeep enz. worden bespaard naarmate de machinedelen nauwkeuriger afgewerkt en beter gepolijst zijn. Dit wat betreft de hulpstoffen. Maar voor een deel, en dit is het belangrijkste, hangt het af van de deugdelijkheid van de aangewende machines en werktuigen, of tijdens het productieproces een groter of kleiner deel van de grondstoffen in afval verandert. Uiteindelijk hangt dit af van de deugdelijkheid van de grondstof zelf. Deze wordt deels weer bepaald door de ontwikkeling van de ontginningsindustrie en landbouw, die hen voortbrengt (door de vooruitgang van het cultiveren in de eigenlijke zin), deels door de ontwikkeling van de processen die de grondstof doorloopt vóór zijn intrede in de manufacturen.

“Parmentier heeft bewezen, dat sinds een niet zo veraf gelegen periode, bv. de tijd van Lodewijk XIV, de kunst om koren te malen in Frankrijk aanzienlijk is verbeterd, zodat de nieuwe molens, vergeleken met de oude, uit dezelfde hoeveelheid graan de helft meer brood kunnen leveren. In feite had men voor de jaarlijkse consumptie van een inwoner van Parijs aanvankelijk 4 setiers graan gerekend, vervolgens 3 en uiteindelijk 2, terwijl het vandaag de dag nog slechts 11/3 setier of ongeveer 342 pond per hoofd van de bevolking is ... In de Perche, waar ik lange tijd heb gewoond, staan plomp geconstrueerde molens, die granieten molenstenen en een trapgang hadden en volgens de regels van 30 jaar geëvolueerde techniek waren omgebouwd. Men had ze voorzien van goede maalstenen van La Ferté, men had het graan tweemaal uitgemalen, men had de maalbak een cirkelvormige omloop gegeven, en de hoeveelheid meel was met dezelfde hoeveelheid graan met 1/6 toegenomen. Ik kan dus gemakkelijk de enorme wanverhouding verklaren tussen het dagelijks graanverbruik bij de Romeinen en bij ons; de hele oorzaak ligt eenvoudig in de gebrekkigheid van de werkwijze bij het malen en bij de broodbereiding. Zo moet ik ook een merkwaardig feit verklaren, die Plinius XVIII, c. 20, 2 aanhaalt ... Het meel werd in Rome verkocht, al naargelang de kwaliteit, voor 40, 48 of 96 as per modus. Deze prijzen, zo hoog in verhouding tot de toenmalige graanprijs, worden verklaard door de destijds nog in de kinderschoenen staande, primitieve molens en de daaruit voortvloeiende hoge maalkosten.” (Dureau de la Malle, écon. Pol. des Romains, Paris 1840, I, pp. 280, 281.)

5. Besparing door uitvindingen

Deze besparingen in het gebruik van het vast kapitaal zijn zoals gezegd het resultaat van het feit dat de arbeidsvoorwaarden op grotere schaal worden aangewend, kortom, dat ze dienen als voorwaarden voor direct maatschappelijke, gesocialiseerde arbeid of de directe samenwerking binnen het productieproces. Dit is enerzijds de enige voorwaarde waaronder de mechanische en chemische uitvindingen kunnen worden aangewend, zonder de prijs van de waren duurder te maken, en dit is steeds de conditio sine qua non. Anderzijds worden de besparingen, die voortvloeien uit de gemeenschappelijke productieve consumptie, pas mogelijk bij een grotere productieschaal. Tenslotte echter leert de ervaring van de samenwerkende arbeiders ons pas, waar en hoe te besparen, hoe de eerdere ontdekkingen het makkelijkst zijn uit te voeren, welke praktische bezwaren er overwonnen moeten worden bij het in de praktijk brengen van de theorie – hun toepassing in het productieproces – enz.

Terloops dient te worden opgemerkt, dat er een onderscheid is tussen algemene arbeid en gemeenschappelijke arbeid. Beide spelen hun rol in het productieproces, beide gaan in elkaar over, maar beide verschillen ook.

Algemene arbeid is alle wetenschappelijke arbeid, alle ontdekkingen, alle uitvindingen. Ze wordt deels bepaald door de samenwerking met levende arbeid, deels door het benutten van vroegere arbeid. Gemeenschappelijke arbeid veronderstelt directe samenwerking van individuen.

Het hierboven vermelde wordt opnieuw bevestigd door datgene wat vaak waargenomen wordt:
1. Het grote onderscheid in de kosten tussen de eerste bouw van een nieuwe machine en diens reproductie, waarover meer bij Ure en Babbage.
2. De doorgaans veel grotere kosten, waarmee een op nieuwe uitvindingen berustende onderneming wordt bedreven, vergeleken met de latere, uit zijn as, ex suis ossibus [uit zijn gebeente] verrezen onderneming. Dit gaat zo ver, dat de eerste ondernemers meestal bankroet gaan en pas de volgende, in wiens handen de gebouwen, machinerie, enz. goedkoper terecht komen, gaan floreren. Het is dus meestal de meest werkschuwe en meest miserabele soort geldkapitalisten, die door samenwerkende arbeid de grootste winst kan halen uit alle nieuwe ontwikkelingen van de algemene arbeid van de menselijke geest en diens maatschappelijke gebruik.

_______________
[11] “Daar in alle fabrieken een veel hoger bedrag aan vast kapitaal in gebouwen en machines steekt, zal de winst des te groter zijn, naarmate het aantal uren toeneemt, gedurende welke deze machinerie in werking kan worden gehouden.” (Rep. of Insp. of Fact., October 31, 1858, p. 8.)
[12] S. Ure over de vooruitgang in de bouw van de fabrieken.


Hoofdstuk 6

Het effect van prijswijzigingen

1. Schommelende grondstofprijzen en het directe effect op de winstvoet

Zoals tot nog toe, wordt ook hier verondersteld dat er geen verandering is van de meerwaardevoet. Dit is nodig om de zaak in alle helderheid te onderzoeken. Het zou intussen mogelijk zijn dat een kapitaal, bij gelijk blijvende meerwaardevoet, een toenemend of afnemend aantal arbeiders tewerkstelde, als gevolg van inkrimping of uitbreiding, veroorzaakt door de hier onderzochte prijsschommelingen van de grondstoffen. In zo’n geval kan de hoeveelheid meerwaarde veranderen bij een constante meerwaardevoet. Maar ook dit is als een verstoring te zien. Wanneer verbetering van machinerie en veranderde grondstofprijzen, een gelijktijdig effect hebben op het aantal arbeiders, door een gegeven kapitaal tewerkgesteld, of op het loonniveau, dan moet men het enkel samenbrengen, 1. het effect van de variaties in constant kapitaal op de winstvoet, 2. het effect van de variaties in arbeidsloon op de winstvoet; de conclusie komt dan vanzelf.

Maar in het algemeen is hier op te merken, zoals eerder: zijn er variaties, zij het uit economisch gebruik van het constant kapitaal, zij het tengevolge van prijsschommelingen van de grondstoffen, ze beïnvloeden steeds de winstvoet, ook wanneer aan het arbeidsloon niet geraakt wordt, dus de meerwaardevoet en de hoeveelheid van de meerwaarde. Ze veranderen in m’v/K de grootte van K en daarmee de waarde van de hele breuk. Ook hier is het dus om het even – in tegenstelling tot wat zich bij de analyse van de meerwaarde toonde – in welke productiesectoren deze variaties gebeuren; of het nu de levensmiddelenindustrie betreft voor de arbeiders; of het constant kapitaal voor de productie van de levensmiddelen. Deze deductie geldt evengoed voor de variaties in de productie van luxeproducten, onder luxeproduct is alle productie te verstaan die niet nodig is voor de reproductie van de arbeidskracht.

Onder grondstof worden hier de hulpstoffen begrepen, zoals indigo, kolen, gas enz. Verder, voor zover de machinerie in deze rubriek in beschouwing komt, bestaat haar eigen grondstof uit ijzer, hout, leer enz. De eigen prijs is dus beïnvloed door prijsschommelingen van de grondstof, gebruikt in de eigen fabricage. Voor zover haar prijs verhoogt door prijsschommelingen, zij het de grondstoffen waaruit ze bestaat, of de verbruikte hulpstof in de productie, daalt pro tanto de winstvoet. En vice versa.

In het volgende onderzoek beperken we ons tot prijsschommelingen van grondstoffen, niet wat betreft het materiaal van de machinerie, die fungeren als arbeidsmiddel, of als hulpstof in de toepassing, maar wat betreft als grondstof in het productieproces van de waar. Alleen dit is nog op te merken: de natuurlijke rijkdom aan ijzer, kolen, hout, enz., hoofdelementen in de fabricage en het gebruik van machinerie, verschijnt hier als de natuurlijke vruchtbaarheid van het kapitaal en is een factor in de bepaling van de winstvoet, onafhankelijk van een hoog of laag arbeidsloon.

Daar de winstvoet m/K of m/c+v is, is het duidelijk dat alles wat een verandering in de grootte van c en derhalve van K veroorzaakt, eveneens een verandering in de winstvoet teweegbrengt, ook wanneer m en v en hun wederzijdse verhouding onveranderd blijven. De grondstof maakt echter het hoofdbestanddeel van het constant kapitaal uit. Zelfs in industrietakken die geen echte grondstof gebruiken, gebruiken die wel hulpmaterialen of onderdelen van machines, enz., en zij beïnvloeden de prijsschommelingen en pro tanto de winstvoet. Daalt de prijs van de grondstof tot een som = d, dan gaat m/K of m/c+v over in m/K-d of m/(c-d)+v. Het doet dus de winstvoet stijgen. Omgekeerd. Stijgt de prijs van de grondstof, dan wordt m/K of m/c+v nu m/K+d of m/(c+d)+v; het doet de winstvoet dalen. Bij verder gelijke omstandigheden daalt en stijgt de winstvoet in omgekeerde richting volgens de grondstofprijs. Hieruit blijkt o.a., hoe belangrijk voor industriële landen een lage grondstoffenprijs is, zelfs wanneer schommelingen in de grondstofprijs volstrekt niet vergezeld gaan met veranderingen in de verkoop van het product, dus geheel afgezien van de verhouding van vraag en aanbod. Verder blijkt dat de buitenlandse handel de winstvoet beïnvloedt, ook afgezien van alle effect ervan op het arbeidsloon, door het goedkoper maken van de noodzakelijke levensmiddelen. Het gaat namelijk om de prijzen van de in de industrie of landbouw gebruikte grond- of hulpstoffen. Het is te wijten aan het tot dusverre gebrekkige inzicht in de aard van de winstvoet en in haar specifieke verschil met de meerwaardevoet, dat enerzijds economen, de door praktische ervaring vastgestelde, aanzienlijke invloed van de grondstofprijzen op de winstvoet, theoretisch volkomen fout verklaren (Torrens), anderzijds aan de algemene principes vasthoudende economen, zoals Ricardo, bv. de invloed van de wereldhandel op de winstvoet niet onderkennen.

Men begrijpt aldus het grote belang, voor de industrie, van opheffing of matiging van invoerrechten op de grondstoffen; deze zo vrij mogelijk toe te laten, was daarom de belangrijkste doctrine van het rationeel ontwikkelde protectionisme. Naast het afschaffen van de graanheffing, de voornaamste zorg van de Engelse free-traders, zorgden zij er ook voor dat de invoerrechten op katoen werden afgeschaft.

Als voorbeeld van het belang van de prijsverlaging, kan het gebruik van meel in de katoenindustrie dienen, het is geen echte grondstof, maar een hulpstof, die tegelijk een hoofdbestanddeel van de voeding is. Al in 1837 berekende R.H. Greg,[13] dat in die tijd de in Groot-Brittannië actieve 100.000 mechanische stoelen en 250.000 niet-mechanische stoelen in de katoenweverijen jaarlijks 41 miljoen pond meel, voor het slichten van de schering, verbruikten. Daar kwam nog een derde van deze kwantiteit bij, met het bleken en andere processen. De totale waarde van het zo verbruikte meel berekende hij op £342.000 per jaar, voor de laatste 10 jaar. Vergelijking met de meelprijzen op het continent liet zien dat door de graanheffing van de fabrikanten, de opgedrongen prijsstijging voor meel alleen al jaarlijks £170.000 bedroeg. Voor 1837 schat Greg dit op minstens £200.000 en spreekt van een firma, waar de stijging van de meelprijs £1.000 per jaar bedroeg. Tengevolge hiervan

“hebben grote fabrikanten, calculerende en bedachtzame zakenmannen, gezegd dat een tienurendag voldoende zou zijn, indien de graantarieven waren afgeschaft” (Rep. Fact. Oct. 1848, p. 98.)

De graantarieven werden afgeschaft; bovendien de heffing op katoen en andere grondstoffen; maar nauwelijks was dit bereikt, of de oppositie van de fabrikanten tegen de tienurenwet werd heviger dan ooit. Toen de tienurendag in het fabriek, ondanks dit alles kort daarop wet werd, was het eerste gevolg de poging tot een algemene loonsverlaging. [zie boek 1, pp. 202-204]

De waarde van de grond- en hulpstoffen gaat volledig in een keer in de waarde van het product, terwijl de waarde-elementen van het vast kapitaal slechts volgens slijtage, dus slechts geleidelijk in het product gaan. Dit geeft, dat de productprijs meer beïnvloed wordt door de grondstofprijs, dan door het vast kapitaal, ofschoon de winstvoet wordt bepaald door de hele waardesom van het aangewende kapitaal, om het even hoeveel daarvan wel of niet is gebruikt. Het is echter duidelijk – hoewel dit slechts terloops is vermeld, daar we nog veronderstellen dat de waren tegen hun waarde worden verkocht, dus door de concurrentie veroorzaakte prijsschommelingen interesseren ons nog niet – dat expansie of krimpen van de markt afhangt van de prijs van de individuele waren en in omgekeerde verhouding staat tot het stijgen of dalen van de prijzen. In werkelijkheid ziet men dan ook dat met een stijgende grondstoffenprijs, de prijs van het fabricaat niet in dezelfde verhouding stijgt en bij een dalende grondstoffenprijs, niet in dezelfde verhouding daalt. Daarom daalt in het ene geval de winstvoet meer of stijgt in het andere geval meer, dan bij een verkoop volgens hun waarde het geval zou zijn.

Verder: aantal en waarde van de gebruikte machines neemt toe met de ontwikkeling van de productiekracht van de arbeid, maar niet in dezelfde verhouding als deze productiekracht toeneemt, d.w.z. de mate waarop deze machines meer produceren. In de industrietakken dus, waar grondstof gebruikt wordt, d.w.z. waar het object zelf al een product van eerdere arbeid is, drukt zich de groeiende productiekracht van de arbeid juist in de verhouding uit, waarin een grotere hoeveelheid grondstof een bepaalde hoeveelheid arbeid absorbeert, dus in de toenemende hoeveelheid grondstof, die bv. in één arbeidsuur in een product verandert, tot waar wordt verwerkt. In verhouding dus tot de ontwikkeling van de productiekracht van de arbeid, vormt de waarde van de grondstof een steeds groeiend bestanddeel van de waarde van het warenproduct, niet enkel omdat het geheel in deze opgaat, maar omdat in elk evenredig deel van het totale product het deel, de slijtage van de machinerie en het deel dat de nieuw toegevoegde arbeid vormt, beide voortdurend afnemen. Als gevolg van dit dalen, neemt in verhouding het andere waardedeel toe, die de grondstof vormt, wanneer deze toename niet wordt opgeheven door een overeenkomende waardeafname van de grondstof, die komt uit de groeiende productiviteit van de eigen arbeid.

Verder: de grond- en hulpstoffen, zoals het arbeidsloon, vormen de bestanddelen van het circulerende kapitaal en moeten dus voortdurend volledig vervangen worden door de verkoop van het product, terwijl bij machines enkel de slijtage, allereerst in de vorm van een reservefonds, is te vervangen – waarbij het in feite niet zo belangrijk is of elke afzonderlijke verkoop een deel geeft aan dit reservefonds, maar enkel dat de hele jaarverkoop het jaaraandeel daaraan levert – zo toont zich hier hoe een prijsstijging van de grondstof het hele reproductieproces kan beperken of vertragen, doordat de uit de warenverkoop bekomen prijs niet volstaat om alle elementen van de waar te vervangen; of doordat het onmogelijk is het proces op een passende technische basis verder te zetten, dat dus ofwel slechts een deel van de machines wordt gebruikt, of de hele machinerie maar een deel van de tijd kan werken.

Ten slotte de ontstane kosten door afval, veranderen in een directe verhouding tot de prijsschommelingen van de grondstoffen, die stijgen, naarmate de grondstofprijzen stijgen en dalen naarmate de grondstofprijzen dalen. Maar ook hier is er een grens. In 1850 luidde het nog:

“Een bron van aanzienlijke verliezen, door de prijsstijging van de grondstof, zou nauwelijks iemand opvallen, die in de praktijk geen spinner is, namelijk het verlies door afval. Men zegt mij, dat, wanneer katoen stijgt, de kosten voor de spinner, in het bijzonder bij geringere kwaliteiten, in een hogere verhouding toenemen dan de betaalde prijsstijging aantoont. Het afval bij het spinnen van grof garen bedraagt ruim 15 %; wanneer dit percentage dus een verlies van 1/2 d. per pond bij een katoenprijs van 31/2 d. veroorzaakt, doet dit het verlies per pond stijgen tot 1 d., zodra katoen tot 7 d. per pond stijgt.” (Rep. Fact., april 1850, p. 17.)

Toen echter na bijna 100 jaar, als gevolg van de Amerikaanse burgeroorlog, het katoen tot ongehoorde prijzen steeg, luidde het rapport geheel anders:

“De prijs, die nu voor katoenafval wordt betaalt, en de herinvoering van afval als grondstof in de fabriek, biedt enige vergoeding voor het verschil in verlies door afval, tussen Indische en Amerikaanse katoen. Dit verschil bedraagt ongeveer 121/2 %. Het verlies bij verwerking van Indische katoen is 25 %, zodat de katoen in werkelijkheid de spinner 1/4 meer kost, dan hij ervoor betaalt. Het verlies door afval was niet zo belangrijk, als de Amerikaanse katoen op 5 of 6 d. per pond stond, want die oversteeg niet 3/4 d. per pond; maar het is nu zeer belangrijk, waar een pond katoen 2 sh. kost en het verlies door afval dus 6 d. bedraagt.”[14] (Rep. Fact., Oct. 1863, p. 106.)

2. Waardestijging en waardedaling, vrijmaken en vastzetten van kapitaal

De fenomenen die we in dit hoofdstuk analyseren, veronderstellen voor hun volledige uiteenzetting het kredietstelsel en de concurrentie op de wereldmarkt, die de basis en omgeving vormt van de kapitalistische productiewijze. De concrete vormen van de kapitalistische productie kunnen echter alleen alomvattend worden voorgesteld, nadat de algemene aard van het kapitaal begrepen is; bovendien ligt de voorstelling daarvan buiten de opzet van dit werk en behoort dit toe tot een eventuele voortzetting van het onderzoek. Niettemin kunnen de in de titel bedoelde fenomenen hier in het algemeen worden behandeld. Ze hangen samen, ten eerste met elkaar en ten tweede met de winstvoet alsook met de winstomvang. Ze zijn daarom al kort en bondig te behandelen, omdat ze de indruk geven, alsof niet slechts de winstvoet, maar ook de omvang van de winst – die feitelijk identiek is met de omvang van de meerwaarde – kan af- en toenemen, onafhankelijk van de meerwaarde beweging, zij het de omvang of zijn winstvoet.

Is het vrijmaken en vastleggen van kapitaal aan de ene kant, waardestijging en waardedaling aan de andere, te beschouwen als verschillende fenomenen?

Allereerst stelt zich de vraag: wat begrijpen we onder vrijmaking en vastleggen van kapitaal? Waardestijging en waardedaling spreken voor zich. Ze zeggen niets anders, dan dat beschikbaar kapitaal tengevolge van een of andere algemene economische omstandigheid – want het gaat niet om een bijzonder lot van een willekeurig privékapitaal – in waarde toe- of afneemt; dus dat de waarde van het aan de productie voorgeschoten kapitaal, afgezien van de waardevermeerdering door meerarbeid, stijgt of daalt.

Onder vastleggen van kapitaal bedoelen we dat uit de totale waarde van het product bepaalde, gegeven proporties terug in elementen van het constant of variabel kapitaal moeten worden omgezet, wil de productie op de oude voet verder gaan. Onder vrijmaking van kapitaal bedoelen we dat een deel van de totale waarde van het product, dat tot dusver ofwel in constant of in variabel kapitaal terug moet worden omgezet, disponibel en overtollig wordt, wil de productie verder gaan binnen de grenzen van het oude niveau. Dit vrijmaken of vastleggen van kapitaal is verschillend van het vrijmaken of vastleggen van revenu. Wanneer de jaarlijkse meerwaarde voor een kapitaal K bv. = x is, kan door het goedkoper worden van de waren, die de kapitalisten consumeren, x – a voldoende zijn om dezelfde hoeveelheid genot enz. als vroeger te verschaffen. Er wordt dus een deel van de revenu = a vrijgemaakt, dat nu ter vergroting van de consumptie, of voor terugverandering in kapitaal (voor de accumulatie) kan dienen. Omgekeerd: is x + a vereist, om eenzelfde levenswijze verder te zetten, dan moet deze, of beknot worden, of het deel van het inkomen = a, dat vroeger geaccumuleerd werd, moet nu als revenu worden uitgegeven.

De waardestijging en waardedaling kan, of het constant of het variabel kapitaal of beide betreffen, en bij constant kapitaal dan weer het vaste of het circulerende, of ook de beide betreffen.

Bij het constant kapitaal zijn te beschouwen: grond- en hulpstoffen, waarbij ook halffabricaten behoren, die we onder de naam grondstof groeperen, en machines en ander vast kapitaal.

Hierboven werd prijsvariatie, respectievelijk de waarde van de grondstof met betrekking tot het effect op de winstvoet beschouwd en de algemene wet opgesteld, dat bij verder gelijke omstandigheden de winstvoet in omgekeerde verhouding staat tot de waardehoogte van de grondstof. Dit is zonder meer juist voor nieuw aangetrokken kapitaal, waar dus de kapitaalinvestering, de verandering van geld in productief kapitaal plaatsvindt.

Maar afgezien van dit nieuw geïnvesteerde kapitaal, zit al een groot deel van het reeds werkende kapitaal in de circulatiesector, terwijl een ander deel in de productiesector zit. Een deel is als waar op de markt aanwezig en zal in geld worden omgezet; een ander deel is als geld, in welke vorm ook, aanwezig en zal terug in productievoorwaarden worden omgezet; een derde deel tenslotte bevindt zich binnen de productiesector, deels in de oorspronkelijke vorm van productiemiddelen, grondstoffen, hulpstoffen, op de markt gekocht halffabricaat, machinerie en ander vast kapitaal, deels als nog in de productie begrepen product. Het effect van waardestijging of waardedaling hangt hier sterk af van de proportie waarin deze bestanddelen zich tot elkaar verhouden. We halen ter vereenvoudiging het vast kapitaal allereerst volledig uit de analyse en we kijken alleen naar het constant kapitaal dat bestaat uit grondstoffen, hulpstoffen, halffabricaten, in de productie en de gemaakte, op de markt aanwezige waren.

Stijgt de prijs van de grondstoffen, bv. katoen, dan stijgt ook de prijs van de katoenwaren – de halffabricaten, zoals garen en afgewerkte waren, zoals weefsel enz. – die met goedkopere katoen worden gefabriceerd; ook stijgt de waarde van de nog niet verwerkte, in stock voorradig en nog in verwerking zijnde katoen. De laatste, omdat deze als reactie, uitdrukking wordt van meer arbeidstijd, geeft het product, waarin het als bestanddeel gebruikt wordt, een hogere waarde dan ze zelf oorspronkelijk bezat en de kapitalist er voor betaald heeft.

Is er dus een prijsverhoging van de grondstof samen met een aanzienlijke hoeveelheid verwerkte waar, op welk niveau van afwerking ook, op de markt aanwezig, dan stijgt de waarde van deze waar en daarmee een waardeverhoging van het aanwezige kapitaal. Hetzelfde geldt voor de voorraden van de grondstoffenproducenten. Deze waardestijging kan de individuele kapitalist, of zelfs een aparte bedrijfstak van het kapitaal, schadeloos stellen of meer dan schadeloos stellen voor de daling van de winstvoet, komende uit de prijsstijging van de grondstof. Zonder in detail op de concurrentie-effecten in te gaan, kan echter volledigheidshalve opgemerkt worden, dat 1. Wanneer er grondstof in aanzienlijke mate in stock is, dit een prijsstijging van de grondstoffen in de productiecentra tegenwerkt; 2. wanneer op de markt zijnde halffabricaten of afgewerkte waren zeer sterk op de markt wegen, ze de toename verhinderen van de prijs van afgewerkte waren en halffabricaten, naar verhouding tot de grondstofprijs.

Het omgekeerde bij een dalende grondstofprijs, die bij verder gelijke omstandigheden de winstvoet verhoogt. De op de markt zijnde waren en nog in productie zijnde artikelen, de grondstofvoorraad, ondergaan een waardedaling en werkt daarmee het stijgen van de winstvoet tegen.

Hoe geringer – bv. aan het einde van het boekjaar, als de grondstof massaal opnieuw wordt geleverd, dus bij landbouwproducten na de oogst – de voorraad is, in productie en op de markt, des te zuiverder is het effect van een prijsverandering van de grondstof.

In ons hele onderzoek werd uitgegaan van de veronderstelling, dat verhoging of verlaging van de prijs, uitdrukkingen zijn van echte waardeschommelingen. Daar het hier echter over de effecten van prijsschommelingen op de winstvoet gaat, doet het er niet toe waarop ze gebaseerd zijn; de analyse geldt eveneens wanneer de prijzen niet stijgen en dalen tengevolge van de waardeschommelingen, maar door het kredietsysteem, concurrentie, enz.

Daar de winstvoet gelijk is aan de verhouding van het overschot van de productwaarde tot de waarde van het voorgeschoten totale kapitaal, is een verhoging van de winstvoet, komende uit een waardedaling van het voorgeschoten kapitaal, met een waardeverlies van kapitaalwaarde verbonden, evenals een verlaging van de winstvoet, uit een waardestijging van het voorgeschoten kapitaal, eventueel met een winst.

Wat het andere deel van de constant kapitaal betreft, machinerie en vast kapitaal, zijn de waardestijgingen die plaatsvinden, met name van gebouwen, grondbezit, enz., niet te begrijpen zonder een grondrentetheorie en is het hier dus niet op zijn plaats. Voor de waardedaling is van algemeen belang:
1. De continue verbeteringen verminderen relatief de gebruikswaarde, en zo hun waarde, van de machines, fabrieksinrichtingen enz. Dit is een bruut proces in de eerste periode van nieuwe in gebruik genomen machines, voor ze een graad van rijpheid hebben verworven en dus steeds verouderd zijn, vóór ze de tijd hadden hun waarde te reproduceren. Dit is een van de redenen voor de flagrante verlenging van de arbeidstijd in zulke periodes, dag en nacht werken met wisselende shifts, opdat in een korte tijd, zonder de slijtage van de machines te ruim te berekenen, hun waarde zich zou reproduceren. Is daarentegen een machine maar een korte periode actief, niet in balans (periode van een korte levensduur in vergelijking met de verwachte verbeteringen), dan geeft ze te veel waarde af aan het product door morele slijtage, dat ze zelfs niet kan concurreren met handenarbeid.[15]

Wanneer machinerie, inrichting van de gebouwen, algemeen het vast kapitaal, een zekere rijpheid heeft verworven, zodat het voor langere tijd minstens in zijn basisconstructie onveranderd blijft, is er een overeenkomstige waardedaling als gevolg van verbeteringen in de reproductiemethoden van het vast kapitaal. De waarde van de machinerie enz. daalt, niet omdat ze snel verdrongen of in een zekere graad minder waard wordt door nieuwe, meer productieve machines enz., maar omdat ze goedkoper gereproduceerd kan worden. Dit is één van de redenen waarom grote bedrijfsinvesteringen vaak eerst in tweede hand floreren, na het bankroet van de eerste kan de tweede eigenaar, die ze goedkoop koopt, van begin af zijn productie met een kleinere kapitaalinvestering starten.

Vooral in de landbouw valt het op dat diezelfde redenen, die de prijs van het product doen stijgen of dalen, ook de kapitaalwaarde doen stijgen of dalen, daar dit zelf ook in grote mate uit producten als, graan, vee enz. bestaat (Ricardo).


Er is nog het variabel kapitaal te vermelden.

Voor zover de waarde van de arbeidskracht stijgt, omdat de waarde van het voor reproductie vereiste levensmiddel stijgt, of omgekeerd daalt, doordat de waarde van het levensmiddel daalt – en waardestijging en ontwaarding van het variabel kapitaal drukken verder niets anders uit dan deze beide gevallen – dan correspondeert, bij gelijk blijvende lengte van de werkdag, een dalen van de meerwaarde met een waardestijging, en een toename van de meerwaarde met ontwaarding. Maar er kunnen hiermee tegelijk ook andere omstandigheden – vrijmaken en vastleggen van kapitaal – verbonden zijn, die voorheen niet onderzocht werden en die we nu kort zullen vermelden.

Daalt het arbeidsloon door een waardedaling van de arbeidskracht (waarmee zelfs een reële prijsstijging van de arbeid verbonden kan zijn), dan komt een deel van het kapitaal, tot dusver aan arbeidsloon besteed, vrij. Er is vrijmaking van variabel kapitaal. Bij nieuw te investeren kapitaal heeft dit eenvoudig het effect, dat het met een verhoogde meerwaardevoet werkt. Er wordt met minder geld dan vroeger dezelfde hoeveelheid arbeid in beweging gezet en verhoogt zo het onbetaalde deel van de arbeid ten koste van het betaalde. Maar bij reeds geïnvesteerd kapitaal verhoogt niet alleen de meerwaardevoet, er komt ook een deel van het tot dan in arbeidsloon geïnvesteerd kapitaal vrij. Tot dan was het gebonden en vormde een vast deel, dat van de opbrengst van het product afging, in arbeidsloon moest worden geïnvesteerd, als variabel kapitaal moest fungeren, wilde het bedrijf op het oude niveau verder gaan. Nu is dit deel disponibel en bruikbaar geworden als nieuwe kapitaalsinvestering, zij het ter uitbreiding van hetzelfde bedrijf, zij het voor een functie in een andere bedrijfstak.

Nemen we bv. aan dat er in het begin £500 nodig was, om 500 arbeiders wekelijks te laten werken, maar nu nog slechts £400. Wanneer de hoeveelheid geproduceerde waarde beide keren = £1.000, de hoeveelheid van de wekelijkse meerwaarde de eerste keer = £500, de meerwaardevoet 500/500 = 100 %; maar na loondaling wordt de hoeveelheid van de meerwaarde £1.000 – £400 = £600 en zijn voet 600/400 = 150 %. En deze stijging van de meerwaardevoet is het enige effect voor deze, die met een variabel kapitaal van £400 en overeenkomstig constant kapitaal in een nieuw bedrijf in dezelfde bedrijfstak investeert. Maar in een reeds functionerend bedrijf is in dit geval niet enkel door de ontwaarding van het variabel kapitaal de hoeveelheid meerwaarde van 500 tot £600 en de meerwaardevoet van 100 tot 150 % gestegen; er is ook £100 variabel kapitaal vrijgemaakt, waarmee weer arbeid kan worden uitgebuit. Dezelfde hoeveelheid arbeid wordt dus niet enkel voordelig uitgebuit, maar door het vrijkomen van die £100 met hetzelfde variabel kapitaal van £500, kunnen meer arbeiders dan tevoren met een verhoogde voet worden uitgebuit.

Nu omgekeerd. Stel, met 500 arbeiders, de oorspronkelijke verhouding waar in het product is verdeeld = 400v + 600m = 1000, dus de meerwaardevoet = 150 %. Dan ontvangt de arbeider wekelijks £4/5 = 16 sh. Wanneer door de waardestijging van het variabel kapitaal 500 arbeiders nu wekelijks £500 kosten, wordt het weekloon van elk = £1, en £400 kan slechts 400 arbeiders aan het werk zetten. Wordt datzelfde aantal arbeiders als tot dusver aan het werk gezet, dan hebben we 500v + 500m = 1.000; de meerwaardevoet is gedaald van 150 tot 100 %, dus tot 1/3. Bij nieuw te investeren kapitaal is het enige effect, dat de meerwaardevoet kleiner is. Bij verder gelijke omstandigheden is de winstvoet overeenkomstig gedaald, hoewel niet in dezelfde verhouding. Wanneer bv. c = 2.000, dan hebben wij in het geval 2.000c + 400v + 600m = 3.000. m’ = 150 %, w’ = 600/2.400 = 25 %. In het tweede geval 2.000c + 500v + 500m = 3.000, m’ = 100 %; w’ = 500/2.500 = 20 %. Maar voor reeds geïnvesteerd kapitaal zou het effect dubbel zijn. Met £400 variabel kapitaal kunnen nu slechts 400 arbeiders tewerk worden gesteld, voor een meerwaardevoet van 100 %. Ze geven dus slechts een totale meerwaarde van £400. Daar verder een constant kapitaal met een waarde van £2.000 500 arbeiders vereist, voor het opereren, kunnen 400 arbeiders slechts een constant kapitaal tot een waarde van £1.600 in werking brengen. Zou de productie op het huidige niveau worden verder gezet en niet 1/5 van de machines worden stilgezet, dan moet het variabel kapitaal met £100 worden verhoogd om als voorheen 500 arbeiders te werk te stellen; dit is slechts mogelijk doordat tot dusver disponibel kapitaal vastgezet wordt, doordat een deel van de accumulatie, dat voor expansie zou moeten dienen, nu enkel de leemte vult, of een deel gereserveerd voor een revenu, wordt toegevoegd aan het oude kapitaal. Met een tot £100 verhoogde investering aan variabel kapitaal wordt dan £100 minder meerwaarde geproduceerd. Om hetzelfde aantal arbeiders tewerk te stellen, is meer kapitaal nodig en tegelijk is de meerwaarde verminderd, die elke afzonderlijke arbeider levert.

De voordelen die komen uit het vrijmaken en de nadelen uit het vastleggen van variabel kapitaal, bestaan beide slechts voor het al geïnvesteerde en zich in de gegeven verhoudingen reproducerende kapitaal. Bij nieuw te investeren kapitaal zijn de voor- en nadelen aan elke kant beperkt tot de toe- of afname van de meerwaarde en de corresponderende, maar niet evenredig, wijziging van de winstvoet.


Het vrijmaken en vastleggen van variabel kapitaal, zojuist onderzocht, is het gevolg van de ontwaarding en waardestijging van de elementen van het variabel kapitaal, d.w.z. de reproductiekosten van de arbeidskracht. Maar variabel kapitaal kon ook vrijgemaakt worden, bij gelijk blijvende loonvoet, indien minder arbeiders nodig zijn tengevolge van de ontwikkeling van de productiekracht, om dezelfde hoeveelheid constant kapitaal in beweging te zetten. Evenzo kan er een omgekeerd vastleggen van bijkomend variabel kapitaal zijn, indien tengevolge van afname van de productieve arbeidskracht, meer arbeiders nodig zijn voor dezelfde hoeveelheid constant kapitaal. Wanneer echter een deel van het vroeger als variabel gebruikte kapitaal in de vorm van constant wordt gebruikt, dus er enkel een andere verdeling van de bestanddelen van hetzelfde kapitaal gebeurt, dan heeft dit weliswaar invloed op de meerwaarde- en winstvoet, maar behoort niet in deze rubriek van vastleggen en vrijmaken van kapitaal.

We hebben gezien dat constant kapitaal eveneens gebonden of ontbonden wordt als gevolg van waardestijging of ontwaarding van de elementen waaruit het bestaat. Los van dit, kan het enkel vastgelegd worden indien (zonder dat een deel van het variabele niet in constant verandert wordt) de productiekracht van de arbeid toeneemt, dus dezelfde arbeidshoeveelheid meer product voortbrengt en dus meer constant kapitaal in beweging zet. Datzelfde kan onder bepaalde omstandigheden plaatsvinden, wanneer de productiekracht afneemt, zoals bv. in de landbouw, zodat dezelfde arbeidshoeveelheid, voor hetzelfde product, meer productiemiddelen vraagt, bv. meer zaaigoed of bemesting, drainering enz. Constant kapitaal kan vrijgemaakt worden, zonder ontwaarding, als door verbeteringen, gebruik van natuurkrachten enz., een constant kapitaal van minder waarde technisch in staat is dezelfde dienst te leveren, als vroeger een met meer waarde.

In boek 2 hebben we gezien, dat, na het omzetten van waren in geld, als ze verkocht zijn, een bepaald deel van dit geld weer terug in de materiële elementen van het constant kapitaal moeten veranderd worden, en wel in de verhouding vereist door het technische karakter van de gegeven bedrijfstak. Hier is in alle takken – ongeacht het arbeidsloon, dus het variabel kapitaal – het belangrijkste element de grondstof, inclusief de hulpstoffen, die met name belangrijk zijn in bedrijfstakken waar geen echte grondstof in gebruik is, zoals in mijnen en de ontginningsindustrie in het algemeen. Het prijsgedeelte, ter vervanging van slijtage van de machine, komt nominaal in rekening, zolang de machine in staat is te functioneren; het komt er niet echt op aan, of het nu, morgen, of in welk deel van de omzettijd van het kapitaal, er betaalt en in geld vervangen wordt. Met grondstoffen is het anders. Stijgt de grondstofprijs, kan het onmogelijk zijn, na aftrek van het arbeidsloon, het volledig te vervangen uit de waarde van de waren. Heftige prijsschommelingen geven onderbrekingen, grote botsingen, zelfs catastrofes in het reproductieproces. Vooral de echte landbouwproducten, uit de organische natuur afkomstige grondstoffen, zijn aan zulke waardeschommelingen, als gevolg van wisselende oogsten, enz. – nog afgezien van het kredietsysteem – onderworpen. Dezelfde hoeveelheid arbeid kan zich, als gevolg van de niet te controleren natuur, gunstige of barre jaargetijden enz., tot erg uiteenlopende hoeveelheden gebruikswaarden leiden, en een bepaalde hoeveelheid van deze gebruikswaarden zal dan een zeer verschillende prijs hebben. Als de waarde x voorgesteld is door 100 pond van de waar a, dan is de prijs van een pond van a = x/100; wanneer het 1.000 pond voor a is, is de prijs van een pond van a = x/1.000 enz. Dit is een element van de prijsschommelingen van de grondstof. Een tweede, hier volledigheidshalve vermeld – daar de concurrentie net als het kredietsysteem nog buiten onze analyse ligt – is: het ligt in de aard der dingen, dat plantaardige en dierlijke stoffen, waar groei en productie onderworpen zijn aan bepaalde organische wetten en gebonden aan natuurlijke perioden, niet plotseling in dezelfde mate kunnen worden vermeerderd, zoals bv. machines en ander vast kapitaal, kolen, ertsen enz., waarvan de toename, onveranderde natuurlijke voorwaarden veronderstelt, en in een industrieel ontwikkeld land in de kortst mogelijke termijn kan plaatsvinden. Het is dus mogelijk en bij ontwikkelde kapitalistische productie zelfs onvermijdelijk, dat de productie en toename van het constante kapitaaldeel, dat uit vast kapitaal, machines enz. bestaat, een belangrijke voorsprong neemt op het deel dat uit organische grondstoffen bestaat, zodat de vraag naar die grondstoffen sneller toeneemt dan het aanbod en de prijs dus stijgt. Die prijsstijging leidt er in feite toe 1. dat deze grondstoffen over grotere afstanden worden vervoerd, omdat de stijgende prijs grotere transportkosten dekt; 2. dat de productie zelf verhoogd wordt, een situatie, die door de aard van de zaak, de hoeveelheid producten wellicht pas een jaar later kan vermeerderen; en 3. dat vroeger allerlei onbenutte surrogaten benut worden en afval economischer gebruikt wordt. Wanneer prijsstijgingen merkbaar effect beginnen te hebben op uitbreiding en aanbod van de productie, is in de regel reeds het keerpunt ingetreden, waarop als gevolg van de langer aanhoudende stijging van de grondstoffen en alle waren, waarvan het een element is, dan de vraag daalt en dus ook een prijsdaling van de grondstof komt. Afgezien van stuiptrekkingen, veroorzaakt door ontwaarding van het kapitaal, in uiteenlopende vormen, treden nog andere situaties in, die we meteen vermelden.

Allereerst is nu al uit het voorgaande duidelijk: hoe ontwikkelder de kapitalistische productie is en dus ook de middelen zijn voor een plotselinge en aanhoudende toename van het bestaande deel van het constant kapitaal dat uit machines enz. bestaat, hoe sneller de accumulatie (met name in tijden van voorspoed), des te groter de relatieve overproductie van machines en ander vast kapitaal, des te talrijker de relatieve onderproductie van plantaardige en dierlijke grondstoffen, des te opvallender de eerder beschreven prijsstijgingen en de hiermee overeenkomstige reactie. Des te talrijker de stuiptrekkingen, veroorzaakt door de heftige prijsschommelingen van de voornaamste elementen van het reproductieproces.

Komt er nu een instorting van deze hoge prijzen, omdat hun stijgen een vraaguitval geeft, maar deels echter een expansie van de productie en elders een aanvoer uit ver verwijderde en tot dusver niet benutte productiegebieden en in beide gevallen een overaanbod op de vraag naar grondstoffen – vooral aan de oude hoge prijzen – dan moet het resultaat vanuit verschillende gezichtspunten bekeken worden. De plotselinge instorting van de grondstoffenprijzen remt hun reproductie en zo wordt het monopolie van de landen van herkomst, die onder de gunstigste voorwaarden produceren, weer hersteld; misschien met zekere beperkingen, maar toch hersteld. Door de gegeven impuls, gaat de reproductie van de grondstoffen verder op uitgebreidere schaal, zeker in de landen die min of meer het monopolie van deze productie bezitten. Maar de basis, waarop als gevolg van de uitgebreidere machinerie enz. de productie gebeurt, en die nu na fluctuaties de nieuwe normale basis is, als nieuwe norm heerst, is danig vergroot door de gebeurtenissen tijdens de laatste omzetcyclus. Toch heeft de toegenomen reproductie opnieuw een aanzienlijke belemmering ervaren bij delen van de secundaire leveranciers. Zo kan men bv. in de exporttabellen gemakkelijk aanwijzen dat in de laatste 30 jaar (tot 1865) de Indische katoenproductie toeneemt, wanneer de Amerikaanse terugvalt, en dan plotseling weer min of meer aanhoudend terugloopt. Gedurende de periode van het duurder worden van de grondstof, gaan de industriële kapitalisten samenwerken en associaties vormen om de productie te reguleren. Zo bv. na de prijsstijging van katoen in 1848 te Manchester, ook zo voor de vlasproductie in Ierland. Zodra echter de onmiddellijke impuls voorbij is en het algemene concurrentieprincipe van “kopen op de goedkoopste markt” (in plaats van zoals alle associaties er naar te streven, om in de landen van herkomst de productiecapaciteit te stimuleren, ongeacht de onmiddellijke, ogenblikkelijke prijs, waarvoor deze het product toen konden leveren) – zodra dus het concurrentieprincipe opnieuw soeverein heerst, laat men het opnieuw over aan de “prijs”, om het aanbod te reguleren. Alle ideeën aan een gemeenschappelijke, omvattende en overzichtelijke controle van de grondstoffenproductie – een controle, die algemeen genomen volstrekt onverenigbaar is met de wetten van de kapitalistische productie en dus een vrome wens blijft of zich bij uitzondering beperkt tot gemeenschappelijke stappen in ogenblikken van groot direct gevaar en radeloosheid – maakt plaats voor het geloof dat vraag en aanbod zich wederzijds zullen reguleren.[16] Het bijgeloof van de kapitalisten is hier zo grof, dat zelfs de fabrieksinspecteurs in hun rapporten keer op keer met hun handen in het haar zitten. De afwisseling van goede en slechte jaren brengt natuurlijk ook weer goedkope grondstoffen. Afgezien van het directe effect op het toenemen van de vraag, is er het eerder genoemde stimulerende effect op de winstvoet. Het bovengenoemde proces van de productie van grondstoffen dat geleidelijk wordt ondervangen door de productie van machines, enz., wordt dan op grotere schaal herhaald. De werkelijke verbetering van de grondstof, niet enkel wat betreft de kwantiteit, maar ook de levering van de vereiste kwaliteit, bv. Indische katoen van Amerikaanse kwaliteit, zou een lange, gestage, regelmatig groeiende Europese vraag vereisen (geheel afgezien van de economische condities waaronder de Indische producent in zijn geboorteland werkt). Echter, de grondstoffenproductie wordt slechts met horten en stoten en plotseling uitgebreid, dan weer op brute wijze samengetrokken. Dit alles is, zoals trouwens ook de aard van de kapitalistische productie, zeer goed te bestuderen met de katoencrisis van 1861-1865, waar nog bij kwam dat een grondstof tijdelijk compleet ontbrak, een essentieel element van de reproductie. De prijs kan namelijk ook stijgen bij een volledig aanbod, maar onder moeilijke condities. Of er kan werkelijk een grondstoffentekort zijn. In de katoencrisis was het laatste, het geval.

Hoe meer we het heden naderen, in de geschiedenis van de productie, des te regelmatiger vinden we, vooral in de belangrijkste industrietakken, de zich steeds herhalende verandering tussen relatief duurder worden en daaruit de latere ontwaarding van de grondstoffen, verkregen uit de organische natuur. Wat we analyseerden zal geïllustreerd worden in de volgende voorbeelden uit de rapporten van de fabrieksinspecteurs.

Moraal van de geschiedenis, ook te deduceren uit observaties in de landbouw, is dat het kapitalistische systeem een rationele landbouw tegenwerkt of de rationele landbouw onverenigbaar is met het kapitalistisch systeem (al bevordert het technische ontwikkelingen), ofwel de hand van zelfstandige kleine boeren nodig heeft, of de controle van de geassocieerde producenten.


We geven nu de zo-even vermeldde illustraties uit de Engelse fabrieksrapporten.

“De zaken gaan beter; maar de cyclus van goede en slechte tijden wordt korter met de toename van de machinerie en als daarmee de vraag naar grondstof toeneemt, herhalen zich ook vaker de schommelingen in het zakenleven ... Op dit ogenblik is niet enkel het vertrouwen opnieuw hersteld na de paniek van 1857, maar de paniek zelf schijnt bijna totaal vergeten. Of deze verbetering zal aanhouden of niet, hangt in zeer grote mate af van de grondstoffenprijs. Er bereiken mij reeds signalen dat in enkele gevallen al het maximum is bereikt, waarboven de fabricage minder winstgevend wordt, tot het helemaal ophoudt winstgevend te zijn. Nemen we bv. de winstgevende jaren in de Worsted-handel van 1849 en 1850, we zien dat de prijs van Engelse kamwol op 13 d. stond en van Australische op 14 tot 17 d. per pond, en dat het gemiddelde van de 10 jaren van 1841-1850, de gemiddelde prijs van de Engelse wol nooit boven de 14 d. en de Australische boven de 17 d. per pond steeg. Maar bij het begin van het ongeluksjaar 1857 stond de Australische wol op 23 d.; en daalde in december, tijdens de grootste paniek, naar 18 d., en is in de loop van het jaar 1858 weer tot de huidige prijs van 21 d. gestegen. Engelse wol startte eveneens in 1857 met 20 d., in april en september steeg het tot 21 d., daalde in januari 1858 tot 14 d. en is sindsdien tot 17 d. gestegen, zodat het 3 d. per pond hoger staat dan het gemiddelde van de vermelde 10 jaar ... Dit toont, denk ik, dat ofwel de faillissementen van 1857, te wijten aan vergelijkbare prijzen, vergeten zijn; of dat amper zo veel wol geproduceerd werd dat de beschikbare spindels konden verspinnen; ofwel dat de prijzen van het weefsel voortdurend stegen ... Maar ik heb ervaren en gezien, hoe ongelooflijk snel spindels en weefstoelen in korte tijd niet enkel in aantal vermenigvuldigd is, maar ook de operationele snelheid; en dat ook onze uitvoer van wol naar Frankrijk bijna in dezelfde verhouding is gestegen en dat zowel in het binnen- als in het buitenland de gemiddelde leeftijd van de schapen steeds verlaagt wordt, omdat de bevolking snel toeneemt en de fokkers hun dieren zo snel mogelijk in geld willen omzetten. Ik voelde vaak angst toen ik mensen zag die, zonder deze kennis, hun lot en hun kapitaal in ondernemingen beleggen, waar het succes afhangt van de aanvoer van een product, dat zich enkel volgens organische wetten kan vermeerderen ... Het vraag en aanbod niveau van alle grondstoffen ... lijkt veel schommelingen in de katoenhandel te verklaren en ook de situatie op de Engelse wolmarkt in de herfst van 1857 en de daaruit volgende handelscrisis.”[17] (R. Baker in Rep. Fact., Oct. 1858, pp. 56-61.)

De bloeitijd van de Worsted-industrie van West Riding, Yorkshire, was 1849-50. Met in 1838: 29.246 personen tewerk gesteld, in 1843 37.060, in 1845 48.097, in 1850 74.891. In hetzelfde district: 1838: 2.768 mechanische weefstoelen, 1841: 11.458, 1843: 16.870, 1845: 19.121 en 1850: 29.539. (Rep. Fact., [Oct.] 1850, p. 60.) Deze bloei van de kamwolindustrie begon in oktober 1850 verdacht te worden. In het rapport van april 1851 zegt onderinspecteur Baker over Leeds en Bradford:

“De toestand van de handel is sinds enige tijd zeer onbevredigend. De kamgarenspinners verliezen snel de winst van 1850, en de meeste wevers gaan er ook niet op vooruit. Ik geloof dat op dit ogenblik meer wolmachines stilstaan dan ooit tevoren en ook de vlasspinners ontslaan arbeiders en leggen de machines stil. De cyclus van de textielindustrie is nu inderdaad uiterst onzeker, en we zullen snel, denk ik, tot het inzicht komen ... dat de relatie tussen de productiecapaciteit van de spindels, de hoeveelheid grondstof en de toename van de bevolking, weg is.” (p. 52.)

Hetzelfde geldt voor de katoenindustrie. In het zojuist geciteerde rapport van oktober 1858:

“Sinds de werkuren in de fabrieken vastliggen, zijn de bedragen voor grondstofverbruik, productie en lonen in alle textielindustrieën door de eenvoudige regel van drie gereduceerd ... Ik citeer uit een onlangs gegeven voordracht ... van de heer Baynes, de huidige burgemeester van Blackburn, over de katoenindustrie, waarin hij de industriële statistiek van zijn eigen omgeving zo nauwkeurig mogelijk tekent:

‘Iedere echte paardenkracht beweegt 450 self-actor spindels naast voorspinmachines of 200 throstle-spindels of 15 stoelen voor 40 duim breed doek, naast haspel-, schering- en appretuurmachines. Elke paardenkracht stelt bij het spinnen 21/2 arbeiders te werk, maar bij het weven 10; het gemiddelde loon is ruimschoots 101/2 sh. per hoofd en per week ... De verwerkte doorsneenummers zijn nr. 30-32 voor de schering en nr. 34-36 voor de inslag; en nemen we spinsel op 13 onces per spindel en per week, geeft dit 824.700 pond garen per week, waarvoor 970.000 pond of 2.300 balen katoen aan de prijs van £28.300 ... In ons district (omgeving Blackburn met 5 Engelse mijlen radius) is het wekelijks katoenverbruik 1.530.000 pond of 3.650 balen aan een kostprijs van £44.625. Dit is 1/18 van de katoenspinnerij van geheel het Verenigd Koninkrijk en 1/6 van de totale mechanische weverij.’

Naar de berekeningen van de heer Baynes is het totale aantal katoenspindels in het koninkrijk 28.800.000 en om deze volledig actief te houden, is jaarlijks 1.432.080.000 pond katoen nodig. Maar de katoenimport, na aftrek van de export, was in 1856 en 1857 slechts 1.022.576.832 pond; er moet noodzakelijkerwijs een deficit van 409.503.168 pond zijn. De heer Baynes, die de goedheid had dit met mij te bespreken, denkt dat een jaarlijks katoenverbruik, op basis van het verbruik in het district Blackburn, te hoog zou uitvallen als gevolg van het verschil, niet enkel met de gesponnen nummers, maar ook door de kwaliteit van de machines. Hij schat het totale jaarlijkse katoenverbruik in het Verenigd Koninkrijk op 1.000 milj. pond. Als hij gelijk heeft en er werkelijk een overaanbod is van 221/2 milj., dan lijken vraag en aanbod zich nu al bijna in evenwicht te houden, ook zonder de additionele spindels en weefstoelen in overweging te nemen, die volgens de heer Baynes in zijn eigen district in het overzicht begrepen zijn en, daarnaar te oordelen, in andere districten waarschijnlijk eveneens.” (pp. 59, 60, 61.)

3. Algemene illustratie: de katoencrisis van 1861-1865
Voorgeschiedenis 1845-1860

1845. Bloeitijd van de katoenindustrie. Zeer lage katoenprijs, L. Horner zegt hierover:

“Gedurende de laatste 8 jaar heb ik niet zo’n levendige handel gekend, zoals deze van de voorbije zomer en herfst. In het bijzonder in de katoenspinnerij. Gedurende een half jaar heb ik iedere week meldingen van nieuwe kapitaalinvesteringen gekregen; soms nieuwe fabrieken, soms nieuwe huurders voor leegstaande fabrieken, of bij in gebruik zijnde fabrieken, nieuwe en krachtiger stoommachines en meer machines.” (Rep. Fact., Oct. 1845, p. 13.)

1846. De klachten beginnen.

“Al een hele tijd hoor ik katoenfabrikanten klagen over de crisis in hun handel ... de laatste 6 weken zijn verscheidene fabrieken gestart met kortere werkuren, gewoonlijk 8 uur per dag in plaats van 12; dit lijkt zich uit te breiden ... er was een grotere prijsverhoging van katoen en ... niet enkel een prijsverhoging van het fabricaat, maar ... de prijzen zijn lager dan voor de prijsverhoging. De grote toename van katoenfabrieken gedurende de laatste 4 jaar moet enerzijds een sterk toegenomen vraag naar grondstof, met anderzijds een sterk toegenomen aanbod van fabricaten op de markt, als gevolg hebben gehad; beide oorzaken hebben samen de winst doen dalen, zolang het aanbod van de grondstof en de vraag naar het fabricaat onveranderd bleef; maar dit is nu spannend geworden, omdat enerzijds de aanvoer van katoen een korte tijd onvoldoende was en anderzijds de vraag naar fabricaten is afgenomen op de binnenlandse en buitenlandse markten.” (Rep. Fact., Oct. 1846, p. 10.)

Een stijgende vraag naar grondstof en een overvolle markt met producten, gaan natuurlijk hand in hand. – Overigens beperkte toen de uitbreiding van de industrie en de erop volgende stagnatie zich niet tot de katoendistricten. Het kamwoldistrict van Bradford had in 1836 318 fabrieken, in 1846 daarentegen 490. Deze cijfers drukken niet de werkelijke productiegroei uit, daar de bestaande fabrieken gelijktijdig aanzienlijk werden uitgebreid. Dit geldt in het bijzonder ook voor de vlasspinnerijen.

“Allemaal hebben zij de laatste 10 jaar minder of meer bijgedragen aan het overaanbod op de markt, waar de huidige stagnatie van de handel grotendeels aan moet worden toegeschreven ... De lage activiteit volgt op heel natuurlijke wijze uit een dergelijke snelle uitbreiding van fabrieken en machines”. (Rep. Fact., Oct. 1846, p. 30.)

1847. In oktober geldcrisis. Disconto 8 %. Vooraf de instorting van de spoorwegzwendel, de Oost-Indische wisselruiterij. Maar:

“De heer Baker geeft zeer interessante details over de laatste jaren gestegen vraag naar katoen, wol en vlas, als gevolg van de expansie van die industrieën. Hij denkt dat de toegenomen vraag naar deze grondstoffen, omdat het plaats vond in een tijd waar hun aanbod ver onder het gemiddelde daalde, nagenoeg afdoende is, om de huidige crisissituatie van deze bedrijfstakken te verklaren, zelfs zonder de ontwrichtte geldmarkt erbij te halen. Deze zienswijze wordt volledig bevestigt door mijn eigen waarnemingen en door wat ik heb vernomen van deskundigen. Deze verschillende bedrijfstakken waren alle reeds flink in laagconjunctuur, toen disconteringen nog gemakkelijk tegen 5 % en minder waren te krijgen. Het aanbod van ruwe zijde daarentegen was overvloedig, matige prijzen en bijgevolg een goede handel, tot ... de laatste 2 of 3 weken, toen ongetwijfeld de geldcrisis niet enkel de gewone man trof, maar zeker het hoofdcliënteel, de fabrikanten van modewaren. Een blik op de gepubliceerde officiële rapporten toont dat de katoenindustrie de laatste drie jaar met bijna 27 % is toegenomen. Dientengevolge is katoen, in ronde cijfers, van 4 d. tot 6 d. per pond gestegen, terwijl garen, dankzij het toegenomen aanbod, slechts een fractie boven zijn vroegere prijs staat. In 1836 begon de wolindustrie uit te breiden; sindsdien is het in Yorkshire met 40 % toegenomen en in Schotland zelfs meer. Nog groter is de toename in de Worsted-industrie.[18] Berekeningen laten hier voor eenzelfde periode een uitbreiding zien van meer dan 74 %. Het verbruik van ruwe wol is dus enorm geweest. De linnenindustrie toont sinds 1839 een groei van ongeveer 25 % in Engeland, 22 % in Schotland en bijna 90 % in Ierland;[19] het gevolg hiervan, samen met slechte vlasoogsten, was, dat de grondstof tot £10 per ton steeg, de garenprijs echter 6 d. per bundel is gedaald.” (Rep. Fact., Oct. 1847, pp. 30, 31.)

1849. De laatste maanden van 1848 leefde de handel weer op.

“De vlasprijs die zo laag was, dat deze bijna onder alle mogelijke toekomstige omstandigheden een zeer aanzienlijke winst verzekerde, heeft de fabrikanten er toe gebracht hun bedrijf gestaag voort te zetten. De wolfabrikanten waren een tijd heel erg actief in het begin van het jaar ... ik vreesde dat de consignaties van de wolproducten vaak de plaats innamen van de werkelijke vraag en dat perioden van schijnbare voorspoed, d.w.z. volledige tewerkstelling, niet altijd spoorden met de vraag. Gedurende enige maanden is de Worsted-handel bijzonder goed geweest ... In het begin van de genoemde periode stond de wol bijzonder laag; de spinners hadden zich met gunstige prijzen en aanzienlijke kwantiteiten gedekt. Toen de wolprijs op de lenteveilingen steeg, hadden de spinners een voordeel en ze behielden het, daar de vraag naar fabricaten aanzienlijk en onweerlegbaar was.” (Rep. Fact., [april] 1849, p. 42.)

Als we kijken naar het niveauverschil in de handel, in de fabriekdistricten, nu al 3 à 4 jaar, moeten we toegeven, denk ik, dat er ergens een grote oorzaak is ... Kan niet de enorme productiekracht van de toegenomen machines een nieuw element hebben geleverd? (Rep. Fact., april 1849, pp. 42, 43.)

In november 1848, mei en zomer, tot oktober 1849, werd de handel steeds beter.

“Dit geldt vooral voor de fabricatie van kamgarenstof, rond Bradford en Halifax; deze handel had nog nooit eerder, ook maar bij benadering, zijn huidige expansie bereikt ... Grondstofspeculatie en onzekerheid over het mogelijke aanbod heeft altijd een ontwrichting en fluctuatie in de katoenindustrie veroorzaakt dan in eender welke bedrijfstak ook. Hier is er onmiddellijk een ophoping van de ruwe katoenwaren in de stock, die de kleinere spinners ongerust maken en hen reeds benadelen, zodat vele van hen minder werken.” (Rep. Fact., Oct. 1849, pp. 64, 65.)

1850. April. Voortdurend vlotte handel. Uitzondering:

“Grote depressie in een deel van de katoenindustrie door onvoldoende grondstoffenaanvoer voor grof garen en zware stoffen ... Gevreesd wordt dat de toegenomen en onlangs geplaatste machines voor de Worsted-handel, een soortgelijke reactie zal geven. De heer Baker berekende dat alleen in 1849, in deze bedrijfstak, de weefgetouwen een productiestijging tot 40 % en die van de spindels 25-30 % hadden, en de expansie gaat nog steeds in deze verhouding voort.” (Rep. Fact., Oct. 1849, pp. 64, 65.)

1850. Oktober.

“De katoenprijs blijft ... een aanzienlijke depressie veroorzaken in deze industrietak, in het bijzonder voor die waren, waarbij de grondstof een belangrijk deel van de productiekosten uitmaakt. De grote prijsstijging van ruwe zijde heeft ook in deze tak vaak een daling gebracht.” (Rep. Fact., Oct. 1850, p. 14.)

Volgens het hier geciteerde rapport van het comité van de Koninklijke Vereniging voor Vlas in Ierland heeft de hoge vlasprijs, met een lage prijs van de andere landbouwproducten, een aanzienlijke toename verzekerd van de vlasproductie voor het volgende jaar. (p. 33.)

1853. April. Grote voorspoed.

“Op geen enkel moment tijdens de 17 jaar, gedurende welke ik ambtelijk kennis genomen heb van het Lancashire fabrieksdistrict, is mij een dergelijke algemene voorspoed bekend; de activiteit in alle takken is buitengewoon”, zegt L. Horner. (Rep. Fact., april 1853, p. 19.)

1853. Oktober. Depressie in de katoenindustrie. “Overproductie.” (Rep. Fact., October 1853, p. 15.)

1854. April.

“De wolhandel, ofschoon niet goed, gaf in alle fabrieken een volledige tewerkstelling; ook de katoenindustrie. De Worsted-handel was in het algemeen, het vorige halfjaar, altijd grillig ... In de linnenindustrie was er een stoornis als gevolg van het verminderde aanbod uit Rusland, van vlas en hennep, door de Krimoorlog.” (Rep. Fact., [april] 1854, p. 37.)

1859.

“De handel in de Schotse linnenindustrie is nog in depressie ... daar de grondstof zeldzaam en duur is; en de lage kwaliteit van de vorige oogst in de Baltische landen, vanwaar we ons belangrijkste aanbod halen, zal een schadelijk effect hebben op de handel in deze regio; daarentegen is jute, dat in vele ruwe artikelen het vlas geleidelijk verdringt, niet ongewoon duur of zeldzaam ... ongeveer de helft van de machines in Dundee spint nu jute.” Rep. Fact., april 1859, p. 19.) – “Door de hoge grondstofprijs is de vlasspinnerij nog altijd niet lonend en terwijl alle andere fabrieken de gehele tijd werken, hebben wij verschillende voorbeelden van het stilleggen van vlasmachines ... De jutespinnerij ... is in een bevredigende staat, daar onlangs deze stof tot een matige prijs gezakt is.” (Rep. Fact., October 1859, p. 20.)

1861-1864. Amerikaanse burgeroorlog. Cotton Famine [katoennood]. Het grootste voorbeeld van de onderbreking van het productieproces door gebrek en duurte van de grondstof

1860. April.

“Wat het peil van de handel betreft, verheugt het mij u te kunnen mededelen, dat ondanks de hoge grondstofprijzen, heel de textielindustrie, met uitzondering van zijde, het goed stelde het laatste jaar ... In enkele katoendistricten zijn arbeiders via een annonce aangeworven en vanuit Norfolk en andere landelijke graafschappen daarheen gemigreerd ... Er lijkt in elke industrietak een groot gebrek aan grondstof te zijn. Het is ... alleen dit gebrek, dat ons binnen de perken houdt. In de katoenhandel is het aantal nieuw opgerichte fabrieken, uitbreiding van de al bestaande en de vraag naar arbeiders nog nooit zo groot geweest als nu. Langs alle kanten is men op zoek naar grondstof.” (Rep. Fact., april. 1860, [p. 57].)

1860. Oktober.

“Het handelsniveau in de katoen-, wol- en vlasdistricten was goed; in Ierland zou hij al meer dan een jaar zeer goed geweest zijn, en zou hij nog beter geweest zijn zonder de hoge grondstofprijs. De vlasspinners lijken ongeduldiger dan ooit te wachten op de ontginning van de Indische hulpbronnen door de spoorwegen en de bijkomende ontwikkeling van de landbouw, om eindelijk een ... levering van vlas te krijgen die aan hun behoeften beantwoordt.” (Rep. Fact., October. 1860, p. 37.)

1861. April.

“De handelssituatie is momenteel in laagconjunctuur ... enkele katoenfabrieken werken maar een korte tijd, en veel zijdefabrieken zijn slechts gedeeltelijk actief. Grondstof is duur. In bijna elke textieltak staat hij boven de prijs, waartegen hij verwerkt kan worden voor de consumentenmassa.” (Rep. Fact., april. 1861, p. 33.)

Nu bleek het, dat er in 1860 overproductie was in de katoenindustrie; het effect daarvan was nog de komende jaren voelbaar.

“Het heeft tussen de twee en drie jaar geduurd vooraleer de overproductie van 1860 op de wereldmarkt was geabsorbeerd.” (Rep. Fact., October 1863, p. 127.) “De laagconjunctuur voor katoenproducten in Oost-Azië, begin 1860, had een overeenkomstig effect op de handel in Blackburn, waar gemiddeld 30.000 mechanische weefstoelen bijna uitsluitend in de productie van weefsels voor deze markt in gebruik zijn. De vraag naar arbeid was daarom al beperkt, vele maanden voordat het effect van de katoenblokkade zich deed voelen ... Gelukkig werden hierdoor vele fabrikanten behoed voor de ondergang. De voorraden stegen in waarde, zolang men ze in stock hield, en zo werd de vreselijke ontwaarding vermeden, die anders in een dergelijke crisis onvermijdelijk was.” (Rep. Fact., October. 1862, pp. 28, 29, 30.)

1861. Oktober.

“De handel is sinds enige tijd in een zware laagconjunctuur ... Het is helemaal niet onwaarschijnlijk, dat tijdens de wintermaanden veel fabrieken de arbeidstijd sterk zullen verkorten. Dit was niettemin te voorzien ... afgezien van de oorzaken, die ons normale katoenaanbod uit Amerika en onze uitvoer hebben onderbroken, zou arbeidstijdverkorting in de komende winter noodzakelijk zijn, als gevolg van de sterke productiegroei van de laatste drie jaar en de interrupties op de Indische en Chinese markt.” (Rep. Fact., October 1861, p. 19.)

Katoenafval. Oost-Indische katoen (surah). Invloed op het arbeidersloon. Verbetering van de machinerie. Vervanging van katoen door stijfsel en mineralen. Effect van dit slichten met stijfsel op de arbeiders. Spinners van fijnere garennummers. Bedrog van de fabrikanten.

“Een fabrikant schrijft mij: ‘Met betrekking tot de schatting van het katoenverbruik per spindel, houdt u waarschijnlijk onvoldoende rekening met het feit, dat, wanneer katoen duur is, elke spinner van gewoon garen (zeg tot nr. 40, hoofdzakelijk nr. 12-32) zijn nummer zoveel als kan verhogen zal, d.w.z. hij zal nr. 16 spinnen in plaats van vroeger nr. 12 of nr. 22 in plaats van nr. 16 enz.; en de wever, die dit fijne garen weeft, zal zijn katoen naar het gewone gewicht brengen, door toevoeging van meer slichtpap. Dit hulpmiddel wordt nu op een echt beschamende wijze gebruikt. Uit goede bron heb ik vernomen dat gewone shirtings [hemdlinnen] voor de export, dat per stuk 8 pond weegt, voor 23/4 pond geslicht waren. In andere soorten weefsels wordt vaak tot 50 % slichtpap toegevoegd, zodat de fabrikant niet liegt, die er zich op beroemt een rijk man te worden, wanneer hij zijn weefsel voor minder geld per pond verkoopt, dan hij voor het garen heeft betaald, waaruit het gemaakt is.” (Rep. Fact., april. 1864, p. 27.)

“Ik heb ook verklaringen ontvangen, dat de wevers hun toename van ziekten toeschrijven aan de slichtpap, gebruikt voor de uit Oost-Indische katoen gesponnen schering en die niet meer zoals vroeger louter uit meel bestaat. Dit surrogaat voor meel zou echter het zeer grote voordeel bieden dat het gewicht van het weefsel aanzienlijk vermeerdert wordt, zo zal 15 pond garen, als het geweven is, 20 pond wegen.” (Rep. Fact., Oct. 1863, p. 63. Dit surrogaat was gemalen talk, bekend als China clay, of gips, genaamd French chalk.) – “Het inkomen van de wever” (hier in de betekenis van arbeider) “is veel verminderd door het gebruik van surrogaten voor meel als slichtsel voor de schering. Dit slichten maakt het garen zwaarder, maar ook hard en breekbaar. Iedere draad van de schering loopt in de weefstoel door het zogenaamde koord en de sterke draden houden de schering in de juiste positie; de hardste scheringen zorgen voortdurend voor een draadbreuk in het koord; elke breuk laat de wever vijf minuten tijd verliezen voor het repareren; de wever moet nu minstens 10 keer meer dan vroeger de breuk herstellen en de weefstoel presteert tijdens die arbeidsuren natuurlijk veel minder.” (l.c. pp. 42, 43.)

“In Ashton, Stalybridge, Mossley, Oldham enz. is de arbeidstijdverkorting doorgevoerd voor een volledig derde en de arbeidsuren worden nog iedere week verder ingekort ... tegelijk met deze arbeidstijdverkorting is er in veel sectoren ook een loondaling.” (p. 13.)

Begin 1861 was er een Strike onder de machinewevers, in enkele delen van Lancashire. Verschillende fabrikanten hadden een loonsverlaging van 5-71/2 % aangekondigd; de arbeiders eisten het loontarief te handhaven, maar de arbeidsuren in te korten. Dit werd niet ingewilligd en de Strike begon. Na een maand moesten de arbeiders toegeven. Maar nu hebben ze beide:

“Naast de loonsverlaging, waaraan de arbeiders ten slotte toegaven, werken nu vele fabrieken maar een korte tijd.” (Rep. Fact., april 1861, p. 23.)

1862. April.

“Het lijden van de arbeiders is sinds de datum van mijn laatste rapport sterk toegenomen; maar op geen enkel moment in de geschiedenis van de industrie is zo plotseling en zulk zwaar leed gedragen met zo veel zwijgende berusting en zulke geduldige eigenwaarde.” (Rep. Fact., april 1862, p. 10.) – “Het percentage van de momenteel volledig werkloze arbeiders lijkt niet veel groter te zijn dan in 1848, toen er een gewone paniek heerste, maar groot genoeg was om verontrustte fabrikanten een statistiek te laten maken van de katoenindustrie, zoals die nu wekelijks wordt uitgegeven ... In mei 1848 waren van alle katoenarbeiders in Manchester 15 % werkloos, 12 % werkten gedeeltelijk, terwijl meer dan 70 % volledig tewerk waren gesteld. Op 28 mei 1862 was er 15 % niet tewerk gesteld, 35 % werkte deeltijds, 49 % voltijds ... In de omgeving, bv. Stockport, is het percentage van de deels werkenden en volledig werklozen hoger, en de volledig tewerkgestelden lager”, omdat hier grovere nummers worden gesponnen dan in Manchester. (p. 16.)

1862. Oktober.

“Volgens recente officiële statistieken [1861] waren er in het Verenigd Koninkrijk 2.887 katoenfabrieken, waarvan 2.109 in mijn district (Lancashire en Cheshire). Ik was er bewust van dat een zeer groot deel van de 2.109 fabrieken in mijn district kleine ondernemingen waren, met maar enkele mensen in dienst. Het verraste mij echter te ontdekken hoe groot dit aantal is. In 392, of 19 %, is de energie, stoom of water, minder dan 10 paardenkracht; in 345, of 16 %, tussen 10 en 20 paardenkracht; in 1.372 is het 20 paarden en meer ... Een zeer groot deel van deze kleine fabrikanten – meer dan een derde van het totale aantal – waren zelf nog niet zo lang geleden arbeider; het zijn mensen zonder commando over kapitaal ... De grootste last zou dus op de overige 2/3 vallen.” (Rep. Fact., October 1862, p. 18, 19.)

Volgens hetzelfde rapport waren van de katoenarbeiders in Lancashire en Cheshire eertijds 40.146 of 11,3 % voltijds, 134.767 of 38 % beperkt tewerk gesteld, 179.721 of 50,7 % niet tewerk gesteld. Trekt men hier de cijfers voor Manchester en Bolton af, waar vooral fijne nummers worden gesponnen, door de katoennood in verhouding nauwelijks getroffen, dan lijkt de zaak nog ongunstiger, namelijk, voltijds: 8,5 %, beperkt: 38 %, niet tewerk gesteld: 53,5 %. (pp. 19, 29.)

“Een groot verschil maakt het voor de arbeider, of er goede of slechte katoen wordt verwerkt. De eerste maanden van het jaar, als de fabrikanten hun fabrieken draaiend willen houden, door het gebruiken van goedkoop geprijsde katoen, kwam er veel slechte katoen in de fabrieken, waar vroeger meestal goede werd gebruikt; het verschil in de arbeiderslonen was zo groot, dat er veel strikes plaatsvonden, omdat ze aan het oude stukloon geen behoorlijk dagloon meer hadden ... In enkele gevallen, zelfs voltijds, bedroeg het verschil door het gebruik van slechte katoen, de helft van het totale loon.” (p. 27.)

1863. April.

“In de loop van dit jaar kunnen niet veel meer dan de helft van de katoenarbeiders voltijds tewerk worden gesteld.” (Rep. Fact., april 1863, p. 14.)

“Een zeer ernstig nadeel aan het gebruik van Oost-Indische katoen, die de fabrieken nu moeten gebruiken, is dat de snelheid van de machinerie lager moet. Tijdens de voorbije jaren werd alles gedaan om deze snelheid op te voeren, zodat dezelfde machinerie meer arbeid verrichtte. De gereduceerde snelheid raakt echter evenzeer de arbeider als de fabrikanten; omdat de meerderheid der arbeiders betaald worden per stuk, de spinners per pond gesponnen garen, de wevers per geweven stuks; en zelfs bij de andere, in weekloon betaalde arbeiders zal er een loonsvermindering zijn als gevolg van de verminderde productie. Volgens mijn onderzoek ... en aan mij gegeven loonstaten van de katoenarbeiders tijdens dit jaar ... is er een verlaging van gemiddeld 20 %, in enkele gevallen van 50 %, berekend naar het loonniveau dat in 1861 gold.”

(p. 13) – “De verdiende som hangt af ... van welk materiaal er verwerkt wordt ... De situatie van de arbeider, ten aanzien van het verdiende loon, is nu veel beter” (oktober 1863) “dan het vorige jaar rond deze tijd. De machinerie is verbeterd, men kent de grondstof beter en de arbeiders gaan beter met de moeilijkheden om, waarmee ze in het begin te kampen hadden. Afgelopen voorjaar was ik in Preston in een naaischool” (liefdadigheidsinstelling voor werklozen); “twee jonge meisjes, afgaande op de informatie van de fabrikant, waren een dag eerder naar een weverij gestuurd, waar ze 4 sh. per week konden verdienen, vroegen om wederopname in de school en klaagden dat ze niet eens 1 sh. per week konden verdienen. Ik ben geïnformeerd over self-acting minders [operatoren of ‘toezichthouders’ – vertaler] ... Mannen, die een paar self-actors bedienden, die na 14 dagen voltijds 8 sh. 11 d. hadden verdiend, en van deze som werd nog huishuur afgehouden, waarbij de fabrikant” (edelmoedig!) “hun echter de halve huur als geschenk teruggaf. De minders gingen met de som van 6 sh. 11 d. naar huis. In sommige plaatsen verdienden de self-acting minders 5-9 sh. per week, de wevers 2-6 sh. per week, gedurende de laatste maanden van 1862 ... Momenteel is er een veel gezondere situatie, hoewel de lonen in de meeste districten nog steeds sterk zijn gedaald ... Naast de kleine voorraad Indische katoen en haar onzuiverheid, hebben nog vele andere oorzaken aan de lage lonen bijgedragen,. Zo is het nu bv. gebruikelijk het katoenafval rijkelijk met Indische katoen te mengen en dit verhoogt natuurlijk de moeilijkheden voor de spinner. Bij korte vezels breken de draden gemakkelijk bij het uittrekken van de mule en bij het draaien van het garen, en de mule kan niet zo constant in werking worden gehouden ... Ook kan, door de vereiste grotere aandacht voor de draden, een weefster veelal één stoel bedienen en slechts nauwelijks meer dan twee stoelen ... Dikwijls is het loon van de arbeiders gewoonweg vermindert tot 5,71/2 en 10 % ... In de meeste gevallen moet de arbeider uitkijken hoe hij met zijn grondstof omgaat en hoe hij het beste haalt uit het loontarief ... Een andere moeilijkheid waarmee de wevers soms kampen, is dat ze een goed weefsel moeten produceren uit slecht materiaal en met looninhoudingen te maken krijgen, indien de arbeid niet naar wens is.” (Rep. Fact., October 1863, pp. 41-43.)

De lonen waren miserabel, zelfs voor wie voltijds werkte. De katoenarbeiders waren bereid tot alle openbare werken, drainage, wegenbouw, steenklopper, stratenmaker, waar zij ingezet werden om bijstand (die feitelijk een ondersteuning van de fabrikanten was, zie boek 1 p. 441, 442) van de lokale overheid te krijgen. Heel de bourgeoisie controleerde de arbeiders. Indien het ergste hondenloon aangeboden werd en de arbeider wilde het niet, dan schrapte het bijstandcomité hem van de lijst. Het was een gouden tijd voor de heren fabrikanten, toen de arbeider ofwel verhongerde of werkte aan een winstgevend loon voor de bourgeoisie, en het bijstandcomité handelde als hun waakhonden. Op hetzelfde moment verhinderden de fabrikanten, in geheime overeenkomst met de regering, zoveel mogelijk de emigratie, om deels het kapitaal, bestaande uit het vlees en bloed van de arbeider, paraat te hebben, deels om zich te verzekeren van afgeperste huishuren.

“De bijstandcomités handelden op dit punt met grote strengheid. Als er werk was, dan werden arbeiders, die het werd aangeboden, geschrapt van de lijst en dus gedwongen het aanbod te accepteren. Wanneer ze het werk weigerden ... was het gevolg dat het inkomen gering was, maar de arbeid buitengewoon zwaar.” (l.c. p. 97.)

De arbeiders waren tot elke arbeid bereid, als gevolg van de Public Works Act [Wet op de Openbare Werken].

“Het principe waarop de industrieel tewerkgestelden georganiseerd werden, verschilde aanzienlijk in de verschillende steden. Maar zelfs in plaatsen waar openluchtarbeid totaal niet als arbeidstest (labour test) diende, werd dit werk toch betaald met, óf de gewone bijstandssom, óf zo onbeduidend hoger, dat het feitelijk een arbeidstest werd.” (p. 69.) “De Public Works Act van 1863 moest dit kwaad verhelpen en de arbeider in staat stellen, zijn dagloon als onafhankelijk dagloner te verdienen. Het doel van deze Act was drievoudig: 1. plaatselijke instanties in staat stellen geld” (met toestemming van de voorzitters van de centrale bijstandscommissie) “te lenen van de staatskas-commissarissen; 2. faciliteren van verbeteringen in de steden van de katoendistricten; 3. werkloze arbeiders werk en inkomen (remunerative wages) verschaffen.”

Onder deze wet, tot eind oktober 1863, zijn leningen gegeven voor een bedrag van £883.700 (p. 70.). De werken waren hoofdzakelijk riolering, wegenbouw, stratenaanleg, waterbekkens, enz.

De heer Henderson, president van het Blackburn commité, schrijft hierover aan fabrieksinspecteur Redgrave:

“Gedurende mijn hele ervaring in deze tijd van leed en ellende, heeft mij niets sterker gefrappeerd of meer vreugde gegeven dan de blije bereidheid, waarmee werkloze arbeiders van dit district, de aangeboden arbeid, overeenkomstig de Public Works Act van de stadsraad van Blackburn, hebben aangenomen. Een groter contrast is nauwelijks voor te stellen, tussen vaardige katoenspinners in een fabriek; en nu als dagloner aan een afvoerkanaal, 14 of 18 voet diep.”

(Afhankelijk van de gezinsgrootte verdienden ze 4-12 sh. per week, deze reusachtige som moest vaak voldoen voor één gezin van 8 personen. De heren kleinburgers hadden een dubbele winst: ten eerste hadden ze geld voor de verbetering van hun door verwaarlozing en fabrieksrook aangetaste steden aan een uitzonderlijk lage belasting; ten tweede betaalden ze de arbeiders ver onder de gebruikelijke lonen.)

“Gewoon aan bijna een tropische temperatuur, aan arbeid, waarbij behendigheid en precisie in manipulatie oneindig meer nuttig was dan spierkracht, gewend aan het dubbele, soms drievoudige loon, dat hij nu kan krijgen, omvat het aanvaarden van aangeboden werk een hoeveelheid zelfverloochening en respect, die hem tot eer strekt. In Blackburn zijn de mensen getest bij haast elke mogelijke openluchtarbeid; afgraven van harde, zware leemgronden op grote diepte, drooglegging, steenhouwen, wegenbouw en straatriolering op een diepte van 14, 16, soms 20 voet. Vaak staan ze 10-12 duim diep in modder en water, telkens blootgesteld aan een nat en koud klimaat, onovertroffen in geen enkel district van Engeland, als het al bereikt wordt.” (pp. 91, 92.) – “De houding van de arbeiders is bijna onberispelijk ... hun bereidheid het werk te doen in openlucht en er het beste van te maken.” (p. 69.)

1864. April.

“Af en toe hoort men in verschillende gemeenten klachten over een gebrek aan arbeiders, hoofdzakelijk in bepaalde sectoren, bv. de weverij ... maar deze klachten hebben ook hun oorsprong in het lage loon dat de arbeiders verdienen als gevolg van de lage garenkwaliteit, net als bij een echte schaarste aan arbeiders, ook in deze branche. Vorige maand waren er veel geschillen over het loon tussen sommige fabrikanten en hun arbeiders. Ik betreur het dat de strikes zo talrijk waren ... Het effect van de Public Works Act wordt door de fabrikanten ervaren als concurrentie en dientengevolge heeft het lokale comité van Bacup zijn activiteit opgeschort, want hoewel nog niet alle fabrieken werken, is er toch een gebrek aan arbeiders gebleken.” (Rep. Fact., april 1864, p. 9.)

Het was beslist de hoogste tijd voor de heren fabrikanten. Tengevolge van de Public Works Act groeide de vraag zo sterk, dat in de steengroeven bij Bacup menig fabrieksarbeider nu 4-5 sh. per dag verdienden. En zo werden geleidelijk de openbare werken beëindigd – deze nieuwe versie van de ateliers nationaux van 1848, opgericht dit keer in het voordeel van de bourgeoisie.

Experimenten in Corpore Vili [Experimenten op een waardeloos lichaam]

“Hoewel ik het sterk verlaagde loon” (van de volledig tewerkgestelden) “als het werkelijke inkomen van de arbeiders in de verschillende fabrieken heb gegeven, volgt daaruit niet dat ze week na week hetzelfde bedrag verdienen. De arbeiders zijn blootgesteld aan grote schommelingen als gevolg van het voortdurende experimenteren van fabrikanten met de verschillende soorten en verhoudingen katoen en afval in dezelfde fabriek; de “mengsels”, zoals ze worden genoemt, worden vaak veranderd en het inkomen van de arbeider stijgt en daalt met de kwaliteit van het katoenmengsel. Soms bleef het slechts 15 % boven het vroegere inkomen en in één of een paar weken, daalde het tot onder 50 of 60 %.”

Inspecteur Redgrave, die het rapport schreef, geeft nu aan de praktijk ontleende loonstaten, waarvan de volgende voorbeelden volstaan:

A. wever, gezin van 6 personen, 4 dagen in de week tewerk gesteld, 6 sh. 81/2 d; B, twister [twijnder], 41/2 dag per week, 6 sh.; C, wever, gezin van 4, 5 dagen per week, 5 sh. 1 d.; D, slubber [voorspinner], gezin van 6, 4 dagen per week, 7 sh. 10 d.; E, wever, gezin van 7, 3 dagen 5 sh. enz. Redgrave vervolgt:

“De bovenstaande staat verdient aandacht, omdat het bewijst dat de arbeid in menige familie een ramp zou zijn, omdat het niet enkel het inkomen reduceert, maar het zo diep naar beneden haalt dat het volstrekt onvoldoende is om meer dan een uiterst klein deel van de absolute behoefte te voldoen, indien er niet een aanvullende ondersteuning wordt gegeven, daar waar het gezinsinkomen niet het bedrag bereikt dat het gezin zou ontvangen als het werkloos was geweest.” (Rep. Fact., oktober 1863, pp. 50-53.)

“In geen enkele week sinds 5 juni 1863 is de gemiddelde totale tewerkstelling van alle arbeiders meer dan 2 dagen, 7 uur en enkele minuten geweest.” (l.c. p. 121.)

Vanaf het begin van de crisis tot 25 maart 1863 werd bijna drie milj. £ uitgegeven door het armenbestuur, het Centrale Bijstandcomité en het Londense Mansion House Committee. (p. 13.)

“In een district, waar waarschijnlijk het fijnste garen wordt gesponnen ... lijden de spinners onder een indirecte loondaling van 15 % als gevolg van de overgang van Sea Island katoen naar Egyptisch katoen ... In een uitgestrekt district, waar hopen katoenafval worden gebruikt voor een mengsel met Indische katoen, hebben de spinners een loonsvermindering van 5 % gehad, plus nog 20-30 % verloren als gevolg van het verwerken van surah en afval. De wevers zijn van vier stoelen naar twee gegaan. In 1860 maakten ze op iedere weefstoel 5 sh. 7 d., in 1863 slechts 3 sh. 4 d. ... De geldboeten op Amerikaans katoen varieerden vroeger van 3 d. tot 6 d.” (voor de spinners) “lopen nu op van 1 sh. tot 3 sh. 6 d.”

In een district, waar Egyptische katoen werd gebruikt, gemengd met Oost-Indische:

“In 1860 was het gemiddelde loon van de mule-spinners, 18-25 sh. en is nu 10-18 sh. Dit is niet alleen het gevolg van slechte katoen, maar ook door de lagere snelheid van de mule, om het garen een sterkere draaiing te geven, waarvoor in normale tijden extra betaling volgde overeenkomstig de loonlijst.” (p. 43, 44, 45-50.) “Hoewel de Oost-Indische katoen misschien hier en daar verwerkt is met winst voor de fabrikanten, zien we toch (zie de loonlijst p. 53), dat de arbeiders daaronder lijden, vergeleken met 1861. En wordt het gebruik van surah blijvend, dan zullen de arbeiders hetzelfde inkomen willen, als in 1861; dit zou echter de winst van de fabrikanten ernstig in het gedrang brengen, als het niet wordt gecompenseerd door de prijs, zij het van de katoen, zij het van de fabricaten.” (p. 105.)

Huishuur.

“Vaak wordt de huishuur, wanneer de cottages eigendom zijn van de fabrikanten, van het loon afgehouden, zelfs wanneer een korte tijd wordt gewerkt. Niettemin, de waarde van deze gebouwen is gedaald en de huizen zijn nu 25-50 % goedkoper dan vroeger; een cottage, die anders 3 sh. 6 d. per week kost, is nu voor 2 sh. 4 d. te krijgen, soms zelfs minder.” (p. 57.)

Emigratie. De fabrikanten waren natuurlijk tegen het emigreren van arbeiders, eensdeels omdat ze

“in afwachting van betere tijden in de katoenindustrie, ze de middelen willen behouden hun fabriek op de meest voordelige wijze te exploiteren.” Anderdeels ook “veel fabrikanten eigenaar zijn van de huizen, waarin de door hen tewerk gestelde arbeiders wonen, en sommigen rekenen er onvoorwaardelijk op later een deel van de opgelopen verschuldigde huur betaald te krijgen.” (p. 96.)

De heer Bernal Osborne zegt in een toespraak aan zijn kiezers voor het Parlement, op 22 oktober 1864, dat de arbeiders van Lancashire zich gedragen hebben zoals de antieke filosofen (stoïcijnen). Niet als schapen?

_______________
[13] The Factory Question and the Ten Hours Bill, by R.H. Greg, London 1837, p. 115.
[14] Het rapport maakt in de slotzin een fout. In plaats van 6 d. verlies door afval moet het 3 d. zijn. Dit verlies bedraagt weliswaar 25 % bij Indische, maar slechts 121/2 tot 15 % bij Amerikaans katoen en daarvan is hier sprake, zoals ook voordien hetzelfde percentage bij een prijs van 5 tot 6 d. correct wordt berekend. Weliswaar steeg ook de verhouding van het afval bij de Amerikaanse katoen, die tijdens de laatste jaren van de burgeroorlog naar Europa kwam, vaak aanzienlijk vergeleken met vroeger. – F.E.
[15] Voorbeelden o.a. bij Babbage. Het gebruikelijke hulpmiddel – vermindering van arbeidsloon – wordt ook hier toegepast en zo werkt deze constante ontwaarding geheel anders dan de Heer Carey in zijn harmonische hersens droomt.
[16] Sinds het bovenstaande werd geschreven (1865), is de concurrentie op de wereldmarkt aanzienlijk toegenomen door de snelle ontwikkeling van de industrie in alle beschaafde landen, met name in Amerika en Duitsland. Het feit dat de snel en reusachtig groeiende moderne productiekrachten, de wetten van de kapitalistische warenruil, waar binnen ze moeten bewegen, hun dagelijks boven het hoofd groeien – dit dringt zich vandaag meer en meer op aan het bewustzijn van de kapitalisten. Dit toont zich namelijk in twee symptomen. Ten eerste, in de nieuwe en algemene manie van het protectionisme, dat zich vooral van het oude protectionisme onderscheidt, omdat nu de exportartikelen het meest beschermd zijn. Ten tweede, in de kartels (trusts) van de fabrikanten, van zeer grote productiesectoren, voor het regelen van de productie en dus de prijzen en winsten. Natuurlijk kunnen deze experimenten alleen uitgevoerd worden in een relatief gunstig economisch klimaat. De eerste storm moet het overhoop gooien en aantonen dat, al heeft de productie een regulering nodig, het zeker niet de kapitalistische klasse is, die daartoe geroepen is. Ondertussen hebben deze kartels slechts het doel ervoor te zorgen, dat de kleinen door de groten nog sneller worden opgegeten dan in het verleden. – F.E.
[17] Het spreekt vanzelf, dat we niet, zoals de heer Baker, de wolcrisis van 1857 verklaren uit de wanverhouding van prijs, grondstof en fabricaat. Deze wanverhouding was zelf het symptoom, en de crisis een algemene. – F.E.
[18] In Engeland maakt men een strikt onderscheid tussen Woollen Manufacture, die gekaard garen spint en weeft uit korte wol (hoofdcentrum Leeds), en Worsted Manufacture, die uit lange wol kamgaren spint en weeft (hoofdzetel Bradford in Yorkshire). – F.E.
[19] Deze snelle expansie in Ierland, van machinaal gesponnen linnengaren, gaf de doodsteek aan de export van het Duitse (Sleeswijk, Lausitz, Westfalen) handgesponnen en -geweven linnen. – F.E.


Hoofdstuk 7

Aanvulling

Gesteld dat, zoals verondersteld in dit deel, dat de massa van de toegeëigende winst in elke specifieke productiesector gelijk is aan de som van de meerwaarde die wordt gegenereerd door het totale geïnvesteerde kapitaal in deze sfeer. Dan zal de bourgeois die winst toch niet opvatten als identiek met de meerwaarde, d.w.z. met onbetaalde meerarbeid, en wel om de volgende redenen:

1. In het circulatieproces vergeet hij het productieproces. De realisatie van de warenwaarde – met inbegrip van de realisatie van hun meerwaarde – wordt door hem beschouwd als het creëren van deze meerwaarde. {Een leemte in het manuscript duidt aan dat Marx van plan was dit punt nader te ontwikkelen. – F.E.}

2. Eenzelfde uitbuitingsgraad veronderstellende, heeft aangetoond dat, afgezien van alle modificaties door het kredietsysteem aangebracht, afgezien wederzijdse oplichterij en bedrog van kapitalisten onder elkaar, verder afgezien van een gunstige markt, waar de winstvoet zeer verschillend kan zijn, naargelang de grondstof goedkoper of minder goedkoper is, met meer of minder kennis van zaken is aangekocht; al naargelang de machines productief, efficiënt en goedkoop zijn; al naargelang de gehele organisatie op de verschillende niveaus van het productieproces, de verspilling van materiaal min of meer tegengaat, bestuur en toezicht eenvoudig en effectief is enz. Kortom, gegeven de meerwaarde van een bepaald variabel kapitaal, hangt het nog veel af van de individuele bekwaamheid, van de kapitalisten zelf, of van zijn manager en zaakgelastigde, of deze meerwaarde zich in een grotere of kleinere winstvoet uitdrukt, bijgevolg een grotere of kleinere winstmassa geeft. Dezelfde meerwaarde van £1.000, het product van £1.000 arbeidsloon, is qua constant kapitaal bij onderneming A £9.000 en voor de onderneming B £11.000. Bij A hebben we w’ = 1.000/10.000 = 10 %. In geval B hebben we w’ = 1.000/12.000 = 81/3 %. Het totale kapitaal produceert bij A naar verhouding meer winst dan bij B, omdat daar de winstvoet hoger is, hoewel in beide gevallen het voorgeschoten variabel kapitaal = 1.000 en de meerwaarde eveneens = 1.000 en dus in beide gevallen een even grote uitbuiting van evenveel arbeiders plaatsvindt. Dit verschil in creatie van eenzelfde hoeveelheid meerwaarde of het verschil in winstvoet en dus de winst zelf, bij gelijke uitbuiting van de arbeid, kan ook afkomstig zijn uit andere bronnen; ze kan echter ook enkel en alleen voortkomen uit het verschil in zakelijke vaardigheden waarmee beide bedrijven worden geleid. En deze omstandigheid misleidt de kapitalisten – overtuigt hen – dat de winst niet te wijten is aan uitbuiting van de arbeid, maar minstens gedeeltelijk ook aan andere, onafhankelijke omstandigheden en in het bijzonder het individueel handelen.


De analyse, in dit eerste deel, laat de onjuiste opvatting zien (van Rodbertus), volgens welke (in tegenstelling tot de grondrente, waar bv. het grondareaal hetzelfde blijft, terwijl de rente stijgt) een verandering in kapitaalsgrootte van geen invloed op de verhouding winst en kapitaal en dus op de winstvoet, zou hebben, omdat, wanneer de winst toeneemt, ook het kapitaal toeneemt, waarop deze wordt berekend en omgekeerd.

Dit geldt slechts in twee gevallen. Ten eerste wanneer, alle omstandigheden maar zeker de waardevoet worden als onveranderd verondersteld, er een waardeverandering is van de waar, die de geldwaar is. (Hetzelfde gebeurt bij een nominale waardeverandering, het stijgen of dalen van een waardesymbool, onder overigens gelijk blijvende omstandigheden.) Is het totale kapitaal = £100 en de winst = £20, de winstvoet is dan = 20 %. Daalt of stijgt [1e oplage: stijgt of daalt; veranderd naar het manuscript van Marx] het goud tot 100 %, dan zal in het eerste geval hetzelfde kapitaal £200 waard zijn, dat vroeger £100 waard was en de winst dan een waarde hebben van £40, d.w.z. zich zo presenteren, in plaats van de eerdere £20. In het tweede geval daalt het kapitaal tot een waarde van £50 en de winst presenteert zich als £10. Maar in beide gevallen is 200 : 40 = 50 : 10 = 100 : 20 = 20 %. In al deze gevallen zou er feitelijk geen grootteverandering in kapitaalwaarde zijn, maar alleen een gelduitdrukking van dezelfde waarde en dezelfde meerwaarde. Hierom kan m/K, of de winstvoet, niet worden beïnvloed.

In het andere geval, wanneer er een werkelijke grootteverandering van de waarde plaatsvindt, maar deze grootteverandering niet gepaard is aan een verandering in de verhouding van v : c, d.w.z., wanneer bij constante meerwaardevoet de verhouding van in arbeidskracht geïnvesteerd kapitaal (het variabel kapitaal gezien als index van in beweging gezette arbeidskracht) tot het in productiemiddelen geïnvesteerde kapitaal, hetzelfde blijft. Onder deze omstandigheden, of we nu K of nK of K/n hebben, bv. 1.000 of 2.000 of 500, zal de winst, bij 20 % winstvoet, in het eerste geval 200, in het tweede = 400, in het derde = 100 zijn; maar 200/1.000 = 400/2.000 = 100/500 = 20 %. D.w.z. de winstvoet blijft hier onveranderd, omdat de samenstelling van het kapitaal hetzelfde blijft en door zijn grootteverandering niet wordt beïnvloed. Toe- of afname van de winstmassa toont hier enkel toename of afname in de grootte van het aangewende kapitaal.

In het eerste geval is er, daarom, slechts een schijnbare grootteverandering van het aangewende kapitaal, in het tweede geval is er een reële grootteverandering, maar geen verandering van de organische samenstelling van het kapitaal, in de verhouding van het variabel tot het constante deel. Maar met uitzondering van deze beide gevallen, is een grootteverandering van het aangewende kapitaal ofwel een gevolg van een voorafgaandelijke waardeverandering in een van zijn bestanddelen en daarom een wijziging in de relatieve grootte van deze delen (voor zover de meerwaarde zelf, niet verandert met het variabel kapitaal); ofwel is deze grootteverandering (zoals activiteiten op groter schaal, ingebruikneming van nieuwe machines enz.) de oorzaak van een wijziging in de relatieve grootte van de twee organische bestanddelen. In al deze gevallen, bij verder gelijk blijvende omstandigheden, moet een grootteverandering van het aangewende kapitaal, vergezeld zijn van een gelijktijdige verandering van de winstvoet.


Een toename van de winstvoet is altijd het gevolg van het feit dat, relatief of absoluut, de meerwaarde in verhouding tot haar productiekost, d.w.z. tot het voorgeschoten totale kapitaal, toeneemt of het verschil tussen winstvoet en meerwaardevoet vermindert.

Schommelingen in de winstvoet zijn mogelijk, onafhankelijk van veranderingen in de organische samenstelling van het kapitaal of van de absolute grootte van het kapitaal, door het stijgen of dalen van de waarde van het voorgeschoten kapitaal, in de vaste of circulerende vorm, als gevolg van de voor reproductie vereiste arbeidstijd, deze toe- of afname gebeurt onafhankelijk van het reeds bestaande kapitaal. De waarde van elke waar – dus ook de waren waaruit het kapitaal bestaat – is niet bepaald door de in haar vervatte noodzakelijke arbeidstijd, maar door de maatschapppelijke noodzakelijke arbeidstijd, die voor haar reproductie nodig is. Deze reproductie kan plaatsvinden onder moeilijke of onder gunstige omstandigheden, verschillend van de oorspronkelijke productievoorwaarden. Neemt het onder de veranderde omstandigheden dubbel zoveel of omgekeerd half zoveel tijd, om hetzelfde kapitaal te reproduceren, dan zou met een ongewijzigde geldwaarde, als het vroeger £100 waard was, nu £200, respectievelijk £50 waard zijn. Zou deze waardestijging of waardaling alle delen van het kapitaal gelijkmatig beïnvloeden, dan zal ook de winst zich overeenkomstig uitdrukken in een dubbele of in een halve geldsom. Impliceert het echter een wijziging van de organische samenstelling van het kapitaal, stijgt of daalt de verhouding van het variabel tot het constant kapitaaldeel, dan zal de winstvoet bij verder gelijk blijvende omstandigheden toenemen met relatief toenemend, en dalen bij relatief dalend variabel kapitaal. Stijgt of daalt enkel de geldwaarde (als gevolg van een waardeverandering van het geld) van het voorgeschoten kapitaal, dan stijgt of daalt in dezelfde verhouding de gelduitdrukking van de meerwaarde. De winstvoet blijft onveranderd.


Afdeling II. De verandering van de winst in een gemiddelde winst


Hoofdstuk 8

Verschillende samenstelling van de kapitalen in verschillende bedrijfstakken en daaruit volgend het verschil in winstvoeten

In het vorige deel werd, onder andere, aangetoond, hoe bij gelijk blijvende meerwaardevoet de winstvoet kan variëren, stijgen of dalen. In dit hoofdstuk wordt verondersteld dat de uitbuitingsgraad van de arbeid, dus de meerwaardevoet en de lengte van de werkdag in alle productiesectoren gelijk is, wat betreft de verdeling van de maatschappelijke arbeid in een gegeven land. A. Smith heeft al uitvoerig aangetoond dat de vele verschillen in uitbuiting, in de verschillende productiesectoren, elkaar in balans houden door allerlei compensaties te accepteren, werkelijk of als vooroordeel, en dat die dus als schijnbare en verdwijnende verschillen, niet in aanmerking komen voor het onderzoek naar de algemene verhoudingen. Andere verschillen, bv. het loonniveau, berusten grotendeels op het al vermelde onderscheid, aan het begin van boek 1, p. 8, tussen eenvoudige en geschoolde arbeid en hebben niets te maken met de uitbuitingsgraad van de arbeid in de verschillende sectoren, hoewel het lot der arbeiders in de verschillende productiesectoren zeer ongelijk is. Als bv. de arbeid van een goudsmid beter betaald is dan de arbeid van een dagloner, dan geeft de meerarbeid van de goudsmid in dezelfde verhouding ook grotere meerwaarde dan de dagloner. En wanneer de gelijkmaking van arbeidslonen en werkdagen en dus de meerwaardevoet tussen verschillende productiesectoren, zelfs tussen verschillende kapitaalinvesteringen in dezelfde productiesector wordt geremd door allerlei lokale obstakels, dan voltrekt zich dit toch, meer en meer, met de vooruitgang van de kapitalistische productie en de onderschikking van alle economische verhoudingen aan deze productiewijze. Zo een onderzoek naar fricties is belangrijk voor elke bijzondere arbeidsloonstudie, maar voor het algemene onderzoek naar de kapitalistische productie is het een te verwaarlozen toeval en onbelangrijk. In een dergelijk algemeen onderzoek wordt steeds aangenomen dat de werkelijke verhoudingen corresponderen aan het concept, of wat hetzelfde is, de werkelijke verhoudingen zich laten zien in het eigen algemene model.

Het verschil in meerwaardevoeten in de verschillende landen en dus nationale uitbuitingsgraden, is voor dit onderzoek onbelangrijk. In dit deel willen we aantonen op welke wijze een algemene winstvoet binnen een land tot stand komt. Maar het is duidelijk dat men bij vergelijking van de verschillende nationale winstvoeten het eerdere onderzoek met deze uiteenzetting moet combineren. Men moet eerst de verschillen in de nationale meerwaardevoeten bekijken en dan vergelijkt men, op basis van deze gegeven meerwaardevoeten, het verschil in de nationale winstvoeten. Voor zover hun verschil niet het gevolg is van een verschil in de nationale meerwaardevoeten, moet het aan de omstandigheden te wijten zijn, waarbij de meerwaarde, net als in de analyse in dit hoofdstuk, als overal gelijk, als constant wordt verondersteld.

In het vorige hoofdstuk is aangetoond dat, de meerwaardevoet als constant verondersteld, de winstvoet, van een bepaald kapitaal, kan stijgen of dalen volgens de omstandigheden die de waarde van het ene of het andere deel van het constant kapitaal verhoogt of verlaagt en daardoor de verhouding tussen de constante en variabele delen van het kapitaal beïnvloeden. Ook werd opgemerkt dat de omstandigheden die de omzettijd van een kapitaal verlengen of verkorten, de winstvoet op een vergelijkbare manier kunnen beïnvloeden. Daar de winstmassa identiek is met de meerwaardemassa, met de meerwaarde zelf, zagen we ook dat de winstmassa – te onderscheiden van de winstvoet – niet wordt beïnvloed door de zojuist genoemde waardeschommelingen. Zij wijzigen slechts de verhouding waarmee een gegeven meerwaarde en dus een winst van gegeven grootte zich toont, d.w.z. zijn grootte naar verhouding tot de grootte van het voorgeschoten kapitaal. Voor zover door deze waardeschommelingen kapitaal werd vastgelegd of vrijgemaakt, kon deze indirecte methode niet alleen van invloed zijn op de winstvoet, maar ook op de winst zelf. Maar dit betreft altijd het al geïnvesteerde kapitaal, niet de nieuwe kapitaalinvesteringen; bovendien, de toe- of afname van de winst, hing af van de mate dat het kapitaal, als gevolg van de waardeschommelingen, meer of minder arbeid in beweging kon zetten, dus met hetzelfde kapitaal – bij gelijk blijvende meerwaardevoet – een grotere of geringere hoeveelheid meerwaarde kon worden geproduceerd. Dit spreekt geenszins de algemene wet tegen, of is er een uitzondering op, in feite is het een bijzondere toepassing van de algemene wet.

Indien in het vorige hoofdstuk werd aangetoond dat bij een constante exploitatiegraad van de arbeid, bij een verandering in de waarde van de bestanddelen van het constante kapitaal en ook bij een verandering in de omzettijd van het kapitaal, de winstvoet veranderde, volgt hieruit automatisch dat de winstvoeten van de verschillende naast elkaar bestaande productiesectoren verschillend zullen zijn, indien bij overigens gelijkblijvende omstandigheden de omzettijd van het aangewende kapitaal verschilt, of indien de waardeverhouding tussen de organische bestanddelen van dit kapitaal in de verschillende bedrijfstakken verschillend is. Wat we vroeger zagen als veranderingen die chronologisch na elkaar plaatsvonden met hetzelfde kapitaal, zien we nu als gelijktijdige aanwezige verschillen tussen naast elkaar bestaande kapitaalinvesteringen in de verschillende productiesectoren.

We hebben hierbij te onderzoeken: 1. het verschil in de organische samenstelling der kapitalen, 2. het verschil in omzettijd.

De veronderstelling in dit hele onderzoek is uiteraard dat we, sprekend van samenstelling of het omzetten van het kapitaal in een bepaalde bedrijfstak, we steeds de gemiddelde normale kapitaalsverhoudingen, geïnvesteerd in deze bedrijfstak, bedoelen en vooral het gemiddelde van het totale kapitaal geïnvesteerd in een bepaalde productie en er geen sprake is van toevallige verschillen van geïnvesteerde afzonderlijke kapitalen in een productiesector.

Daar verder aangenomen is dat de meerwaardevoet en werkdag constant zijn en dit eveneens een constant arbeidsloon impliceert, dan drukt een bepaald kwantum variabel kapitaal een kwantum in beweging gebrachte arbeidskracht uit en zo een kwantum dode arbeid. Als dus £100 het weekloon van 100 arbeiders vertegenwoordigt, dus feitelijk 100 arbeiderskrachten, dan n x £100 is dat n x 100 arbeiders en £100/n dat van 100/n arbeiders. Het variabel kapitaal dient hier (zoals bij een gegeven arbeidsloon altijd het geval is) als index van de hoeveelheid arbeid door een bepaald totaal kapitaal in beweging gezet. Verschillen in omvang van het aangewende variabel kapitaal dienen dus als indicatie van de verschillen in de hoeveelheid ingezette arbeidskracht. Als £100 wekelijks 100 arbeiders vertegenwoordigen, dus bij 60 uur wekelijkse arbeid 6.000 arbeidsuren representeren, dan vertegenwoordigt £200 12.000 en £50 slechts 3.000 arbeidsuren.

Onder samenstelling van het kapitaal begrijpen we, zoals reeds in boek 1 gezegd, de verhouding van de actieve en de passieve bestanddelen, van het variabel en het constant kapitaal. Twee verhoudingen komen hier in beschouwing, die niet even belangrijk zijn, hoewel ze onder bepaalde omstandigheden een zelfde effect geven.

De eerste verhouding steunt op een technische basis en is te begrijpen als een gegeven ontwikkelingsniveau van de productiekracht. Een bepaalde hoeveelheid arbeidskracht, vertegenwoordigd door een aantal arbeiders, is vereist om een bepaalde hoeveelheid product, bv. in één dag, te produceren en vandaar – wat logisch is – een bepaalde hoeveelheid productiemiddelen, machines, grondstoffen enz. in beweging te zetten, productief te verbruiken. Een bepaald aantal arbeiders correspondeert met een bepaalde hoeveelheid productiemiddel en dus een zekere hoeveelheid levende arbeid tot een bepaald kwantum gematerialiseerde arbeid in de productiemiddelen. Deze verhouding is zeer verschillend in de verschillende productiesectoren, ook vaak tussen de verschillende takken van eenzelfde industrie, hoewel het door toeval, volledig of ongeveer, in ver uit elkaar liggende industrietakken, hetzelfde kan zijn.

Deze verhouding vormt de technische samenstelling van het kapitaal en is het fundament van de organische samenstelling.

Het is ook mogelijk dat deze verhouding in de verschillende industrietakken hetzelfde is, in zoverre het variabel kapitaal slechts een index van de arbeidskracht is en het constant kapitaal een index voor de omvang van de door arbeidskracht in beweging gezette productiemiddelen. Bv. de arbeid met koper en ijzer kunnen dezelfde verhouding vereisen van arbeidskracht en de hoeveelheid productiemiddelen. Echter, aangezien koper duurder is dan ijzer, zal de waardeverhouding tussen variabel en constant kapitaal in beide gevallen verschillend zijn en zo de waardesamenstelling van de beide totale kapitalen. Het onderscheid tussen de technische samenstelling en de waardesamenstelling manifesteert zich in elke industrietak daarin, dat bij constante technische samenstelling de waardeverhouding van de beide kapitaaldelen wisselen en bij veranderde technische samenstelling de waardeverhouding hetzelfde kan blijven; het laatste natuurlijk alleen als de verandering in de verhouding tussen de omvang van de gebruikte productiemiddelen en arbeidskracht, door een tegengestelde waardeverandering gecompenseerd wordt.

De waardesamenstelling van het kapitaal, voor zover zij wordt bepaald door de technische samenstelling en deze weerspiegelt, noemen we de organische samenstelling van het kapitaal.[20]

Bij het variabel kapitaal stellen we dus voorop, dat het een index is van een bepaalde hoeveelheid arbeidskracht, een bepaald aantal arbeiders of een bepaalde hoeveelheid in beweging gebrachte levende arbeid. Men heeft in het voorgaande deel gezien, dat een verandering in waardegrootte van het variabel kapitaal eventueel niets anders aangeeft dan een hogere of lagere prijs voor dezelfde hoeveelheid arbeid; maar hier, waar meerwaardevoet en arbeidsdag wordt geacht constant te zijn, en het loon voor een bepaalde arbeidstijd gegeven is, valt dit weg. Daarentegen kan een verschil in grootte van het constant kapitaal ook een index zijn van een verandering in hoeveelheid van de door een bepaalde hoeveelheid arbeidskracht in gang gezet productiemiddel; maar het kan ook afkomstig zijn van het waardeverschil tussen de productiemiddelen, in gang gezet in een productiesector die verschilt van een andere. Beide gezichtspunten komen dus in overweging.

Ten slotte moet de volgende essentie worden opgemerkt:

Stel dat £100 het weekloon is van 100 arbeiders. Stel dat de werkweek = 60 uur. Stel ook dat de meerwaardevoet = 100 %. In dit geval, werken de arbeiders 30 van de 60 uur voor zich zelf en 30 gratis voor de kapitalisten. In feite, de £100 arbeidsloon belichamen slechts 30 arbeidsuren van 100 arbeiders, of samen 3.000 arbeidsuren, terwijl de andere 3.000 uren dat ze werken, in de £100 meerwaarde, respectievelijk winst, zitten die de kapitalist incasseert. Hoewel het arbeidsloon van £100 dus niet de waarde uitdrukt, waarin zich de weekarbeid van de 100 arbeiders materialiseert, het toont toch (omdat de lengte van werkdag en meerwaardevoet gegeven is) dat dit kapitaal 100 arbeiders aan het werk zet gedurende 6.000 arbeidsuren. Het kapitaal van £100 geeft dit aan, omdat het in de eerste plaats aangeeft, het aantal aan het werk gezette arbeiders, doordat £1 = 1 arbeider per week, dus £100 = 100 arbeiders; ten tweede, omdat elke aan het werk gezette arbeider, bij de gegeven meerwaardevoet van 100 %, nog eens zoveel arbeid verricht dan zijn loon omvat, dus £1, zijn loon, de uitdrukking is van een halve week arbeid, een hele week arbeid geeft, evenals £100, hoewel ze slechts 50 weken arbeid bevatten, 100 arbeidsweken. Er is dus een zeer wezenlijk onderscheid te maken tussen het variabel, in arbeidsloon gestoken kapitaal, voor zover de waarde ervan, de som van de arbeidslonen, een bepaald kwantum dode arbeid belichaamt en voor zover zijn waarde enkel index is van de in beweging gezette levende arbeid. Het laatste is altijd groter dan de erin belichaamde arbeid en heeft daarom ook een hogere waarde dan het variabel kapitaal; een waarde die wordt bepaald, enerzijds door het aantal van de door het variabel kapitaal aan het werk gezette arbeiders, anderzijds door de hoeveelheid meerarbeid die ze uitvoeren.

Uit deze visie op het variabel kapitaal volgt:
Wanneer een kapitaalinvestering in productiesector A op elke 700 van het totale kapitaal slechts 100 variabel kapitaal verbruikt en 600 constant, terwijl in productiesector B 600 variabel en slechts 100 constant kapitaal worden verbruikt, dan zal het totale kapitaal A van 700 slechts een arbeidskracht van 100 in gang zetten, onder de eerdere veronderstelling dus slechts 100 arbeidsweken of 6.000 uur levende arbeid, terwijl het even grote totale kapitaal B 600 arbeidsweken en dus 36.000 uur levende arbeid in gang zet. Het kapitaal in A zou zich maar 50 arbeidsweken of 3.000 uur meerarbeid toe-eigenen, terwijl het even grote kapitaal in B 300 arbeidsweken of 18.000 uur. Het variabel kapitaal is niet alleen de index van de arbeid die het zelf bevat, maar, bij gegeven meerwaardevoet, tegelijk een graad voor de in gang gezette overtollige of meerarbeid. Met dezelfde uitbuitingsgraad is de winst in het eerste geval 100/700 = 1/7 = 142/7 % en in het tweede = 600/700 = 855/7 %, zes keer de winstvoet. In dit geval is de winst zelf zesmaal groter, 600 voor B tegen 100 voor A, omdat zesvoudige levende arbeid met hetzelfde kapitaal in gang gezet, met gelijke uitbuitingsgraad, ook zesmaal zoveel meerwaarde en dus zesmaal zoveel winst betekent.

Als A niet 700, maar £7.000, B echter slechts £700 kapitaal gebruikt, dan zou kapitaal A, bij gelijk blijvende organische samenstelling, £1.000 van de £7.000 als variabel kapitaal inzetten, dus 1.000 arbeiders per week = 60.000 uur levende arbeid, waarvan 30.000 uur meerarbeid. En toch, met £700 variabel kapitaal zou A slechts 1/6 levende arbeid en dus ook slechts 1/6 meerarbeid in gang zetten als B, dus daarmee ook slechts 1/6 winst produceren. Wat de winstvoet betreft, is 1.000/7.000 = 100/7.000 = 142/7 % tegen 600/700 of 855/7 % van kapitaal B. Nemen we even grootte kapitaalbedragen, dan is de winstvoet verschillend, omdat bij gelijke meerwaardevoet, als gevolg van het verschil van in beweging gebrachte levende arbeid, de hoeveelheid geproduceerde meerwaarde en dus de winst, verschillend zijn.

Het resultaat is het zelfde als de technische voorwaarden dezelfde zijn in de twee productiesectoren, maar de waarde van de gebruikte constante kapitaalelementen groter of kleiner zijn. Nemen we aan dat beiden £100 als variabel kapitaal investeren en daarvoor 100 arbeiders wekelijks doen werken, om dezelfde hoeveelheid machines en grondstof in beweging te brengen, maar de laatste zijn duurder in B dan in A. In dit geval komt £100 variabel kapitaal in A op bv. £200 constant en in B op 400. Dan is bij een meerwaardevoet van 100 % de geproduceerde meerwaarde bij beide gelijk aan £100; dus ook de winst is voor beide gelijk aan £100. Maar in A 100/200c+100v = 1/3 = 331/3 %; terwijl in B 100/400c+100v = 1/5 = 20 %. In feite, nemen we in beide gevallen een evenredig deel van het totale kapitaal, dan krijgen we met B van elke £100 slechts £20 of 1/5 variabel kapitaal, terwijl A van elke £100 331/3 of 1/3 variabel kapitaal vormt. B produceert per £100 minder winst, omdat het minder levende arbeid in beweging zet dan A. Het verschil in de winstvoeten lost zich hier dus weer op in de verschillen van de winstmassa komende uit elke 100 kapitaalinvestering, omdat het meerwaarde hoeveelheden zijn.

Het verschil van dit tweede voorbeeld met het voorgaande is dit: de nivellering tussen A en B in het tweede geval vereist slechts een waardeverandering van het constant kapitaal, van A of B, bij gelijk blijvende technische basis; maar in het eerste geval is de technische samenstelling zelf, in de beide productiesectoren, verschillend en moet voor de nivellering worden veranderd.

De verschillende organische samenstelling van de kapitalen is dus onafhankelijk van hun absolute grootte. De vraag is altijd hoeveel van elke 100, er variabel is en hoeveel constant kapitaal.

Kapitalen van verschillende grootte procentueel berekend, of wat hier op hetzelfde neerkomt, kapitalen van gelijke grootte produceren bij een gelijke werkdag en gelijke uitbuitingsgraad zeer verschillende hoeveelheden winst, wegens de meerwaarde, omdat met een verschillende organische samenstelling van het kapitaal in verschillende productiesectoren, het variabele deel verschillend is, dus de hoeveelheid daardoor in beweging gebrachte levende arbeid verschillend is, dus ook de hoeveelheid toegeëigende meerarbeid, de substantie van de meerwaarde en dus de winst. Gelijke delen van het totale kapitaal in de verschillende productiesectoren omvatten ongelijke bronnen van meerwaarde, en de enige bron van meerwaarde is de levende arbeid. Bij gelijke uitbuitingsgraad hangt de hoeveelheid arbeid door een kapitaal = 100 in beweging gezet en bijgevolg ook de toegeëigende meerarbeid, af van de grootte van het variabel deel. Als een kapitaal, dat procentueel uit 90c + 10v bestaat, met gelijke uitbuitingsgraad, evenveel meerwaarde of winst produceert als een kapitaal, dat uit 10c + 90v bestaat, dan is het zonneklaar dat de meerwaarde en dus de waarde in het algemeen, een heel andere bron moet hebben dan arbeid en daarmee zou elke rationele basis voor de politieke economie wegvallen. Nemen we nog steeds aan dat £1 gelijk is aan het weekloon voor 60 arbeidsuren en de meerwaardevoet = 100 %, dan is het evident dat het totale waardeproduct van een arbeider per week = £2; 10 arbeiders leveren dan niet meer dan £20; daar van deze £20 £10 het arbeidsloon vergoeden, kunnen die 10 onmogelijk een grotere meerwaarde scheppen dan £10; terwijl de 90, waar het totale product = £180 en hun arbeidsloon = £90, een meerwaarde van £90, geven. De winstvoet zou in het ene geval 10 % zijn, in het andere 90 %. Zou het anders zijn, dan moeten waarde en meerwaarde iets anders zijn dan gematerialiseerde arbeid. Daar de kapitalen in verschillende productiesectoren procentueel – of even grote kapitalen – verschillend verdeeld in constant en variabel kapitaal, ongelijke levende arbeid in beweging zetten en dus ongelijke meerwaarde voortbrengen, dus ook de winst, geeft dit dat de winstvoet, die zich preciseert in de procentuele meerwaardeberekening tot het totale kapitaal, ook verschillend is.

Maar als de kapitalen van verschillende productiesectoren, procentueel berekend, oftewel even grote kapitalen in de verschillende productiesectoren, ongelijke winsten produceren als gevolg van hun verschillende organische samenstelling, volgt daaruit dat de winsten van ongelijke kapitalen in de verschillende productiesectoren niet in verhouding staan tot hun respectievelijke grootten, dat dus de winsten in verschillende productiesectoren niet proportioneel zijn aan de grootten van de respectievelijke kapitalen. Want een dergelijke winstgroei pro rata volgens de grootte van de geïnvesteerde kapitalen zou veronderstellen dat, procentueel, de winsten gelijk zijn, dat wil zeggen dat even grote kapitalen in verschillende productiesectoren gelijke winstvoeten hebben, ondanks de verschillende organische samenstelling. Alleen binnen dezelfde productiesector, waar de organische samenstelling van het kapitaal gegeven is, of tussen verschillende productiesectoren van gelijke organische samenstelling van het kapitaal, staan de winstbedragen in een juiste verhouding tot de omvang van de geïnvesteerde kapitalen. Zeggen dat de winsten van ongelijke kapitalen te wijten zijn aan de grootte ervan, zou dan niets anders betekenen dan dat even grote kapitalen even grote winsten geven of dat de winstvoet voor alle kapitalen gelijk is, ongeacht hun grootte en hun organische samenstelling.

Wat we zojuist hebben gezegd geldt slechts voor zover de waren worden verkocht volgens hun waarde. De waarde van een waar is gelijk aan de waarde van het erin vervatte constant kapitaal, plus de waarde van het erin gereproduceerde variabel kapitaal, vermeerderd met de toename van dit variabel kapitaal, de geproduceerde meerwaarde. Met dezelfde meerwaardevoet is de hoeveelheid afhankelijk van de omvang van het variabel kapitaal. De productwaarde van een kapitaal van 100 is in het ene geval 90c + 10v + 10m = 110; in het andere geval 10c + 90v + 90m = 190. Wanneer de waren worden verkocht tegen hun waarde, zal het eerste product 110 zijn, waarvan 10 meerwaarde of onbetaalde arbeid is; het tweede product echter 190, waarvan 90 meerwaarde of onbetaalde arbeid.

Dit is vooral belangrijk als nationale [1e oplage: internationale] winstvoeten met elkaar worden vergeleken. In een Europees land is de meerwaardevoet 100 %, d.w.z., de arbeider werkt een halve dag voor zichzelf en een halve dag voor de patroon; in een Aziatisch land is het = 25 %, d.w.z., de arbeider werkt 4/5 van een dag voor zichzelf en 1/5 voor de patroon. In het Europese land echter is de samenstelling van het nationale kapitaal 84c + 16v, en in het Aziatische land, waar weinig machinerie enz. wordt gebruikt en waar in een gegeven tijd met een gegeven hoeveelheid arbeidskracht relatief weinig grondstof productief wordt verbruikt, is de samenstelling 16c + 84v. We hebben dan de volgende rekening.

In het Europese land is de productwaarde = 84c + 16v + 16m = 116; winstvoet = 16/100 = 16 %.
In het Aziatische land is de productwaarde = 16c + 84v + 21m = 121; winstvoet = 21/100 = 21 %.

De winstvoet is dus in het Aziatische land meer dan 25 % groter dan in het Europese, hoewel de meerwaardevoet in eerstgenoemde viermaal kleiner is dan de laatste. De Careys, Bastiats en tutti quanti zullen net het omgekeerde besluiten.

Terloops; verschillende nationale winstvoeten zijn meestal gebaseerd op verschillende nationale meerwaardevoeten; maar in dit hoofdstuk hebben we ongelijke winstvoeten vergeleken, die afkomstig zijn van een en dezelfde meerwaardevoet.

Naast de verschillende organische samenstelling van de kapitalen, en naast de verschillende hoeveelheden arbeid en daarmee ook, bij gelijke omstandigheden, van meerarbeid, die kapitalen van gelijke grootte in verschillende productiesectoren in gang zetten, is er nog een andere bron van ongelijkheid in de winstvoeten: het verschil in omzettijd van het kapitaal in de verschillende productiesectoren. In het 4e hoofdstuk hebben we gezien dat bij gelijke samenstelling van de kapitalen, en bij gelijk blijvende omstandigheden, de winstvoeten zich omgekeerd verhouden tot de omzettijden, en ook, dat hetzelfde variabel kapitaal, wanneer het zich omzet in verschillende periodes, jaarlijks ongelijke hoeveelheden meerwaarde produceert. Het verschil in de omzettijd is dus een andere reden, waarom even grote kapitalen in verschillende productiesectoren ongelijke winsten in gelijke periodes produceren en waarom dus de winstvoeten in deze verschillende sectoren verschillen.

Wat de verhouding van het vast en circulerend kapitaal in de samenstelling van de kapitalen betreft, die op zich beïnvloedt geenszins de winstvoet. Het kan alleen invloed hebben, als de verschillende samenstelling samenvalt met een verschillende verhouding tussen het variabele en constante deel, waar dus dit verschil en niet dat van het circulerende en vaste, het verschil in winstvoet aan te wijten is; of wanneer de verschillende verhouding tussen vaste en circulerende componenten een verschil veroorzaakt in de omzettijd, waarin een bepaalde winst wordt gerealiseerd. Als kapitalen, verdeeld in vast en circulerend, in verschillende verhoudingen uiteenvallen, heeft dit inderdaad steeds invloed op de omzettijd en veroorzaken die een verschil; dit betekent echter niet dat de omzettijd, waarin dezelfde kapitalen winst realiseren, verschillend is. Bijvoorbeeld, A moet continu een groter deel van zijn product omzetten in grondstof, enz., terwijl B dezelfde machines, enz., een langere tijd, met minder grondstof, nodig heeft, maar beide hebben, voor zover ze produceren, altijd een deel van hun kapitaal geëngageerd; de ene in grondstof, dus circulerend kapitaal, de andere in machines enz., dus vast kapitaal. A verandert continu een deel van zijn kapitaal uit de warenvorm in de geldvorm en terug in de vorm van grondstoffen; terwijl B een deel van zijn kapitaal gebruikt voor een langere tijd, als een arbeidsmiddel, zonder een dergelijke verandering. Als beide dezelfde hoeveelheid arbeid gebruiken, dan zullen ze in de loop van het jaar inderdaad producten verkopen van ongelijke waarde, maar beide producties zullen dezelfde hoeveelheid meerwaarde bevatten en hun winstvoeten, berekend op het totale geïnvesteerde kapitaal, zijn dezelfde, al is hun samenstelling in vast en circulerend kapitaal en ook hun omzettijd, verschillend. Beide kapitalen realiseren in gelijke tijden gelijke winsten, hoewel hun omzettijd verschillend is.[21] Het verschil in omzettijd is op zich alleen zinvol, voor zover ze de hoeveelheid meerarbeid beïnvloedt, door hetzelfde kapitaal toegeëigend en gerealiseerd in een gegeven tijd. Als daarom een ongelijke samenstelling van circulerend en vast kapitaal niet noodzakelijk een ongelijke omzettijd impliceert, met op haar beurt een ongelijkheid van de winstvoet, dan is het duidelijk dat, voor zover het laatste plaatsvindt, dit niet het gevolg is van de ongelijke samenstelling van het circulerende en vaste kapitaal op zich, maar eerder door het feit dat het laatstgenoemde hier alleen een ongelijkheid in omzettijden toont, die de winstvoet beïnvloedt.

De verschillende samenstelling van het constant kapitaal in circulerend en vast, in verschillende industrietakken heeft op zich dus geen betekenis voor de winstvoet, daar de verhouding van het variabel tot het constant kapitaal hier beslissend is, terwijl de waarde van het constant kapitaal, dus ook zijn relatieve grootte in verhouding tot het variabele, geheel onafhankelijk is van het vaste of circulerende karakter van zijn bestanddelen. Maar men kan denken – en dit leidt tot onjuiste conclusies – dat daar, waar het vast kapitaal aanzienlijk ontwikkeld is, dit de uitdrukking is van het feit dat er een productie op grote schaal is en dus het constant kapitaal belangrijker is dan het variabele, of dat de gebruikte levende arbeidskracht gering is in verhouding tot de omvang van de productiemiddelen, door haar in gang gezet.

We hebben dus aangetoond: dat verschillende industrietakken, verschillende winstvoeten hebben die corresponderen met de verschillende organische samenstelling van de kapitalen, en binnen de aangegeven grenzen en ook volgens hun verschillende omzettijden, ongelijke winstvoeten hebben en dat daarom, zelfs met dezelfde meerwaardevoet van een kapitaal met dezelfde organische samenstelling – met gelijke omzettijden – de wet (overeenkomstig de algemene tendens) geldt, dat de winst zich verhoudt tot de grootte van het kapitaal en bijgevolg even grote kapitalen in gelijke perioden even grote winsten geven. Het hier ontwikkelde rust op wat tot dusver de basis van onze analyse is: dat de waren tegen hun waarde worden verkocht. Aan de andere kant is er geen twijfel dat in werkelijkheid, afgezien van onbelangrijke, toevallige en compenserende verschillen, verschillen in de gemiddelde winstvoeten in de verschillende industrietakken niet bestaan en niet kunnen bestaan, zonder de afschaffing van het hele kapitalistische productiesysteem. Dus het lijkt erop dat de waardetheorie hier onverenigbaar is met de werkelijke beweging, onverenigbaar met de werkelijke verschijnselen van de productie en daarom elke poging om deze fenomenen te begrijpen, moet worden opgegeven.

Uit het eerste deel van dit boek blijkt dat de kostprijzen dezelfde zijn voor producten uit verschillende productiesectoren als er even grote kapitaaldelen zijn voorgeschoten voor hun productie, hoe verschillend de organische samenstelling van deze kapitalen ook is. In de kostprijs valt het onderscheid tussen variabel en constant kapitaal voor de kapitalist weg. Een waar, waarvoor hij £100 voorschiet, kost hem evenveel, of hij nu 90c + 10c of 10c + 90v voorschiet. Ze kost hem altijd £100, noch meer noch minder. De kostprijzen zijn dezelfde voor even grote kapitaalinvesteringen in verschillende sectoren, ongeacht de geproduceerde waarde en meerwaarde kunnen verschillen. Deze gelijkheid van kostprijs is de basis van de concurrentie van de kapitaalinvesteringen, waardoor een gemiddelde winst tot stand komt.

_______________
[20] Wat zojuist is gezegd is kort ontwikkeld in de 3e oplage van het eerste boek, p. 473, aan het begin van hoofdstuk 23. Aangezien in de eerste twee edities deze passage ontbreekt vonden we het nodig om dit te herhalen. – F.E.
[21] {Uit hoofdstuk 4 volgt dat het bovenstaande juist is indien de kapitalen A en B verschillende waardesamenstellingen hebben, maar dat procentueel de variabele bestanddelen zich verhouden tot hun omzettijden, respectievelijk omgekeerd tot hun aantal omzettingen. Als kapitaal A procentueel samengesteld is uit 20c vast + 70c circulerend, dus 90c + 10v = 100. Bij een meerwaardevoet van 100 %, produceert 10v in één omzet 10m, zijnde een winstvoet bij het omzetten = 10 %. Kapitaal B daarentegen is = 60c vast + 20c circulerend, dus 80c + 20v = 100. Die 20v produceren 20m in één omzet met bovenstaande meerwaardevoet, zijnde een winstvoet bij het omzetten = 20 %, dus het dubbele van A. Maar als A zich tweemaal in één jaar omzet en B slechts eenmaal, geeft dat voor dat jaar eveneens 2 x 10 = 20m, en de jaarlijkse winstvoet is voor beide gelijk, namelijk 20 %. – F.E.}


Hoofdstuk 9

Vorming van een algemene winstvoet (gemiddelde winstvoet) en transformatie van de warenwaarden in productieprijzen

De organische samenstelling van het kapitaal hangt op elk moment af van twee factoren: ten eerste, de technische verhouding van de gebruikte arbeidskracht tot de omvang van de ingezette productiemiddelen; ten tweede, de prijs van die productiemiddelen. Dit moet, zoals we hebben gezien, worden beoordeeld aan de hand van de procentuele verhouding. De organische samenstelling van een kapitaal, bestaande uit 4/5 constant en 1/5 variabel kapitaal, drukken we in de formule uit als 80c + 20v. Verder is bij de vergelijking een onveranderlijke meerwaardevoet aangenomen, namelijk een willekeurige voet, bv. 100 %. Het kapitaal van 80c + 20v geeft dan een meerwaarde van 20m, en op het totale kapitaal geeft dat een winstvoet van 20 %. Hoe groot de werkelijke waarde van zijn product is, hangt af van de grootte van het vaste deel van het constant kapitaal en hoeveel daarvan in het product als slijtage gaat, en hoeveel niet. Daar deze omstandigheid absoluut geen invloed heeft op de winstvoet nemen we voor dit onderzoek eenvoudigweg aan dat het constant kapitaal overal gelijkmatig en volledig in het jaarlijkse product van deze kapitalen overgaat. Verder wordt aangenomen dat de kapitalen in de verschillende productiesectoren jaarlijks evenveel meerwaarde realiseren, in verhouding tot de grootte van hun variabel deel, voorlopig wordt dus afgezien van het verschil dat kan ontstaan uit het verschil in omzettijden in deze verhouding. Dit punt wordt later besproken.

Nemen we vijf verschillende productiesectoren met een verschillende organische samenstelling van geïnvesteerde kapitalen, ongeveer als dit:

KapitalenMeerwaardevoetMeerwaardeProductwaardeWinstvoet
I.80c + 20v100 %2012020 %
II.70c + 30v100 %3013030 %
III.60c + 40v100 %4014040 %
IV.85c + 15v100 %1511515 %
V.95c + 5v100 %51055 %

We hebben hier zeer verschillende winstvoeten voor verschillende productiesectoren met een gelijke exploitatie van de arbeid, afhankelijk van de verschillende organische samenstelling van het kapitaal.

De totale som van de geïnvesteerde kapitalen in deze vijf sectoren is = 500; de totale som van de geproduceerde meerwaarde = 110; de totale waarde van de door hen geproduceerde waren = 610. Bekijken we de 500 als een enkel kapitaal, en I-V als de verschillende delen (zoals er in een katoenfabriek verschillende afdelingen zijn, kaarderij, voorspinnerij, spin- en weefzaal, met een verschillende verhouding van variabel en constant kapitaal en de gemiddelde verhouding voor de hele fabriek moet berekend worden), dan is ten eerste de gemiddelde samenstelling van het kapitaal van 500 = 390c + 110v, of procentueel 78c + 22v. Zou elk van de kapitalen van 100 beschouwd worden als 1/5 van het totale kapitaal, zou de samenstelling gelijk zijn aan het gemiddelde van 78c + 22v; eveneens voor elke 100 een gemiddelde meerwaarde van 22; de gemiddelde winstvoet is dus = 22 %, en ten slotte, de prijs van elk vijfde door de 500 geproduceerde totale producten = 122. Het product van elk vijfde van het voorgeschoten gehele kapitaal moet dan tegen 122 verkocht worden.

Om echter niet tot volledig verkeerde conclusies te komen, is het noodzakelijk om niet alle kostprijzen = 100 te stellen.

Met 80c + 20v en een meerwaardevoet = 100 % zou de totale waarde van de door kapitaal I = 100 geproduceerde waren = 80c + 20v + 20m = 120 zijn, indien het gehele constant kapitaal in het jaarlijkse product overging. Nu kan dit ook het geval zijn onder bepaalde omstandigheden, in bepaalde productiesectoren. Maar moeilijk echter daar waar de verhouding c : v = 4 : 1 is. We moeten er daarom rekening mee houden dat de waarde van de waren, geproduceerd door elke 100 van de verschillende kapitalen, verschillend zullen zijn naargelang de verschillende samenstelling van c uit vaste en circulerende bestanddelen en dat de vaste bestanddelen van verschillende kapitalen zelf weer sneller of langzamer verslijten, dus in een gelijke tijd een ongelijke waardehoeveelheid aan het product toevoegen. Maar voor de winstvoet maakt dit niets uit. Of de 80c nu een waarde van 80 of 50 of 5 aan het jaarproduct geven, of het jaarlijks product = 80c + 20v + 20m = 120, of = 50c + 20v + 20m = 90, of = 5c + 20v + 20m = 45 is, in al deze gevallen is het overschot van de productwaarde boven de kostprijs = 20, en in al deze gevallen is het 20 op een kapitaal van 100 om de winstvoet te bepalen; de winstvoet van kapitaal I is dus in alle gevallen = 20 %. Om dit nog duidelijker te maken, laten we in de volgende tabellen voor dezelfde vijf kapitalen, zoals hierboven, verschillende delen van het constant kapitaal in de waarde van het product overgaan.

KapitalenMeerwaardevoetMeerwaardeWinstvoetVerbruikte cWarenwaardeKostprijs
I. 80c + 20v100 %2020 %509070
II. 70c + 30v100 %3030 %5111181
III. 60c + 40v100 %4040 %5113191
IV. 85c + 15v100 %1515 %407055
V. 95c + 5v100 %55 %102015
390c + 110v-110----Som
78c = 22v-2222 %---gemiddeld

Bekijkt men weer de kapitalen I-V als een enkel totaal kapitaal, dan ziet men, ook in dit geval, dat de samenstelling van de sommen van de vijf kapitalen = 500 = 390c + 110v, dus de gemiddelde samenstelling = 78c + 22v hetzelfde is; ook de gemiddelde meerwaarde = 22 [1e oplage: 22 %; veranderd naar het manuscript van Marx]. Als we deze meerwaarde gelijk verdelen over I-V, komen we tot de volgende warenprijzen:

KapitalenMeerwaardeWarenwaardeKostprijs vd
waren
Prijs vd
waren
WinstvoetAfwijking vd
prijzen
I.80c + 20v2090709222 % + 2
II.70c + 30v301118110322 %- 8
III.60c + 40v401319111322 %- 18
IV.85c + 15v1570*557722 %+ 7
V.95c + 5v520153722 %+ 17

[* 1e oplage: 40; veranderd naar het manuscript van Marx]

Bij elkaar genomen, worden de waren verkocht aan 2 + 7 + 17 = 26 boven en 8 + 18 = 26 onder hun waarde, zodat de prijsafwijkingen door een gelijke meerwaardeverdeling of door verhoging van de gemiddelde winst van 22 op 100 voorgeschoten kapitaal tot de respectievelijke kostprijzen van de waren I-V zich wederzijds opheffen, in dezelfde verhouding; waar een deel van de waren boven, wordt er een ander onder de waarde verkocht. En het is enkel de verkoop aan zulke prijzen dat het mogelijk maakt dat de winstvoet voor I-V gelijk is aan 22 %, ongeacht de verschillende organische samenstellingen van de kapitalen I-V. De daardoor ontstane gemiddelde prijzen, gekomen uit de verschillende winstvoeten in de verschillende productiesectoren, en dit gemiddelde aan de kostprijzen van de verschillende productiesectoren toegevoegd, zijn de productieprijzen. Hun voorwaarde is het bestaan van een algemene winstvoet, en dit veronderstelt dat de winstvoeten in elke individuele productiesector op zich genomen, al tot evenzovele gemiddelde voeten zijn gereduceerd. Deze aparte winstvoeten zijn in elke productiesector = m/c, en zijn, zoals dit gebeurde in afdeling I van dit boek, te verklaren uit de warenwaarde. Zonder deze verklaring blijft de algemene winstvoet (dus ook de productieprijs van de waar) een vage en zinloze voorstelling. De warenproductieprijs is dus gelijk aan haar kostprijs plus de algemene winstvoet, de procentueel toegevoegde winst, in overeenstemming met de gemiddelde winst.

Als gevolg van de verschillende organische samenstelling van de in verschillende bedrijfstakken geïnvesteerde kapitalen; als gevolg dus van de omstandigheid dat, naargelang het verschillende percentage dat het variabele deel heeft in het totaal kapitaal van een gegeven grootte, zeer verschillende hoeveelheden arbeid door kapitalen van gelijke grootte in gang worden gezet, worden ook zeer verschillende hoeveelheden meerarbeid toegeëigend of zeer verschillende hoeveelheden meerwaarde geproduceerd. Dienovereenkomstig zijn de winstvoeten, die in verschillende bedrijfstakken gelden, oorspronkelijk zeer verschillend. Deze verschillende winstvoeten worden door concurrentie naar een algemene winstvoet gebracht, die het gemiddelde is van al die verschillende winstvoeten. De winst, die overeenkomstig de algemene winstvoet aan een kapitaal van gegeven grootte toekomt, wat ook zijn organische samenstelling is, heet de gemiddelde winst. De prijs van een waar, die gelijk is aan de kostprijs vermeerderd met de jaarlijkse gemiddelde winst uit de omzetvoorwaarden van het deel van het in de productie aangewende kapitaal (niet enkel verbruikt in de productie), is de productieprijs. Neem bv. een kapitaal van 500, daarvan 100 vast kapitaal en daarvan 10 % slijtage tijdens de omzetperiode van het circulerend kapitaal van 400. De gemiddelde winst voor deze omzetperiode is 10 %. Dan zal de kostprijs van het product geproduceerd tijdens deze omzet zijn: 10c voor slijtage plus het 400 (c + v) circulerend kapitaal = 410, en de productieprijs: 410 kostprijs plus (10 % winst op 500) 50 = 460.

Hoewel de kapitalisten van de verschillende productiesectoren door de verkoop van hun waren de verbruikte kapitaalwaarde terugwinnen, verbruikt in de productie, krijgen zij niet de meerwaarde en dus de winst van hun eigen productiesector, met de productie van deze waren, maar de meerwaarde en dus winst, van de totale meerwaarde en dus winst, geproduceerd in een bepaalde periode van al de productiesectoren samen genomen, met een gelijke en evenredige verdeling tussen en voor elk deel van het totale kapitaal. Elke 100 van een geïnvesteerd kapitaal, ongeacht de samenstelling ervan, trekt ieder jaar, of een andere tijdsperiode, de winst voor deze periode tot en met 100 als het zoveelste deel van het totale kapitaal. Wat de winst betreft, verhouden de verschillende kapitalisten zich hier als louter aandeelhouders van een aandelenmaatschappij, waar de winstaandelen gelijkmatig per 100 worden verdeeld en dus voor de verschillende kapitalisten alleen verschillen naargelang de grootte van elk in de hele onderneming gestoken kapitaal, evenredig de deelname aan de hele onderneming, volgens het aantal aandelen. Terwijl dus een deel van deze warenprijzen, het in de warenproductie verbruikte waardedeel van het kapitaal vervangt en daarmee de verbruikte kapitaalwaarde terug moet kopen, terwijl dit deel, de kostprijs, zich geheel naar de kosten binnen de respectievelijke productiesectoren richt, richt het andere deel van de warenprijzen, zich op de winst op deze kosten, niet volgens de winstmassa die wordt geproduceerd door een bepaald kapitaal in een bepaalde productiesector gedurende een gegeven tijd, maar volgens de gemiddelde winstmassa die elk aangewend kapitaal toekomt, als evenredig deel van het in de totale productie aangewende maatschappelijk totale kapitaal, gedurende een bepaalde periode.[22]

Als een kapitalist zijn waar aan de productieprijs verkoopt, dan trekt hij geld terug in verhouding tot de waardegrootte van het in de productie verbruikte kapitaal en maakt een winst in verhouding tot het voorgeschoten kapitaal als evenredig deel van het maatschappelijk totale kapitaal. Zijn kostprijzen zijn specifiek. Maar de winsttoeslag op deze kostprijs is onafhankelijk van de eigen productiesector, het is eenvoudig een gemiddelde per 100 van het voorgeschoten kapitaal.

Laat ons veronderstellen dat de vijf verschillende kapitaalinvesteringen I tot V, in het vorige voorbeeld, aan één man toebehoren. De hoeveelheid variabel en constant kapitaal verbruikt per 100 van het geïnvesteerde kapitaal in elke I tot V in de productie van waren I tot V zou, vanzelfsprekend, een deel zijn van hun prijs, omdat dit minstens vereist is voor de vervanging van het voorgeschoten en verbruikte kapitaaldeel. Deze kostprijzen zijn dus voor iedere warensoort van I tot V verschillend en zullen zodanig door de bezitters verschillend bepaald worden. Maar wat de verschillende hoeveelheden meerwaarde betreft, of winst, geproduceerd in I-V, kan de kapitalist ze heel goed als winst zien op zijn voorgeschoten totale kapitaal, zodat elke 100 kapitaal een bepaald evenredig deel krijgt. De kostprijzen van de geproduceerde waren zijn dus verschillend in de afzonderlijke investeringen I-V; maar het deel van de verkoopprijs dat komt van de toegevoegde winst van elke 100 kapitaal zal dus gelijk zijn voor al die waren. De totale prijs van de waren I tot V is dus gelijk aan hun totale waarde, d.w.z. gelijk aan de som van de kostprijzen I-V plus de som van de in I-V geproduceerde meerwaarde of winst; in feite dus de gelduitdrukking van de totale hoeveelheid arbeid, vroegere en de actuele, die de waren I tot V bevatten. En op deze wijze is in de maatschappij zelf – voor de totaliteit van alle bedrijfstakken – de som van de productieprijzen van geproduceerde waren gelijk aan de som van hun waarde.

Deze bewering lijkt in conflict met het feit, dat in de kapitalistische productie de elementen van het productieve kapitaal in de regel op de markt zijn gekocht en daarom hun prijzen al een gerealiseerde winst bevatten, dus de productieprijs van een industrietak met inbegrip van de winst, dat de winst van een industrietak dus in de kostprijs van een andere overgaat. Maar als we de som van de kostprijzen der waren van het hele land aan de ene kant, en de som van de winsten of meerwaarden aan de andere kant zetten, dan is de rekening duidelijk correct. Nemen we bv. een waar A; de kostprijs mag de winst van B, C, D bevatten, zoals bij B, C, D enz. weer de winst van A in de kostprijs mag zitten. Maken we nu de rekening, dan ontbreekt de winst van A in de eigen kostprijs en ontbreken de winsten van B, C, D, enz. in hun kostprijzen. Niemand neemt de eigen winst in zijn kostprijs op. Zijn er bv., n productiesectoren en wordt in elke sector een winst gelijk aan w gemaakt, dan is alles samen de kostprijs = k – nw. Kijken we naar de gehele rekening, voor zover de winst van een productiesector in de kostprijs van een andere overgaat, dan is deze winst reeds in rekening gebracht voor de totale prijs van het uiteindelijke eindproduct en kan ze niet een tweede keer aan de winstzijde verschijnen. Verschijnt ze er toch, dan alleen omdat de waar zelf een eindproduct is en de productieprijs niet in de kostprijs van een andere waar overgaat.

Als de kostprijs van een waar een som bevat = w, voor de winst van de producenten van productiemiddelen, en op deze kostprijs een winst wordt gemaakt = w1, dan is de totale winst W = w + w1. De totale kostprijs van de waar, geabstraheerd van alle prijsdelen voor de winstvorming, is dan de eigen kostprijs minus W. Duiden we deze kostprijs aan met k, dan is uiteraard k + W = k + w + w1. Met de behandeling van de meerwaarde in boek 1, hoofdstuk 7, 2, p. 151, hebben we gezien dat het product van elk kapitaal kan worden behandeld alsof een deel het kapitaal vervangt, het andere deel de meerwaarde uitdrukt. Deze berekening toegepast op het totale product van de maatschappij dient gecorrigeerd te worden, omdat de maatschappij als een geheel, bv. de winst in de vlasprijs niet tweemaal kan vermelden, niet als een deel van de linnenprijs, noch als winst van de vlasproducent.

Er is geen onderscheid tussen winst en meerwaarde, in zoverre bv. de meerwaarde van A in het constant kapitaal van B overgaat. Voor de warenwaarde is het volstrekt irrelevant of de arbeid die ze bevat, uit betaalde of onbetaalde arbeid bestaat. Dit laat alleen zien dat B de meerwaarde van A betaalt. In de totale rekening kan de meerwaarde van A niet tweemaal meetellen.

Maar het verschil is dit: behalve dat de productprijs, bv. van kapitaal B, afwijkt van zijn waarde, omdat de gerealiseerde meerwaarde in B groter of kleiner kan zijn dan de toegevoegde winst in de productprijs van B, geldt ook hetzelfde voor de waren die het constante deel van het kapitaal B vormen, en indirect – als levensmiddelen van de arbeider – ook het variabel deel vormt. Wat het constante deel betreft, is het gelijk aan de kostprijs plus de meerwaarde, dus gelijk aan kostprijs plus winst, en deze winst kan opnieuw groter of kleiner zijn dan de meerwaarde waarvoor het staat. Wat het variabel kapitaal aangaat, het gemiddelde arbeidsloon is wel gelijk aan het waardeproduct van het aantal uren dat de arbeider moet werken om de noodzakelijke levensmiddelen te produceren; maar dit aantal uren is zelf weer vervalst door de afwijking van de productieprijzen van de noodzakelijke levensmiddelen t.o.v. hun waarden. Maar dit lost zich altijd op, door wat in de ene waar teveel, in de andere te weinig als meerwaarde overgaat en aldus de waarde afwijkingen, die zich voordoen in de productieprijzen, elkaar compenseren. Het is inderdaad kenmerkend voor de kapitalistische productie, dat de algemene wetten zich als een dominante tendens, zeer ingewikkeld en bij benadering, als een nooit vast te stellen gemiddelde van eeuwige schommelingen, zich doorzetten.

Aangezien de algemene winstvoet wordt gevormd door het gemiddelde van de verschillende winstvoeten op elke 100 van het voorgeschoten kapitaal in een bepaalde periode, bv. een jaar, is daarmee ook het verschil van de omzettijden voor de verschillende kapitalen opgelost. Maar deze verschillen zijn bepalend voor de verschillende winstvoeten van de verschillende productiesectoren, waardoor het gemiddelde dan de algemene winstvoet geeft.

In het vorige voorbeeld over de vorming van de algemene winstvoet van elk kapitaal in elke productiesector, hebben we aangenomen = 100, we deden dit om het procentuele verschil van de winstvoet duidelijk te maken, dus ook het verschil in de waarden van de waren, geproduceerd door even grote kapitalen. Maar het is duidelijk: de werkelijke hoeveelheid geproduceerde meerwaarde, van elke aparte productiesector, hangt af van de grootte van de geïnvesteerde kapitalen, omdat in elke productiesector de samenstelling van het kapitaal gegeven is. Echter, de eigen winstvoet van een afzonderlijke productiesector wordt daardoor niet beïnvloed, of een kapitaal van 100, m Ɨ 100 of xm Ɨ 100 wordt ingezet. De winstvoet blijft 10 %, of de totale winst nu 10 : 100 of 1.000 : 10.000 bedraagt.

Aangezien de winstvoeten verschillen in de verschillende productiesectoren, en er daar geproduceerd wordt met zeer diverse hoeveelheden meerwaarde of winst naargelang de verhouding van het variabel kapitaal tot het totale kapitaal, is het evident dat de gemiddelde winst per 100 van het maatschappelijk kapitaal en dus de gemiddelde winstvoet of de algemene winstvoet, zeer verschillend zal zijn volgens de respectievelijke grootte van de in de verschillende sectoren geïnvesteerde kapitalen. Nemen we vier kapitalen A, B, C, D. De meerwaardevoet is voor alle = 100 %. Op elke 100 van het totale kapitaal is het variabel kapitaal voor A = 25, voor B = 40, voor C = 15, voor D = 10. Elke 100 van het totale kapitaal geeft dan een meerwaarde of winst van A = 25, B = 40, C = 15, D = 10; samen = 90, dus, als de vier kapitalen even groot zijn, is de gemiddelde winstvoet 90/4= 221/2 %.

Indien echter de totale kapitalen als volgt zijn: A = 200, B = 300, C = 1.000, D = 4.000, dan zijn de geproduceerde winsten respectievelijk 50, 120, 150 en 400. Dat geeft een winst van 720 of een gemiddelde winstvoet van 131/11 % op 5.500 kapitaal.

De hoeveelheid van de geproduceerde totale waarde varieert naargelang de verschillende grootte van de totale respectievelijk geïnvesteerde kapitalen in A, B, C, D. Bij de vorming van de algemene winstvoet gaat het dus niet alleen om het verschil van de winstvoeten in de diverse productiesectoren, dat een eenvoudig gemiddelde is, maar om het relatieve gewicht dat deze verschillende winstvoeten hebben in het vormen van dit gemiddelde. Dit is echter afhankelijk van de relatieve grootte van de in iedere afzonderlijke sector geïnvesteerde kapitalen, of van het evenredige deel wat het kapitaal investeerde in elke afzonderlijke sector als het maatschappelijk totale kapitaal. Er zal natuurlijk een zeer groot verschil zijn, naargelang een groter of kleiner deel van het totale kapitaal een hogere of lagere winstvoet geeft. En dat hangt weer af van hoeveel kapitaal wordt geïnvesteerd in de sectoren, waar het variabel kapitaal in verhouding tot het totale kapitaal groot of klein is. Het is zoals met de gemiddelde rentevoet, die een woekeraar maakt, die verschillende kapitalen aan een verschillende rentevoet uitleent, bv. voor 4, 5, 6, 7 % enz. De gemiddelde voet hangt geheel af van hoeveel hij zijn kapitaal tegen elk van de verschillende rentevoeten heeft uitgeleend.

De algemene winstvoet wordt dus bepaald door twee factoren:

1. door de organische samenstelling van de kapitalen in de verschillende productiesectoren en dus door de verschillende winstvoeten van de afzonderlijke sectoren;

2. door de verdeling van het totale maatschappelijk kapitaal in deze verschillende sectoren en dus door de relatieve grootte van het kapitaal geïnvesteerd in iedere particuliere sector, dus aan de geldende aparte winstvoet van het geïnvesteerde kapitaal; d.w.z. het evenredige aandeel van het totale maatschappelijk kapitaal, geabsorbeerd door elke aparte productiesector.

In boek 1 en 2 hadden we alleen te doen met de waarden van de waren. Enerzijds heeft de kostprijs zich nu afgezonderd als een deel van deze waarde, anderzijds heeft zich nu ontwikkeld, als een andere waardevorm, de productieprijs van de waar.

Ervan uitgaande dat de samenstelling van het gemiddelde maatschappelijk kapitaal 80c + 20v is, en de jaarlijkse meerwaardevoet m’ = 100 %, dan is de gemiddelde jaarlijkse winst voor een kapitaal van 100 = 20 en de algemene jaarlijkse winstvoet = 20 %. Wat ook de kostprijs k is van de waren door een kapitaal van 100 jaarlijks geproduceerd, de productieprijs is = k + 20. In de productiesectoren waar de kapitaalssamenstelling = (80 – x)c + (20 + x)v, is de werkelijk voortgebrachte meerwaarde, resp. de geproduceerde jaarlijkse winst in deze sector = 20 + x, dus meer dan 20, en de geproduceerde warenwaarde = k + 20 + x, groter dan k + 20 of groter dan de productieprijs. In sectoren, waar de kapitaalssamenstelling (80 + x)c + (20 – x)v, de jaarlijks voortgebrachte meerwaarde of winst = 20 – x, dus kleiner dan 20, en daarmee de warenwaarde k + 20 – x kleiner is dan de productieprijs, die = k + 20 is. Afgezien van eventuele verschillen in omzettijd, is de productieprijs van de waren gelijk aan hun waarde, alleen in de sectoren waar de samenstelling van het kapitaal toevallig = 80c + 20v is.

De specifieke ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit in elke specifieke productiesector varieert in graad, hoger of lager, afhankelijk van de mate waarin een grote hoeveelheid productiemiddelen in gang wordt gezet door een bepaalde hoeveelheid arbeid, en dus in een bepaalde werkdag door een bepaald aantal arbeiders, en, bijgevolg, van de manier waarop een kleine hoeveelheid arbeid nodig is voor een bepaalde hoeveelheid van productiemiddelen. Kapitalen die procentueel meer constant dan variabel kapitaal bevatten, dan het gemiddelde maatschappelijk kapitaal, noemen we: kapitalen van hogere samenstelling. Omgekeerd die waar het constant kapitaal relatief kleiner is en het variabele groter dan bij het gemiddeld maatschappelijk kapitaal, noemen we: kapitalen van lagere samenstelling. Kapitalen van gemiddelde samenstelling ten slotte, zijn deze waarvan de samenstelling samenvalt met het gemiddelde maatschappelijk kapitaal. Is het gemiddelde maatschappelijk kapitaal procentueel samengesteld uit 80c + 20v, dan staat een kapitaal van 90c + 10v boven, één van 70c + 30v onder het maatschappelijk gemiddelde. Algemeen: een samenstelling van het gemiddelde maatschappelijk kapitaal = mc + nv, waar m en n een constante grootte is, en m + n = 100, representeert de formule (m + x)c + (n – x)v de hogere, (m – x)c + (n + x)v de lagere samenstelling van een afzonderlijk kapitaal of een groep kapitalen. Hoe deze kapitalen fungeren na het tot stand komen van de gemiddelde winstvoet, uitgaande van één omzet per jaar, toont het volgende overzicht, waar I de gemiddelde samenstelling voorstelt met een gemiddelde winstvoet van = 20 %:

I 80c + 20v + 20m. Winstvoet = 20 %

Prijs van het product = 120. Waarde = 120.

II 90c + 10v + 10m. Winstvoet = 20 %

Prijs van het product = 120. Waarde = 110.

III 70c + 30v + 30m. Winstvoet = 20 %

Prijs van het product = 120. Waarde = 130.

De waren geproduceerd door kapitaal II zijn in waarde kleiner dan hun productieprijs, de productieprijs van de waren door kapitaal III zijn kleiner dan hun waarde, slechts voor kapitaal I in de bedrijfstakken waar de samenstelling samenvalt met het maatschappelijk gemiddelde, zijn waarde en productieprijs gelijk. Bij het toepassen van deze aanwijzingen in specifieke gevallen, moet er natuurlijk rekening mee gehouden worden dat de verhouding tussen c en v kan afwijken van het algemene gemiddelde, niet enkel door een verschil in technische samenstelling, maar ook door een waardeverandering van de elementen van het constant kapitaal.

De voorgaande gegeven ontwikkeling wijzigt tot op zekere hoogte de bepaling van de warenkostprijs. Oorspronkelijk werd aangenomen dat de kostprijs van een waar gelijk is met de waarde van de tijdens de productie geconsumeerde waren. De productieprijs van een waar is echter voor de kopers hun kostprijs en kan zodoende als kostprijs in de prijsvorming van een andere waar worden opgenomen. Daar de productieprijs kan afwijken van de warenwaarde, kan ook de kostprijs van een waar, waarin de productieprijs van een andere waar opgenomen is, boven of onder het deel van de totale waarde staan, gevormd door de waarde van het verbruikte productiemiddel. Het is nodig deze aangepaste betekenis van de kostprijzen te onthouden en derhalve te onthouden dat als in een bepaalde bijzondere productiesector de kostprijs van de waar aan de waarde van het in de productie verbruikte productiemiddel gelijkgesteld wordt, er steeds een fout mogelijk is. Voor ons onderzoek is het nu niet nodig op dit punt in te gaan. De stelling blijft juist, dat de kostprijs van de waren steeds kleiner is dan de waarde. Want hoeveel de kostprijs van de waar ook mag afwijken van de waarde van het verbruikte productiemiddel, voor de kapitalisten is deze gemaakte vergissing van geen tel. De kostprijs van de waar is een gegeven, en onafhankelijk van de productie van de kapitalist, terwijl het resultaat van zijn productie een waar is met meerwaarde, dus een waardesurplus boven de kostprijs. Anders heeft de stelling, dat de kostprijs kleiner is dan de waarde van de waar, zich nu veranderd in de these, dat de kostprijs kleiner is dan de productieprijs. Voor het maatschappelijk totale kapitaal, waar productieprijs gelijk is aan de waarde, is deze stelling identiek aan de eerste, dat de kostprijs kleiner is dan de waarde. Hoewel in specifieke productiesectoren het een afwijkende betekenis heeft, blijft er het fundamentele feit dat met het totale maatschappelijk kapitaal, de kostprijs van de geproduceerde waren kleiner is dan de waarde, of, voor de totale massa geproduceerde waren, kleiner dan de productieprijs die identiek is aan de waarde. De kostprijs van een waar heeft alleen betrekking op de hoeveelheid betaalde arbeid die het bevat, terwijl de waarde verwijst naar al de erin vervatte arbeid, betaalde en onbetaalde; de productieprijs verwijst naar de som van de betaalde arbeid plus een bepaalde hoeveelheid onbetaalde arbeid, onafhankelijk van een specifieke productiesector.

De formule dat de productieprijs van een waar = k + w, is gelijk aan de kostprijs plus winst, is nu nauwkeuriger bepaald met w = kw’ (waar w’ de algemene winstvoet is), en dus de productieprijs = k + kw’. Als k = 300 en w’ = 15 %, dan is de productieprijs k + kw’ = 300 + 30015/100 = 345.

De warenproductieprijs in elke productiesector kan veranderen in grootte:
1. met gelijk blijvende warenwaarde (dus als tevoren een zelfde hoeveelheid dode en levende arbeid verbruikt werd in hun productie) als gevolg van een verandering in de algemene winstvoet, onafhankelijk van een bepaalde sector;
2. met gelijk blijvende algemene winstvoet door waardeverandering, hetzij in een bepaalde productiesector, door een technische verandering, hetzij als gevolg van een waardeverandering van de waren, als elementen van het constant kapitaal;
3. ten slotte door een combinatie van beide.

Ondanks de grote veranderingen, die zich continu – zoals verder zal blijken – voordoen in de eigenlijke winstvoeten van de afzonderlijke productiesectoren, is de werkelijke verandering in de algemene winstvoet, tenzij bij wijze van uitzondering teweeggebracht door buitengewone economische gebeurtenissen, het eindresultaat van een reeks schommelingen zich uitstrekkend over zeer lange perioden, d.w.z., schommelingen die veel tijd nodig hebben, voordat ze consolideren tot een verandering in de algemene winstvoet en zich vereffenen. In alle kortere perioden (afgezien van schommelende marktprijzen) is een verandering van de productieprijzen prima facie steeds te verklaren uit een echte waardeverandering van de waren, d.w.z. uit een verandering van de totale benodigde arbeidstijd voor hun productie. Louter verandering in de gelduitdrukking van dezelfde waarde, is hier natuurlijk niet aan de orde.[23]

Anderzijds is het duidelijk: voor het totale maatschappelijk kapitaal, is de waardesom van de geproduceerde waren (of uitgedrukt in geld, hun prijs) = waarde van het constant kapitaal + waarde van het variabel kapitaal + meerwaarde. Als de uitbuitingsgraad van de arbeid constant blijft, kan de winstvoet alleen veranderen, met een gelijk blijvende hoeveelheid meerwaarde, indien óf de waarde van het constant kapitaal verandert, óf de waarde van het variabele verandert, óf beide veranderen, zodat K verandert en daardoor m/K , de algemene winstvoet. In elk geval impliceert een verandering in de algemene winstvoet, een verandering in de warenwaarde, die als constituerende elementen het constant of variabel kapitaal, of beide, uitmaken.

Of de algemene winstvoet kan veranderen bij gelijk blijvende warenwaarde, als de uitbuitingsgraad van de arbeid verandert.

Of, bij gelijk blijvende uitbuitingsgraad van de arbeid kan de algemene winstvoet veranderen, als de som van de ingezette arbeid relatief verandert ten opzichte van het constant kapitaal, als gevolg van technische veranderingen in het arbeidsproces. Maar zulke technische veranderingen moeten zich steeds tonen en vergezeld zijn, door een waardeverandering van de waren, waarvan de productie nu, vergeleken met vroeger, meer of minder arbeid zou vergen.

Wij hebben in het eerste deel gezien: meerwaarde en winst zijn, naar grootte, identiek. De winstvoet is echter van meet af aan verschillend van de meerwaardevoet, wat aanvankelijk slechts als een andere vorm van berekening verschijnt; maar wat eveneens van meet af aan, omdat de winstvoet kan stijgen of dalen bij gelijk blijvende meerwaardevoet, en vice versa, alleen de winstvoet de kapitalisten feitelijk interesseert, de werkelijke oorsprong van de meerwaarde verduistert en mystificeert. Er was echter alleen een grootteonderscheid tussen meerwaardevoet en winstvoet, niet tussen meerwaarde en winst. Daar in de winstvoet de meerwaarde in relatie tot het totale kapitaal berekend is en de laatste genomen wordt als maatstaf, verschijnt de meerwaarde daardoor als afkomstig uit het totale kapitaal, gelijkmatig komende uit al de delen, zodat het organische onderscheid tussen constant en variabel kapitaal in het begrip winst is verdwenen; en zo, in deze veranderde winstgedaante, de meerwaarde haar oorsprong verloochent, haar karakter verliest en onherkenbaar is geworden. Echter, tot dusver betrof het onderscheid tussen winst en meerwaarde alleen de kwalitatieve verandering, een vormverandering, terwijl het reële verschil in deze eerste transformatiefase slechts bestaat tussen winst- en meerwaardevoet, nog niet tussen winst en meerwaarde.

De situatie is anders, zodra een algemene winstvoet en een gemiddelde winst, in verhouding tot de geïnvesteerde kapitalen in de productiesectoren, tot stand is gekomen.

Het is enkel toevallig als de meerwaarde, en dus de winst, werkelijk geproduceerd in een productiesector, samenvalt met de winst in de verkoopprijs van de waren. In de regel zijn winst en meerwaarde, en niet alleen de winst- en meerwaardevoeten, werkelijk verschillende grootten. De uitbuitingsgraad van de arbeid, de hoeveelheid meerwaarde in een bepaalde productiesector voortgebracht, is nu belangrijker voor de totale gemiddelde winst van het maatschappelijk kapitaal, dus voor de kapitalistische klasse in het algemeen, dan rechtstreeks voor de kapitalisten binnen elke specifieke bedrijfstak. Voor hem alleen belangrijk,[24] voor zover de in zijn branche geproduceerde hoeveelheid meerwaarde mede bepalend is in de regeling van de gemiddelde winst. Maar dit is een proces dat achter zijn rug gebeurt, dat hij niet ziet, niet begrijpt en dat hem feitelijk niet interesseert. Het werkelijke verschil in grootte tussen winst en meerwaarde – niet alleen tussen winstvoet en meerwaardevoet – in de diverse productiesectoren verbergt nu volledig de ware aard en oorsprong van de winst, niet alleen voor de kapitalisten, die er een bijzonder belang bij hebben zichzelf te misleiden, maar ook voor de arbeiders. De transformatie van waarden in productieprijzen onttrekt de waardebepaling aan de waarneming. Tot slot: als bij de loutere transformatie van meerwaarde in winst het waardedeel van de waren, dat de winst vormt, tegenover het andere waardedeel staat als de kostprijs van de waren, is de kapitalist hier al het begrip van de waarde kwijt, omdat hij niet de totale arbeid ziet, die hij betaald heeft voor de productie van de waren, maar alleen dat deel van de totale arbeid dat hij betaalde in de vorm van productiemiddelen, levende of dode, en zo de winst aan hem verschijnt als iets extern aan de immanente waarde van de waar – dit idee wordt volledig bekrachtigd, versterkt, verhard, doordat de aan de kostprijs toegevoegde winst in feite, als men de aparte productiesectoren beschouwt, niet bepaald is door de grenzen van de voorgaande waardevorming, maar volledig extern.

Het feit dat hier, voor de eerste keer, deze interne samenhang is onthuld; dat, zoals we straks en in boek 4 zullen zien, de economie tot nu toe, ofwel de verschillen tussen meerwaarde en winst, meerwaardevoet en winstvoet ruw abstraheerde om de waardebepaling als basis te behouden, ofwel met deze waardebepaling alle wetenschappelijkheid opgaf, ten einde vast te houden aan uiterlijke verschillen – deze verwarring van de theoreticus toont het beste aan hoe de kapitalist, in de concurrentiestrijd verstrikt, op geen enkele wijze in staat is tot deze fenomenen door te dringen en het innerlijke wezen en de innerlijke gedaante van dit proces waar te nemen.

Alle in het eerste deel ontvouwde wetten over stijgen en dalen van de winstvoet hebben inderdaad de volgende dubbele betekenis:

1. Enerzijds zijn ze de wetten van de algemene winstvoet. Met de vele verschillende oorzaken die de winstvoet doet stijgen of dalen, zou men geloven dat de algemene winstvoet elke dag moet wijzigen. Maar een beweging in een productiesector zal een andere opheffen, de invloeden kruisen en paralyseren zich. We zullen later onderzoeken welke kant de schommelingen in laatste instantie opgaan; maar ze zijn traag; het onverwachte, de veelzijdigheid en verschillende duur der schommelingen in de afzonderlijke productiesectoren, zorgt ervoor dat ze elkaar compenseren in de opeenvolging, zodat een prijsdaling volgt op een prijsstijging en omgekeerd, zodat zij lokaal blijven, d.w.z. beperkt tot de afzonderlijke productiesector en uitendelijk de verschillende lokale schommelingen elkaar wederzijds neutraliseren. Binnen elke afzonderlijke productiesector zijn er veranderingen, afwijkingen van de algemene winstvoet, die zich enerzijds in een bepaalde periode nivelleren, dus niet op de algemene winstvoet inwerken; anderzijds weer niet op hen inwerken, omdat ze door andere gelijktijdige lokale schommelingen worden opgeheven. Daar de algemene winstvoet niet alleen bepaald is door de gemiddelde winstvoet in elke sector, maar ook door de verdeling van het totale kapitaal in de verschillende afzonderlijke sectoren, en omdat deze verdeling voortdurend verandert, is dit opnieuw een blijvende oorzaak van verandering in de algemene winstvoet – maar een oorzaak van verandering, die op zijn beurt bij ononderbrokenheid [1e oplage: onderbrokenheid] en veelzijdigheid van deze beweging, zichzelf grotendeels weer verlamt.

2. Binnen elke sector is er een marge voor een kortere of langere periode, waar de winstvoet van die sector fluctueert alvorens het schommelen, na stijgen of dalen, adequaat consolideert, om tijd te geven voor het inwerken op de algemene winstvoet en dus meer te zijn dan een lokale betekenis. Binnen zulke grenzen van tijd en ruimte, gelden dus de wetten van de winstvoet, ontwikkeld in het eerste deel van dit boek.

De theoretische opvatting – bij de eerste omzetting van meerwaarde in winst – dat ieder deel van het kapitaal een gelijke winst opbrengt,[25] drukt een praktisch feit uit. Wat ook de samenstelling van het industriële kapitaal is, of het één vierde dode arbeid en drie vierde levende arbeid of drie vierde dode arbeid en één vierde levende arbeid in beweging zet, of het in het ene geval drie keer zoveel meerarbeid absorbeert of meerwaarde produceert dan in het andere – met een gelijke uitbuiting van de arbeid en afgezien van toch verdwijnende individuele verschillen, omdat we in beide gevallen te maken hebben met de gemiddelde samenstelling van de gehele productiesector – in beide gevallen geeft het evenveel winst. De individuele kapitalist (of zelfs alle kapitalisten in elke productiesector), die bekrompen is, gelooft terecht dat zijn winst niet uitsluitend komt uit de door hem of zijn bedrijfstak tewerk gestelde arbeid. Dit is volledig juist wat zijn gemiddelde winst betreft. In hoeverre deze winst wordt bemiddeld door de gehele uitbuiting van de arbeid door het totale kapitaal, d.w.z. door al zijn collega-kapitalisten, deze samenhang is een compleet mysterie voor hem, des te meer zelfs omdat de theoretici van de bourgeoisie, de politieke economen, het tot nu toe niet onthuld hebben. Arbeidsbesparing – niet alleen de arbeid noodzakelijk voor de productie van een bepaald product, maar ook het aantal tewerk gestelde arbeiders – en groter gebruik van dode arbeid (constant kapitaal) verschijnt als een economisch correcte operatie en lijkt van meet af aan op geen enkele wijze de algemene winstvoet en de gemiddelde winst te beïnvloeden. Hoe kan dan de levende arbeid de exclusieve winstbron zijn, als de reductie van de arbeid, nodig voor de productie, niet enkel de winst niet lijkt aan te tasten, maar zelfs onder bepaalde omstandigheden als een toename van de winst verschijnt, tenminste voor de individuele kapitalist?

Wanneer in een gegeven productiesector een deel van de kostprijs stijgt of daalt, die de waarde van het constant kapitaal vertegenwoordigt, dan komt dit deel uit de circulatie en gaat van meet af aan vergroot of verkleind in het productieproces van de waar. Als aan de andere kant het aantal aangewende arbeiders in dezelfde tijd meer of minder produceren, en zo bij een gelijkblijvend arbeidersaantal de productie van een bepaalde hoeveelheid waren varieert, zo mag het deel van de kostprijs, dat de waarde van het variabele kapitaal vertegenwoordigt, hetzelfde blijven, dus met gelijke grootte in de kostprijs van het totale product opgaan. Maar elke afzonderlijke waar, waarvan de som het totale product uitmaakt, bevat meer of minder arbeid (betaalde en dus ook onbetaalde), dus ook meer of minder uitgaven voor deze arbeid, dus een groter of kleiner deel van het loon. Het door de kapitalisten betaalde totale loon blijft hetzelfde, maar het is anders, op ieder stuk waar, berekend. Hier is er dus een verandering in dit deel van de kostprijs van de waar. Of de kostprijs van de afzonderlijke waar nu, als gevolg van zulke waardeverandering, hetzij de eigen waarde die wijzigt, hetzij in hun warenelementen (of de kostprijs van al de geproduceerde waren door een kapitaal van gegeven grootte) stijgt of daalt: de gemiddelde winst is bv. 10 %, dan blijft het 10 %; ofschoon 10 % van de afzonderlijke waar, een erg verschillende grootte voorstelt, naargelang de waardeverandering in kostprijs van de afzonderlijke waren, door de beschreven waardeveranderingen die we veronderstelden.[26]

Wat het variabel kapitaal betreft – en dit is het belangrijkste, want het is de bron van meerwaarde terwijl het alles verbergt dat verband houdt met de verrijking van de kapitalisten, dat het hele systeem mystifieert – vergroot het de zaak of verschijnt ze aldus aan de kapitalisten: een variabel kapitaal van £100 staat bv. voor het weekloon van 100 arbeiders. Als deze 100, bij gegeven werkdag, een wekelijks product van 200 stuks waren produceren = 200 W, dan kost 1 W – geabstraheerd van het deel van de kostprijs dat het constant kapitaal toevoegt – £100 = 200 W, 1 W = £100/200 = 10 sh. Stel nu dat er een verandering in de arbeidsproductiviteit intreedt; en ze verdubbelt, hetzelfde aantal arbeiders produceert in dezelfde tijd tweemaal 200 W, waar ze vroeger 200 W produceerde. In hetzelfde geval kost (voor zover de kostprijs alleen uit arbeidsloon bestaat) nu £100 = 400 W, 1 W = £100/400 = 5 sh. Vermindert de productiviteit tot de helft, zal diezelfde arbeid nog slechts 200 W/2 produceren; en aangezien £100 = 200 W/2, nu 1 W = 200 W/200 = £1. Verandering van de vereiste arbeidstijd voor de productie van de waren, derhalve hun waarde, verschijnt nu met betrekking tot de kostprijs en dus ook de productieprijs, als een andere verdeling van hetzelfde arbeidsloon over meer of minder waren, naargelang in dezelfde arbeidstijd voor hetzelfde arbeidsloon meer of minder waren worden geproduceerd. Wat de kapitalist en daarmee de politieke econoom ziet, is, dat het deel van de betaalde arbeid, opgenomen in de waren per stuk, zich wijzigt met de productiviteit van de arbeid en daarmee ook de waarde in ieder afzonderlijk stuk, wat ze niet zien is, dat dit ook het geval is met de onbetaalde arbeid in elk stuk, en des te minder omdat de gemiddelde winst in feite toevallig is bepaald door de in zijn sector geabsorbeerde onbetaalde arbeid. Alleen in zulke grove vorm en zonder het minste begrip, is er nog het schijnsel van het feit dat de warenwaarde bepaald is door de erin vervatte arbeid.

_______________
[22] Cherbuliez.
[23] Corbet, p. 174.
[24] Vanzelfsprekend is hier afgezien van de mogelijkheid, door loondruk, monopolieprijs enz., dat er een tijdelijke surpluswinst te realiseren is. [F.E.]
[25] Malthus.
[26] Corbet.


Hoofdstuk 10

Nivellering van de algemene winstvoet door concurrentie.
Marktprijzen en marktwaarde. Surpluswinst

Het geïnvesteerde kapitaal in sommige productiesectoren heeft een gemiddelde of een gemiddelde samenstelling, dat wil zeggen dat het dezelfde of bijna dezelfde samenstelling heeft als het gemiddelde maatschappelijk kapitaal.

In deze sectoren valt de productieprijs van de geproduceerde waren volledig of bij benadering samen met hun waarde, uitgedrukt in geld. Indien op geen enkele andere wijze een mathematische grens is te bereiken, zou het op deze wijze zijn. De concurrentie geeft een verdeling van het maatschappelijk kapitaal tussen de verschillende productiesectoren zo, dat de productieprijzen in iedere sector gevormd worden volgens de productieprijzen in de sectoren met een gemiddelde samenstelling, d.w.z. = k + kp’ (kostprijs plus het product van de gemiddelde winstvoet in de kostprijs). Maar deze gemiddelde winstvoet is niets anders dan de procentueel berekende winst in de sector met de gemiddelde samenstelling, waar de winst samenvalt met de meerwaarde. De winstvoet is dus in alle productiesectoren hetzelfde, namelijk gelijkgemaakt aan het gemiddelde van de productiesectoren, waar de gemiddelde samenstelling van het kapitaal domineert. Bijgevolg moet de totale winst van alle productiesectoren gelijk zijn aan de som van de meerwaarde en de som van de productieprijzen van het maatschappelijk totale product gelijk zijn aan de som van zijn waarde. Het is echter duidelijk dat de nivellering tussen productiesectoren met een verschillende samenstelling steeds moet streven naar een nivelleren met de sectoren van gemiddelde samenstelling, of ze nu exact, of slechts ongeveer met het maatschappelijke gemiddelde overeenkomen. Tussen de sectoren, met ongeveer meer of minder gemiddelde, is er zelf weer een tendens tot nivellering, die het ideale, d.w.z. in werkelijkheid niet voorhanden, gemiddelde betracht, d.w.z. de tendens heeft zich hier rond te normeren. Op deze wijze is er de noodzakelijke tendens om de productieprijzen te veranderen in waardevormen, of winsten te veranderen in delen meerwaarde, die echter niet verdeeld zijn in verhouding tot de meerwaarde voortgebracht in elke productiesector, maar in verhouding tot de massa van het in elke productiesector ingezette kapitaal, zodat even grote kapitaalmassa’s, ongeacht de samenstelling, even grote delen (evenredige delen) van de totale geproduceerde meerwaarde van het maatschappelijke totale kapitaal krijgen.

Voor kapitalen van gemiddelde of ongeveer gemiddelde samenstelling valt de productieprijs dus geheel of ongeveer samen met de waarde, en de winst met de voortgebrachte meerwaarde. Alle andere kapitalen, ongeacht hun samenstelling, streven, onder concurrentiedruk, naar dit gemiddelde. Omdat echter de kapitalen van gemiddelde samenstelling gelijk of ongeveer gelijk zijn aan het maatschappelijk gemiddeld kapitaal, streven alle kapitalen, ongeacht de voortgebrachte meerwaarde, in plaats van deze meerwaarde, bij middel van hun warenprijs te realiseren, de gemiddelde winst te realiseren, d.w.z. de productieprijs te realiseren.

Aan de andere kant, overal waar een gemiddelde winst, dus een algemene winstvoet, gerealiseerd is – op welke wijze ook voortgebracht – kan deze gemiddelde winst niets anders zijn dan de winst op het maatschappelijk gemiddelde kapitaal, wiens som gelijk is aan de som van de meerwaarden, en na optelling van de gemiddelde winst bij de kostprijzen, zijn de ontstane prijzen niets anders dan de in productieprijzen veranderde waarden. Niets zou veranderen, als de kapitalen in bepaalde productiesectoren om een of andere reden niet aan het nivelleringsproces worden onderworpen. De gemiddelde winst zou dan worden berekend op het deel van het maatschappelijk kapitaal dat in het nivelleringsproces komt. Het is duidelijk dat de gemiddelde winst niets anders kan zijn dan de totale hoeveelheid meerwaarde verdeeld over de kapitaalmassa in elke productiesector in verhouding tot hun grootte. Het is het geheel van de gerealiseerde onbetaalde arbeid, en deze totale massa, evenals de betaalde dode en levende arbeid, vertegenwoordigt zichzelf in de totale massa van waren en geld die toekomt aan de kapitalisten.

De echt moeilijke vraag is: hoe nivelleren de winsten in een algemene winstvoet, daar het duidelijk een resultaat is en niet een begin. Het is ten eerste duidelijk dat een schatting van de warenwaarde, bv. in geld, alleen het resultaat van een ruil kan zijn en dat, als we dus uitgaan van die schatting, we het moeten beschouwen als het resultaat van een werkelijke ruil van warenwaarde tegen warenwaarde. Maar hoe komt deze warenruil tegen de werkelijke waarde tot stand?

Nemen we allereerst aan dat alle waren in de verschillende productiesectoren tegen hun werkelijke waarden worden verkocht. Wat is dan het geval? Volgens het voorgaande zouden er zeer verschillende winstvoeten in de verschillende productiesectoren zijn. Het zijn prima facie twee totaal verschillende zaken, of waren tegen hun waarde worden verkocht (d.w.z. of ze worden geruild in verhouding tot de waarde die ze bevatten tegen de waarde die ze vertegenwoordigen in verhouding tot hun waardeprijzen) of dat ze voor zodanige prijzen worden verkocht, dat hun verkoop even grote winsten geeft op gelijke hoeveelheden voorgeschoten kapitalen, voor hun respectievelijke productie.

Dat kapitalen, die ongelijk veel levende arbeid in beweging zetten, ongelijk veel meerwaarde produceren, veronderstelt minstens in een bepaalde mate, dat de uitbuitingsgraad van de arbeid of de meerwaardevoet dezelfde is of dat de daarin bestaande verschillen door echte of denkbeeldige (conventionele) compensaties nivelleren. Dit veronderstelt concurrentie onder de arbeiders en een gelijkmaking door hun continu verhuizen van de ene productiesector naar de andere. Een dergelijke algemene meerwaardevoet – als een tendens, zoals alle economische wetten – is door ons verondersteld als een theoretische vereenvoudiging; maar in werkelijkheid is het een echte voorwaarde van de kapitalistische productiewijze, al is het min of meer geremd door praktische fricties, die meer of minder belangrijke lokale verschillen produceren, zoals bv. de vestigingswet (settlement laws) voor landarbeiders in Engeland. Maar in theorie wordt aangenomen dat de wetten van de kapitalistische productiewijze zich onvervalst ontwikkelen. In werkelijkheid is er slechts een benadering; maar deze is des te groter, naarmate de kapitalistische productiewijze ontwikkeld is en hoe minder amalgamen en vervuiling er is met de resten van vorige economische situaties.

De hele moeilijkheid ontstaat hierdoor, dat de waren niet eenvoudig als waren worden geruild, maar als producten van kapitalen, die in verhouding tot hun grootte, of bij gelijke grootte, een gelijke deelname aan de hele massa van de meerwaarde claimen. En die claim moet voldaan worden door de totale prijs van de waren, geproduceerd door een gegeven kapitaal in een gegeven tijdsperiode. Maar de totale prijs van deze waren is louter de som van de prijs van de individuele waren, die het product van de kapitalen vormen.

We komen het best tot het punctum saliens [het kardinale punt], als we de zaak zo stellen: veronderstel dat de arbeiders zelf in het bezit zijn van hun respectievelijk productiemiddel en hun waren met elkaar ruilen. Dan zijn de waren niet de producten van het kapitaal. Afhankelijk van de technische aard van hun arbeid is de waarde van de gebruikte arbeidsmiddelen en arbeidsmaterialen, in de verschillende arbeidssectoren, verschillend; ook zo, afgezien van de ongelijke waarde van de gebruikte productiemiddelen, vereist het er voor een gegeven hoeveelheid arbeid verschillende hoeveelheden van, al naargelang een bepaalde waar in één uur, een andere in een dag kan gemaakt worden, enz. Veronderstel verder dat deze arbeiders gemiddeld even lang werken, compensaties meegerekend, komende uit een verschillende intensiteit enz., van de arbeid. Twee arbeiders zorgen voor de waren die de dagarbeid uit maken, in de eerste plaats hun kosten, de kostprijs van de gebruikte productiemiddelen. Deze waren verschillen volgens de technische aard van de arbeid. Ten tweede hebben beide evenveel nieuwe waarde gecreëerd, namelijk de werkdag toegevoegd aan de productiemiddelen. Dit bevat hun arbeidsloon plus de meerwaarde, de meerarbeid bovenop hun noodzakelijke behoeften, een resultaat dat echter aan hen zelf toebehoort. Drukken we ons kapitalistisch uit, dan ontvangen beide het zelfde arbeidsloon plus dezelfde winst, = de [1e oplage: maar ook die; veranderd naar het manuscript van Marx] waarde, bv. uitgedrukt in het product van een tienurendag. Maar ten eerste zouden de waarden van hun waren verschillen. De waar I bv., zou meer waardedeel van het verbruikte productiemiddel bevatten dan waar II, en om meteen alle mogelijke verschillen samen te brengen, waar I absorbeert meer levende arbeid, vergt dus meer arbeidstijd in de productie dan waar II. De waarde van deze waren I en II is dus zeer verschillend. Ook zo de sommen van de warenwaarde, van de verrichte arbeid, in een gegeven tijd, in het product van arbeider I en arbeider II. De winstvoeten zouden ook zeer verschillen voor I en II, als we de meerwaardeverhouding tot de gehele waarde van de geïnvesteerde productiemiddelen als winstvoet vermelden. De dagelijks geconsumeerde levensmiddelen van I en II gedurende de productie, die het arbeidsloon vervangen, maken hier deel uit van de voorgeschoten productiemiddelen, dat we anders het variabel kapitaal noemen. Maar de meerwaarde was voor een gelijke arbeidstijd hetzelfde voor I en II, of nog preciezer, daar I en II elk de waarde van het product van een werkdag bevatten, bevatten ze gelijke waarden, na aftrek van de waarde van de voorgeschoten “constante” elementen, waarvan een deel vervanging is van in de productie verbruikte levensmiddelen, het andere bovendien als overtollige meerwaarde kan worden beschouwd. Heeft I meer onkosten, dan zijn ze te vervangen door het groter waardedeel van zijn waar, dat dit “constante deel” vervangt, hij heeft dan ook weer een groter deel van de totale waarde van zijn product terug te veranderen in de materiële elementen van dit constante deel, terwijl II, wanneer hij daarvoor minder ontvangt, ook minder heeft om te zetten. In deze veronderstelling is het verschil in winstvoeten onbelangrijk, net zoals het vandaag voor de loonarbeiders onverschillig is welke winstvoet uitdrukking is van de uitgeperste meerwaarde, net zoals in de internationale handel de winstvoetverschillen, in de verschillende naties, onbelangrijk zijn voor de warenruil.

De ruil van waren tegen hun waarde of ongeveer tegen hun waarde, vergt dus een veel lager niveau dan een ruil met productieprijzen, waarvoor een bepaald niveau van kapitalistische ontwikkeling nodig is.

Op welke wijze de prijs van de verschillende waarden ten opzichte van elkaar ook bepaald of geregeld mogen zijn, de waardewet beheerst haar beweging. Wanneer de arbeidstijd, nodig voor de productie, daalt, dalen de prijzen; waar ze stijgt, stijgen de prijzen, bij verder gelijk blijvende omstandigheden.

Behalve de beheersing der prijzen en de prijsbeweging door de waardewet, is het zeker gepast de waarden van de waren niet alleen theoretisch, maar ook historisch als het prius van de productieprijzen te beschouwen. Dit geldt voor die situaties waar de arbeider de productiemiddelen bezit, en deze toestand vindt men, in de oude en in de moderne wereld, bij de zelfwerkende en grond bezittende boer en bij de ambachtsman. Dit strookt ook met onze eerder [Zie Het Kapitaal, boek 1, p. 43] uitgesproken mening,[27] dat de evolutie van producten naar waren ontstaat door de ruil tussen verschillende gemeenschappen, niet tussen de leden van één en dezelfde gemeenschap. Wat voor deze oorspronkelijke situatie geldt, geldt ook voor de latere situaties, gebaseerd op slavernij en lijfeigenschap, en voor het gildewezen, zolang het productiemiddel in elke bedrijfstak slechts met moeite van de ene sector naar een andere sector over te brengen is en de verschillende productiesectoren zich dus binnen bepaalde grenzen tot elkaar verhouden, zoals vreemde landen of communistische gemeenschappen.

Opdat de prijzen, waarvoor de waren geruild worden, ongeveer in waarden overeenkomen, is niets anders nodig dan 1. dat de ruil van de verschillende waren ophoudt puur toevallig of slechts incidenteel te zijn; 2. wat de directe warenruil betreft, deze waren wederzijds geproduceerd worden in ongeveer voldoende hoeveelheden voor de behoeften, uit de wederzijdse ervaring met de afzet leert en zo zelf het resultaat is van de voortgezette ruil; en 3., voor zover we het hebben over de verkoop, dat er geen natuurlijk of kunstmatig monopolie is dat één van de contractanten toelaat te verkopen boven de waarde, of deze dwingt tot dumping. Onder toevallig monopolie verstaan we een monopolie dat door een koper of verkoper ontstaat dankzij een toevallige stand van vraag en aanbod.

Aannemen dat de waren van de verschillende productiesectoren tegen hun waarde verkocht worden, betekent natuurlijk alleen dat hun waarde het zwaartepunt is, waaromheen de prijzen cirkelen en waaromheen hun continu stijgen en dalen zich nivelleert. Er is bovendien steeds een marktwaarde – waarover later meer – te onderscheiden van de individuele waarde van de afzonderlijke waren, geproduceerd door de verschillende producenten. De individuele waarde van enkele waren zal lager zijn dan de marktwaarde (d.w.z. er is minder arbeidstijd voor hun productie vereist dan de marktwaarde aangeeft), bij anderen hoger. De marktwaarde wordt enerzijds beschouwd als de gemiddelde waarde van geproduceerde waren in een sector, anderzijds als de individuele waarde van de waren, geproduceerd onder de gemiddelde voorwaarden van de sector en die de grote massa van producten maken. Het zijn slechts de buitengewone combinaties, geproduceerde waren onder de slechtste voorwaarden of onder de meest gunstige voorwaarden, die de marktwaarde regelen, die op hun beurt het centrum zijn van de fluctuerende marktprijzen – maar die dezelfde zijn voor de waren van hetzelfde type. Indien het warenaanbod tegen de gemiddelde waarde, dus de gemiddelde waarde van de massa die ligt tussen de twee polen, de normale vraag bevredigt, dan realiseren de waren, waarvan de individuele waarde lager is dan de marktwaarde, een extra meerwaarde of surpluswinst, terwijl die waar de individuele waarde hoger is, een deel van de meerwaarde die ze bevatten, niet kunnen realiseren.

Het helpt niet om te zeggen, dat de verkoop van waren, gemaakt onder de slechtste voorwaarden, bewijst dat het voorziet in de vraag [1e oplage: aanbod]. Is, in het veronderstelde geval, de prijs hoger dan de gemiddelde marktwaarde, dan is de vraag geringer [1e oplage: groter; veranderd naar het manuscript van Marx]. Tot een bepaalde prijs kan een warensoort een zekere ruimte in de markt innemen; die ruimte blijft alleen hetzelfde als bij een prijsverandering de hogere prijs met minder warenhoeveelheid en de lagere prijs met een grotere warenhoeveelheid samenvalt. Is echter de vraag zo sterk, dat ze niet krimpt wanneer de prijs wordt geregeld door de waarde van de waren, geproduceerd onder de slechtste voorwaarden, dan bepalen deze de marktwaarde. Dit is alleen mogelijk als de vraag groter is dan normaal, of het aanbod daalt onder het gewone niveau. Ten slotte, als de hoeveelheid geproduceerde waren groter is dan er afzet is, voor de gemiddelde marktwaarde, dan reguleren de waren, gemaakt onder gunstige voorwaarden, de marktwaarde. Ze kunnen bv. hun waren geheel of bijna geheel tegen hun individuele waarde verkopen, waarbij het kan gebeuren dat de onder de slechtste voorwaarden geproduceerde waren misschien zelfs hun kostprijs niet realiseren, terwijl deze met een gemiddelde slechts een deel van de in hen vervatte meerwaarde kunnen realiseren. Wat hier gezegd is van de marktwaarde, geldt ook voor de productieprijs zodra deze de plaats van de marktwaarde inneemt. De productieprijs is in elke sector gereguleerd en evenzo gereguleerd door bijzondere omstandigheden. Maar de productieprijs is zelf weer het centrum, waarrond de dagelijkse marktprijzen fluctueren en zich in bepaalde periodes nivelleren. (Zie Ricardo, over de bepaling van de productieprijs door dezen, werkend onder de slechtste voorwaarden.)

Hoe de prijzen ook gereguleerd zijn, we komen tot:

1. De waardewet domineert hun beweging, doordat minder of meer arbeidstijd, vereist voor de productie, de productieprijzen laat stijgen of dalen. Het is in deze betekenis, dat Ricardo zegt (die voelt dat zijn productieprijzen van de warenwaarden afwijken), dat the inquiry to which he wishes to draw the reader’s attention, relates to the effect of the variations in the relative value of commodities, and not in their absolute value [het onderzoek waarop hij de aandacht van de lezer wil vestigen, heeft betrekking op het effect van de variaties in de relatieve waarde van de waren, en niet in hun absolute waarde].

2. De gemiddelde winst, die de productieprijzen bepaalt, moet altijd ongeveer gelijk zijn aan de hoeveelheid meerwaarde die een gegeven kapitaal als het evenredig deel van het maatschappelijk totale kapitaal toekomt. Stel dat de algemene winstvoet en dus de gemiddelde winst, in geldwaarde uitgedrukt, groter is dan de werkelijke gemiddelde meerwaarde, berekend volgens zijn geldwaarde. Wat de kapitalisten aangaat, maakt het niets uit of ze zich wederzijds 10 of 15 % winst aanrekenen. Het ene percentage dekt niet meer werkelijke warenwaarde dan het andere door de onderlinge uitdrukking in geld te overdrijven. Maar wat de arbeiders aangaat (verondersteld is dat zij hun normaal arbeidsloon ontvangen en het stijgen van de gemiddelde winst niet een echte daling van arbeidsloon is, en dus iets geheel anders uitdrukt dan de normale meerwaarde van de kapitalist), moet door de verhoging van de gemiddelde winst de ontstane verhoging van de warenprijzen corresponderen aan een verhoging in geld van het variabel kapitaal. In feite is een dergelijke algemene nominale verhoging van de winstvoet en de gemiddelde winst boven de verhouding tussen de werkelijke meerwaarde en het voorgeschoten totale kapitaal niet mogelijk, zonder een verhoging van het arbeidsloon en evenzo verhoging van de warenprijzen, die het constant kapitaal uitmaken. Omgekeerd ook zo bij verlaging. Aangezien de totale waarde van de waren de totale meerwaarde, en deze de hoogte van de gemiddelde winst en daarom de winstvoet reguleert – als een algemene wet of als de wet die de fluctuaties beheerst – reguleert de waardewet de productieprijzen.

Wat de concurrentie, allereerst in één sector, tot stand brengt, is het realiseren van gelijke meerwaarden en marktprijzen uit de verschillende individuele warenwaarden. De concurrentie van kapitalen in de verschillende sectoren resulteert eerst in de productieprijs, die de winstvoeten tussen de verschillende sectoren nivelleert. Het laatste vergt een hoger ontwikkelde kapitalistische productiewijze, dan het eerste.

Opdat waren van dezelfde productiesector, van hetzelfde type en ongeveer dezelfde kwaliteit tegen hun waarde worden verkocht, zijn twee zaken nodig:

Ten eerste moeten de verschillende individuele waarden gelijk gemaakt worden aan een maatschappelijke waarde, aan de hierboven beschreven marktwaarde, en dat impliceert concurrentie onder de producenten van een zelfde type waren, evenals het bestaan van een markt waar ze gemeenschappelijk hun waren verkopen. Opdat de marktprijs van identieke waren, elk echter onder individueel verschillende omstandigheden geproduceerd, aan de marktwaarde beantwoordt en er niet van afwijkt, door verhoging noch daling, is vereist dat de druk, die de verschillende verkopers op elkaar uitoefenen, groot genoeg is om een massa waren op de markt te werpen, die voldoet aan de maatschappelijke behoefte, d.w.z. een kwantiteit waarvoor de maatschappij in staat is de marktwaarde te betalen. Overtreft de productenmassa deze behoefte, dan moeten die waren onder hun marktwaarde worden verkocht; en omgekeerd boven hun marktwaarde, als de productenmassa niet groot genoeg is of, wat hetzelfde is, wanneer de concurrentiedruk onder de verkopers niet sterk genoeg is om de warenmassa naar de markt te brengen. Verandert de marktwaarde, dan wijzigen ook de voorwaarden waarvoor de hele warenmassa kan worden verkocht. Daalt de marktwaarde, dan vergroot gemiddeld de maatschappelijke behoefte (wat de solvabele behoefte is) en kan binnen bepaalde grenzen grotere massa’s waren absorberen. Stijgt de marktwaarde, dan neemt de maatschappelijke behoefte af en geringere warenmassa’s worden geabsorbeerd. Wanneer dus vraag en aanbod de marktprijzen reguleren of veeleer de afwijking van de marktprijzen van de marktwaarde, dan reguleert de marktwaarde de verhouding tussen vraag en aanbod, of het centrum, waaromheen fluctuaties van vraag en aanbod de marktprijzen laten oscilleren.

Nauwkeuriger bekeken, ziet men dat de voorwaarden, die voor de waarde van een afzonderlijke waar gelden, zich hier reproduceren als voorwaarden voor de waarde van de totale som van een warensoort; hoe de kapitalistische productie van meet af aan een massaproductie is, en hoe wat geproduceed wordt in andere minder ontwikkelde productiewijzen zich - tenminste voor de belangrijkste hoofdwaren - op de markt zich samenvoegt als een gezamenlijk product in grote hoeveelheden in de handen van relatief weinig kooplieden, die het accumuleren en verkopen als een gezamenlijk product van een hele bedrijfstak of als een groter of kleiner quotum ervan.

Terloops opgemerkt: de “maatschappelijke behoefte”, d.w.z. dat wat het vraagprincipe regelt, is wezenlijk bepaald door de verhouding tussen de verschillende klassen en door hun respectievelijke economische positie, ten eerste door de verhouding van de totale meerwaarde tot het arbeidsloon, ten tweede door de verhouding van de verschillende delen, waarin de meerwaarde zich splitst (winst, rente, grondrente, belastingen enz.); zo blijkt ook hier weer hoe absoluut niets uit de verhouding van vraag en aanbod verklaard kan worden, vóór de basis is ontwikkeld, waarop deze verhouding rust.

Hoewel beide, waren en geld, eenheden van ruil- en gebruikswaarde zijn, hebben we toch al gezien (boek 1, hoofdstuk 1, 3), dat in koop en verkoop beide bepalingen aan de beide uitersten polair zijn verdeeld, de waar (verkoper) de gebruikswaarde, en het geld (koper) de ruilwaarde representeert. Dat de waar gebruikswaarde heeft, dus een maatschappelijke behoefte bevredigt, was de veronderstelling van de verkoop. De andere was, dat de in de waar vervatte hoeveelheid arbeid de maatschappelijk noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt, de individuele waarde (en wat onder deze veronderstelling hetzelfde is, de verkoopprijs) van de waren dus met hun maatschappelijke waarde samenvalt.[28]

Laten we dit toepassen op de warenmassa, op de markt voorhanden, dat het product uitmaakt van een hele sector.

De zaak wordt het gemakkelijkst voorgesteld als we de hele warenmassa, allereerst als één bedrijfstak, als één waar, en de som der prijzen van de vele identieke waren als één prijs opvatten. Wat dan voor een afzonderlijke waar gezegd wordt, geldt dan letterlijk voor de op de markt zijnde warenmassa van een bedrijfstak. Dat de individuele warenwaarde met de maatschappelijke waarde overeenstemt, is nu in die zin verwezenlijkt of verder bepaald, dat het de totale hoeveelheid bevat die nodig is voor de productie van de noodzakelijk maatschappelijke arbeid en dat de waarde van deze massa = hun marktwaarde.

Neem nu, dat de grote massa van deze waren onder ongeveer dezelfde normale maatschappelijke voorwaarden geproduceerd zijn, zodat deze waarde tegelijk de individuele waarde is van deze massa afzonderlijke waren. Als nu een relatief klein deel onder, en een ander deel boven deze voorwaarden geproduceerd wordt, zodat de individuele waarde van het ene groter en het andere kleiner is dan de gemiddelde waarde van het grootste deel der waren, gaan deze beide polen zich nivelleren, zodat de gemiddelde waarde van die waren gelijk is aan de waarde van de gemiddelde massa waren, dan is de marktwaarde bepaald door de waarde van de onder gemiddelde voorwaarden geproduceerde waren.[29] De waarde van de hele warenmassa is gelijk aan de werkelijke som van de waarden van alle afzonderlijke waren samen, zowel dezen die aan de gemiddelde voorwaarden, als dezen die er onder of boven geproduceerd zijn. In dat geval is de marktwaarde of de maatschappelijke waarde van de warenmassa – de noodzakelijk in hen vervatte arbeidstijd – bepaald door de waarde van de grote gemiddelde massa.

Maar stel, de totale hoeveelheid waren op de markt blijft hetzelfde, maar de waarde van onder slechtere voorwaarden geproduceerde waren nivelleren niet met de waarde, onder betere voorwaarden geproduceerd, zodat het onder slechtere voorwaarden geproduceerde massadeel een relatief beduidende grootte vormt, zowel vergeleken met de gemiddelde massa als met het andere extreme geval: dan reguleert de massa, geproduceerd onder de slechte voorwaarden, de marktwaarde of de maatschappelijke waarde.

Veronderstel ten slotte dat de onder betere dan de gemiddelde voorwaarden geproduceerde warenmassa, deze onder slechtere voorwaarden geproduceerde aanzienlijk overtreft en zelf een belangrijke grootte heeft tegenover het onder gemiddelde verhoudingen geproduceerde; dan reguleert het onder de beste voorwaarden geproduceerde deel de marktwaarde. We negeren hier een marktverzadiging, waar steeds het onder de beste voorwaarden geproduceerde deel de marktprijs regelt; maar hier hebben we niet met de marktprijs te doen, voor zover deze verschilt van de marktwaarde, maar met de verschillende bepalingen van de marktwaarde zelf.[30].

In feite, strikt genomen (wat natuurlijk in werkelijkheid slechts bij benadering en duizendvoudig gemodificeerd voorkomt) is in geval I met de door de gemiddelde individuele waarde geregelde marktwaarde, de hele massa gelijk aan de som van hun individuele waarden; ofschoon voor de aan de polen geproduceerde waren, deze waarde zich als een aan hen opgedrongen gemiddelde waarde toont [1e oplage: opstelt; veranderd naar het manuscript van Marx]. Degenen producerend aan de slechtste voorwaarden, moeten hun waren dan onder de individuele waarde verkopen; deze aan de beste voorwaarden verkopen ze daarboven.

In geval II nivelleren de onder beide polen geproduceerde individuele waardemassa’s zich niet, maar geeft het onder de slechtste voorwaarden geproduceerde, de doorslag. Strikt genomen zou de gemiddelde prijs of de marktwaarde van elke afzonderlijke waar of elk evenredig deel van de gehele massa nu bepaald zijn door de gehele waarde van de massa, verkregen door optelling van de waarden van de geproduceerde waren onder de verschillende voorwaarden, en door het evenredige deel van deze totale waarde op de afzonderlijke waar. De zo verkregen marktwaarde staat niet alleen boven de individuele waarde van de gunstige pool, maar ook boven de tot de middelste laag toebehorende waren; maar toch nog steeds lager dan de individuele waarde van de ongunstig geproduceerde pool. In hoeverre het dit benadert of er uiteindelijk mee samenvalt, hangt geheel af van de omvang, die de in ongunstige pool geproduceerde warenmassa in de betreffende warensector inneemt. Is de vraag gering, dan reguleert de individuele waarde van de ongunstig geproduceerde waren, de marktprijs.

Neemt ten slotte, zoals in geval III, de geproduceerde warenhoeveelheid in de gunstigste pool, een grotere ruimte in, niet alleen in vergelijking met de andere pool, maar met de gemiddelde voorwaarden, dan daalt de marktwaarde beneden de gemiddelde waarde. De gemiddelde waarde, berekend door optelling van de waardesommen van de twee polen en het midden, staat hier beneden de waarde van het midden en nadert of verwijdert zich ervan naargelang de relatieve ruimte die de gunstige pool inneemt. Is de vraag zwakker dan het aanbod, dan neemt het gunstig geplaatste deel, hoe groot dit ook is, met geweld de ruimte in door de afname van zijn prijzen tot zijn individuele waarde. Met deze individuele waarde, van onder de beste voorwaarden geproduceerde waren, kan de marktwaarde nooit samenvallen, behalve bij een zeer sterk overwicht van het aanbod op de vraag.

Deze bepaling van de marktwaarde, abstract gepresenteerd, wordt op de echte markt bemiddeld door de concurrentie tussen de kopers, op voorwaarde dat de vraag net groot genoeg is om die warenmassa te absorberen aan de vastgestelde waarde. En zo komen we bij het andere punt.

Ten tweede. Dat de waar gebruikswaarde heeft, betekent alleen dat ze een maatschappelijke behoefte bevredigt. Zolang we alleen individuele waren behandelden, konden we veronderstellen dat de behoefte voor een bepaalde waar – het kwantum inbegrepen in de prijs – aanwezig is, zonder ons verder in te laten met het aantal te bevredigen behoeften. Dit aantal wordt echter een wezenlijk moment, zodra het product van een hele bedrijfstak aan de ene zijde staat en de maatschappelijke behoefte aan de andere. Het wordt nu noodzakelijk de graad, d.w.z. het kwantum van deze maatschappelijke behoeften te bekijken.

In de voorgaande bepalingen over de marktwaarde is verondersteld dat de geproduceerde warenmassa gegeven is en hetzelfde blijft; dat er alleen verandering is in de verhouding der bestanddelen van deze massa, die geproduceerd zijn onder verschillende voorwaarden en daarom de marktwaarde van diezelfde warenmassa verschillend wordt geregeld. Gesteld dat deze massa het gebruikelijke kwantum is van het aanbod, waarbij we de mogelijkheid negeren dat een deel van de geproduceerde waren tijdelijk aan de markt kan worden onttrokken. Indien nu de vraag voor deze massa, blijft als gewoonlijk, dan worden de waren tegen marktwaarde verkocht, welke ook van de drie eerder onderzochte gevallen, die marktwaarde regelen. De warenmassa voorziet niet alleen in een behoefte, maar ook in de maatschappelijke dimensie. Maar is het aantal kleiner of groter dan de vraag, dan zijn er afwijkingen van de marktprijzen van de marktwaarde. En de eerste afwijking is, dat wanneer het aantal te klein is, de marktwaarde altijd gereguleerd is door de waar, geproduceerd onder de slechtste voorwaarden, en als ze te groot is, steeds geproduceerd onder de beste voorwaarden; dat het daarom dus één van de polen is die de marktwaarde bepaalt, ondanks het feit dat volgens de verhouding van de massa’s, geproduceerd onder verschillende voorwaarden, er een ander resultaat zou moeten zijn. Is het verschil tussen de vraag en het aantal producten noemenswaardig, zal de marktprijs ook aanzienlijk van de marktwaarde, naar boven of naar onder, afwijken. Het verschil tussen het aantal geproduceerde waren en de hoeveelheid waren die tegen hun marktwaarde worden verkocht, kan ontstaan uit twee oorzaken. Ofwel verandert de hoeveelheid zelf, wordt kleiner of groter, zodat de reproductie op een andere schaal plaats had dan die welke de gegeven marktwaarde reguleerde. In dit geval verandert het aanbod, al blijft de vraag hetzelfde, en daardoor is er een relatieve overproductie of onderproductie. Ofwel verandert de reproductie, dat is, het aanbod blijft gelijk, maar de vraag is gedaald of gestegen, wat verschillende redenen kan hebben. Hoewel de absolute grootte van het aanbod hetzelfde is gebleven, is de relatieve grootte, de grootte vergeleken of gemeten aan de behoefte, veranderd. Het effect is hetzelfde als in het eerste geval, alleen in omgekeerde richting. Ten slotte: als er veranderingen zijn aan beide kanten, in tegengestelde richting of in dezelfde richting, maar niet in dezelfde mate, dus in één woord, er dubbelzijdige veranderingen plaatsvinden, die de eerdere verhouding tussen de beide zijden veranderen, dan moet het eindresultaat uitkomen op één van de twee gevallen hierboven vermeld.

De echte moeilijkheid van een algemene definitie van vraag en aanbod is, dat ze op een tautologie lijkt. Beschouwen we allereerst het aanbod, het product op de markt, of wat kan geleverd worden. Om niet in te gaan op volstrekt nutteloze details, bekijken we de jaarlijkse reproductie in elke industrietak en negeren we de mogelijkheid dat de verschillende waren, min of meer, aan de markt te onttrekken zijn en voor consumptie, bv. voor het volgende jaar, kunnen worden opgeslagen. Deze jaarlijkse reproductie drukt eerst een bepaalde hoeveelheid, maat of aantal uit, afhankelijk van het feit of de warenmassa als discreet of continu wordt gemeten; niet alleen de gebruikswaarden voldoen aan de behoeften van de mens, maar deze gebruikswaarden zijn in een gegeven omvang op de markt. Ten tweede echter, heeft deze hoeveelheid waren een zekere marktwaarde, die kan worden uitgedrukt in een veelvoud van de marktwaarde van de waar of de warenmaat, die als eenheden dienen. Tussen de kwantitatieve omvang van de waren op de markt en hun marktwaarde bestaat er dus geen noodzakelijke samenhang, doordat bv. veel waren een specifiek hoge waarde hebben, andere een specifiek lage waarde, zodat een gegeven waardesom zich in een zeer groot aantal in de ene en een zeer gering aantal in de andere waar kan weergeven. Tussen het aantal artikelen op de markt aanwezig en de marktwaarde van deze artikelen, is er alleen deze samenhang: op basis van een gegeven arbeidsproductiviteit, nodig voor de fabricage van een bepaald aantal artikelen in elke aparte productiesector, vergt dit een bepaalde hoeveelheid maatschappelijke arbeidstijd, hoewel deze verhouding in verschillende productiesectoren heel verschillend is en niet in een wezenlijke samenhang staat met het nut van deze artikelen of de bijzondere aard van hun gebruikswaarde. Alle andere omstandigheden gelijkgesteld: als de hoeveelheid a van een waar, b arbeidstijd kost, zal een hoeveelheid na van dezelfde waar nb arbeidstijd kosten. Verder: voor zover de maatschappij behoeften bevredigt en hiervoor een artikel geproduceerd wil hebben, moet ze betalen. Inderdaad, met de warenproductie is arbeidsdeling verondersteld, koopt de maatschappij deze artikelen, terwijl ze met haar productie een deel van de disponibele arbeidstijd besteedt, koopt ze ook een zekere hoeveelheid arbeidstijd, waarover een gegeven maatschappij kan beschikken. Het deel der maatschappij dat door arbeidsdeling haar arbeid aanwendt in de productie van een bepaald artikel, moet een equivalent krijgen voor de maatschappelijke arbeid, in die artikelen, die haar behoeften bevredigen. Maar er is geen noodzakelijk, maar slechts een toevallig verband tussen de totale hoeveelheid maatschappelijke arbeid, gebruikt voor een maatschappelijk artikel, d.w.z. tussen het evenredige deel van hun totale arbeidskracht, die de maatschappij voor de productie van dit artikel inzet, dus tussen de productieomvang van dit artikel in de totale productie enerzijds, en tussen de omvang anderzijds, waarin de maatschappij bevrediging zoekt via een bepaald artikel. Ofschoon elk individueel artikel of elk bepaald aantal van een warensoort slechts de vereiste maatschappelijke arbeid, voor zijn productie, mag bevatten en zo beschouwd, de marktwaarde van deze hele warensoort slechts de noodzakelijke arbeid weergeeft, dan is toch, indien een bepaalde waar voor een maatschappelijke behoefte teveel wordt geproduceerd, een deel van de maatschappelijke arbeidstijd verspild, en de warenmassa vertegenwoordigt dan op de markt een veel kleinere hoeveelheid maatschappelijke arbeid dan er werkelijk in opgenomen is. (Alleen waar de productie onder een werkelijk voorafgaande controle van de maatschappij staat, maakt de maatschappij de relatie tussen de maatschappelijke arbeidstijd, gebruikt voor de productie van bepaalde artikelen, en de omvang van deze artikelen om de maatschappelijke behoeften te bevredigen.) Daarom moeten deze waren onder hun marktwaarde worden verkocht, een deel daarvan kan zelfs geheel onverkoopbaar worden. – Omgekeerd, als de gebruikte maatschappelijke arbeid voor de productie van een bepaalde warensoort te klein is voor de omvang van de door het product te bevredigen maatschappelijke behoeften. – Maar beantwoordt de omvang van de maatschappelijke arbeid, gebruikt voor de productie van een bepaald artikel, de omvang van de te bevredigen maatschappelijke behoefte, zodat daarmee de geproduceerde massa overeenkomt, bij onveranderde vraag, aan de gebruikelijke reproductienorm, dan wordt de waar tegen de marktwaarde verkocht. De ruil of verkoop van de waren tegen hun waarde is het rationele, de natuurlijke wet van hun evenwicht; daarvan uitgaande zijn de afwijkingen te verklaren en niet omgekeerd, uit de afwijkingen van de wet zelf.

Laat ons nu kijken naar de andere kant, de vraag.

Waren worden gekocht als productiemiddel of als levensmiddel – waarbij het niet uitmaakt dat sommige waren beide functies hebben – om in de productieve of individuele consumptie te verschijnen. Er is dus vraag voor hen, van de producenten (hier kapitalisten, daar we aannemen dat de productiemiddelen veranderd zijn in kapitaal) en van de consumenten. Beide lijken allereerst aan de vraagzijde een gegeven kwantum maatschappelijke behoeften te veronderstellen, die aan de andere kant overeenkomen met een bepaald kwantum maatschappelijke productie, in de verschillende bedrijfstakken. Wil de katoenindustrie haar jaarlijkse reproductie op een gegeven schaal opnieuw realiseren, dan is daartoe de gebruikelijke hoeveelheid en, met de nodige aandacht voor de jaarlijkse uitbreiding van de reproductie, als gevolg van de kapitaalaccumulatie, bij verder gelijk blijvende omstandigheden, een extra hoeveelheid katoen nodig. Ook zo met betrekking tot de levensmiddelen. De arbeidersklasse moet minstens dezelfde hoeveelheid noodzakelijke levensmiddelen, hoewel misschien meer of minder anders verdeeld over de verschillende levensmiddelen, opnieuw aantreffen, wil ze op de gebruikelijke gewone wijze voortleven; en rekening houdend met de jaarlijkse bevolkingsgroei een extra hoeveelheid; en zo, met meer of minder modificatie, ook voor de andere klassen.

Dus het lijkt erop dat aan de vraagzijde er een zekere omvang van een bepaalde maatschappelijke behoefte bestaat, die voor hun bevrediging een bepaalde hoeveelheid van een product op de markt vereist. Maar de kwantitatieve bepaling van deze behoeften is elastisch en fluctuerend. De onveranderlijkheid is schijn. Als de levensmiddelen goedkoper zijn of het loon hoger, dan zouden de arbeiders er meer van kopen en zou er een grotere “maatschappelijke behoefte” voor deze waren zijn, geheel afgezien van de paupers enz., wiens “vraag” onder het minimum van hun fysieke behoeften ligt. Zou aan de andere kant bv. het katoen goedkoper zijn, zou de vraag van de kapitalisten naar katoen toenemen, zou er meer bijkomend kapitaal in de katoenindustrie geïnvesteerd worden, enz. Hier mag niet vergeten worden, dat de productieve consumptievraag, onder onze veronderstelling, de vraag van de kapitalist is en dat het eigenlijke doel de meerwaardeproductie is, zodat hij enkel voor deze behoefte een bepaalde soort waren produceert. Toch verhindert dit de kapitalist niet, zolang hij als koper van bijvoorbeeld katoen op de markt verschijnt, om de behoefte aan dit katoen te vertegenwoordigen, net zoals het voor de verkoper van katoen niet van belang is of de koper het katoen omzet in een hemd of schietkatoen, of van plan is er een wattenstaafje van te maken voor zijn oren of die van de wereld. Toch heeft de wijze waarop hij koper is een grote invloed. Zijn behoefte aan katoen is wezenlijk gewijzigd door het feit dat het in werkelijkheid zijn behoefte aan winst maken verhult. – De grenzen waarbinnen de behoefte aan waren op de markt – de vraag – kwantitatief verschillend is van de werkelijke maatschappelijke behoefte, is natuurlijk voor verschillende waren zeer verschillend; ik bedoel het verschil tussen de gevraagde hoeveelheid waren en de hoeveelheid gevraagd bij andere warengeldprijzen of andere geld- respectievelijk levensomstandigheden der kopers.

Niets is eenvoudiger dan de ongelijkheid van vraag en aanbod te zien en de daaruit voortvloeiende afwijking van de marktprijzen ten opzichte van de marktwaarden te zien. De werkelijke moeilijkheid ligt in het bepalen van wat moet worden verstaan onder het dekken van vraag en aanbod.

Vraag en aanbod dekken elkaar indien zij in een zodanige verhouding staan dat de warenmassa van een bepaalde bedrijfstak tegen de marktwaarde kan worden verkocht, niet er boven en niet er onder. Dat is het eerste wat we waarnemen.

Het tweede: als de waren tegen hun marktwaarde verkoopbaar zijn, vallen vraag en aanbod samen.

Als vraag en aanbod samenvallen, stopt het en wordt de waar tegen de marktwaarde verkocht. Wanneer twee krachten gelijkelijk in tegengestelde richting werken, heffen ze elkaar op, komt er niets naar buiten en de fenomenen onder deze voorwaarden, moeten anders verklaard worden dan door het effect van deze twee krachten. Als vraag en aanbod zich wederzijds opheffen, houden ze op ook maar iets te verklaren, ze hebben geen effect op de marktwaarde en laten ons in het donker, waarom de marktwaarde zich in die geldsom uitdrukt en geen andere. De reële interne wetten van de kapitalistische productie kunnen kennelijk niet worden verklaard uit de wisselwerking van vraag en aanbod (geheel afgezien van een diepere analyse, maar die is hier niet op haar plaats, van deze twee maatschappelijke krachten), daar deze wetten zich alleen dan werkelijk zuiver tonen, zodra vraag en aanbod ophouden te functioneren, d.w.z. samenvallen. Vraag en aanbod dekken zich feitelijk nooit, als ze zich dekken, is het toevallig, dus wetenschappelijk = 0 en op te vatten als niet gebeurd. Maar in de politieke economie wordt verondersteld dat ze samenvallen, waarom? Om de fenomenen in hun wetmatige, met het begrip overeenkomende vorm te beschouwen, dat is: ze onafhankelijk te bekijken van de schijn, voortgebracht door de beweging van vraag en aanbod. Aan de andere kant, om de werkelijke tendens van hun beweging te vinden en enigszins vast te leggen. Daar de ongelijkheden van tegengestelde aard zijn en daar ze elkaar voortdurend opvolgen, maken ze zich gelijk aan elkaar door hun tegengestelde richtingen en door hun onderlinge contradictie. Als vraag en aanbod in geen enkel gegeven geval samenvallen, volgen hun ongelijkheden zo – en het resultaat van een afwijking in een richting, roept een andere afwijking in een tegenovergestelde richting tevoorschijn – dat, indien kleinere en grotere tijdsperiodes als een geheel worden genomen, vraag en aanbod bestendig samenvallen; maar alleen als gemiddelde van de voorbije beweging en alleen als voortdurende beweging van hun tegenstelling. Daarom gaan de marktprijzen die bekeken over het gemiddelde afwijken van de marktwaarden, naar de marktwaarden, terwijl ze de afwijkingen ten opzichte van die marktprijzen opheffen als plus en min. En dit gemiddelde is niet alleen van theoretisch belang, maar ook van praktisch belang voor het kapitaal, waarvan de investering berekend is op schommelingen en nivelleringen in een kortere of langere tijdspanne.

De verhouding van vraag en aanbod verklaart daarom, enerzijds enkel de afwijkingen van de marktprijzen van de marktwaarden, anderzijds de tendens tot opheffing van deze afwijking, d.w.z. opheffing van de werking van de verhouding van vraag en aanbod. (Uitzonderingen van waren met prijzen zonder waarde, worden hier niet behandeld.) Vraag en aanbod kunnen het door hun ongelijkheid veroorzaakte effect in vele verschillende vormen opheffen. Bijvoorbeeld, daalt de vraag en dus de marktprijs, dan kan dit ertoe leiden dat kapitaal wordt teruggetrokken en het aanbod minder wordt. Het kan echter ook zijn dat de marktwaarde, door uitvindingen die de noodzakelijke arbeidstijd verkorten, lager wordt en zo gelijk gemaakt wordt aan de marktprijs. Omgekeerd: stijgt de vraag en daarmee de marktprijs boven de marktwaarde, dan kan dit ertoe leiden dat deze bedrijfstak teveel kapitaal krijgt en de productie zodanig stijgt dat de marktprijs daalt tot onder de marktwaarde; of het kan leiden tot een prijsstijging die de vraag laat afnemen. Het kan er ook ertoe leiden dat in deze bedrijfstak, de marktwaarde zelf voor kortere of langere periodes stijgt, omdat een deel van de verlangde producten gedurende een tijd onder slechte voorwaarden geproduceerd worden.

Bepaalt vraag en aanbod de marktprijs, dan bepaalt de marktprijs in een verdere analyse de marktwaarde, en die bepaalt eveneens vraag en aanbod. Bij de vraag is dit duidelijk, omdat deze omgekeerd beweegt volgens de prijs, toeneemt indien deze daalt, en omgekeerd. Maar ook bij het aanbod. Want de prijzen van de productiemiddelen, die in de geleverde waren zitten, bepalen de vraag naar die productiemiddelen en dus het aanbod van de waren, die de vraag naar deze productiemiddelen impliceren. De katoenprijzen zijn bepalend voor het aanbod van katoenstoffen.

Bij deze verwarring – bepaling van de prijzen door vraag en aanbod en tevens bepaling van vraag en aanbod door de prijzen – komt daarenboven dat de vraag het aanbod en omgekeerd het aanbod de vraag bepaalt, en de productie de markt, en de markt de productie.[31]

Zelfs de ordinaire econoom (zie de voetnoot) beseft dat zonder een verandering, veroorzaakt door externe omstandigheden, aanbod of vraag, hun beider verhouding kan veranderen als gevolg van een verandering in marktwaarde van de waren. Zelfs hij moet toegeven dat, wat ook de marktwaarde is, vraag en aanbod moeten samenvallen om eruit te komen. D.w.z., de verhouding van vraag en aanbod verklaart niet de marktwaarde, maar omgekeerd verklaart de laatste de schommelingen van vraag en aanbod. De auteur van de Observations vervolgt na de in de noot geciteerde plaats:

“This proportion” (tussen vraag en aanbod), “however, if we still mean by ‘demand’ and ‘natural price’, what we meant just now, when referring to Adam Smith, must always be a proportion of equality; for it is only when the supply is equal to the effectual demand, that is, to that demand, which will pay neither more nor less than the natural price, that the natural price is in fact paid; consequently, there may be two very different natural prices, at different times, for the same commodity, and yet the proportion which the supply bears to the demand, be in both cases the same, namely the proportion of equality.” [“Deze verhouding echter,” (tussen vraag en aanbod) “als we onder ‘vraag’ en ‘natuurlijke prijs’ nog bedoelen wat we tot nu toe, met verwijzing naar Adam Smith, bedoelden, moet altijd een verhouding van gelijkheid zijn, want alleen indien het aanbod gelijk is aan de effectieve vraag, dus gelijk is aan de vraag die niet min of niet meer dan de natuurlijke prijs wil betalen, wordt de natuurlijke prijs feitelijk betaald; bijgevolg kunnen er twee zeer verschillende natuurlijke prijzen zijn, op verschillende tijden voor dezelfde waar, en toch kan de verhouding waarmee het aanbod bijdraagt tot de vraag in beide gevallen hetzelfde zijn, namelijk een verhouding van gelijkheid.”]

Er wordt dus toegegeven dat bij twee verschillende natural prices van dezelfde waar, op verschillende tijden, vraag en aanbod elkaar kunnen dekken en moeten dekken, wil de waar beide keren tegen natural prices worden verkocht. Daar er in beide geen verschil is in de verhouding van vraag en aanbod, maar een verschil in grootte van de natural prices zelf, is deze blijkbaar onafhankelijk van vraag en aanbod bepaald en kan dus allerminst door hen bepaald worden.

Opdat een waar tegen haar marktwaarde wordt verkocht, d.w.z. in verhouding tot de erin vervatte maatschappelijk noodzakelijke arbeid, moet de totale hoeveelheid maatschappelijke arbeid, gebruikt voor de hele massa van deze waren, overeenkomen met de hoeveelheid maatschappelijke behoeften, d.w.z. de solvabele maatschappelijke behoeften. De concurrentie, de schommelingen van de marktprijzen, die overeenkomen met de schommelingen van vraag en aanbod, tracht voortdurend de totale hoeveelheid arbeid in de waren tot deze hoeveelheid te reduceren.

In de verhouding van vraag en aanbod der waren herhaalt zich ten eerste de relatie tussen gebruikswaarde en ruilwaarde, van waren en geld, van kopers en verkopers; ten tweede dat van producent en consument, hoewel beiden door derden, de handelaars, kunnen vertegenwoordigd zijn. Bij beschouwing van kopers en verkopers volstaat het ze te confronteren, om hun verhouding te ontwikkelen. Drie personen volstaan voor de complete metamorfose van de waren en daarmee voor de gehele verkoop en koop. A verandert zijn waar in het geld van B, aan wie hij de waar verkoopt, en hij verandert zijn geld weer terug in waren, die hij daarmee van C koopt; het hele proces vindt plaats tussen die drie. Verder: voor het geld was aangenomen dat de waren tegen hun waarde worden verkocht, omdat er absoluut geen reden was om te kijken naar van de waarde afwijkende prijzen, daar het alleen om vormveranderingen handelde, die de waren doorlopen in de transformatie in geld en de terugverandering uit geld in waren. Zodra de waar verkocht en met de opbrengst een nieuwe waar gekocht wordt, ligt de hele metamorfose voor ons, en is het, als zodanig, om het even of de warenprijs onder of boven de waarde staat. De warenwaarde als basis is van belang, omdat het geld slechts vanuit dit fundament te ontwikkelen en te begrijpen is en de prijs, in zijn algemene betekenis, allereerst waarde in geldvorm is. Toch wordt bij het geld als circulatiemiddel verondersteld dat er niet slechts een metamorfose van een waar gebeurt. Veeleer wordt de maatschappelijke verstrengeling van deze metamorfosen beschouwd. Alleen zo komen we tot de geldcirculatie en de ontwikkeling van zijn functie als circulatiemiddel. Maar zo belangrijk deze samenhang is voor de overgang van het geld naar de taak van circulatiemiddel en voor de daaruit volgende veranderde gedaante, zo onbelangrijk is het voor transacties tussen individuele kopers en verkopers.

Bij vraag en aanbod echter, is het aanbod gelijk aan de som van de verkopers of producenten van een bepaald type waren, en de vraag gelijk aan de som van de kopers of consumenten (individuele of productieve) van het zelfde type waren. En die sommen werken op elkaar als eenheden, als aggregaatkrachten. Het afzonderlijke werkt hier slechts als deel van een maatschappelijke macht, als atoom van de massa, en het is in deze vorm dat de concurrentie het maatschappelijk karakter van de productie en consumptie doet gelden.

De kant van de concurrentie die ondermaats is, is tegelijkertijd de kant waarin het individu onafhankelijk van al zijn concurrenten vaak direct tegen hen handelt, waardoor de afhankelijkheid van de ene tegenover de andere voelbaar wordt, terwijl de sterkere kant altijd min of meer als gesloten eenheid tegenover de tegenpartij staat. Als de vraag naar een bepaalde soort waren groter is dan het aanbod, dan overbiedt – binnen bepaalde grenzen – de ene koper de andere, waardoor de waren voor iedereen duurder zijn dan de marktwaarde [1e oplage: marktprijs], terwijl aan de andere kant de verkopers samen proberen te verkopen tegen een hoge marktprijs. Is omgekeerd het aanbod groter dan de vraag, dan begint iemand goedkoop te verkopen en de anderen moeten volgen, terwijl de kopers er gezamenlijk naar streven de marktprijs zo laag mogelijk onder de marktwaarde te drukken. Het gemeenschappelijke aspect interesseert elkeen slechts als hij meer te winnen heeft met hen dan tegen hen. En het gezamenlijke stopt zodra er een kant is die zwakker wordt, waar ieder dan individueel en op eigen kracht zich tracht te redden. Produceert iemand goedkoper en kan hij meer verkopen en een groter marktaandeel bemachtigen door onder de huidige marktprijs of marktwaarde te verkopen, dan doet hij dat en begint zo de actie, die langzaamaan de anderen dwingt de goedkopere productiemethode in te voeren, die de maatschappelijk noodzakelijke arbeid naar een nieuw en lager niveau brengt. Heeft een kant de overhand, dan wint ieder die er toe behoort; en het is alsof ze een gemeenschappelijk monopolie laten gelden. Is een kant zwak, dan kan ieder in zijn deel trachten sterker te zijn (bv. met minder productiekosten werken), of minstens zo goed als kan trachten ermee weg te komen, en hier geeft hij geen snars om zijn buurman, hoewel zijn actie niet alleen hem, maar ook al zijn compagnons betreft.[32]

Vraag en aanbod veronderstellen de verandering van waarde in marktwaarde en voor zover het kapitalistisch gebeurt, mits de waren producten van het kapitaal zijn, veronderstellen ze kapitalistische productieprocessen, dus met geheel andere ingewikkelde verhoudingen dan enkel een koop en verkoop van waren. Hier gaat het niet om de formele verandering van waarde in de warenprijs, d.w.z. slechts om vormverandering; het gaat om bepaalde kwantitatieve afwijkingen van de marktprijzen van de marktwaarden en dan verder, van de productieprijzen. Bij een eenvoudige koop en verkoop volstaat het de warenproducenten tegenover zich te hebben. Vraag en aanbod, in de verdere analyse, veronderstellen het bestaan van verschillende klassen en klassensecties, die de totale inkomsten van de maatschappij onder hen verdelen en als inkomsten onderling consumeren, die dus de vraagzijde zijn door die inkomsten; terwijl aan de andere kant van de producenten een goed begrip vereist wordt van vraag en aanbod, inzicht in de totale gedaante van het kapitalistisch productieproces.

Kapitalistische productie is niet alleen het onttrekken van een even grote hoeveelheid waarde die in de vorm van waren in omloop wordt gebracht – in geld of in een andere waar –, maar het gaat erom dezelfde meerwaarde of winst te realiseren met het voor de productie voorgeschoten kapitaal, als met elk ander kapitaal van dezelfde grootte, of pro rata volgens de grootte, in welke bedrijfstak het ook gebruikt is; daarom is het dus van belang om, op zijn minst als minimum, de waren tegen prijzen te verkopen die een gemiddelde winst geven, d.w.z. productieprijzen. Het kapitaal komt in deze vorm tot het bewustzijn van een maatschappelijke macht te zijn, waaraan elke kapitalist verhoudingsgewijze participeert volgens zijn aandeel in het totale maatschappelijke kapitaal.

Ten eerste is de kapitalistische productie op zichzelf onverschillig tegenover een bepaalde gebruikswaarde, zelfs tegenover een specifieke waar die het produceert. In elke productiesector komt het er alleen op aan meerwaarde te produceren en de onbetaalde arbeid toe te eigenen die zit in het product van de arbeid. En het ligt ook in de aard van de loonarbeid, aan het kapitaal onderworpen, dat het onverschillig is voor het specifieke karakter van hun arbeid, om zich volgens de kapitaalsbehoeften te transformeren en van de ene productie naar de andere te gaan.

Ten tweede, in feite is elke productiesector even goed en even slecht als een andere; iedere geeft dezelfde winst, en iedere zou nutteloos zijn als de door hen geproduceerde waren niet een of andere maatschappelijke behoefte bevredigt.

Worden de waren echter tegen hun waarde verkocht, dan ontstaan, zoals uiteengezet, zeer verschillende winstvoeten in de verschillende productiesectoren, afhankelijk van de verschillende organische samenstelling van de geïnvesteerde hoeveelheid kapitaal. Maar het kapitaal onttrekt zich aan een sector met een lage winstvoet en gaat naar een andere, die een hogere winst geeft. Door dit voortdurend komen en gaan, in één woord, door de verdeling tussen de verschillende sectoren, naargelang de winstvoet hier daalt en elders stijgt, veroorzaakt het een zodanige verhouding tussen vraag en aanbod dat de gemiddelde winst in de verschillende productiesectoren dezelfde wordt en de waarden overgaan in productieprijzen. Dit nivelleren lukt het kapitaal min of meer, afhankelijk van de hoogte der kapitalistische ontwikkeling in een gegeven nationale samenleving: d.w.z. hoe meer de condities aangepast zijn in de betreffende landen aan de kapitalistische productiewijze. Met de vooruitgang van de kapitalistische productie ontwikkelen zich ook haar voorwaarden, onderwerpt ze het geheel van de maatschappelijke voorwaarden, binnen het productieproces, aan het eigen specifieke karakter en immanente wetten.

Het onophoudelijke nivelleren van de voortdurende ongelijkheid voltrekt zich des te sneller, 1, hoe mobieler het kapitaal is, d.w.z. hoe gemakkelijker het verplaatsbaar is van de ene sector en van de ene plek naar de andere; 2. hoe sneller de arbeidskracht van de ene sector in de andere en van de ene productieplaats naar een andere te verplaatsen is. Nr. 1 veronderstelt een volledige handelsvrijheid binnen de maatschappij en afschaffing van alle monopolies behalve de natuurlijke, namelijk deze uit de kapitalistische productiewijze zelf voortgekomen. Bovendien de ontwikkeling van het kredietsysteem, dat de anorganische massa van het disponibele maatschappelijke kapitaal van de individuele kapitalisten tegenover zich concentreert; ten slotte het ondergeschikt maken van de verschillende productiesectoren aan de kapitalisten. Dit laatste is al opgenomen in de veronderstelling, toen werd aangenomen dat het ging om een verandering van de waarde in productieprijzen in alle kapitalistisch geëxploiteerde productiesectoren; maar dit nivelleren zelf stoot op grotere hindernissen, wanneer talrijke en massale, niet-kapitalistisch geleide productiesectoren (bv. de keuterboeren) zich tussen de kapitalistische bedrijven inschuiven en zich ermee verbinden. Tot slot, een grote bevolkingsdichtheid. – Nr. 2 veronderstelt afschaffing van alle wetten die de arbeiders hinderen van de ene productiesector naar de andere, of van een lokale productieplaats naar een andere te verhuizen. Onverschilligheid van de arbeiders tegenover de inhoud van hun arbeid. Zo veel mogelijk reductie van de arbeid in alle productiesectoren tot eenvoudige arbeid. Wegvallen van alle professionele vooroordelen onder de arbeiders. Ten slotte, vooral onderwerping van de arbeiders aan de kapitalistische productiewijze. Een verdere uitwerking hiervan hoort in het speciale concurrentieonderzoek.

Uit het bovenstaande volgt dat zowel elke individuele kapitalist als het geheel van alle kapitalisten van elke particuliere productiesector betrokken is bij de uitbuiting van de gehele arbeidersklasse door het totale kapitaal in de mate dat deze uitbuiting niet uit algemene klassensympathie maar direct economisch is, omdat de gemiddelde winstvoet afhangt van de uitbuitingsgraad van de totale arbeid door het totale kapitaal en alle andere omstandigheden, waaronder de waarde van het voorgeschoten constante totale kapitaal, als gegeven verondersteld worden.

De gemiddelde winst valt samen met de gemiddelde meerwaarde, dat het kapitaal per 100 produceert, en wat de meerwaarde betreft, is het zojuist gezegde a priori vanzelfsprekend. Bij de gemiddelde winst komt er slechts de waarde bij van het voorgeschoten kapitaal als element van de winstvoet. In feite is de bijzondere interesse, die een kapitalist, of het kapitaal van een bepaalde productiesector, in de uitbuiting van direct door hen tewerk gestelde arbeiders heeft, beperkt tot, ofwel uitzonderlijk overwerk, ofwel daling van het loon onder het gemiddelde, of door een uitzonderlijke productiviteit van de aangewende arbeid, een extra gemiddelde, een winst te maken, boven de doorsneewinst. Hiervan afgezien, is een kapitalist, die in zijn productiesector helemaal geen variabel kapitaal en dus helemaal geen arbeiders gebruikt (wat een overdreven veronderstelling is), evenzeer in de uitbuiting van de arbeidersklasse door het kapitaal geïnteresseerd en haalt evenzeer zijn winst uit onbetaalde meerarbeid, zoals bijvoorbeeld een kapitalist die (weer een overdreven veronderstelling) slechts variabel kapitaal gebruikt, dus al zijn kapitaal in arbeidsloon investeert. De uitbuitingsgraad van de arbeid hangt af, bij een gegeven werkdag, van de gemiddelde arbeidsintensiteit en bij een gegeven intensiteit af van de lengte van de werkdag. Van de uitbuitingsgraad van de arbeid hangt de hoogte van de meerwaardevoet af, bijgevolg bij een gegeven totale massa variabel kapitaal, de grootte van de meerwaarde en daarmee de winstomvang. Het bijzondere belang dat het kapitaal van een sector heeft, in tegenstelling tot het totale kapitaal, in de uitbuiting van de door haar tewerk gestelde arbeiders, heeft de individuele kapitalist, in tegenstelling tot zijn sector, in de uitbuiting van de persoonlijk door hem uitgebuite arbeiders.

Aan de andere kant heeft elke eigen kapitaalssector en elke individuele kapitalist hetzelfde belang bij de productiviteit van de maatschappelijke arbeid, gebruikt door het totale kapitaal. Want twee zaken hangen daarvan af:

Ten eerste de hoeveelheid gebruikswaarden, waarin zich de gemiddelde winst uitdrukt; en dit is dubbel belangrijk, in zoverre dit dient als accumulatiefonds van nieuw kapitaal en als revenufonds voor consumptie. Ten tweede het waardeniveau van het voorgeschoten totale kapitaal (constant en variabel) dat, bij een gegeven grootte van meerwaarde of winst van de gehele kapitalistenklasse, de winstvoet of de winst op een bepaalde hoeveelheid kapitaal bepaalt. De eigen arbeidsproductiviteit in de eigen sector of in het eigen bedrijf van deze sector interesseert alleen de direct daarbij betrokken kapitalisten, voor zover het de eigen sector tegenover het totale kapitaal of de individuele kapitalist tegenover zijn sector in staat stelt, een surpluswinst te maken.

Hier heeft men dus het mathematisch exacte bewijs waarom de kapitalisten, zich onderling in hun concurrentie als valse broeders gedragen, zij toch een echte vrijmetselaarsbond vormen tegenover de gehele arbeidersklasse.

De productieprijs bevat de gemiddelde winst. We gaven het de naam productieprijs; het is eigenlijk hetzelfde als wat A. Smith natural price [natuurlijke prijs] noemt, Ricardo price of production, cost of production [productieprijs, productiekosten] en de fysiocraten prix nécessaire [noodzakelijke prijs] – waarbij niemand van hen het verschil tussen productieprijs en de waarde heeft uiteengezet – omdat deze op den duur voorwaarde is van het aanbod, de reproductie van de waren van elke particuliere productiesector.[33] Men begrijpt ook waarom dezelfde economen, die zich verzetten tegen de bepaling van de warenwaarde door de arbeidstijd, door de hoeveelheid arbeid die ze bevatten, steeds van productieprijzen spreken als het middelpunt waarrond de marktprijzen schommelen. Zij kunnen het zich veroorloven omdat de productieprijs een complete uitwendige en prima facie begripsloze vorm van de warenwaarde is, een vorm, zoals ze in de concurrentie verschijnt, dus in het bewustzijn van vulgaire kapitalisten, dus ook bij vulgair-economen.


Uit de analyse bleek hoe de marktwaarde (en wat daarover gezegd is geldt, met de nodige beperkingen, voor de productieprijs) een surpluswinst bevat voor degenen die produceren onder de beste voorwaarden in een particuliere productiesector. Gevallen van crisis en overproductie uitgesloten, geldt dit voor alle marktprijzen, hoezeer ze ook afwijken van de marktwaarde of de marktproductieprijzen. De marktprijs is van toepassing op alle waren van dezelfde soort, hoewel ze in zeer verschillende voorwaarden zijn geproduceerd en dus zeer verschillende kostprijzen kunnen hebben. (We negeren surpluswinsten als gevolg van monopolies in de gewone betekenis, of ze nu kunstmatig of natuurlijk zijn.)

Een surpluswinst kan bovendien nog ontstaan, als bepaalde productiesectoren in staat zijn zich te onttrekken aan de verandering van hun warenwaarde in productieprijzen en zo de reductie van hun winsten naar de gemiddelde winst vermijden. In het deel over de grondrente gaan we verder in op de vorming van deze beide vormen van surpluswinsten.

_______________
[27] Toen, 1865, de mening van Marx, vandaag, sinds het omvangrijke onderzoek van de oorspronkelijke gemeenschap van Maurer tot en met Morgan, nog nauwelijks ergens betwist. – F.E.
[28] K. Marx, Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie, Berlijn 1859.
[29] K. Marx, Bijdrage tot de kritiek etc.
[30] De controverse tussen Storch en Ricardo betreffende de grondrente (alleen een geschil over de kwestie, in feite houden ze geen rekening met elkaar), of de marktwaarde (bij hen veeleer de markt- respectievelijk productieprijs) gereguleerd wordt door de onder de ongunstigste voorwaarden (Ricardo) of onder de gunstigste (Storch) geproduceerde waren, lost zich zo op dat beiden gelijk hebben en beiden ongelijk en dat beiden ook de zaak van het gemiddelde buiten beschouwing hebben gelaten. Vergelijk Corbet over de gevallen waar de prijs gereguleerd wordt door onder de beste voorwaarden geproduceerde waren. – “Het betekent niet, dat hij”, (Ricardo) “heeft beweerd dat twee afzonderlijke posten van twee verschillende artikelen, zoals een hoed en een paar schoenen, met elkaar ruilen, indien de twee afzonderlijke posten met een gelijke hoeveelheid arbeid werden gemaakt. Onder “waar” moeten we hier het “type waar” begrijpen, niet een individuele hoed, een paar schoenen enz. De totale arbeid die alle hoeden in Engeland produceert, moet voor dit doel begrepen worden als verdeeld over alle hoeden. Dat, lijkt mij, allereerst in de algemene uiteenzettingen van deze leer niet uitgedrukt.” (Observations on some verbal disputes in Pol. Econ. etc., London 1821, pp. 53-54.)
[31] Grotere nonsens is de volgende “scherpzinnigheid”: “Waar de loonhoeveelheid, het kapitaal en de grond, nodig voor de productie van een waar, zich veranderde tegenover vroeger, is ook dat wat Adam Smith de natuurlijke prijs noemt, veranderd, en de prijs die eerder de natuurlijke prijs was, wordt rekening houdend met deze verandering, de marktprijs: want het aanbod noch de verlangde hoeveelheid is gewijzigd” (beide veranderen hier, net omdat de marktwaarde of, waar het bij A. Smith om gaat, de productieprijs verandert als gevolg van een waardeverandering), “dat aanbod is nu niet volledig voor de vraag van de personen die, wat nu de productiekosten zijn, kunnen en willen betalen, maar ze is nu óf groter óf kleiner, zodat de verhouding tussen aanbod en, rekening houdend met de nieuwe productiekosten, de effectieve vraag is, verschillend is van wat het was. Dan zal het aanbod veranderen – als er niets in de weg staat – en zal uiteindelijk de waar op haar nieuwe natuurlijke prijs brengen. Het lijkt dan voor sommigen misschien goed om te zeggen dat als de waar naar haar natuurlijke prijs komt door een verandering in het aanbod, de natuurlijke prijs evenzeer aan de verhouding van vraag en aanbod te wijten is, zoals de marktprijs aan een andere; en bijgevolg, dat de natuurlijke prijs net als de marktprijs van de verhouding afhangt, waarin vraag en aanbod tot elkaar staan. (‘Het grote principe van vraag en aanbod werd in werking gesteld, om precies dat te bepalen, wat A. Smith natuurlijke prijzen noemt, evenals wat hij marktprijzen noemt.’ – Malthus.)” (Observations on certain verbal disputes etc.” London 1821, pp. 60-61.) De schrandere man begrijpt niet dat in het onderhavige geval precies de verandering in cost of production [productiekost], dus ook in de waarde, de verandering in de vraag en dus in de verhouding van vraag en aanbod, heeft voortgebracht en dat deze verandering in de vraag een verandering in het aanbod kan veroorzaken; wat net het tegendeel zou bewijzen van wat onze denker wil bewijzen; het zou namelijk bewijzen dat de verandering van productiekosten in geen geval door de verhouding van vraag en aanbod gereguleerd is, maar integendeel zelf deze verhouding reguleert.
[32] “Wanneer elk individu van een klasse nooit meer kan hebben dan een gegeven aandeel of een evenredig deel van winst en bezit van het totaal, zou hij zich bereidwillig verenigen om de winst te verhogen” (dat doet hij, zodra de verhouding van vraag en aanbod dit mogelijk maakt): “dat is monopolie. Maar waar ieder individu denkt dat hij op een of andere manier de absolute som van zijn eigen aandeel kan vergroten, door een handelwijze die de totale som kleiner maakt, zal hij het vaak doen: dat is concurrentie.” (An Inquiry into those principles respecting the nature of demand etc., London 1821, p. 105.)
[33] Malthus.


Hoofdstuk 11

Loonschommelingen en het effect op de productieprijzen

De gemiddelde samenstelling van het maatschappelijk kapitaal is 80c + 20v en de winst 20 %. In dit geval is de meerwaardevoet 100 %. Een algemene loonsverhoging, bij gelijk blijvende omstandigheden, is een daling van de meerwaardevoet. Voor het gemiddeld kapitaal vallen winst en meerwaarde samen. Stijgt het arbeidsloon met 25 %. Dan kost dezelfde hoeveelheid arbeid, die 20 kostte, nu 25. We hebben dan een omzetwaarde van 80c + 25v + 15w in plaats van 80c + 20v + 20w. De door het variabel kapitaal aan het werk gezette arbeid produceert als tevoren een waarde van 40. Stijgt v van 20 naar 25, dan is het surplus m respectievelijk w nog slechts = 15. De winst van 15 op 105 is = 142/7 % en is de nieuwe gemiddelde winstvoet. Daar de productieprijs van de waren, geproduceerd door het gemiddelde kapitaal, samenvalt met hun waarde, is de productieprijs van deze waren niet veranderd; een loonsverhoging geeft daarom een winstdaling, maar geen waarde- en prijsverandering van de waren.

Toen de gemiddelde winst = 20 % was, was de productieprijs van de waren geproduceerd in een omzetperiode, gelijk aan hun kostprijs plus een winst van 20 % op deze kostprijs, dus = k + kw’ = k + 20k/100; waar k een variabele grootte is, verschillend naar de waarde van de productiemiddelen die opgaan in de waren en naargelang de slijtage, dat het in de productie gebruikte vast kapitaal aan het product afgeeft. De productieprijs zou nu k + 14 2/7/100 bedragen.

Nemen we nu eerst een kapitaal, met een lagere samenstelling dan het oorspronkelijk maatschappelijk gemiddelde kapitaal van 80c + 20v (dat zich wijzigde in 764/21c + 2317/21v); bv. 50c + 50v. Hier bedroeg de productieprijs van het jaarproduct, voor de eenvoud gemakshalve aannemende dat het gehele vaste kapitaal in het jaarlijks product als slijtage opgaat en dat de omzettijd dezelfde is als in geval I, voor de verhoging van het arbeidsloon 50c + 50v + 20w = 120. Een verhoging van het arbeidsloon met 25 % geeft voor eenzelfde hoeveelheid in beweging gezette arbeid een verhoging van het variabel kapitaal van 50 tot 621/2. Zou het jaarlijkse product tegen de vroegere productieprijs van 120 verkocht zijn, dan gaf dit 50c + 621/2v + 71/2w, of een winstvoet van 62/3 %. De nieuwe gemiddelde winstvoet is echter 142/7 %, en aannemende dat alle andere omstandigheden gelijk blijven zal dit kapitaal van 50c + 621/2v deze winst ook moeten maken. Een kapitaal van 1121/2 maakt met een winstvoet van 142/7 een winst van 161/14w [1e oplage: rond 161/12 (veranderd ter ondersteuning van Marx’ manuscript)]. De productieprijs van de geproduceerde waren, door dit kapitaal, is nu 50c + 621/2v + 161/14w [1e oplage: 161/12w (veranderd ter ondersteuning van Marx’ manuscript)] = 1288/14 [1e oplage: 1287/12 (veranderd ter ondersteuning van Marx’ manuscript)]. Als gevolg van de loonsverhoging met 25 % is de productieprijs van dezelfde hoeveelheid en dezelfde waar gestegen van 120 tot 1288/14 [1e oplage: 1287/12 (veranderd ter ondersteuning van Marx’ manuscript)] of meer dan 7 %.

Nemen we omgekeerd een productiesector met een hogere samenstelling dan het gemiddelde kapitaal, bv. 92c + 8v. De oorspronkelijke gemiddelde winst is ook hier = 20, en als we weer aannemen dat het hele vaste kapitaal in het jaarlijkse product overgaat en de omzettijd dezelfde is als in geval I en II, is dus de productieprijs van de waar ook hier = 120.

Door de verhoging van het arbeidsloon met 25 % verhoogt het variabel kapitaal voor een gelijk blijvend arbeidskwantum van 8 tot 10, de warenkostprijs dus van 100 tot 102, aan de andere kant daalt de gemiddelde winstvoet van 20 % tot 142/7 %. Het verhoudt zich als 100 : 142/7 = 102 : 144/7 [1e oplage: (ongeveer)]. De winst, die nu daalt tot 102, is dus 144/7. En dus verkoopt het totale product voor k + kw’ = 102 + 144/7 = 1164/7. De productieprijs is dus gedaald van 120 tot 1164/7 of 33/7 [1e oplage: boven 3 procent (veranderd ter ondersteuning van Marx’ manuscript)].

Als gevolg van de loonsverhoging met 25 %:

1. de productieprijs van de waren van een kapitaal met een maatschappelijk gemiddelde samenstelling is onveranderd;

2. de productieprijs van de waren van een kapitaal met een lagere samenstelling stijgt, maar niet in dezelfde verhouding als de gedaalde winst;

3. de productieprijs van de waren van een kapitaal met een hogere samenstelling is gedaald, maar niet in dezelfde verhouding als de winst.

Aangezien de warenproductieprijs van het gemiddelde kapitaal hetzelfde gebleven is, gelijk aan de productwaarde, is ook de som van de productieprijzen van de producten van alle kapitalen hetzelfde gebleven, gelijk aan de som van de door het totale kapitaal geproduceerde waren; de verhoging aan de ene kant en daling aan de andere, nivelleren zich voor het totale kapitaal naar het niveau van het maatschappelijk gemiddelde kapitaal.

Als de productieprijs van de waren in voorbeeld II stijgt en in III daalt, dan toont dit tegengestelde effect, veroorzaakt door de daling van de meerwaardevoet of de algemene loonsverhoging, dat het hier niet gaat om een prijscompensatie voor de verhoging van het arbeidsloon, omdat in III het dalen van de productieprijzen de kapitalisten onmogelijk kan compenseren voor de winstdaling, en in II de prijsstijging de winstdaling niet verhindert. Veeleer is telkens, waar de prijs stijgt of daalt, de winst hetzelfde als het gemiddelde kapitaal, waar de prijs onveranderd blijft. Het is dezelfde gemiddelde winst die gedaald is tot 55/7 of iets boven de 25 %, voor II alsook III. Hieruit volgt dat, als de prijs in II niet steeg en in III niet daalde, II onder en III boven de nieuwe gedaalde gemiddelde winst zou verkopen. Op zich is het duidelijk, dat naargelang 50, 25 of 10 per 100 kapitaal dat aan arbeid wordt uitgegeven, een loonsverhoging een zeer verschillend effect moet hebben op hem die 1/10, 1/4 of 1/2 van het kapitaal aan arbeidsloon uitgeeft. Hogere productieprijzen enerzijds, dalende anderzijds, naargelang het kapitaal onder of boven de maatschappelijk gemiddelde samenstelling staat, geschiedt alleen door het nivelleren naar de nieuwe gedaalde gemiddelde winst.

Hoe zal nu een algemene daling van de lonen en een corresponderend algemeen stijgen van de winstvoet en dus de gemiddelde winst, effect hebben op de productieprijzen der waren, die het product zijn van de kapitalen, die in tegengestelde richtingen afwijken van de maatschappelijk gemiddelde samenstelling? We moeten slechts de voorgaande uiteenzetting omkeren, om resultaat te hebben (wat Ricardo niet onderzocht).

I. Gemiddeld kapitaal = 80c + 20v = 100; meerwaardevoet = 100 %; productieprijs = warenwaarde = 80c + 20v + 20w = 120; winstvoet = 20 %. Stel dat het loon met een vierde daalt, dan wordt datzelfde constant kapitaal in beweging gezet met 15v, in plaats van 20v. We hebben dus een warenwaarde = 80c + 15v + 25w = 120. Het door v geproduceerde kwantum arbeid blijft onveranderd, alleen wordt de nieuw gecreëerde waarde anders verdeeld tussen kapitalist en arbeider. De meerwaarde is gestegen van 20 tot 25 en de meerwaardevoet van 20/20 tot 25/15, dus van 100 % tot 1662/3 %. De winst op 95 is nu = 25, dus de winstvoet op 100 = 266/19. De nieuwe samenstelling van het kapitaal in procent is nu 844/19c + 1515/19v = 100.

II. Lagere samenstelling. Oorspronkelijk 50c + 50v zoals hierboven. Door de loondaling met 1/4 wordt v tot 371/2 gereduceerd en daarmee het voorgeschoten totale kapitaal tot 50c + 371/2v = 871/2. Passen we hierop de nieuwe winstvoet toe van 266/19 %, dan: 100 : 266/19 = 871/2 : 231/38. Dezelfde warenmassa die voorheen 120 kostte, kost nu 871/2 + 231/38 = 11010/19; een prijsdaling van bijna 10.

III. Hogere samenstelling. Oorspronkelijk 92c + 8v = 100. De loondaling met 1/4 daalt 8v tot 6v en het totale kapitaal tot 98. Vervolgens 100 : 266/19 = 98 : 2515/19. De productieprijs van de waren, voorheen 100 + 20 = 120, is nu, na de loondaling, 98 + 2515/19 = 12315/19; dus bijna gestegen met 4.

Men ziet dus dat men slechts dezelfde ontwikkeling in omgekeerde richting heeft te volgen met de nodige wijzigingen; dat een algemene loondaling het resultaat heeft van een algemene verhoging van de meerwaarde, de meerwaardevoet, en bij verder gelijk blijvende omstandigheden, van de winstvoet, zij het in een andere verhouding; een daling van de productieprijzen voor warenproducten van kapitalen met lagere, en stijgende productieprijzen voor warenproducten van kapitalen met hogere samenstelling. Het resultaat is juist het omgekeerde van wat bleek bij een algemeen stijgen van het arbeidsloon.[34] In beide gevallen is er – het stijgen of dalen van het loon – verondersteld dat de arbeidsdag gelijk blijft, en ook de prijzen van alle noodzakelijke levensmiddelen. De loondaling is hier dus alleen mogelijk indien het loon hoger is, dan de normale prijs voor de arbeid, of eronder wordt gehouden. Hoe de zaak zich wijzigt, wanneer het stijgen of dalen van de lonen het gevolg is van een waardeverandering en daarom de productieprijs van de waren, die gewoonlijk geconsumeerd worden door de arbeiders, zal verder onderzocht worden in het deel over de grondrente. Intussen is voor eens en voor altijd op te merken:

Ontstaat het stijgen of dalen van de lonen uit de waardeverandering van de noodzakelijke levensmiddelen, dan kan alleen een wijziging van het hierboven vermelde plaats hebben, voor zover de waren, wiens prijsveranderingen het variabel kapitaal verhoogt of verlaagt, ook als constituerend element in het constant kapitaal binnentreden en daarom niet alleen op het loon effect heeft. Maar als ze alleen het laatste doen, bevat de hier ontwikkelde analyse alles wat ervan te zeggen is.

In dit hele hoofdstuk is de realisatie van de algemene winstvoet, de gemiddelde winst, dus ook de verandering van waarden in productieprijzen, als gegeven feit verondersteld. De vraagt stelt zich nu, welk effect een algemene verhoging of daling van het loon op de gegeven veronderstelde productieprijzen van de waren heeft. Dit is een zeer secundaire vraag, vergeleken met de andere belangrijke punten, behandeld in dit deel. Maar het is de enige relevante vraag die Ricardo, zoals we zullen zien, eenzijdig en ontoereikend behandelt.

_______________
[34] Het is kenmerkend dat Ricardo (die natuurlijk op een andere manier te werk gaat dan wij, daar hij de nivellering van de waarden naar productieprijzen niet begreep) niet eenmaal op het idee kwam, slechts enkel in het eerste geval, de loonstijging en haar invloed op de warenproductieprijzen te beschouwen. En de servum pecus imitatorum [slaafse kudde na-apers] deden niet eens een poging om dit zeer vanzelfsprekende, eigenlijk tautologische, praktisch toe te passen.


Hoofdstuk 12

Aanvulling

1. Oorzaken van een verandering van de productieprijs

Ten eerste. De algemene winstvoet wijzigt zich. Dit is alleen mogelijk als de gemiddelde meerwaardevoet verandert of, bij gelijk blijvende gemiddelde meerwaardevoet, de verhouding van de som van de toegeëigende meerwaarde tot de som van het voorgeschoten maatschappelijk totale kapitaal.

In zoverre de wijziging van de meerwaardevoet niet het gevolg is van een loonsverlaging, of een stijgen boven het normale peil – en zulke bewegingen zijn slechts te zien als een oscillatie – kan het alleen plaatsvinden door het feit dat de waarde van de arbeidskracht daalde of steeg; het ene noch het andere is mogelijk zonder een wijziging in de arbeidsproductiviteit van de levensmiddelenproductie, dus zonder een waardeverandering van de waren die de arbeiders consumeren.

Of de verhouding van de som van de toegeëigende meerwaarde tot het voorgeschoten totale kapitaal van de maatschappij wijzigt. Omdat de wijziging hier niet van de meerwaardevoet uitgaat, moet hij uitgaan van het totale kapitaal, en wel van het constante deel. Zijn massa, technisch bekeken, vermeerdert of vermindert in verhouding tot de arbeidskracht, gekocht door het variabel kapitaal, en de massa van zijn waarde vermeerdert of vermindert met de toe- of afname van zijn massa zelf; ze vermeerdert of vermindert dus eveneens in verhouding tot de waardemassa van het variabel kapitaal. Zet dezelfde arbeid meer constant kapitaal in beweging, dan is de arbeid productiever geworden. Indien omgekeerd, dan minder productief. Er is dus een verandering in arbeidsproductiviteit, bijgevolg een waardeverandering van bepaalde waren.

Voor beide gevallen is deze wet van toepassing: als de prijs van een waar verandert als gevolg van een wijziging in de algemene winstvoet, kan de eigen waarde ongewijzigd zijn gebleven. Er moet echter een waardeverandering gebeurd zijn met de andere waren.

Ten tweede. De algemene winstvoet blijft ongewijzigd. Dan kan de productieprijs van een waar alleen veranderen, omdat de eigen waarde veranderd is; omdat er meer of minder arbeid nodig is om zichzelf te reproduceren, dat is, dat de arbeidsproductiviteit verandert die de waren produceert in hun laatste vorm, of dat de arbeidsproductiviteit verandert voor de productie van waren die tot die waren leiden. De productieprijs van katoengaren kan dalen, omdat katoen goedkoper wordt geproduceerd of omdat het spinnen productiever is geworden dankzij betere machines.

De productieprijs is, zoals eerder gezien, = k + w, gelijk aan de kostprijs en winst. Maar dit is = k + kw’ [MEW: kw], waar k, de kostprijs, een onbepaalde grootte is, die verandert voor verschillende productiesferen en overal gelijk is aan de waarde van het verbruikte constant en variabel kapitaal in de warenproductie, en w’ de procentueel berekende gemiddelde winstvoet. Is k = 200 en w’ = 20 %, dan is de productieprijs k + kw’ = 200 + 20020/100 = 200 + 40 = 240. Het is duidelijk dat deze productieprijs gelijk kan blijven, zelfs als de waarde van de waren verandert.

In laatste instantie lossen alle veranderingen van de productieprijs der waren zich op in een waardeverandering, maar niet alle veranderingen in de warenwaarde uiten zich in een verandering van de productieprijzen, omdat deze niet alleen bepaald is door de waarde van bepaalde waren, maar door de totale waarde van alle waren. De verandering in waar A kan daarom gecompenseerd worden door een tegenovergestelde verandering in waar B, zodat de algemene verhouding hetzelfde blijft.

2. Productieprijs van waren met gemiddelde samenstelling

We hebben gezien hoe de afwijking van de productieprijzen van de waarden ontstaat:
1. toevoeging van de gemiddelde winst aan de kostprijs van een waar, in plaats van de erin vervatte meerwaarde;
2. dat de productieprijs, die afwijkt van de warenwaarde, als element in de kostprijs van andere waren gaat, waardoor reeds in de kostprijs van een waar een afwijking van de waarde van de erin geconsumeerde productiemiddelen kan zitten, naast de eigen afwijking uit het verschil tussen de gemiddelde winst en de meerwaarde.

Het is daarom mogelijk dat ook bij waren, geproduceerd door kapitalen van gemiddelde samenstelling, de kostprijs kan afwijken van de waardesom van de elementen, waaruit dit gedeelte van hun productieprijzen bestaat. Aangenomen dat de gemiddelde samenstelling 80c + 20v is. Is het mogelijk dat in de werkelijke kapitalen, die zo zijn samengesteld, 80c groter of kleiner is dan de waarde van c, het constant kapitaal, omdat c uit waren bestaat, waarvan de productieprijs afwijkt van hun waarde. Eveneens kan 20v van zijn waarde afwijken als in de besteding van het arbeidsloon er waren zijn waarvan de productieprijs verschilt van hun waarde; waarvoor de arbeider dan langer of korter moet werken om de waren terug te kopen (ter vervanging), dus meer of minder noodzakelijke arbeid moet presteren dan nodig, indien de productieprijs van de noodzakelijke levensmiddelen met hun waarde zou samenvallen.

Toch verandert deze mogelijkheid niets aan de juistheid van de opgestelde regels, voor de waren met een gemiddelde samenstelling. De hoeveelheid winst, toegewezen aan deze waren, is gelijk aan de hoeveelheid meerwaarde die ze bevatten. Bv. bij bovenstaand kapitaal met een samenstelling van 80c + 20v is het belangrijkste in de bepaling van de meerwaarde niet, of deze getallen de werkelijke waarde uitdrukken, maar hun verhouding tot elkaar; namelijk dat v = 1/5 van het totale kapitaal is en c = 4/5. Zodra dit het geval is, zoals aangenomen, is de door v voortgebrachte meerwaarde gelijk aan de gemiddelde winst. Aan de andere kant: omdat het gelijk is aan de gemiddelde winst, is de productieprijs = kostprijs + winst = k + w = k + m, feitelijk gelijk aan de waarde van de waar. Dat is, de verhoging of een verlaging van het arbeidsloon laat k + w in dit geval ook ongewijzigd, zoals ze de warenwaarde niet zou wijzigen, en veroorzaakt enkel een overeenkomstige omgekeerde beweging, verlaging of verhoging van de winstvoet. Zou namelijk als gevolg van een hoger of lager arbeidsloon de warenprijs veranderen, dan komt de winstvoet in de sector met gemiddelde samenstelling, boven of onder het niveau van een andere sector. Slechts voor zover de prijs onveranderd blijft, handhaaft de sector met gemiddelde samenstelling haar winstniveau met de andere sectoren. Het feitelijke resultaat is dus hetzelfde, als wanneer de producten van deze sector tegen hun werkelijke waarde verkocht worden. Werden de waren namelijk tegen hun werkelijke waarden verkocht, dan is het duidelijk dat, bij verder gelijk blijvende omstandigheden, het stijgen of dalen van het loon een overeenkomstig dalen of stijgen van de winst geeft, maar geen waardeverandering van de waren en dat onder alle omstandigheden stijgen of dalen van het loon nooit de warenwaarde, maar enkel de grootte van de meerwaarde kan beïnvloeden.

3. Compensatiemotieven van de kapitalisten

Er is gezegd dat de concurrentie de winstvoet van de verschillende productiesectoren nivelleert naar de gemiddelde winstvoet en juist daardoor de waarde van de producten van deze verschillende sectoren in productieprijzen verandert. En dit gebeurt continu door een overdracht van kapitaal uit een sector in een andere, waar de winst momenteel hoger is dan het gemiddelde; waarbij echter de winstschommelingen, veroorzaakt door de cyclus van vette en magere jaren, zoals ze elkaar opvolgen in een gegeven industrietak binnen een gegeven periode, beschouwd moeten worden. Deze ononderbroken in- en uitstroom van kapitaal tussen de verschillende productiesectoren, creëert stijgende en dalende winstvoetbewegingen, die zich wederzijds min of meer nivelleren en zo de tendens hebben de winstvoet overal tot hetzelfde gemeenschappelijke en algemene niveau te reduceren.

Deze kapitaalbeweging wordt in de eerste plaats steeds veroorzaakt door het marktprijsniveau, die de winst hier verhoogt boven het algemene gemiddelde niveau en er elders onder gaat. Voorlopig zien we af van het handelskapitaal, waar we nu niet mee te maken hebben en, zoals de plotseling opschietende paroxismen van speculatie in bepaalde favoriete artikelen tonen, met buitengewone snelheid kapitaalmassa’s uit een bedrijfstak terugtrekt en ze even plotseling in een andere investeert. Maar in elke sector van de eigenlijke productie – industrie, akkerbouw, mijnen enz. – geeft de kapitaalbeweging van de ene sector naar de andere een aanzienlijk probleem, vooral vanwege het beschikbare vaste kapitaal. Bovendien toont de ervaring dat, wanneer een bedrijfstak, bv. de katoenindustrie, een tijdlang buitengewone hoge winsten geeft, zij op een ander moment zeer weinig winst of zelfs verlies geeft, zodat in een bepaalde cyclus de gemiddelde winst vrijwel dezelfde is als in de andere takken. En met deze ervaring leert het kapitaal snel rekening te houden.

Maar wat de concurrentie niet toont, dat is de waardebepaling die de beweging van de productie beheerst; de waarden achter de productieprijzen en deze in laatste instantie bepalen. De concurrentie toont echter: 1. de gemiddelde winsten, die onafhankelijk zijn van de organische samenstelling van het kapitaal in de verschillende productiesectoren, dus ook van de hoeveelheid levende arbeid toegeëigend door een gegeven kapitaal in een gegeven exploitatie; 2. stijgen en dalen van de productieprijzen als gevolg van een verandering in de loonniveaus – een fenomeen dat op het eerste gezicht volledig de waardeverhouding van de waren tegenspreekt; 3. marktprijsschommelingen, die de gemiddelde marktprijs van de waren in een gegeven tijdsperiode niet reduceren tot de marktwaarde, maar tot een verschillende marktprijs van de productie, die aanzienlijk afwijkt van deze marktwaarde. Al deze fenomenen lijken evenzeer de bepaling van waarde door de arbeidstijd, als de aard van de meerwaarde, bestaande uit onbetaalde meerarbeid, tegen te spreken. In de concurrentie verschijnt alles omgekeerd. De uiteindelijke vorm van de economische verhoudingen, zoals die zich toont aan de oppervlakte, in zijn reëel bestaan en dus ook in de denkbeelden, waarin dragers en agenten van deze verhoudingen haar zoeken te begrijpen, zijn zeer verschillend van, en in feite omgekeerd, tegengesteld tot hun innerlijke, wezenlijke, maar verhulde kerngedaante en het ermee overeenkomende begrip.

Verder: zodra de kapitalistische productie een bepaald niveau van ontwikkeling heeft bereikt, vindt het nivelleren tussen de verschillende winstvoeten van de afzonderlijke sectoren naar een algemene winstvoet, niet meer plaats door het spel van aantrekken en afstoten, waarin de marktprijzen kapitaal aantrekken of afstoten. Nadat de gemiddelde prijzen en hun overeenkomstige marktprijzen een tijd stabiel zijn, dringt het door tot het bewustzijn van de afzonderlijke kapitalisten, dat in het nivelleren bepaalde verschillen gelijk worden gemaakt, zodat ze deze wederzijds incalculeren. In het denken van de kapitalisten leeft dit en wordt het door hen in rekening gebracht als compensatie.

De basisidee hier is de gemiddelde winst zelf, de idee dat kapitalen van gelijke grootte in dezelfde tijdspanne even grote winsten moeten genereren. Dit steunt weer op het denkbeeld dat het kapitaal van elke productiesector pro rata zijn grootte, deel heeft in de totale meerwaarde; door het maatschappelijk totale kapitaal uit de arbeiders geperst; of dat elk afzonderlijk kapitaal als een deel van het totale kapitaal, iedere kapitalist in feite als aandeelhouder in de totale maatschappelijke onderneming is te beschouwen, dat pro rata de grootte van zijn kapitaalsdeel, deelt in de totale winst.

Op dit idee steunt de kapitalistische berekening, dat bv. een kapitaal, dat trager wordt omgezet, omdat de waren langer in het productieproces blijven, of omdat ze op een verafgelegen markt moeten verkocht worden, de winst die hem zo ontsnapt, toch aanrekent en zich compenseert door een prijsverhoging. Of, investeringen blootgesteld aan grotere gevaren, zoals bv. de scheepvaart, worden gecompenseerd met hogere prijzen. Zodra de kapitalistische productie, en daarmee het verzekeringswezen, ontwikkeld is, is het gevaar in feite voor alle productiesectoren even groot (zie Corbet); de grotere risico’s betalen een hogere verzekeringspremie en krijgen het terug vergoed in de warenprijs. In de praktijk komt dit alles erop neer dat elke omstandigheid die een investering – en alle zijn even noodzakelijk binnen bepaalde grenzen – minder en een andere meer winstgevend maakt, eens en voor altijd als een geldende compensatie in rekening wordt gebracht, zonder dat telkens opnieuw de actieve concurrentie nodig is om zulke motieven of berekeningen te rechtvaardigen. Alleen vergeet de kapitalist – of ziet het niet in, omdat de concurrentie hem dat niet toont – dat al deze beweegredenen voor compensatie, wederzijds op voorhand berekend in de warenprijzen door de kapitalisten in de verschillende bedrijfstakken, grotendeels neer komen op het feit dat zij allen een gelijke claim hebben, pro rata de grootte van hun respectievelijke kapitalen, op de gemeenschappelijke buit, de totale meerwaarde. Het lijkt hen veeleer, daar de door hen geïncasseerde winst verschilt met de door hen uitgeperste meerwaarde, dat de compensatie niet uit de deelname aan de totale meerwaarde komt, maar de winst zelf creëert, doordat deze eenvoudig uit de zus of zo gemotiveerde verhoging van de warenkostprijs afkomstig is.

Overigens geldt ook voor de gemiddelde winst wat in hoofdstuk 7 werd gezegd over de voorstellingen van de kapitalisten van de bron der meerwaarde. Hier stelt de zaak zich anders, in die mate, dat bij een gegeven warenmarktprijs en gegeven de uitbuiting van de arbeid de besparing op de kostprijs afhangt van de individuele bekwaamheid, oplettendheid, enz.


Afdeling III
Wet van de tendentiële daling van de winstvoet


Hoofdstuk 13

De wet als zodanig

Bij een gegeven loon en arbeidsdag, vertegenwoordigt een variabel kapitaal, bv. van 100, een bepaald aantal arbeiders; het is de index van dit aantal. Bv. £100 is het loon voor 100 arbeiders, zeggen we een week. Verrichten deze 100 arbeiders evenveel noodzakelijke arbeid als meerarbeid, werken ze dus dagelijks evenveel uren voor zichzelf, d.w.z. voor de reproductie van hun loon, als ze werken voor de kapitalisten, d.w.z. voor de productie van meerwaarde, dan is hun hele waardeproduct = £200 en de door hen geproduceerde meerwaarde bedraagt £100. De meerwaardevoet m/v is = 100 %. Deze meerwaardevoet zal echter, zoals we hebben gezien, zich in zeer verschillende winstvoeten uitdrukken, naargelang de verschillende grootte van het constant kapitaal c en daarmee het totale kapitaal K, omdat de winstvoet = m/K. De meerwaardevoet is 100 %:

Wanneer c = 50, v = 100, dan is w’ = 100/150 = 662/3 %.
Wanneer c = 100, v = 100, dan is w’ = 100/200 = 50 %.
Wanneer c = 200, v = 100, dan is w’ = 100/300 = 331/3 %.
Wanneer c = 300, v = 100, dan is w’ = 100/400 = 25 %.
Wanneer c = 400, v = 100, dan is w’ = 100/500 = 20 %.

Dezelfde meerwaardevoet, bij onveranderde uitbuitingsgraad van arbeid, zal zich zo in een dalende winstvoet uitdrukken, omdat met de materiële omvang, maar niet in een zelfde verhouding, ook de waardeomvang van het constante en daarmee het totale kapitaal, toeneemt.

Neemt men verder aan dat deze graduele verandering in samenstelling van het kapitaal, niet enkel in afzonderlijke productiesectoren gebeurt, maar min of meer in alle, of toch in de beslissende productiesectoren, dat ze dus veranderingen in de gemiddelde organische samenstelling van het totale kapitaal van een bepaalde maatschappij toebehorende totale kapitaal insluit, dan moet de geleidelijke toename van het constant kapitaal, in verhouding tot het variabele, noodzakelijk leiden tot een graduele daling van de algemene winstvoet, zolang de meerwaardevoet, of de uitbuitingsgraad van de arbeid door het kapitaal, gelijk blijft. Nu hebben we gezien dat er in de kapitalistische productiewijze een wet is, die een relatieve daling van het variabel kapitaal in verhouding tot het constant kapitaal en daarmee in verhouding tot het in beweging gezette totale kapitaal, in gang zet. Dit wil zeggen dat hetzelfde aantal arbeiders, dezelfde hoeveelheid arbeidskracht, disponibel gemaakt door een variabel kapitaal van een gegeven waardegrootte, als gevolg van de zich binnen de kapitalistische productie ontwikkelende typische productiemethoden, een steeds toenemende massa arbeidsmiddelen, machinerie en vast kapitaal van allerlei aard, grond- en hulpstoffen in dezelfde tijd in beweging zet, verwerkt, productief consumeert – en zodoende een constant kapitaal met een steeds groeiende waarde. Deze geleidelijke relatieve daling van het variabel kapitaal in verhouding tot het constante en dus het totale kapitaal, is identiek met de voortgaande hogere organische samenstelling van het gemiddelde maatschappelijk kapitaal. Het is ook maar een andere uitdrukking voor de voortschrijdende ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit, die zich toont in het feit dat hetzelfde aantal arbeiders in dezelfde tijd, d.w.z. met minder arbeid, door middel van het toenemend gebruik van machinerie en vast kapitaal, meer grond- en hulpstoffen in producten worden veranderd. Deze toenemende waardegrootte van het constant kapitaal komt overeen – hoewel het een toename toont van de hoeveelheid reële gebruikswaarde, waaruit het constant kapitaal materieel bestaat – met een toenemend goedkoper worden van de producten. Elk individueel product, op zich genomen, bevat een kleinere hoeveelheid arbeid dan op een lager productieniveau, waar het in arbeid geïnvesteerde kapitaal in een grotere verhouding staat dan het geïnvesteerde in de productiemiddelen. De in het begin hypothetisch opgestelde reeks, die drukt dus de reële tendens uit van de kapitalistische productie. Met de verdergaande relatieve afname van het variabel kapitaal tegenover het constante, geeft dit een toenemende hogere organische samenstelling van het totale kapitaal, met het directe gevolg dat de meerwaardevoet bij gelijk blijvende en zelfs met een stijgende uitbuitingsgraad van de arbeid, er een voortdurende dalende algemene winstvoet is (verderop zullen we zien [zie hoofdstuk 14] waarom dit dalen niet absoluut is, maar als een tendentiële daling van de winstvoet verschijnt.) De progressieve tendens van de dalende algemene winstvoet is dus eigen aan de kapitalistische productiewijze, kenmerkend voor de voortgaande ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit. Hiermee is niet gezegd dat de winstvoet niet tijdelijk kan dalen om andere redenen, maar hiermee is uit de aard van de kapitalistische productiewijze de vanzelfsprekende noodzakelijkheid bewezen, dat de ontwikkeling van een algemene gemiddelde meerwaardevoet, zich manifesteert als een dalende algemene winstvoet. Daar de hoeveelheid aangewende levende arbeid steeds afneemt in verhouding tot de hoeveelheid dode arbeid die die levende arbeid in beweging zet, het productief geconsumeerde productiemiddel, moet ook het deel levende arbeid, dat onbetaald is en zich in meerwaarde materialiseert, in een steeds afnemende verhouding staan tot waardegrootte van het gebruikte totale kapitaal. Deze verhouding van de meerwaardemassa tot de waarde van het gebruikte totale kapitaal vormt echter de winstvoet, en moet daarom constant dalen.

Zo eenvoudig als de wet uit het voorgaande verschijnt, zo weinig is het de tot nu toe bekende economie gelukt, zoals men in een latere afdeling zal zien [K. Marx, Theorien über den Mehrwert], haar te ontdekken. Ze zag het fenomeen en kwelde zichzelf in tegengestelde pogingen om het te verklaren. Omwille van het grote belang van deze wet voor de kapitalistische productie, kan men zeggen dat ze het mysterie is, om welke oplossing de hele politieke economie draait sinds Adam Smith, en het verschil tussen de verschillende scholen sedert A. Smith bestaat uit de verschillende pogingen om het op te lossen. Maar bedenkt men dat de tot nog toe ontwikkelde politieke economie in het duister tastte over het verschil tussen constant en variabel kapitaal, en het nooit duidelijk kon formuleren; dat ze nooit de meerwaarde scheidde van de winst en zich de winst al helemaal niet zuiver voorstelde, als onderscheiden van de verschillende tegenover elkaar verzelfstandigde bestanddelen – zoals industriële winst, commerciële winst, rente, grondrente – en dat ze nooit grondig de verschillen analyseerde in de organische samenstelling van het kapitaal, daarom ook niet de vorming van de algemene winstvoet – dan houdt het op een raadsel te zijn, dat de oplossing van dit raadsel nooit lukte.

We presenteren deze wet bewust, voor we gaan naar de verdeling van de winst, in verschillende verzelfstandigde tegenover elkaar staande categorieën. De onafhankelijkheid van deze analyse van de verdeling van de winst in verschillende delen, die aan verschillende categorieën van personen toekomen, toont vanaf het begin dat deze wet, in zijn geheel, onafhankelijk van deze verdeling is en onafhankelijk van de onderlinge relaties van de daaruit komende winstcategorieën. De winst waar we het hier over hebben, is slechts een andere naam voor de meerwaarde, die wordt weergegeven in verhouding tot het totale kapitaal in plaats van in verhouding tot het variabel kapitaal waaruit het is voortgekomen. De daling van de winstvoet drukt dus de dalende verhouding uit van de meerwaarde tot het voorgeschoten totale kapitaal en is daarom onafhankelijk van elke willekeurige meerwaardeverdeling onder de verschillende categorieën.

We hebben gezien dat op een niveau van kapitalistische ontwikkeling, waar de samenstelling van het kapitaal c : v als 50 : 100, een meerwaardevoet van 100 % zich uitdrukt in een winstvoet van 662/3 %, en op een hoger niveau, waar c : v als 400 : 100, dezelfde meerwaardevoet wordt uitgedrukt in een winstvoet van slechts 20 %. Wat voor verschillende opeenvolgende ontwikkelingsniveaus in een land geldt, geldt voor verschillende gelijktijdig naast elkaar bestaande ontwikkelingsniveaus in verschillende landen. In het onontwikkelde land, waar de eerste samenstelling van het kapitaal het gemiddelde uitmaakt, zal de algemene winstvoet = 662/3 % zijn, terwijl in het tweede land, met hogere ontwikkeling, het = 20 % is.

Het verschil tussen de beide nationale winstvoeten kan daardoor verdwijnen of zelfs omkeren, omdat in het minder ontwikkelde land de arbeid minder productief is, zodat een grotere hoeveelheid arbeid zit in een geringere hoeveelheid van dezelfde waar, en een grotere ruilwaarde in een geringere gebruikswaarde, de arbeider moet een groter deel van zijn tijd spenderen aan reproductie van zijn levensonderhoud, of hun waarde, en minder tijd aan de meerwaardeproductie, dus minder meerarbeid, zodat er een lage meerwaardevoet is. Werkt bv. in een minder geëvolueerd land de arbeider 2/3 van een werkdag voor zichzelf en 1/3 voor de kapitalisten zou, volgens het bovenstaande voorbeeld, diezelfde arbeidskracht betaald zijn met 1331/3 en een surplus leveren van slechts 662/3. Het variabel kapitaal van 1331/3 zou corresponderen met een constant kapitaal van 50. De meerwaardevoet bedraagt nu 1331/3 : 662/3 = 50 % en de winstvoet 1831/3 : 661/2 of ongeveer 361/2 %.

Daar we tot nu toe de verschillende bestanddelen, waarin de winst zich opdeelt, nog niet hebben onderzocht, dus voor ons nog niet bestaan, maken we nu, om misverstanden te voorkomen, de volgende opmerkingen: bij het vergelijken van landen met verschillende ontwikkelingsniveaus zou het een grote vergissing zijn de hoogte van de nationale winstvoet te meten met, zeg maar, de hoogte van de nationale rentevoet, namelijk landen met een ontwikkelde kapitalistische productie met landen waar de arbeid nog niet formeel onderworpen is aan het kapitaal, hoewel de arbeider in werkelijkheid door kapitalisten wordt uitgebuit (bv. in Indië, waar de ryot als zelfstandige boer werkt en zijn productie als zodanig nog niet onder het kapitaal valt, hoewel de woekeraar hem onder de vorm van rente niet alleen zijn hele meerarbeid, maar zelfs – kapitalistisch gesproken – een deel van zijn arbeidsloon afpakt). Deze rente bevat al de winst en meer dan de winst, in plaats dat hij alleen een evenredig deel uitdrukt van de geproduceerde meerwaarde, of winst, zoals in landen met een ontwikkelde kapitalistische productie. Aan de andere kant, de rentevoet is, hier, overwegend bepaald door verhoudingen (voorschotten van woekeraars aan grondeigenaren, de bezitters van grondrente), die niets te maken hebben met de winst, maar slechts de verhouding toont waarin de woekeraar zich de grondrente toe-eigent.

In landen met verschillende ontwikkelingsniveaus van kapitalistische productie en daarom met verschillende organische kapitaalsamenstelling, kan de meerwaardevoet (de enige factor die de winstvoet bepaalt) hoger zijn in het land waar de normale werkdag korter is, dan waar die langer is. Ten eerste: als de Engelse werkdag van 10 uur door een hogere intensiteit gelijk is aan een Oostenrijkse werkdag van 14 uur, dan kan, bij een gelijke verdeling van de werkdag, 5 uur meerarbeid van een hogere waarde zijn op de wereldmarkt, dan 7 uur hier. Ten tweede: kan daar een groter deel van de werkdag meer meerarbeid geven dan hier.

De wet van de tendentiële daling van de winstvoet, waarmee eenzelfde of zelfs een stijgende meerwaardevoet zich uitdrukt, luidt met andere woorden: een willekeurig bepaalde hoeveelheid maatschappelijk gemiddeld kapitaal, bv. een kapitaal van 100, neigt naar een groter deel arbeidsmiddelen en een steeds geringer deel levende arbeid. Daar dus de totale massa levende arbeid, toegevoegd aan productiemiddelen, daalt in verhouding tot de waarde van deze productiemiddelen, daalt ook de onbetaalde arbeid en het waardedeel waarin dit zich presenteert, in verhouding tot de waarde van het voorgeschoten totale kapitaal. Of: een steeds geringer evenredig deel van het geïnvesteerde totale kapitaal zet zich om in levende arbeid en dit totale kapitaal neemt dus, in verhouding tot zijn grootte, steeds minder meerarbeid op, hoewel het onbetaalde deel van de aangewende arbeid gelijktijdig met het betaalde deel kan toenemen. De relatieve daling van het variabel en de toename van het constant kapitaal, hoewel beide delen absoluut toenemen, is, zoals gezegd, slechts een andere uitdrukking voor de verhoogde arbeidsproductiviteit.

Een kapitaal van 100 bestaat uit 80c + 20v, en het laatste = 20 arbeiders. De meerwaardevoet is 100 %, d.w.z., de arbeiders werken een halve dag voor zichzelf, een halve dag voor de kapitalist. In een minder ontwikkeld land is het kapitaal = 20c + 80v en het laatste = 80 arbeiders. Maar deze arbeiders moeten 2/3 van de werkdag voor zichzelf werken en 1/3 voor de kapitalist. Al het andere gelijkgesteld, produceren de arbeiders in het eerste geval een waarde van 40, in het tweede van 120. Het eerste kapitaal produceert 80c + 20v + 20m = 120; winstvoet = 20 %; het tweede kapitaal 20c + 80v + 40m = 140; winstvoet = 40 %. Hij is dus in het tweede geval dubbel zo groot als in het eerste, hoewel in het eerste geval de meerwaardevoet = 100 %, dubbel zo groot als in het tweede, waar het slechts 50 % is. Maar daarvoor eigent een kapitaal van dezelfde grootte zich de meerarbeid toe van slechts 20 arbeiders in het eerste geval, en 80 arbeiders in het tweede geval.

De wet van de tendentiële daling van de winstvoet of de relatieve afname van de toegeëigende meerarbeid in vergelijking met de massa dode arbeid, door levende arbeid in beweging gezet, sluit op geen enkele wijze uit dat de absolute massa, door het maatschappelijk kapitaal in beweging gezette en uitgebuite arbeid, dat die absolute massa van de door hem toegeëigende meerarbeid toeneemt; evenmin dat de onder het commando van de individuele kapitalist staande kapitalen een toenemende massa arbeid, dus meerarbeid, commanderen, het laatste zelfs wanneer het aantal gecommandeerde arbeiders niet toeneemt.

Neemt men een gegeven werkende bevolking, bijvoorbeeld twee miljoen, en gegeven de duur en de intensiteit van de gemiddelde werkdag en dus ook de verhouding tussen de noodzakelijke arbeid en de meerarbeid, dan produceert de totale hoeveelheid arbeid van die twee miljoen mensen, altijd dezelfde waardegrootte, en hetzelfde is waar voor hun meerarbeid die in de meerwaarde tot uiting komt. Maar met de toenemende massa van het constant – vast en circulerend – kapitaal dat die arbeid in beweging zet, daalt de verhouding van deze waardegrootte tot de waarde van dat kapitaal, die qua massa groeit, maar ook niet in dezelfde verhouding. Deze verhouding daalt en dus de winstvoet, hoewel het nog eenzelfde hoeveelheid levende arbeid commandeert en eenzelfde hoeveelheid meerwaarde door het kapitaal wordt opgenomen. De verhouding wijzigt, niet omdat de hoeveelheid levende arbeid daalt, maar omdat de hoeveelheid in beweging gezette gematerialiseerde arbeid toeneemt. De afname is relatief, niet absoluut, en heeft in feite niets te maken met de absolute grootte van de in beweging gezette arbeid en meerarbeid. De dalende winstvoet ontstaat niet uit een absolute, maar uit een relatieve afname van het variabel bestanddeel van het totale kapitaal, uit een daling, vergeleken met het constante deel.

Wat voor een gegeven arbeidsmassa en meerarbeid geldt, geldt voor een groeiend aantal arbeiders en dus, onder de gegeven veronderstellingen, voor een toenemende massa gecommandeerde arbeid en het onbetaalde deel, de meerarbeid, in het bijzonder. Indien de arbeidersbevolking van twee naar drie miljoen stijgt, als de betaalde lonen met het variabel kapitaal eveneens van twee naar drie miljoen gaan, maar het constant kapitaal van 4 naar 15 miljoen, dan, onder de gegeven veronderstellingen (een constante werkdag en een constante meerwaardevoet), neemt de hoeveelheid meerarbeid toe, de meerwaarde tot de helft, tot 50 %, van 2 miljoen tot 3. Toch, ondanks deze toename van de absolute massa van de meerarbeid, dus de meerwaarde tot 50 %, zal de verhouding van het variabel tot het constante kapitaal van 2 : 4 doen dalen tot 3 : 15 en stelt zich de verhouding van de meerwaarde tot het totale kapitaal als (in miljoenen):

I. 4c + 2v + 2m; K = 6, w’ = 331/3 %.
II. 15c + 3v + 3m; K = 18, w’ = 162/3 %.

Terwijl de hoeveelheid meerwaarde met de helft is toegenomen, is de winstvoet met de helft gedaald. De winst is echter alleen de meerwaarde, berekend op het maatschappelijk kapitaal, en de winstmassa, haar absolute grootte, is maatschappelijk gezien, gelijk aan de absolute grootte van de meerwaarde. De absolute grootte van de winst, de totale hoeveelheid, is dus met 50 % toegenomen, ondanks de enorme daling van deze winst tot het voorgeschoten totale kapitaal, of ondanks de enorme daling van de algemene winstvoet. Het aantal door het kapitaal gebruikte arbeiders, dus de absolute massa door hem in beweging gezette arbeid, daarom de absolute massa van de door hem geabsorbeerde meerarbeid, daarom de massa van de door hem geproduceerde meerwaarde, daarom de absolute massa van de door hem geproduceerde winst kan dus toenemen, en progressief toenemen, ondanks de progressieve daling van de winstvoet. Dit kan niet slechts het geval zijn. Het moet het geval zijn – tijdelijke fluctuaties niet meegerekend – op basis van de kapitalistische productie.

In essentie is het kapitalistisch productieproces tegelijk een accumulatieproces. Wij hebben aangetoond dat met de ontwikkeling van de kapitalistische productie de waardemassa, die gewoon moet worden gereproduceerd of behouden, met de toename van de arbeidsproductiviteit stijgt en groeit, zelfs als de gebruikte arbeidskracht constant bleef. Maar met de ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit neemt de massa geproduceerde gebruikswaarden, waarvan de productiemiddelen een deel vormen, nog meer toe. En de extra arbeid, die door toe-eigening van deze extra rijkdom terug in kapitaal kan worden veranderd, hangt niet van de waarde af, maar van de massa productiemiddelen (inclusief levensmiddelen), omdat de arbeider in het arbeidsproces niet met de waarde, maar met de gebruikswaarde van de productiemiddelen te maken heeft. De accumulatie zelf, en de ermee gepaard gaande kapitaalconcentratie, is echter zelf een materieel middel voor toenemende productiekracht. In deze toename van productiemiddelen is de groei van de arbeidersbevolking inbegrepen, de creatie van een bevolking corresponderend aan het surpluskapitaal en zelfs algemeen genomen, een aan zijn behoefte steeds overvloedige bevolking, dus een overschot van arbeiders. Een kortstondig overschot van surpluskapitaal over de gecommandeerde arbeidersbevolking zou een dubbel effect hebben. Een stijgend arbeidsloon zou enerzijds in kroostrijke arbeidersgezinnen de decimerende, vernietigende invloeden verminderen, huwelijken faciliteren en de arbeidersbevolking geleidelijk doen toenemen, anderzijds echter, door toepassing van methodes die een relatieve meerwaarde produceren (invoering en verbetering van machinerie) nog veel sneller een kunstmatige, relatieve overbevolking creëren, die dan weer – omdat in de kapitalistische productie de armoede een bevolkingsgroei creëert – de voedingsbodem is voor een reële snelle toename van het bevolkingsaantal. Uit de aard van het kapitalistisch accumulatieproces – dat slechts een element van het kapitalistisch productieproces is – volgt dan ook dat de gestegen massa productiemiddelen, dat in kapitaal moet veranderd worden, steeds een overeenkomstig gestegen, zelfs overtollige, uit te buiten arbeidersbevolking binnen handbereik vindt. In het verloop van het productie- en accumulatieproces moet dus de massa van de beschikbare en toegeëigende meerarbeid en daarom de toegeëigende absolute winstmassa van het maatschappelijke kapitaal toenemen. Maar dezelfde productie en accumulatie wetten vergroten, met de massa, de waarde van het constant kapitaal in toenemende progressie sneller dan het variabele, tegenover het kapitaaldeel omgezet in levende arbeid. Dezelfde wetten produceren dus voor het maatschappelijk kapitaal een toenemende absolute winstmassa en een dalende winstvoet.

Hier wordt geheel afgezien van het feit dat dezelfde waardegrootte, in de voortgang van de kapitalistische productie en de ermee overeenstemmende ontwikkeling van de productiekracht van de maatschappelijke arbeid en de vermeerdering van de bedrijfstakken en dus producten, een voortgaande stijgende massa gebruikswaarden en geneugten geeft.

De ontwikkeling van de kapitalistische productie en accumulatie vereist arbeidsprocessen op een toenemende grotere schaal en daarmee toenemende grotere dimensies en navenant stijgende kapitaalvoorschotten voor elke afzonderlijke onderneming. Toenemende kapitaalsconcentratie (begeleid, maar in geringere mate, door een toenemend aantal kapitalisten) is daarom zowel een materiële vereiste als een zichzelf producerend resultaat. Hand in hand hiermee is er de wisselwerking van een voortgaande onteigening van de min of meer directe producenten. Zo is het te begrijpen dat de individuele kapitalist een groter en groeiend leger arbeiders commandeert (hoezeer ook het variabel kapitaal daalt t.o.v het constant kapitaal), en dat de massa toegeëigende meerwaarde, dus winst, gelijktijdig toeneemt met en ondanks de dalende winstvoet. Dezelfde oorzaken die massa’s arbeiderslegers concentreren onder het bevel van individuele kapitalisten, doet ook de massa aangewend vast kapitaal zoals grond- en hulpstoffen, proportioneel toenemen t.o.v. de massa gebruikte levende arbeid.

Hier hoeft verder nog enkel de vermelding dat bij een gegeven arbeidersbevolking, wanneer de meerwaardevoet toeneemt, óf door verlenging, óf intensivering van de werkdag, óf door waardedaling van het arbeidsloon als gevolg van toegenomen arbeidsproductiviteit, de meerwaardemassa en daarom de absolute winstmassa moet toenemen, ondanks de relatieve afname van het variabel kapitaal in verhouding tot het constant kapitaal.

Diezelfde ontwikkeling van de productiviteit van de maatschappelijke arbeid, dezelfde wetten die optreden in de relatieve daling van het variabel kapitaal ten opzichte van het totale kapitaal en aldus de versnelde accumulatie, terwijl aan de andere kant die accumulatie het vertrekpunt is van een verdere ontwikkeling van de productiekracht en een verdere relatieve afname van het variabel kapitaal, diezelfde ontwikkeling wordt, afgezien van tijdelijke schommelingen, uitgedrukt in een stijgende toename van de gebruikte totale arbeidskracht en de stijgende toename van de absolute meerwaardemassa, dus de winst.

In welke vorm nu, moet deze ambivalente wet, daling van de winstvoet en tegelijk toename van de absolute winstmassa, komende uit dezelfde oorzaken, zich tonen? Als een wet gebaseerd op het feit dat onder de gegeven voorwaarden de toegeëigende massa meerarbeid en dus de meerwaarde toeneemt, en dat het totale kapitaal, of het afzonderlijke kapitaal als een deel van het totale kapitaal, winst en meerwaarde identieke groottes zijn?

Nemen we een evenredig deel van het kapitaal, waarop we de winstvoet berekenen, bv. 100. Deze 100 stelt de gemiddelde samenstelling van het totale kapitaal voor, zeg 80c + 20v. In het tweede deel van dit boek hebben we gezien dat de gemiddelde winstvoet in de verschillende bedrijfstakken niet bepaald is door de bijzondere samenstelling van het kapitaal, maar door de maatschappelijk gemiddelde samenstelling. Met de relatieve afname van het variabel deel tegenover het constante, en daarom tegenover het totale kapitaal van 100, daalt de winstvoet bij gelijk blijvende en zelfs stijgende uitbuitingsgraad van de arbeid, en daalt de relatieve grootte van de meerwaarde, d.w.z. de verhouding tot de waarde van het voorgeschoten totale kapitaal van 100. Maar niet alleen deze relatieve grootte daalt. De grootte van de meerwaarde of winst, die het totale kapitaal van 100 absorbeert, daalt absoluut. Bij een meerwaardevoet van 100 % produceert een kapitaal van 60c + 40v een meerwaarde en dus een winstmassa van 40; een kapitaal van 70c + 30v een winstmassa van 30; bij een kapitaal van 80c + 20v daalt de winst tot 20. Dit dalen slaat op de meerwaardemassa en daarom de winst, en het volgt daaruit omdat het totale kapitaal van 100 minder levende arbeid, bij gelijk blijvende uitbuitingsgraad, ook minder meerarbeid in beweging zet en dus minder meerwaarde produceert. Een willekeurig evenredig deel van het maatschappelijk kapitaal, dus het kapitaal van maatschappelijk gemiddelde samenstelling, als standaard waaraan we de meerwaarde meten – en dit voor alle winstcalculaties – is identiek met het relatieve en absolute dalen van de meerwaarde. De winstvoet daalt in de bovenstaande gevallen van 40 % tot 30 % en tot 20 %, omdat in feite de door hetzelfde kapitaal geproduceerde meerwaardemassa, dus winst, absoluut daalt van 40 tot 30 en tot 20. Daar de waardegrootte van het kapitaal, waaraan de meerwaarde wordt gemeten, gegeven is als 100, kan een dalen van de proportie van de meerwaarde tot deze gelijk blijvende grootte slechts een andere uitdrukking zijn voor de daling van de absolute grootte van meerwaarde en winst. Dit is inderdaad een tautologie. Maar dat deze daling intreedt, zoals gezien, komt uit de aard van de ontwikkeling van het kapitalistisch productieproces.

Aan de andere kant, dezelfde oorzaken van de absolute daling van meerwaarde en daarom de winst op een gegeven kapitaal en dus ook de procentueel berekende winstvoet, brengen een toename van de absolute massa van de door het maatschappelijk kapitaal (d.w.z. de totaliteit van de kapitalisten) toegeëigende meerwaarde en dus winst voort. Hoe moet dit zich nu manifesteren, hoe kan het zich voordoen, of welke condities zijn opgenomen in deze schijnbare tegenstrijdigheid?

Als een evenredig deel = 100 van het maatschappelijk kapitaal, en daarom elk 100 kapitaal van een maatschappelijk gemiddelde samenstelling, van een gegeven grootte is, en een daling van de winstvoet dus samenvalt met een daling van de absolute winstgrootte, omdat het kapitaal waarmee het werd gemeten een constante grootheid is, dan is de grootte van het maatschappelijk totale kapitaal, zoals het aanwezig is bij individuele kapitalisten, variabel in grootte en in overeenstemming met onze veronderstellingen, moet het omgekeerd variëren met de daling van het variabel deel.

Als in het eerdere voorbeeld de samenstelling procentueel 60c + 40v was, is de meerwaarde of winst daarop 40, de winstvoet dus 40 %. Stel dat op dit niveau van samenstelling het totale kapitaal een miljoen was. Dan bedroeg de hele meerwaarde en dus de totale winst 400.000. Als later de samenstelling = 80c + 20v is, dan is de meerwaarde of winst, bij gelijk blijvende uitbuitingsgraad van de arbeid, voor elke 100 = 20. Daar echter de meerwaarde of winst overeenkomstig de absolute massa toeneemt, zoals aangetoond, ondanks de dalende winstvoet of dalende meerwaardeproductie voor elk kapitaal van 100, bv. toeneemt van, zeg 400.000 tot 440.000, dan is dat enkel mogelijk omdat het totale kapitaal, zich gelijktijdig vormend met deze nieuwe samenstelling, toegenomen is tot 2.200.000. De massa van het totale kapitaal in beweging gezet, is gestegen tot [1e oplage: rond] 220 %, terwijl de winstvoet gedaald is met 50 %. Had het kapitaal zich slechts verdubbeld, had het voor een winstvoet van 20 % slechts dezelfde massa meerwaarde en winst kunnen voortbrengen als het oude kapitaal van 1.000.000 aan 40 %. Was het tot [1e oplage: rond] minder dan het dubbele toegenomen, had het minder meerwaarde of winst geproduceerd dan het oude kapitaal van 1.000.000, dat in de eerdere samenstelling van 1.000.000 tot 1.100.000 had moeten toenemen om de meerwaarde van 400.000 tot 440.000 te doen stijgen.

Hier toont zich de al eerder [zie boek 1, hoofdstuk 23, p. 482, 499-500] ontwikkelde wet, dat met een relatieve afname van variabel kapitaal, dus de ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit, een toenemende grotere massa totaal kapitaal nodig is om eenzelfde hoeveelheid arbeidskracht in beweging te zetten en dezelfde hoeveelheid meerarbeid te hebben. In dezelfde verhouding, zoals de kapitalistische productie ontwikkelt, ontwikkelt zich de mogelijkheid van een relatief overtollige arbeidersbevolking, niet omdat de productiekracht van de maatschappelijke arbeid afneemt, maar omdat ze toeneemt, niet uit een absolute wanverhouding tussen arbeid en bestaansmiddelen of de productiemiddelen voor deze bestaansmiddelen, maar uit een wanverhouding als gevolg van de kapitalistische uitbuiting van de arbeid, de wanverhouding tussen de toenemende kapitaalsgroei en de relatief afnemende behoefte aan een bevolkingsgroei.

Daalt de winstvoet met 50 %, dan daalt het met de helft. Moet dus de hoeveelheid winst hetzelfde blijven, dan moet het kapitaal worden verdubbeld. Opdat de winstmassa bij dalende winstvoet gelijk blijft, moet de multiplicator, die de toename van het totale kapitaal aangeeft, gelijk zijn aan de deler, die het dalen van de winstvoet aangeeft. Als de winstvoet daalt van 40 tot 20, moet het totale kapitaal omgekeerd stijgen in een verhouding van 20 : 40, voor hetzelfde resultaat. Daalt de winstvoet van 40 tot 8, dan moet het kapitaal toenemen in een verhouding van 8 : 40, tot [1e oplage: rond] het vijfvoudige. Een kapitaal van 1.000.000 aan 40 % produceert 400.000 en een kapitaal van 5.000.000 aan 8 % produceert eveneens 400.000. Hierdoor blijft het resultaat hetzelfde. Moet het echter toenemen, dan moet het kapitaal in een grotere proportie toenemen dan de daling van de winstvoet. Met andere woorden: wil het variabele deel van het totale kapitaal niet enkel volstrekt hetzelfde blijven, maar absoluut groeien, hoewel het procentueel daalt als deel van het totale kapitaal, dan moet het totale kapitaal meer toenemen dan het percentage van de daling van het variabel kapitaal. Het moet zo aanzienlijk groeien dat het in zijn nieuwe samenstelling meer dan het oude variabel kapitaal nodig heeft om arbeidskracht aan te kopen. Daalt het variabel deel van een kapitaal = 100 van 40 tot 20, dan moet het totale kapitaal toenemen tot meer dan 200 om een groter variabel kapitaal dan 40 te gebruiken.

Zelfs als de uitgebuite arbeidersbevolking constant blijft en alleen de duur en intensiteit van de werkdag toeneemt, moet de hoeveelheid geïnvesteerd kapitaal stijgen, en moet zelfs stijgen om dezelfde hoeveelheid arbeid onder de oude uitbuiting in de veranderde kapitaalsamenstelling te gebruiken.

Dus dezelfde ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit drukt zich in de vooruitgang van de kapitalistische productiewijze enerzijds uit in een tendentiële daling van de winstvoet, anderzijds in een bestendige toename van de absolute massa van toegeëigende meerwaarde of winst; zodat in het geheel de relatieve afname van variabel kapitaal en winst overeenkomt met een absolute toename van beide. Dit dubbelzijdige effect kan, zoals gezien, zich alleen uitdrukken in een progressie van het totale kapitaal die sneller is dan de daling van de winstvoet. Om een absoluut toegenomen variabel kapitaal te gebruiken bij een hogere samenstelling of bij een relatief sterker toegenomen constant kapitaal, moet het totale kapitaal verhoudingsgewijze niet enkel naar een hogere samenstelling groeien, maar ook sneller. Hieruit volgt dat, hoe meer de kapitalistische productiewijze zich ontwikkelt, zich ontwikkelt, des te grotere kapitaalhoeveelheid er nodig is om eenzelfde, laat staan een groeiende arbeidskracht, aan het werk te zetten. De toegenomen arbeidsproductiviteit schept dus noodzakelijk, op kapitalistische basis, een schijnbaar permanent overschot van arbeiders. Maakt het variabel kapitaal slechts 1/6 uit van het totale kapitaal, in plaats van 1/2, moet het totale kapitaal zich verdrievoudigen om dezelfde arbeidskracht te gebruiken; maar om een verdubbelde arbeidskracht te werk te stellen, moet het zich verzesvoudigen.

De huidige economie, die de wet van de tendentiële daling van de winstvoet niet kan verklaren, brengt als vertroosting de toenemende winstmassa, de toename van de absolute winstgrootte, voor de individuele kapitalist of voor het maatschappelijk kapitaal, maar dit is gebaseerd op gemeenplaatsen en gissingen.

Dat de winstmassa door twee factoren wordt bepaald, ten eerste door de winstvoet en ten tweede door de kapitaalmassa die ingezet wordt voor deze winstvoet, is een tautologie. De mogelijkheid dat daarom de winstmassa kan toenemen, hoewel de winstvoet tegelijkertijd daalt, is slechts een uitdrukking van deze tautologie en helpt ons geen stap verder, omdat het ook mogelijk is dat het kapitaal toeneemt zonder een groei van de winstmassa, en het zelfs mogelijk is dat het kapitaal toeneemt terwijl de winstmassa daalt. 100 aan 25 % geeft 25, 400 aan 5 % geeft slechts 20.[35] Maar als dezelfde oorzaken die de winstvoet doen dalen, de accumulatie, d.w.z. de vorming van extra kapitaal, en als elk extra kapitaal extra arbeid in beweging zet en extra meerwaarde produceert; als aan de andere kant de loutere winstvoetdaling impliceert dat het constant kapitaal en daarmee het gehele oude kapitaal is toegenomen, dan houdt dit gehele proces op, mysterieus te zijn. We zullen later zien [Karl Marx, Theorien über den Mehrwert] tot welke opzettelijke vervalsingen men zijn toevlucht nam in de berekeningen, om de mogelijkheid van toename van de winstmassa tegelijk met afname van de winstvoet weg te toveren.

We hebben laten zien hoe dezelfde oorzaken, die een tendentiële daling van de algemene winstvoet produceren, een versnelde kapitaalsaccumulatie geeft, bijgevolg een toename van de absolute grootte of totale massa van de toegeëigende meerarbeid (meerwaarde, winst). Zoals alles zich verkeerd toont in de concurrentie en dus in het bewustzijn van de concurrenten, zo ook deze wet, ik bedoel de innerlijke en noodzakelijke samenhang tussen twee ogenschijnlijke contradicties. Het is duidelijk, dat binnen de bovengenoemde verhoudingen, een kapitalist, die over een groot kapitaal beschikt, een grotere winstmassa maakt dan een kleine kapitalist, die schijnbaar hoge winsten maakt. Zelfs een oppervlakkig onderzoek van de concurrentie toont dat onder bepaalde omstandigheden, als de grotere kapitalisten zich een plaats op de markt verschaffen, de kleinere verdrongen worden, zoals in tijden van crisis, en hij er praktisch gebruik maakt, d.w.z. zijn winstvoet opzettelijk verlaagt, om de kleinere weg te concurreren. Ook het handelskapitaal, waarover later in detail nog meer, vertoont fenomenen, die de winstdaling tonen als gevolg van de expansie van het bedrijf, en dus van het kapitaal. De juiste wetenschappelijke uitdrukking voor die foute opvatting geven we later. Soortgelijke oppervlakkige observaties komen voort uit de vergelijking van de winstvoeten, gemaakt in de individuele bedrijfstakken, naargelang ze onderworpen zijn aan de vrije concurrentie of een monopolie. De compleet oppervlakkige voorstelling, die bestaat in de hoofden van de concurrenten, treft men aan bij onze Roscher, namelijk dat deze verlaging van de winstvoet “wijzer en menselijker” is. De winstvoetdaling verschijnt hier als gevolg van de toename van het kapitaal en de ermee samengaande berekening van de kapitalisten, dat met een kleinere winstvoet de winstmassa groter zal zijn. Het geheel (behalve bij A. Smith, waarover later meer [Theorien über den Mehrwert]), berust op een totaal onbegrip van wat de algemene winstvoet is, en op het grove denkbeeld dat de prijzen in feite worden bepaald door het toekennen van een min of meer willekeurig winstquotum op de werkelijke waarde van de waren. Zo grof als deze voorstellingen zijn, ontstaan zij noodzakelijkerwijs uit de foute wijze waarop zich de immanente wetten van de kapitalistische productie zich in de concurrentie tonen.


De wet dat de daling van de winstvoet, veroorzaakt door de ontwikkeling van de productiekracht, gepaard gaat met een toename van de winstmassa, komt ook tot uiting in het feit dat de prijsdaling van de waren die het kapitaal produceert, gepaard gaat met een relatieve stijging van de winstmassa's die erin vervat zijn en die gerealiseerd worden door de verkoop van die waren.

Daar de ontwikkeling van de productiekracht en de ermee gepaard gaande hogere kapitaalsamenstelling een steeds grotere hoeveelheid productiemiddelen door een steeds kleinere hoeveelheid arbeid in beweging zet, absorbeert elk evenredig deel van het totale product, elke afzonderlijke waar of bepaalde waren van de geproduceerde totale massa, minder levende arbeid en bevat het minder dode arbeid, zowel in de slijtage van het gebruikte vast kapitaal als in de verbruikte grond- en hulpstoffen. Dus elke afzonderlijke waar bevat een kleinere som arbeid, in productiemiddelen gematerialiseerd, en nieuwe arbeid, tijdens de productie toegevoegd. De prijs van de afzonderlijke waar daalt dus. De hoeveelheid winst, in de afzonderlijke waar, kan ondanks alles toenemen als de meerwaardevoet absoluut of relatief toeneemt. Ze bevat minder nieuwe toegevoegde arbeid, maar het onbetaalde deel neemt toe tegenover het betaalde. Maar dit is alleen het geval binnen bepaalde grenzen. Met de in de loop van de productieontwikkeling enorm toegenomen absolute daling van de nieuw toegevoegde levende arbeid, in de afzonderlijke waar, zal ook de massa van de erin vervatte onbetaalde arbeid absoluut afnemen, hoeveel ze ook relatief toegenomen is in verhouding tot het onbetaalde deel. De hoeveelheid winst op elke afzonderlijke waar zal sterk verminderen met de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit, ondanks de groei van de meerwaardevoet; en deze vermindering, net als de daling van de winstvoet, wordt alleen vertraagd door het goedkoper worden van de onderdelen van het constant kapitaal en de andere omstandigheden, vermeld in het eerste deel van dit boek, die de winstvoet verhogen bij een gegeven en zelfs bij een dalende meerwaardevoet.

Dat de prijs van de afzonderlijke waar daalt, waarvan de som het totale product van het kapitaal uitmaakt, betekent niets meer dan dat een gegeven hoeveelheid arbeid zich in een grotere massa waren realiseert, zodat elke afzonderlijke waar minder arbeid bevat dan voorheen. Dit is zelfs het geval als de prijs van een deel van het constant kapitaal, grondstof enz. stijgt. Met uitzondering van afzonderlijke gevallen (wanneer bv. de arbeidsproductiviteit alle bestanddelen van het constant en het variabel kapitaal gelijkmatig goedkoper maakt) zal de winstvoet dalen, ondanks de verhoogde meerwaardevoet, 1. omdat zelfs een groter onbetaald deel van de geringere totale som van de nieuw toegevoegde arbeid kleiner is dan een geringer evenredig onbetaald deel van de grotere hele som, en 2. omdat de hogere kapitaalsamenstelling in de afzonderlijke waar wordt uitgedrukt door het feit dat het waardedeel ervan, waarin de nieuw toegevoegde arbeid zich stelt, daalt tegenover het waardedeel dat zit in grondstof, hulpstof en slijtage van het vast kapitaal. Deze verandering in de verhouding van de verschillende prijsdelen van de afzonderlijke waren, de daling van het prijsonderdeel waarin zich de nieuw toegevoegde levende arbeid, en de toename van de prijsonderdelen waarin zich de dode arbeid uitdrukt – is de vorm die de daling van het variabel kapitaal tegenover het constante uitdrukt, in de prijs van de afzonderlijke waar. Zoals deze daling absoluut is voor een gegeven hoeveelheid kapitaal, bv. 100, is ze ook absoluut voor elke afzonderlijke waar als evenredig deel van het gereproduceerd kapitaal. Toch zal de winstvoet, alleen berekend op de prijselementen van de afzonderlijke waren, anders zijn dan ze werkelijk is. En wel om de volgende reden:

{De winstvoet wordt berekend op het totale geïnvesteerde kapitaal, maar voor een bepaalde tijd, in feite een jaar. De winstvoet is de verhouding van de in een jaar gemaakte en gerealiseerde meerwaarde of winst op het totale kapitaal, procentueel berekend. Het is dus niet noodzakelijk gelijk aan een winstvoet berekend op de jaarlijkse omzetperiode van het geïnvesteerde kapitaal; alleen wanneer het kapitaal precies één keer per jaar omzet, vallen beide samen.

Aan de andere kant, de in de loop van een jaar gemaakte winst, is enkel de som van de winst op de geproduceerde en verkochte waren van dat zelfde jaar. Berekenen we de winst op de warenkostprijs, dan krijgen we een winstvoet = w/k, waar w staat voor de winst gerealiseerd in een jaar en k voor de som van de kostprijs van de in dezelfde tijd geproduceerde en verkochte waren. Het is duidelijk dat deze winstvoet w/k slechts dan met de werkelijke winstvoet w/K, winstmassa gedeeld door het totale kapitaal, kan samenvallen als k = K, d.w.z., wanneer het kapitaal precies één keer per jaar wordt omgezet.

Nemen we drie verschillende situaties van een industrieel kapitaal.

1. Het kapitaal van £8.000 produceert en verkoopt jaarlijks 5.000 stuks waren tegen 30 sh. het stuk en maakt dus een jaaromzet van £7.500. Het maakt op elk stuk een winst van 10 sh. = £2.500 per jaar. In elk stuk zit dus 20 sh. voorgeschoten kapitaal en 10 sh. winst, dus is de winstvoet per stuk 10/20 = 50 %. Op de omgezette som van £7.500 komt £5.000 voorgeschoten kapitaal en £2.500 winst; winstvoet op de omzet, w/k, eveneens = 50 %. Maar op het totale kapitaal berekend is de winstvoet w/K = 2.500/8.000 = 311/4 %.

2. Het kapitaal stijgt naar £10.000. Door de toegenomen arbeidsproductiviteit is het in staat jaarlijks 10.000 stuks waren tegen een kostprijs van 20 sh. per stuk te produceren. De verkoop is met 4 sh. winst, dus tegen 24 sh. per stuk. Dan is de prijs van het jaarproduct = £12.000, waarvan £10.000 voorgeschoten kapitaal en £2.000 winst. w/k is per stuk = 4/20, voor de jaaromzet = 2.000/10.000, dus in beide gevallen = 20 %, en aangezien het totale kapitaal gelijk is aan de som van de kostprijs, namelijk £10.000, is ook w/K, de werkelijke winstvoet, deze keer = 20 %.

3. Het kapitaal stijgt, bij steeds toenemende arbeidsproductiviteit, tot £15.000 en produceert nu jaarlijks 30.000 stuks waren tegen een kostprijs van 13 sh. per stuk, met 2 sh. winst, en dus tegen 15 sh. per stuk worden verkocht. De jaaromzet is dus = 30.000 Ɨ 15 sh. = £22.500, waarvan 19.500 voorgeschoten kapitaal en £3.000 winst. w/k is dus = 2/13 = 3.000/19.500 = 155/13 %. Maar w/K = 3.000/15.000 = 20 %.

We zien: alleen in situatie 2, waar de omgezette kapitaalwaarde gelijk is aan het totale kapitaal, is de winstvoet per waar, of op de omzetsom, hetzelfde als de winstvoet berekend op het totale kapitaal. In situatie 1, waar de omzetsom kleiner is dan het totale kapitaal, is de winstvoet berekend op de kostprijs van de waar, hoger; in situatie 3, waar het totale kapitaal kleiner is dan de som van de omzet, is het lager dan de werkelijke, op het totale kapitaal berekende winstvoet. Dit is algemeen geldend.

In de commerciële praktijk wordt de omzet gewoonlijk onnauwkeurig berekend. Men neemt aan dat het kapitaal omgezet is zodra de som van de gerealiseerde warenprijzen de som van het geïnvesteerde totale kapitaal bereikt. Het kapitaal kan echter slechts dan de gehele omzet voltooien, als de som van de kostprijzen van de gerealiseerde waren gelijk is aan de som van het totale kapitaal. – F.E}

Het toont eens te meer hoe belangrijk het is, in de kapitalistische productie, niet de afzonderlijke waar of het warenproduct van een willekeurige periode, geïsoleerd op zich, als louter waar te beschouwen, maar als product van het voorgeschoten kapitaal en in verhouding tot het totale kapitaal, dat deze waar produceert.

Hoewel de winstvoet nu moet berekend worden door een bepaling van de hoeveelheid geproduceerde en gerealiseerde meerwaarde, niet alleen op het verbruikte kapitaaldeel dat opnieuw in de waren verschijnt, maar op dit deel plus het niet verbruikte, maar geïnvesteerde en in de productie verder functionerend kapitaaldeel, enkel zo kan de hoeveelheid winst maar gelijk zijn aan de winstmassa of meerwaarde die in de waren zelf zit en door hun verkoop wordt gerealiseerd.

Neemt de industriële productiviteit toe, dan daalt de prijs van de afzonderlijke waar. Er zit minder arbeid in, minder betaalde en onbetaalde. Bv., dezelfde arbeid produceert het drievoudige aan producten; dan zit er 2/3 minder arbeid in het individuele product. En daar de winst slechts een deel uitmaakt van de hoeveelheid arbeid in de afzonderlijke waren, moet de winstmassa op de afzonderlijke waar afnemen en doet dit ook, binnen zekere grenzen, zelfs als de meerwaardevoet stijgt. In alle gevallen daalt de hoeveelheid winst op het totale product niet onder de oorspronkelijke winstmassa, zodra het kapitaal een zelfde hoeveelheid arbeiders als voorheen inzet, bij een gelijke uitbuitingsgraad. (Dit kan ook voorvallen als er minder arbeiders, maar met verhoogde uitbuitingsgraad, worden ingezet.) Want in dezelfde verhouding, zoals de hoeveelheid winst op het afzonderlijke product afneemt, neemt het aantal producten toe. De hoeveelheid winst blijft hetzelfde, alleen is de verdeling anders over de totaliteit der waren; het verandert ook niets aan de verdeling, tussen arbeiders en kapitalisten, van de nieuwe gecreëerde waardehoeveelheid. De hoeveelheid winst kan alleen toenemen, met gebruik van dezelfde hoeveelheid arbeid, indien de onbetaalde meerarbeid toeneemt, of met een toename van het aantal arbeiders, bij een gelijk blijvende uitbuitingsgraad. Of als beide samenvallen. In al deze gevallen – die echter volgens de veronderstelling een toename van het constant kapitaal tegenover het variabele en een toename van het totale geïnvesteerde kapitaal vereist – bevat de afzonderlijke waar minder winstmassa en daalt de winstvoet, ook berekend op een afzonderlijke waar; een gegeven hoeveelheid extra arbeid stelt zich in een grotere hoeveelheid waren; de prijs van de afzonderlijke waar daalt. In abstractie kan bij een prijsdaling van de afzonderlijke waar, als gevolg van toegenomen productiekracht, en daarom een gelijktijdige toename in aantal van goedkope waren, de winstvoet hetzelfde blijven, als bv. de toegenomen productiekracht gelijkmatig en gelijktijdig effect heeft op alle bestanddelen van de waren, zodat de totale prijs van de waren in dezelfde verhouding daalt, als de arbeidsproductiviteit toeneemt, en aan de andere kant de wederzijdse verhouding van de verschillende prijsbestanddelen gelijk blijven. De winstvoet kan zelfs stijgen indien met de verhoging van de meerwaardevoet er een belangrijke waardevermindering is van de onderdelen van het constant en met name het vast kapitaal. Maar in werkelijkheid, zoals we gezien hebben, daalt de winstvoet uiteindelijk. In geen geval laat een individuele prijsdaling van een waar, toe een conclusie te maken betreffende de winstvoet. Het komt erop neer hoe groot het totale kapitaal is, betrokken in de productie. Daalt bv. de prijs van een el textiel van 3 sh. tot 12/3 sh.; en als men weet dat vóór de prijsdaling het 12/3 sh. constant kapitaal, garen enz., 2/3 sh. arbeidsloon, 2/3 sh. winst bevatte, maar na de prijsdaling voor 1 sh. constant kapitaal, 1/3 sh. arbeidsloon en 1/3 sh. winst, dan weet men niet of de winstvoet hetzelfde is gebleven, of niet. Het hangt af van de vraag, of en met hoeveel het voorgeschoten totale kapitaal is toegenomen en hoeveel ellen het meer produceert in de gegeven tijd.

Het fenomeen, komende uit de aard van de kapitalistische productiewijze, dat met een toenemende arbeidsproductiviteit de afzonderlijke waren, of een gegeven aantal waren, in prijs dalen, en het aantal waren toeneemt, de winstmassa op een afzonderlijke waar en de winstvoet op de totaliteit van waren daalt, de winstmassa op de totaliteit van waren echter toeneemt – dit fenomeen komt aan de oppervlakte als: dalende winstmassa op de afzonderlijke waar, prijsdaling, en toename van de winstmassa op het toegenomen warentotaal, dat het totale kapitaal van de maatschappij of een individuele kapitalist produceert. Dit wordt dan zo opgevat alsof de kapitalist uit vrije wil minder winst op de afzonderlijke waar rekent, maar compensatie vindt door het grotere aantal geproduceerde waren. Dit berust op de idee van vervreemdingswinst (profit upon alienation), dat op haar beurt een abstrahering is uit de opvatting van het handelskapitaal.

We hebben eerder gezien, in de vierde en zevende afdeling van het eerste boek, dat de met de arbeidsproductiviteit toenemende warenmassa en het goedkoper worden van afzonderlijke waren als zodanig (voor zover deze waren niet bepalend zijn voor de prijs van de arbeidskracht) de verhouding tussen betaalde en onbetaalde arbeid in de afzonderlijke waren niet beïnvloedt, ondanks de dalende prijzen.

Daar in de concurrentie alles zich foutief toont, namelijk omgekeerd, kan de individuele kapitalist zich inbeelden: 1, dat hij zijn winst op de afzonderlijke waar reduceert door een prijsdaling, maar een grotere winst maakt door de grotere hoeveelheid verkochte waren; 2. dat hij de prijs van de afzonderlijke waren vastlegt en de prijs van het totale product bepaalt door multiplicatie, terwijl het oorspronkelijke proces er een is van deling (zie boek 1, hoofdstuk 10, pp. 227-234), en de multiplicatie is enkel tweedehands juist, op voorwaarde van die deling. De vulgair-econoom doet in feite niets anders dan de vreemde ideeën van de kapitalisten, gevangen in hun concurrentie, te vertalen in een schijnbaar meer theoretische, generaliserende taal en zij maken zich moe om de juistheid ervan te construeren.

In feite zijn de dalende warenprijzen en de toenemende winstmassa op de toegenomen en goedkoper wordende warenmassa, een andere uitdrukking voor de wet van de tendentiële daling van de winstvoet, bij een gelijktijdig toenemende winstmassa.

Het onderzoek in hoeverre een dalende winstvoet kan samenvallen met stijgende prijzen, hoort hier net zo min als het eerder besproken punt, in boek 1, pp. 227-234, bij de relatieve meerwaarde. De kapitalist die betere, maar nog niet veralgemeende productiemethoden toepast, verkoopt onder de marktprijs, maar boven zijn individuele productieprijs; zijn winstvoet stijgt dus, tot competitie dit uitvlakt; gedurende die periode van aanpassing, is voldaan aan de tweede vereiste, de toename van het geïnvesteerd kapitaal; en naargelang het niveau van toename zal de kapitalist in staat zijn een deel van de vroeger tewerkgestelde arbeiders, misschien allen of meer arbeiders, onder de nieuwe voorwaarden tewerk te stellen, dus eenzelfde of een hogere winstmassa te produceren.

_______________
[35] “We zouden ook verwachten dat – wanneer de winstvoet van het kapitaal kleiner wordt als gevolg van de extra kapitaalinvestering in de grond en het stijgen van de lonen mindert – de totale winst zou toenemen. Stel nu dat ingeval van herhaalde kapitaalaccumulaties van £100.000 de winstvoet van 20 tot 19, tot 18, tot 17 procent daalde, dus een constant dalende voet; zouden we verwachten dat de winst die elke opeenvolgende kapitalist krijgt, steeds stijgt, dat het groter zal zijn als het kapitaal £200.000 is dan wel het £100.000 bedraagt, en nog groter indien het £300.000 is, enz., ondanks de verlaagde voet met elke kapitaalverhoging. Deze voortgang is echter maar juist voor een bepaalde tijd. Zo is 19 procent van £200.000 meer dan 20 procent van £100.000, 18 procent van £300.000 is weer meer dan 19 procent van £200.000. Maar nadat het kapitaal geaccumuleerd is tot een grote som en de winsten gedaald, vermindert de verdere accumulatie de totale winst. Stel dus dat de accumulatie £1.000.000 en de winst 7 procent bedraagt, dan is de totale winst £70.000. Als nu bij het miljoen, er een kapitaal van £100.000 bij komt en de winst naar 6 procent zakt, dan krijgen de kapitalisten £66.000, een vermindering van £4.000, hoewel het totale kapitaal van £1.000.000 naar £1.100.000 gestegen is.” Ricardo, Pol. Econ., chapt. VII (Works, ed. MacCulloch, 1852, pp. 68-69). In feite wordt hier aangenomen dat de kapitaalverhogingen van 1.000.000, tot 1.100.000, dus 10 %, terwijl de winstvoet daalt van 7 tot 6, dus 142/7 %. Hinc illae lacrimae [vandaar die tranen].


Hoofdstuk 14

Tegenwerkende oorzaken

Als we de enorme ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten, zelfs maar van de laatste 30 jaar, vergelijken met alle voorgaande periodes, dan zien we in het bijzonder een enorme massa vast kapitaal in de totaliteit van het maatschappelijk productieproces, ongeacht de eigenlijke machinerie, en komt het erop aan de moeilijkheid, die de economen tot nu toe hebben beziggehouden, nl. de verklaring van de dalende winstvoet, nu het omgekeerde, namelijk te verklaren waarom deze daling niet groter of sneller is. Er moeten tegenkrachten in het spel zijn, die de algemene wetten dwarsbomen en neutraliseren en ze slechts het karakter geven van een tendens, dat is ook de reden dat we de daling van de algemene winstvoet, als een tendentiële daling hebben geduid. Van deze oorzaken zijn de meest voorkomende de volgende:

1. Verhoogde uitbuiting van de arbeid

De mate van uitbuiting van de arbeid, de toe-eigening van meerarbeid en meerwaarde, wordt vooral verhoogd door verlenging van de werkdag en intensivering van de arbeid. Deze beide punten zijn uitvoerig uiteengezet in boek 1 bij de productie van de absolute en de relatieve meerwaarde. Er zijn vele factoren van arbeidsintensivering met een toename van het constant kapitaal tegenover het variabele, dus een dalende winstvoet, zoals een arbeider meer machines laten bedienen. Hier – zoals met de meeste methoden die worden gebruikt voor de productie van relatieve meerwaarde – kunnen dezelfde oorzaken die een toename van de meerwaardevoet geven, een daling van de meerwaardemassa geven, vanuit het standpunt van de grootte van het geïnvesteerde totale kapitaal. Maar er bestaan andere factoren van intensivering, zoals bv. verhoogde snelheid van de machinerie, die in dezelfde tijd meer grondstof verzet, maar wat het vast kapitaal betreft, de machinerie sneller verslijt, maar de waardeverhouding tot de prijs van de arbeid, die ze in beweging stelt, niet beïnvloedt. Voornamelijk is het echter de verlenging van de werkdag, deze uitvinding van de moderne industrie, die de massa toegeëigende meerarbeid vermeerdert, zonder wezenlijk de verhouding tussen de ingezette arbeidskracht tot het door haar in beweging gezette constant kapitaal te veranderen, wat in feite het laatste eerder relatief vermindert. Overigens is reeds aangetoond – en dat is het echte geheim van de tendentiële daling van de winstvoet – dat de methoden voor de productie van relatieve meerwaarde in het algemeen neerkomen op: enerzijds een gegeven hoeveelheid arbeid zo veel mogelijk te veranderen in meerwaarde, anderzijds in verhouding tot het voorgeschoten kapitaal zo weinig mogelijk arbeid te gebruiken; zodat dezelfde reden die een hogere uitbuiting toelaat, aan het hetzelfde totale kapitaal verbiedt om net zoveel arbeid uit te buiten als vroeger. Dit zijn de tegenstrijdige tendensen, die, tijdens de toename van de meerwaardevoet, gelijktijdig een daling van de door een gegeven kapitaal voortgebrachte meerwaardemassa en dus de winstvoet, veroorzaken. Ook is de massale introductie van vrouwen- en kinderarbeid te vermelden, voor zover het hele gezin een grotere hoeveelheid meerarbeid voor het kapitaal moet presteren dan vroeger, zelfs als de totaliteit van hun arbeidsloon toeneemt, wat niet altijd het geval is. – Alles wat de productie van relatieve meerwaarde stimuleert door betere methodes, zoals in de landbouw, bij onveranderde kapitaalsgrootte, heeft hetzelfde effect. Hoewel hier het geïnvesteerde constant kapitaal in verhouding tot het variabele niet toeneemt, voor zover we het variabel kapitaal beschouwen als index van de tewerkgestelde arbeidskracht, doet het de productmassa stijgen in verhouding tot de gebruikte arbeidskracht. Hetzelfde doet zich voor wanneer de arbeidsproductiviteit (om het even of het product voor consumptie is of voor een onderdeel van het constant kapitaal) bevrijd wordt van beperkingen, willekeurig of in de loop der tijd storend geworden beperkingen, ketens van allerlei aard, zonder dat daarom de verhouding van het variabel tot het constant kapitaal wordt beïnvloed.

De vraag kan gesteld worden, of bij de factoren die de dalende winstvoet belemmeren, maar in laatste instantie steeds versnellen, de tijdelijke die zich steeds herhalen zijn inbegrepen, en de nu eens in de ene, dan weer in de andere bedrijfstak verschijnende hogere meerwaarde boven het algemene niveau van de kapitalisten, die gebruik maken van uitvindingen enz. vooraleer die veralgemeend zijn. Deze vraag moet bevestigd worden.

De hoeveelheid meerwaarde dat een kapitaal van gegeven grootte produceert is het product van twee factoren, de meerwaardevoet vermenigvuldigd met het aantal arbeiders, dat bij deze voet aan het werk is. De meerwaardevoet is dus afhankelijk van het gegeven aantal arbeiders en het gegeven aantal arbeiders van de meerwaardevoet, dus duidelijk van de samengestelde verhouding van de absolute grootte van het variabel kapitaal en de meerwaardevoet. Nu is aangetoond dat, gemiddeld, dezelfde oorzaken die de relatieve meerwaardevoet verhogen, de hoeveelheid aangewende arbeidskracht verlaagt. Het is echter duidelijk dat dit meer of minder het geval is, naargelang de gegeven verhouding waarin deze tegenstrijdige beweging zich realiseert, en dat de tendens naar een verlaging van de winstvoet vooral wordt afgezwakt door een verhoging van de absolute meerwaardevoet, door de verlenging van de werkdag.

De dalende winstvoet, zagen we, stemt algemeen gesproken, overeen met de toegenomen hoeveelheid geïnvesteerd totaal kapitaal en dit met een toegenomen hoeveelheid winst. Vanuit het standpunt van de maatschappij is het gehele variabel kapitaal en de meerwaarde die het heeft geproduceerd gelijk aan de geproduceerde winst. Naast de absolute massa is ook de meerwaardevoet toegenomen; de ene omdat de door de maatschappij gebruikte hoeveelheid arbeidskracht toegenomen is, de tweede omdat de uitbuitingsgraad van de arbeid toegenomen is. Maar met betrekking tot een kapitaal van gegeven grootte, bv. 100, kan de meerwaardevoet toenemen, terwijl de massa gemiddeld afneemt; omdat de voet bepaald is door de verhouding waarin het variabel kapitaal waarde produceert, de massa daarentegen is bepaald door de verhouding van het variabel kapitaal tot het totale kapitaal.

Het stijgen van de meerwaardevoet – daar het plaatsvindt onder omstandigheden, zoals hierboven gezien, waar geen of geen verhoudingsgewijze toename van het constant kapitaal tegenover het variabele plaatsvindt – is een factor waardoor de meerwaardemassa, dus ook de winstvoet, wordt bepaald. Het heft de algemene wet niet op. Maar laat hem meer als een tendens werken, d.w.z. als een wet, waarvan de absoluutheid door tegenwerkende omstandigheden opgeschort, vertraagd en zwakker wordt. Daar echter dezelfde oorzaken die de meerwaardevoet verhogen (zelfs de arbeidstijdverlenging is een resultaat van de grootindustrie), leiden naar minder gebruik van arbeidskracht door een gegeven kapitaal, leiden dezelfde oorzaken naar een vermindering van de winstvoet en tot een vertraging van deze vermindering. Als een arbeider het werk moet doen dat rationeel slechts twee arbeiders kunnen doen, en als dit wordt gedaan onder omstandigheden waarin deze ene arbeider er drie kan vervangen, dan zal die ene net zoveel meerarbeid leveren als vroeger twee, en de meerwaardevoet is verhoogd. Maar hij zal niet zoveel presteren als die drie, en daarmee daalt de meerwaardemassa. Maar die daling is gecompenseerd of beperkt door het stijgen van de meerwaardevoet. Als de hele bevolking actief is aan de hogere meerwaardevoet, dan stijgt de meerwaardemassa, hoewel de bevolking gelijk blijft. En nog meer, bij een groeiende bevolking; hoewel dit gepaard gaat met een relatieve daling van het aantal gebruikte arbeiders in verhouding tot de grootte van het totale kapitaal, zal deze daling toch matig zijn of worden tegengehouden door de gestegen meerwaardevoet.

Voor we dit punt verlaten moet benadrukt worden dat bij een gegeven kapitaalgrootte de meerwaardevoet kan groeien, hoewel de massa daalt, en omgekeerd. De meerwaardemassa is gelijk aan de voet vermenigvuldigt met het aantal arbeiders; de voet echter, wordt nooit op het totale kapitaal berekend, maar alleen op het variabel kapitaal, in feite alleen op elke werkdag. Daarentegen kan bij een gegeven grootte van de kapitaalwaarde de winstvoet nooit stijgen of dalen, zonder dat de meerwaardemassa eveneens stijgt of daalt.

2. Verlaging van het arbeidsloon tot onder zijn waarde

Dit wordt hier alleen empirisch aangehaald, omdat het, zoals veel andere zaken die aan te halen zijn, met de algemene analyse van het kapitaal niets te maken heeft, maar bij de – hier niet behandelde – analyse van de concurrentie hoort. Toch is het één van de belangrijkste oorzaken die de tendentiële daling van de winstvoet tegenhouden.

3. Afschrijving van delen van het constant kapitaal

Alles wat is gezegd in het eerste deel van dit boek over de oorzaken, over de stijging van de winstvoet bij een gelijk blijvende meerwaardevoet of onafhankelijk van de meerwaardevoet, hoort hier. Met name de waarde van het constante kapitaal, die niet groeit in dezelfde mate als zijn materiële omvang, als we het totale kapitaal in aanmerking nemen. Bv. de hoeveelheid katoen verwerkt door een individuele Europese spinner in een modern fabriek is kolossaal toegenomen, vergeleken met wat een Europese spinner vroeger verzette met het spinnewiel. Maar de waarde van het verwerkte katoen is niet in eenzelfde verhouding toegenomen als haar hoeveelheid. Hetzelfde met de machines en ander vast kapitaal. Kortom, dezelfde ontwikkeling die de hoeveelheid constant kapitaal doet toenemen in verhouding tot het variabele, vermindert, door de verhoogde arbeidsproductiviteit, de waarde van zijn onderdelen en verhindert daarom dat de waarde van het constant kapitaal, hoewel gestaag toenemend, in dezelfde mate groeit als zijn materiële omvang, d.w.z. de materiële omvang van de productiemiddelen door dezelfde hoeveelheid arbeidskracht in beweging gezet. In sommige gevallen kunnen zelfs delen van het constant kapitaal groeien, terwijl de waarde gelijk blijft of zelfs daalt.

Met wat gezegd is, hangt samen de ontwaarding van het aanwezige kapitaal (d.w.z. zijn materiële delen) door de industriële ontwikkeling. Ook zij is een van de bestendige factoren die de daling van de winstvoet tegenhouden, hoewel het de winstmassa onder bepaalde omstandigheden kan benadelen door een vermindering van de winstgevende kapitaalmassa. Men ziet hier opnieuw dat de oorzaken van de tendentiële daling van de winstvoet, tevens de realisering van deze tendens matigen.

4. Relatieve overbevolking

De voortplanting is onlosmakelijk verbonden en versnelt door de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit zoals die tot uiting komt in een dalende winstvoet. De relatieve overbevolking is des te opvallender in een land, hoe meer de kapitalistische productiewijze zich in het land ontwikkelt. Dit is een reden, enerzijds, dat in veel bedrijfstakken het meer of minder onvolledig onderworpen zijn van de arbeid aan het kapitaal voortduurt en langer voortduurt dan dit op het eerste gezicht rijmt met de algemene stand van de ontwikkeling; het is een gevolg van de goedkoopheid en de vele beschikbare of werkloze arbeiders en de grotere weerstand in vele bedrijfstakken, door hun aard, tegenover de omzetting van handarbeid in machinearbeid. Anderzijds gaan er nieuwe bedrijfstakken open, vooral voor luxeconsumptie, die putten uit de relatieve overbevolking, vaak beschikbaar gekomen uit de andere bedrijfstakken door de toename van het constant kapitaal in die bedrijfstakken, die op hun beurt weer beginnen met een overwicht van levende arbeid en dan geleidelijk dezelfde carrière doormaken zoals de andere bedrijfstakken. In beide gevallen maakt het variabel kapitaal een aanzienlijk deel uit van het totale kapitaal en staat het arbeidsloon onder het gemiddelde, zodat zowel de meerwaardevoet als de meerwaardemassa in deze bedrijfstakken ongewoon hoog zijn. Daar de algemene winstvoet wordt gevormd door het nivelleren van de winstvoeten in de andere bedrijfstakken, geeft dezelfde oorzaak van de tendentiële daling van de winstvoet, een tegengewicht tegen deze tendens, dat het effect min of meer paralyseert.

5. De buitenlandse handel

Voor zover de buitenlandse handel gedeeltelijk de delen van het constant kapitaal, gedeeltelijk de noodzakelijke levensmiddelen, waaraan het variabel kapitaal wordt besteed, goedkoper maakt, geeft het een betere winstvoet, omdat het de meerwaardevoet verhoogt en de waarde van het constant kapitaal doet dalen. Dat werkt in deze zin omdat het toelaat dat de productieomvang zich uitbreidt. Daarmee versnelt het enerzijds de accumulatie, maar anderzijds het dalen van het variabel kapitaal tegenover het constante kapitaal, en daarmee de daling van de winstvoet. Zo is ook de expansie van de buitenlandse handel, hoewel nog in de kinderschoenen van de kapitalistische productiewijze, in haar ontwikkeling door de innerlijke noodzaak van deze productiewijze, door de behoefte aan een steeds grotere markt, haar eigen product geworden. Hier toont zich opnieuw dezelfde dubbelheid van dit effect. (Ricardo heeft dit aspect van de buitenlandse handel compleet over het hoofd gezien.)

Een andere vraag – die door het specifieke ervan eigenlijk buiten ons onderzoek valt – is: wordt de algemene winstvoet verhoogd door de hogere winstvoet, geproduceerd door het kapitaal geïnvesteerd in het buitenland, vooral in de koloniale handel?

Kapitalen geïnvesteerd in de buitenlandse handel kunnen een hogere winstvoet genereren, omdat ten eerste met waren wordt geconcurreerd die in de andere landen met minder geavanceerde productie zijn gemaakt, zodat het meer geavanceerde land zijn waren boven hun waarde verkoopt, hoewel goedkoper dan de concurrerende landen. Voor zover de arbeid van de meer geavanceerde landen hier gerealiseerd wordt als arbeid van een hoger soortelijk gewicht, stijgt de winstvoet, omdat de arbeid niet betaald is als kwalitatieve hogere arbeid, maar als zodanig toch verkocht wordt. Eenzelfde verhouding kan er zijn tegenover een land waarnaar de waren worden geëxporteerd en waaruit waren worden geïmporteerd; namelijk dat dit meer dode arbeid arbeid in natura geeft, dan het ontvangt en dat het de waren toch goedkoper ontvangt dan het ze zelf kan produceren. Precies zoals een fabrikant een nieuwe uitvinding gebruikt, voor deze algemeen in gebruik komt, goedkoper kan verkopen dan zijn concurrenten en toch de waar kan verkopen boven haar individuele waarde, d.w.z., de realisatie van meerarbeid van een specifiek hogere productiefactor van de aangewende arbeid. Hij realiseert aldus een surpluswinst. Wat de geïnvesteerde kapitalen in de koloniën, enz., betreft, zij kunnen een hogere winstvoet genereren omdat daar de winstvoet hoger is door de uitbuiting van de arbeid als gevolg van het lage ontwikkelingsniveau, mede het gebruik van slaven en koelies, enz. Waarom gaan de hogere winstvoeten, gegenereerd in bepaalde takken geïnvesteerd kapitaal en verzonden naar het thuisland, zonder dat er een monopolie in de weg staat, de algemene winstvoet niet nivelleren en deze daarom pro tanto verhogen?[36] Daar is geen reden toe, gezien elke kapitaalssector onderworpen is aan de vrije concurrentie. Wat Ricardo echter voor de ogen staat is vooral dit: met de in het buitenland verworven hogere prijs, worden daar terug waren gekocht en naar huis gestuurd; deze waren worden dus op de thuismarkt verkocht, wat hoogstens een tijdelijk extra voordeel kan geven aan een begunstigde productiesector, tegenover de anderen. Deze schijn valt weg zodra van de geldvorm wordt afgezien. Het begunstigde land krijgt meer arbeid terug in ruil voor minder arbeid, hoewel dit verschil, dit extra, bij de ruil tussen arbeid en kapitaal, door een bepaalde klasse op zak wordt gestoken. Voor zover de winstvoet dus hoger is, omdat ze hoger is in het koloniale land, kan dit, bij gunstige natuurlijke voorwaarden, hand in hand gaan met lagere warenprijzen. Een gelijkmaking vindt plaats, maar geen nivellering tot het oude niveau, zoals Ricardo denkt.

Maar diezelfde buitenlandse handel ontwikkelt in het thuisland de kapitalistische productiewijze en daarmee de daling van het variabel kapitaal tegenover het constante en produceert aan de andere kant overproductie ten opzichte van het buitenland en heeft daarom in het verdere verloop weer een tegengesteld effect.

Zo is dan algemeen aangetoond dat dezelfde oorzaken van de algemeen dalende winstvoet, tegeneffecten oproepen die deze daling remmen, vertragen en gedeeltelijk paralyseren. Ze heffen de wet niet op, maar verzwakken het effect. Anders zou het dalen van de algemene winstvoet niet te begrijpen zijn, maar omgekeerd, de relatieve traagheid van deze daling. De wet werkt slechts als een tendens, alleen onder bepaalde omstandigheden en na lange periodes komt zij opvallend naar voren.

Voordat we verder gaan, moeten we ter vermijding van misverstanden, nog twee herhaaldelijk behandelde punten herhalen.

Ten eerste: hetzelfde proces dat het goedkoper worden van de waren in de evolutie van de kapitalistische productiewijze veroorzaakt, brengt een wijziging mee in de organische samenstelling van het gebruikte maatschappelijk kapitaal voor de warenproductie, dientengevolge een dalende winstvoet. Men moet dus de vermindering van de relatieve kosten van de afzonderlijke waar, ook het deel dat de slijtage van de machinerie bevat, niet identificeren met de stijgende waarde van het constant kapitaal in relatie tot het variabele, hoewel omgekeerd elke vermindering van de relatieve kost van het constant kapitaal, bij gelijk blijvende of toenemende omvang van zijn materiële onderdelen, een verhoging van de winstvoet geeft, d.w.z. vermindering pro tanto in waarde van het constant kapitaal vergeleken met de dalende verhouding van het aangewende variabel kapitaal.

Ten tweede: het feit dat in de afzonderlijke waar, waaruit het product van het kapitaal bestaat, de nieuw toegevoegde levende arbeid in een afnemende verhouding staat tot de in hen vervatte arbeidsmaterialen en de in hen geconsumeerde arbeidsmiddelen; het feit derhalve dat een steeds afnemend kwantum toegevoegde levende arbeid in hen gematerialiseerd is, omdat er met de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekracht minder arbeid voor hun productie vereist is – dit feit treft niet de verhouding waarin de in de waar zittende levende arbeid zich deelt in betaalde en onbetaalde arbeid. Maar omgekeerd. Hoewel de totale hoeveelheid toegevoegde levende arbeid in de waar daalt, neemt het onbetaalde deel in verhouding tot het betaalde toe, ofwel door een absoluut of een proportioneel dalen van het betaalde deel; uiteindelijk is het dezelfde productiewijze die de hele massa van de toegevoegde levende arbeid in een waar vermindert, vergezeld door een stijgen van de absolute en relatieve meerwaarde. De tendentiële daling van de winstvoet is verbonden met een tendentieel stijgen van de meerwaardevoet, derhalve de uitbuiting van de arbeid. Niets dommer dus dan het dalen van de winstvoet te verklaren uit een stijgen van de loonvoet, hoewel dit uitzonderlijk het geval kan zijn. De statistiek is niet in staat om actuele analyses te maken over de loonvoet in de verschillende periodes en landen, tot de condities die de winstvoet vormen grondig zijn begrepen. De winstvoet daalt niet omdat de arbeid minder productief wordt, maar omdat ze productiever wordt. Zowel het stijgen van de meerwaardevoet als het dalen van de winstvoet, zijn de bijzondere vormen waarin de toenemende productiviteit van de arbeid zich kapitalistisch uitdrukt.

6. De groei van het aandelenkapitaal

Aan de vijf bovenstaande punten kan nog het volgende worden toegevoegd, waarop echter voorlopig niet dieper kan worden ingegaan. Een deel van het kapitaal is in de voortgang van de kapitalistische productie, die met versnelde accumulatie hand in hand gaat, alleen als rentegevend kapitaal berekend en aangewend. Niet in de zin dat elke kapitalist, die kapitaal uitleent, tevreden is met de rente, terwijl de industriële kapitalist de ondernemerswinst incasseert. Dit gaat de hoogte van de algemene winstvoet niets aan, want daar voor is winst = rente + winst van allerlei soorten + grondrente, waarvan de verdeling in deze bijzondere categorieën voor hen onverschillig is. Maar in de betekenis dat deze kapitalen, hoewel in grote productieve ondernemingen gestoken, na aftrek van alle kosten alleen grote of kleine renten, zogenaamde dividenden genereren. Bv. de spoorwegen. Die gaan dus niet in de nivellering van de algemene winstvoet, omdat ze minder dan de gemiddelde winstvoet opbrengen. Deden ze het wel, dan daalde de algemene winstvoet veel meer. Theoretisch kunnen ze meegerekend worden en dan krijgt men een kleinere winstvoet dan de schijnbaar bestaande, die bepalend is voor de kapitalisten, omdat juist in deze ondernemingen het constant kapitaal in verhouding tot het variabele het grootste is.

_______________
[36] A. Smith had hier gelijk tegenover Ricardo, die zegt: “Men beweert dat de gelijkheid van de winsten door de algemene winststijging tot stand wordt gebracht; en ik ben van mening dat de winsten van de bevoorrechte bedrijfstakken snel zal dalen tot het algemene niveau.” (Works, ed. MacCulloch, p. 73.)


Hoofdstuk 15

Ontwikkeling van de interne tegenstrijdigheden van de wet

1. Algemeen

In het eerste deel van dit boek hebben we gezien dat de winstvoet de meerwaardevoet steeds lager weergeeft dan zij is. We hebben gezien dat zelfs een stijgende meerwaardevoet de tendens heeft zich in een dalende winstvoet uit te drukken. De winstvoet is slechts gelijk aan de meerwaardevoet, als c = 0, d.w.z., indien het totale kapitaal naar het arbeidsloon gaat. Een dalende winstvoet drukt alleen dan een dalende meerwaardevoet uit, indien de verhouding tussen de waarde van het constant kapitaal en de hoeveelheid in beweging gezette arbeidskracht onveranderd is of als de laatste, in verhouding tot de waarde van het constant kapitaal, is toegenomen.

Onder het voorwendsel de winstvoet te analyseren, analyseerde Ricardo in feite alleen de meerwaardevoet en dit alleen onder de veronderstelling dat de werkdag intensief en extensief een constante grootte is.

Daling van de winstvoet en versnelde accumulatie zijn verschillende uitdrukkingen van hetzelfde proces, in zoverre zij beide de ontwikkeling van de productiekracht uitdrukken. De accumulatie op haar beurt versnelt de daling van de winstvoet, voor zover het een concentratie van arbeiders op een grotere schaal en dus een hogere samenstelling van het kapitaal betreft. Maar de winstvoetdaling versnelt weer de kapitaalsconcentratie en centralisatie, door de onteigening van kleine kapitalisten, de laatste directe producenten waar nog te onteigenen is. Dit versnelt de accumulatie, overeenkomstig de hoeveelheid; ofschoon de accumulatievoet daalt met de winstvoet.

Echter, voor zover de mate van verwezenlijking van het totale kapitaal, de winstvoet, de prikkel is van de kapitalistische productie (zoals het aanwenden van kapitaal het enige doel is), vertraagt de daling de ontwikkeling van nieuwe onafhankelijke kapitalen en verschijnt als een bedreiging voor de ontwikkeling van het kapitalistisch productieproces; het bevordert overproductie, speculatie, crisissen en overtollig kapitaal naast overbevolking. De economen, die net als Ricardo de kapitalistische productiewijze voor absoluut houden, voelen hier dat deze productiewijze zichzelf beperkt en wijten dit niet aan de productie, maar aan de natuur (in de renteleer). Maar het belangrijkste in hun afschuw voor de dalende winstvoet is het gevoel dat de kapitalistische productiewijze in de ontwikkeling van de productiekrachten een belemmering vindt die niets van doen heeft met de productie van rijkdom als zodanig; en deze eigen belemmering bewijst het beperkte en louter historische, tijdelijke, karakter van de kapitalistische productiewijze; bewijst dat ze niet een absolute productiewijze voor de productie van rijkdom is, maar ermee in conflict komt op een bepaald punt van haar ontwikkeling.

Ricardo en zijn school echter, hielden alleen rekening met de industriële winst, met de rente inbegrepen. Maar ook de grondrentevoet heeft een tendentiële daling, hoewel de absolute hoeveelheid toeneemt en ook kan toenemen in verhouding tot de industriële winst. (Zie Ed. West, die vóór Ricardo de wet van de grondrente ontwikkelde.) Als we kijken naar het totale maatschappelijk kapitaal K en w1 nemen voor de industriële winst, dat overblijft na aftrek van rente en grondrente, i voor rente en g voor grondrente, dan is m/K = w/K = w1+i+g/K = w1/K + i/K + g/K. We hebben gezien dat, hoewel m, de totale som van de meerwaarde, in de loop van de ontwikkeling van de kapitalistische productie gestaag toeneemt, maar m/K net zo gestadig afneemt, omdat K sneller toeneemt dan m. Er is dus beslist geen contradictie dat w1, i en g elk op zich gestaag kunnen toenemen, terwijl m/K = w/K als w1/K, i/K en g/K elk op zich gestaag kleiner worden, of dat w1 tegenover i, of g tegenover w1, of ook tegenover w1 en i relatief toeneemt. Met een stijgende totale meerwaarde of winst m = w, maar tegelijkertijd een dalende winstvoet m/K = W/K, kan de verhouding van de delen w1, i en g, waarin m = w zich opdeelt, vrijelijk veranderen binnen de grenzen gegeven door de totale som m, zonder daardoor de grootte van m of m/K aan te tasten.

De onderlinge variatie van w1, i en g is enkel een verschillende verdeling van m onder de verschillende delen. Het kan dus ook dat w1/K, i/K of g/K, de individuele industriële winstvoet, de rentevoet en de verhouding van de grondrente tot het totale kapitaal stijgen ten opzichte van elkaar, hoewel de algemene winstvoet m/K daalt; voorwaarde blijft alleen dat de som van alle drie = m/K. Daalt de winstvoet van 50 % naar 25 %, als bv. de kapitaalsamenstelling, bij een meerwaardevoet = 100 %, van 50c + 50v naar 75c + 25v verandert, dan zal in het eerste geval een kapitaal van 1.000 een winst van 500 en in het tweede een kapitaal van 4.000 een winst van 1.000 geven. We zien dat m of w verdubbeld is, maar w’ met de helft gedaald. En als van de 50 % voorheen 20 winst, 10 intrest, 20 grondrente was, dan bedraagt w1/K = 20 %, i/K = 10 %, g/K = 20 %. Blijven de verhoudingen hetzelfde bij een verandering naar 25 %, dan w1/K = 10 %, i/K = 5 % en g/K = 10 %. Daalt echter w1/K tot 8 % en i/K tot 4 %, dan stijgt g/K tot 13 %. De proportionele grootte van g is gestegen tegenover w1 en i, en toch is w’ gelijk gebleven. Onder beide veronderstellingen is de som van w1, i en g gestegen, omdat ze geproduceerd is door een vier keer groter kapitaal. Voorts is Ricardo’s veronderstelling dat de oorspronkelijke industriële winst (plus rente) de hele meerwaarde bevat, historisch en theoretisch fout. Het is eerder de vooruitgang van de kapitalistische productie, die 1. de industriële en commerciële kapitalisten eerst de gehele winst geeft, om later te verdelen, 2. de rente beperkt tot het overschot aan winst. Op deze kapitalistische basis groeit dan weer de rente, als een deel van de winst (d.w.z. de meerwaarde bekeken als product van het totale kapitaal), maar niet het specifieke deel van het product, dat de kapitalist op zak steekt.

Gegeven de productiemiddelen, d.w.z. voldoende kapitaalaccumulatie, is er voor het creëren van meerwaarde geen andere grens dan de gegeven arbeidersbevolking en de geven uitbuiting van de arbeidende bevolking. Het kapitalistisch productieproces bestaat wezenlijk in de productie van meerwaarde, geobjectiveerd in het meerproduct of het evenredige deel van de geproduceerde waren, waarin de onbetaalde arbeid zit. Men mag nooit vergeten dat de productie van deze meerwaarde – en de terugverandering van een deel in hetzelfde kapitaal, of accumulatie, maakt een integraal deel uit van de meerwaardeproductie – het onmiddellijke doel en het definiërende motief is van de kapitalistische productie. Men mag het daarom nooit voorstellen als dat, wat het niet is, namelijk productie van onmiddellijke consumptie, of de productie van consumptiemiddelen, voor de kapitalisten. Dan ziet men totaal af van het specifieke karakter, dat zich in al zijn innerlijkheid onthult.

Het verwerven van deze meerwaarde modelleert het onmiddellijke productieproces, dat, zoals gezegd, geen andere grenzen heeft dan bovenstaande. Zodra de uit te persen hoeveelheid meerarbeid in de waren is geobjectiveerd, is de meerwaarde geproduceerd. Maar met deze meerwaardeproductie is alleen de eerste stap in het kapitalistisch productieproces gezet, het onmiddellijke productieproces. Het kapitaal heeft zo een bepaalde hoeveelheid onbetaalde arbeid geabsorbeerd. Met de ontwikkeling van het proces, dat zich uit in een daling van de winstvoet, neemt de hoeveelheid geproduceerde meerwaarde kolossaal toe. Nu komt de tweede act van het proces. De hele warenmassa, het totale product, zowel het deel dat het constant en variabel kapitaal vervangt, als dat wat de meerwaarde voorstelt, moet verkocht worden. Gebeurt dit niet, of maar gedeeltelijk, of tegen prijzen onder de productieprijs, dan is de arbeider weliswaar uitgebuit, maar de uitbuiting realiseert zich niet als zodanig voor de kapitalist, en dit kan geen, of slechts een gedeeltelijke realisatie van de afgeperste meerwaarde geven, ja zelfs een gedeeltelijk of volledig verlies van zijn kapitaal geven. De voorwaarden van de directe uitbuiting en de verwezenlijking ervan zijn niet identiek. Ze vallen niet alleen uit elkaar volgens tijd en plaats, maar ook theoretisch. Het ene is beperkt door de productiekracht van de maatschappij, het andere door de proportionaliteit van de verschillende bedrijfstakken en door de koopkracht van de maatschappij. De laatste is echter niet bepaald door de absolute productiekracht, noch door de absolute koopkracht; maar door de koopkracht op basis van antagonistische distributieverhoudingen, die de massaconsumptie van de maatschappij reduceert tot een variabel minimum, binnen min of meer beperkte grenzen. Het wordt ook beperkt door de drang naar accumulatie, de drang om het kapitaal te vergroten en een meerwaardeproductie op uitgebreide schaal. Dit is de wet van de kapitalistische productie, opgelegd door de voortdurende revoluties in productiemethodes en daarmee de voortdurend verbonden ontwaarding van het voorhanden kapitaal, door de algemene concurrentiestrijd en de noodzaak tot verbetering van de productie en schaalvergroting, puur als middel voor zelfbehoud, op straffe van ondergang. De markt moet daarom voortdurend worden uitgebreid, zodat de onderlinge verbanden en de voorwaarden dienaangaande meer en meer de vorm aannemen van een onafhankelijke natuurwet, onafhankelijk van de producent en zij steeds meer oncontroleerbaar worden. De interne contradictie tracht zich op te heffen door uitbreiding van externe productiegebieden. Maar hoe meer de productiekracht zich ontwikkelt, des te meer komt ze in tegenspraak met de smalle basis waarop de consumptie rust. Er is volstrekt geen contradictie in deze tegenstrijdigheid, dat er overvloedig kapitaal is en een groeiende overbevolking; want hoewel het samengaan van de twee de massa geproduceerde meerwaarde zou doen toenemen, zou ook de tegenstelling tussen de productievoorwaarden van de meerwaarde en de omstandigheden waarin het wordt gerealiseerd, toenemen.

Gegeven een bepaalde winstvoet, is de winstmassa steeds afhankelijk van de grootte van het voorgeschoten kapitaal. De accumulatie echter, wordt bepaald door het deel van de massa dat in kapitaal terug wordt omgezet. Maar dit deel, daar het gelijk is aan de winst minus de revenu verbruikt door kapitalisten, zal niet alleen afhangen van de waarde van deze massa, maar ook van de goedkope waren die de kapitalist ermee kan kopen; waren die hij gedeeltelijk consumeert, zijn revenu, deels opneemt in zijn constant kapitaal. (Het arbeidsloon is hier als gegeven verondersteld.)

De kapitaalmassa die de arbeider in beweging zet, en waarvan hij de waarde met zijn arbeid in stand houdt en opnieuw reproduceert in een product, is heel verschillend van de waarde die hij toevoegt. Is de kapitaalmassa = 1.000 en de toegevoegde arbeid = 100, is het gereproduceerde kapitaal = 1.100. Is de massa = 100 en de toegevoegde arbeid = 20, is het gereproduceerde kapitaal = 120. In het eerste geval is de winstvoet = 10 %, in het tweede = 20 %. Evenwel kan uit 100 meer worden geaccumuleerd dan uit 20. En zo walst de kapitaalstroom (afgezien van de ontwaarding door toename van de productiekracht) of zijn accumulatie voort, niet in verhouding tot de hoogte van de winstvoet. Een hoge winstvoet, indien gebaseerd op een hoge meerwaardevoet, is mogelijk als de werkdag zeer lang is, hoewel de arbeid onproductief is; het is mogelijk omdat de behoeften van de arbeiders zeer gering zijn en daardoor het gemiddelde loon zeer laag is, hoewel de arbeid onproductief is. Het lage loon komt overeen met de gebrekkige productiviteit van de arbeiders. Het kapitaal accumuleert daar traag, ondanks de hoge winstvoet. De bevolking is stagnerend en de arbeidstijd die het product kost is groot, hoewel de betaalde lonen laag zijn.

De winstvoet daalt, niet omdat de arbeider minder wordt uitgebuit, maar omdat in verhouding tot het geïnvesteerde kapitaal over het algemeen minder arbeid wordt gebruikt.

Valt, zoals getoond, de dalende winstvoet samen met het stijgen van de winstmassa, dan wordt een groter deel van het jaarlijkse arbeidsproduct door de kapitalisten toegeëigend onder de categorie kapitaal (als vervanging van verbruikt kapitaal) en een relatief geringer deel onder de categorie winst. Vandaar de fantasie van priester Chalmers, dat hoe minder van het jaarlijks product de kapitalisten als kapitaal verbruiken, des te groter winst; waarbij dan de Staatskerk komt helpen, om te zorgen voor de consumptie, in plaats van te zorgen voor de kapitalisatie van een groot deel van het meerproduct. De priester verwart oorzaak en gevolg. Overigens neemt de winstmassa toe, ook bij een kleinere voet, met de grootte van het geïnvesteerde kapitaal. Dit vereist echter tevens de concentratie van kapitaal, omdat de productievoorwaarden het gebruik van massa’s kapitaal impliceert. Het vereist ook een centralisatie, d.w.z. het opeten van kleine kapitalisten door de groten en tenietgaan van de eersten. Het is in tweede instantie dat er een scheiding is van de arbeidsvoorwaarden van de producenten, waartoe deze kleinere kapitalisten nog behoren, omdat de eigen arbeid nog een rol speelt; de arbeid van de kapitalisten staat in alle opzichten in een omgekeerde verhouding tot de grootte van hun kapitaal, d.w.z. naarmate men kapitalist is. Het is deze scheiding tussen arbeidsvoorwaarden hier en producenten daar, die de essentie van het kapitaal uitmaakt en die begint bij de oorspronkelijke accumulatie (boek 1,hoofdstuk 24), en die dan verschijnt als een permanent proces in de acumulatie en concentratie van het kapitaal, en die zich uiteindelijk manifesteert als een centralisatie van reeds bestaande kapitalen in weinige handen, en die de ontkapitalisering (zo toont de onteigening zich) van vele uitdrukt. Dit proces zou snel de kapitalistische productie doen instorten, indien er geen tegenwerkende tendensen zouden zijn die constant decentraliserend werken naast de middelpuntzoekende kracht.

2. Conflict tussen productievergroting en aanwending

De ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit manifesteert zich dubbel: ten eerste in de grootte van reeds geproduceerde productiekrachten, in de waarde- en massaomvang van de productievoorwaarden, waaronder de nieuwe productie plaatsvindt, en in de absolute grootte van het al geaccumuleerde productieve kapitaal; ten tweede in de relatief kleine omvang van het in arbeidsloon geïnvesteerde kapitaal tegenover het totale kapitaal, dat is, de relatief kleine omvang van de levende arbeid die nodig is voor reproductie en waardevorming van een gegeven kapitaal, nodig voor de massaproductie. Dit impliceert concentratie van kapitaal.

Met betrekking tot de aangewende arbeidskracht toont de ontwikkeling van de productiekracht zich weer dubbel: ten eerste in de toename van de meerarbeid, d.w.z. de reductie van de noodzakelijke arbeidstijd, nodig voor de reproductie van de arbeidskracht. Ten tweede, de afname van de hoeveelheid arbeidskracht (aantal arbeiders), gebruikt om een gegeven kapitaal in beweging te zetten.

Beide bewegingen gaan niet alleen hand in hand, maar zijn onderling afhankelijk, het zijn fenomenen waarin dezelfde wet zich uitdrukt. Zij hebben echter een tegengestelde invloed op de winstvoet. De totale winstmassa is gelijk aan de totale meerwaardemassa, de winstvoet = m/K = meerwaarde/voorgeschoten totaal kapitaal. De meerwaarde echter, als een totaal, wordt eerst bepaald door de voet, ten tweede door de hoeveelheid arbeid gelijktijdig actief tegen deze voet, of, wat op hetzelfde neerkomt, door de grootte van het variabel kapitaal. Aan de ene kant stijgt de factor meerwaardevoet, aan de andere kant daalt de factor arbeid, het aantal arbeiders (relatief of absoluut). Voor zover de ontwikkeling van de productiekracht het betaalde deel van de gebruikte arbeid vermindert, neemt de meerwaarde toe, want de voet neemt toe; maar omdat de totale hoeveelheid aangewende arbeid door een gegeven kapitaal vermindert, vermindert het de factor van het aantal, waarmee de meerwaardevoet wordt vermenigvuldigd, om haar te verwerven. Twee arbeiders die dagelijks 12 uur werken, kunnen niet dezelfde hoeveelheid meerwaarde produceren dan 24, die elk slechts 2 uur werken, zelfs als ze van de lucht zouden leven en dus niet voor zichzelf moeten werken. In dit opzicht heeft de compensatie van een kleiner aantal arbeiders door verhoging van de uitbuitingsgraad, vaste onoverschrijdbare grenzen; de daling van de winstvoet is wel te remmen, maar niet op te heffen.

Met de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze daalt dus de winstvoet terwijl de hoeveelheid toeneemt met de toenemende hoeveelheid van het geïnvesteerde kapitaal. De voet hangt af van de absolute hoeveelheid kapitaal, van de bestaande grootte. Maar aan de andere kant, de grootte gegeven, hangt de groeiverhouding, de groeivoet, af van de winstvoet. De toename van de productiekracht (die bovendien, zoals gezegd, altijd hand in hand gaat met ontwaarding van het bestaande kapitaal) kan de waardegrootte alleen rechtstreeks doen toenemen, als door toename van de winstvoet het waardedeel van het jaarlijkse product toeneemt, dat terug in kapitaal wordt veranderd. Wat de arbeidsproductiviteit betreft, kan dit alleen gebeuren (omdat deze productiekracht niets rechtstreeks te maken heeft met de waarde van het bestaande kapitaal), voor zover de relatieve meerwaarde wordt verhoogd of de waarde van het constant kapitaal wordt verminderd, dus de waren goedkoper worden die in de reproductie van de arbeidskracht gebruikt worden, of in delen van het constant kapitaal gebruikt worden. Maar beide impliceren een ontwaarding van het aanwezige kapitaal en beide gaan hand in hand met de reductie van het variabel kapitaal ten opzichte van het constante. Beide veroorzaken de winstvoetdaling en beide vertragen het. Voor zover de toegenomen winstvoet een toegenomen arbeidsvraag veroorzaakt, heeft dit effect op de toename van de arbeidersbevolking en zo op het uitbuitbare materiaal, wat precies het kapitaal tot kapitaal maakt.

Maar indirect draagt de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit bij tot een toename van de kapitaalwaarde door het toenemen van de hoeveelheid en van de verscheidenheid van gebruikswaarde, waarin dezelfde ruilwaarde zich vormt, en die het materiële substraat, de concrete elementen van het kapitaal, de materiële voorwerpen vormen, waaruit het constant kapitaal direct, en het variabele kapitaal indirect, bestaat. Met hetzelfde kapitaal en arbeid worden meer dingen gemaakt, omzetbaar in kapitaal, afgezien van hun ruilwaarde. Dingen met het doel om extra arbeid te absorberen, dus ook extra meerarbeid, en zo extra kapitaal te vormen. De hoeveelheid arbeid die een kapitaal kan commanderen hangt niet af van zijn waarde, maar van de hoeveelheid grond- en hulpstoffen, de machinerie en delen van het vast kapitaal, en de levensmiddelen, waaruit het is samengesteld, wat ook hun waarde mag zijn. Terwijl de hoeveelheid aangewende arbeid, dus ook de meerarbeid, toeneemt, neemt ook de waarde toe van het gereproduceerde kapitaal en de nieuw toegevoegde meerwaarde.

Deze beide inclusieve momenten van het accumulatieproces staan niet in alle rust naast elkaar, zoals Ricardo het ziet; ze bevatten een tegenstelling die zich in tegengestelde tendensen en fenomenen manifesteert. De tegenstrijdige krachten werken gelijktijdig op elkaar in.

Gelijktijdig met de impulsen voor een werkelijke toename van de arbeidersbevolking, die voortkomen uit de toename van een gedeelte van het totale maatschappelijke product dat als kapitaal dienst doet, zijn er krachten die een louter relatieve overbevolking creëren.

Gelijktijdig met de daling van de winstvoet neemt de kapitaalsmassa toe, en hand in hand met haar is er een ontwaarding van het bestaande kapitaal die die daling vertraagt en de accumulatie van kapitaalwaarde versnelt.

Gelijktijdig met de ontwikkeling van de productiekracht ontstaat er een hogere samenstelling van het kapitaal, nl. de relatieve afname van het variabel kapitaal tegenover het constante.

Deze verschillende invloeden heersen nu eens ruimtelijk naast elkaar, dan weer in tijd na elkaar; periodiek uit het conflict van de tegengestelde krachten zich in crises. De crises zijn altijd tijdelijke en gewelddadige oplossingen van de bestaande tegenstellingen, gewelddadige uitbarstingen, het herstel van het verstoorde evenwicht voor een ogenblik.

De tegenstelling, zeer algemeen uitgedrukt, bestaat daarin dat de kapitalistische productiewijze een tendens heeft tot een absolute ontwikkeling van de productiekrachten, afgezien van de waarde en de er in vervatte meerwaarde, ook afgezien van de maatschappelijke verhoudingen waarbinnen de kapitalistische productie plaatsvindt; terwijl aan de andere kant het behoud van de bestaande kapitaalwaarde en waardevorming in de hoogste mate het doel is (d.w.z. steeds versnelde groei van deze waarde). Het specifieke hier is dat de gebruikte kapitaalwaarde het middel is tot de grootst mogelijke meerwaardevorming. De methoden waarmee het dit bereikt zijn: afname van de winstvoet, ontwaarding van het bestaande kapitaal en ontwikkeling van de productiekracht van de arbeid ten koste van reeds geproduceerde productiekrachten.

De periodieke ontwaarding van het voorhanden kapitaal, in de kapitalistische productiewijze een immanent middel om de daling van de winstvoet tegen te houden en de accumulatie van kapitaalwaarde door vorming van nieuw kapitaal te versnellen, verstoort de gegeven verhoudingen waarin het circulatie- en reproductieproces van het kapitaal plaatsvindt, en gaat daarom gepaard met plotselinge stagnaties en crisissen in het productieproces.

Met de ontwikkeling van de productiekrachten hand in hand met de relatieve afname van het variabel tegenover het constant kapitaal, geeft het een stimulans aan de groei van de arbeidersbevolking, terwijl het constant een kunstmatig overschot creëert. De kapitaalaccumulatie, volgens de waarde, vertraagt door de dalende winstvoet, om de accumulatie van de gebruikswaarde nog te versnellen, terwijl dit weer de accumulatie, volgens de waarde, versnelt.

De kapitalistische productie streeft er continu naar om deze immanente barrières te overwinnen, maar overwint ze alleen door middelen die opnieuw en op een veel heviger schaal barrières opwerpen.

De ware barrière van de kapitalistische productie is het kapitaal zelf: het is het kapitaal en zijn zelfverwezenlijking als begin- en eindpunt, als motief en doel van de productie; dat de productie alleen een productie voor het kapitaal is en niet omgekeerd; dat de productiemiddelen enkel de middelen zijn voor een steeds uitbreidende organisatie van de levensprocessen van de samenleving van de producenten. De grenzen waarbinnen het behoud en de zelfontplooiing van de waarde van het kapitaal, dat berust op de onteigening en verarming van de grote massa producenten, zich kan bewegen - die grenzen zijn voortdurend in strijd met de productiemethoden die door het kapitaal worden gebruikt voor zijn doeleinden, die streven naar een onbeperkte uitbreiding van de productie, naar productie als doel op zich, naar een onvoorwaardelijke ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit. Het middel – onvoorwaardelijke ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten – komt constant in conflict met het beperkte doel, de verwezenlijking van het voorhanden kapitaal. Daarom is de kapitalistische productiewijze een historisch middel, om de materiële productiekracht en een corresponderende wereldmarkt te ontwikkelen, tegelijk is er een constante tegenstelling tussen deze historische taak en haar corresponderende maatschappelijke productieverhoudingen.

3. Kapitaaloverschot en bevolkingsoverschot

Een daling van de winstvoet gaat gepaard met een verhoging van het minimumkapitaal dat een individuele kapitalist nodig heeft voor de productieve tewerkstelling van arbeidskrachten; dit kapitaal is nodig zowel voor de uitbuiting ervan in het algemeen, als voor de arbeidstijd die nodig is voor de productie van de waren, tegen de noodzakelijke arbeidstijd om de gemiddelde maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd voor de productie van waren niet te overschrijden. Tegelijk neemt de concentratie toe, want voorbij bepaalde grenzen accumuleert een groter kapitaal met een kleinere winstvoet sneller dan een klein met een grotere winstvoet. Deze toenemende concentratie leidt op zijn beurt, op een bepaald niveau, weer tot een nieuwe winstvoetdaling. De massa kleine verspreide kapitalen worden zo naar het avontuur gedreven: speculatie, kredietfraude, aandelenzwendel, crises. De zogenaamde kapitaalsovervloed geldt wezenlijk voor een kapitaalsovervloed, waar de winstvoetdaling niet gecompenseerd wordt door de winstmassa – dit zijn steeds de nieuw gevormde kapitalen – of de voor eigen gebruik onbruikbare overvloed aan kapitaal, ter beschikking gesteld aan de managers van grote bedrijven als krediet. Deze overvloed aan kapitaal ontstaat uit dezelfde omstandigheden als deze die een relatieve overbevolking veroorzaken en is dus een aanvullend fenomeen, hoewel beide zich op tegengestelde posities bevinden, werkloos kapitaal aan de ene kant en een werkloze arbeidersbevolking aan de andere kant.

Overproductie van kapitaal, niet van individuele producten – hoewel de overproductie van kapitaal steeds overproductie van waren behelst – is dus niets anders dan overaccumulatie van kapitaal. Om te begrijpen wat deze overaccumulatie is (nader onderzoek volgt later), moet men het absoluut stellen. Wanneer is de overproductie van kapitaal absoluut? En is ze inderdaad een overproductie die zich niet uitstrekt over deze of gene, of enkele belangrijke productiesectoren, maar in haar absolute omvang over alle productiegebieden?

Er zou sprake zijn van een absolute overproductie van kapitaal zodra het extra kapitaal voor de kapitalistische productie = 0 is. Het doel van de kapitalistische productie is echter waardevorming van kapitaal, d.w.z. toe-eigening van meerarbeid, productie van meerwaarde, van winst. Zodra het kapitaal is toegenomen in een verhouding tot de arbeidersbevolking, dat noch de absolute arbeidstijd, geleverd door deze bevolking, noch de relatieve meerarbeid kan vergroten (het laatste is bovendien niet haalbaar, waar de vraag naar arbeid zo groot is dat er een tendens is tot loonstijging); waar dus het toegenomen kapitaal net zo veel of zelfs minder meerwaardemassa produceert dan voor zijn toename, dan zou er een absolute overproductie van kapitaal zijn; d.w.z., het gestegen kapitaal K + ΔK produceert geen winst, of minder winst, dan het kapitaal K voor zijn expansie door ΔK. In beide gevallen zou er een sterke en plotselinge daling zijn van de algemene winstvoet, nu echter door een wijziging in de samenstelling van het kapitaal, niet door de ontwikkeling van de productiekracht, maar door een gestegen geldwaarde van het variabel kapitaal (vanwege de gestegen lonen) en de corresponderende afname in de verhouding van meerarbeid tot de noodzakelijke arbeid.

In werkelijkheid zou het lijken dat een deel van het kapitaal geheel of gedeeltelijk braak lag (omdat het eerst het reeds functionerende kapitaal uit zijn positie zou moeten verdringen om zichzelf ten gelde te maken) en het andere deel zou waarden produceren aan een lagere winstvoet, door de druk van de werklozen of het deels functionerende kapitaal. Het maakt hier niets uit dat een deel van het toegevoegde kapitaal de plaats inneemt van het oude en het oude een plaats krijgt in het toegevoegde. We moeten steeds aan de ene kant de oude kapitaalsom hebben en aan de andere kant de toegevoegde. De daling van de winstvoet zou dit keer vergezeld zijn van een absolute afname van de hoeveelheid winst, omdat onder onze veronderstellingen de hoeveelheid aangewende arbeidskracht niet toeneemt, en ook niet de meerwaardevoet, dus ook de hoeveelheid meerwaarde niet kan toenemen. En de verminderde winstmassa moet berekend worden op een groter totaal kapitaal. – Maar zelfs als er wordt van uitgegaan dat het kapitaal aan de oude winstvoet actief blijft en dus de winstmassa hetzelfde blijft, blijft de berekening nog steeds op het toegenomen totaal kapitaal, wat ook een daling van de winstvoet is. Als een totaal kapitaal van 1.000 een winst geeft van 100 en na een verhoging tot 1.500 eveneens 100 opbrengt, dan brengt in het tweede geval 1.000 slechts 662/3 op. De waardevorming van het oude kapitaal, in absolute zin, is gedaald. Een kapitaal = 1.000 zou onder de nieuwe omstandigheden niet meer opbrengen dan een vorig kapitaal = 6662/3.

Het is echter duidelijk, dat deze werkelijke ontwaarding van het oude kapitaal niet zonder strijd gebeurt, dat het bijkomende kapitaal ΔK niet zonder slag of stoot als kapitaal kan fungeren. De winstvoet zou niet dalen door de concurrentie als gevolg van de overproductie van kapitaal. Maar omgekeerd, omdat de gedaalde winstvoet en de overproductie van kapitaal uit dezelfde situatie ontstaan, is er nu de concurrentiestrijd. Het deel van ΔK, in handen van de oude fungerende kapitalisten, zou min of meer ongebruikt blijven, om hun oorspronkelijk kapitaal niet zelf te ontwaarden en het binnen het productiegebied niet te vernauwen, of ze zouden het aanwenden, om zelf met tijdelijk verlies, het ongebruikt bijkomende kapitaal op de nieuwelingen en zeker op hun concurrenten te schuiven.

Het deel van ΔK, dat in nieuwe handen is, zou zijn plaats trachten in te nemen op kosten van het oude kapitaal en zou dat gedeeltelijk bewerkstelligen door een deel van het oude kapitaal ongebruikt te laten, het te dwingen de oude plaats op te geven en de plaats van het slechts gedeeltelijke of geheel ongebruikte toegevoegde kapitaal in te nemen.

Een deel van het oude kapitaal moet onder alle omstandigheden ongebruikt blijven, wat betreft het niet benutten van zijn kapitaaleigenschap, wat betreft het fungeren als kapitaal en produceren van waarde. Welk deel dit braak leggen speciaal treft, dat beslist de concurrentie. Zolang alles goed gaat, functioneert de concurrentie, zoals bij de nivellering van de algemene winstvoet aangetoond is, als praktische broederschap van de kapitalistische klasse, zodat ze gezamenlijk, volgens de grootte van het door ieder ingezette deel, in de gemeenschappelijke buit deelt. Zodra het echter niet meer om winstverdeling gaat, maar om de verdeling van verlies, wil iedereen zoveel mogelijk zijn deel minimaliseren en het op anderen afschuiven. Maar als klasse is het verlies onvermijdelijk. Maar hoeveel ieder afzonderlijk heeft te dragen, in hoeverre hij het moet delen, wordt dan een zaak van macht en list, en de concurrentie wordt een strijd tussen vijandelijke broeders. De tegenstelling tussen het belang van elke kapitalist en die van de kapitalistenklasse laat zich dan gelden, net zoals eerder de identiteit van deze belangen zich in de concurrentie feitelijk doorzette.

Hoe zou nu dit conflict zich oplossen en corresponderen met de “gezonde” beweging van de kapitalistische productieverhoudingen? Alleen al in het benoemen van het conflict zit de wijze van nivellering vervat, waarover het hier gaat. Het omvat een braaklegging en zelfs een gedeeltelijke vernietiging van kapitaal ten bedrage van de volledige waarde toegevoegd kapitaal ΔK, of toch een deel ervan. Hoewel, zoals het conflict laat zien, het verlies op geen enkele wijze gelijk verdeeld is over de individuele kapitalen, maar beslist wordt in de concurrentiestrijd, en naargelang de speciale voordelen of verworven posities het verlies zich zeer ongelijk en in zeer verschillende vorm verdeelt, zodat het ene kapitaal ongebruikt is, een ander vernietigd, een derde een relatief verlies heeft of slechts tijdelijk ontwaard is, enz.

Maar het evenwicht zou zich onder alle omstandigheden herstellen door het braakleggen en zelfs vernietiging van weinig of veel kapitaal. Dit zou zich deels uitspreiden tot aan de materiële kapitaalsubstantie; d.w.z. een deel van de productiemiddelen, het vast en circulerend kapitaal, zou niet werken, niet als kapitaal handelen; een deel der opgestarte bedrijven zou worden gesloten. Hoewel, aan die kant, de tijd alle productiemiddelen (behalve de grond) aantast en verslechtert, vindt hier als gevolg van de functionele hapering een veel grotere en werkelijke vernieling van productiemiddelen plaats. Maar het belangrijkste effect is, dat deze productiemiddelen ophouden een productiemiddel te zijn; dat hun functie als productiemiddel tenietgedaan is voor een korte of lange tijd.

De belangrijkste vernietiging, met het meest acute karakter, vindt plaats met betrekking tot het kapitaal, en voor zover het een hoedanigheid van waarde bezit met betrekking tot de kapitaalwaarde. Het deel van de kapitaalwaarde dat enkel bestaat in de vorm van aanspraak op een toekomstig delen in de meerwaarde, in de winst, in feite als louter schuldbrief op de verschillende productievormen, wordt op slag ontwaard door de inkomstendaling waarop het is berekend. Een deel van het goud en zilver is onbenut, fungeert niet als kapitaal. Een deel van de waren op de markt kan het circulatie- en reproductieproces alleen voltrekken door een enorme prijsdaling, dus door ontwaarding van het kapitaal dat zij vertegenwoordigen. Evenzo worden delen van het vast kapitaal min of meer waardeloos. Hieraan moet worden toegevoegd dat bepaalde vooropgestelde prijsverhoudingen het reproductieproces bepalen, en door deze algemene prijsdaling vastloopt en in chaos raakt. Deze storing en stagnatie verlamt de functie van het geld als betaalmiddel, op basis van de veronderstelde prijsverhoudingen, dat gelijktijdig bepaald is met de ontwikkeling van het kapitaal, verbreekt op honderd plaatsen de keten van de betalingsverplichtingen op bepaalde datums, wordt nog verergerd door het instorten van het kredietsysteem, gelijktijdig met het kapitaal ontwikkeld, en leidt zo tot hevige acute crises, plotselinge hevige ontwaardingen, echte stagnatie en storingen [1e oplage: instorting; veranderd naar het manuscript van Marx] in het reproductieproces en zo tot een echte reproductievermindering.

Tegelijk echter zijn er andere krachten in het spel. De stagnatie van de productie liet een deel van de arbeidersklasse onbenut en heeft daardoor het werkende deel in een situatie gebracht dat zij een loondaling, zelfs onder het gemiddelde, moesten aanvaarden; een operatie die voor het kapitaal geheel hetzelfde effect heeft als een relatieve- of absolute meerwaardeverhoging bij een gemiddeld loon. Voorspoed zou leiden tot meer huwelijken onder de arbeiders en minder decimering van het nageslacht, omstandigheden die – hoezeer ze ook een reële toename van de bevolking inhouden – de beroepsbevolking niet vergroten, maar het beïnvloedt wel de verhouding van de arbeider tot het kapitaal, alsof het aantal werkelijk werkende arbeiders was toegenomen. Concurrentie en prijsdaling hadden anderzijds iedere kapitalist geprikkeld om de individuele waarde van zijn totale product te verlagen, door nieuwe machines te gebruiken, nieuwe en betere arbeidsmethoden, door nieuwe combinaties [1e oplage: boven de algemene waarde te verhogen], d.w.z. het doen toenemen van de productiekracht van een gegeven hoeveelheid arbeid, om de verhouding van het variabel kapitaal tot het constante te laten dalen en zich zo van arbeiders te ontdoen, kortom het scheppen van een kunstmatig overschot. Bovendien, de ontwaarding van delen van het constant kapitaal zou zelf een stijging van de winstvoet inhouden. De massa aangewend constant kapitaal, tegenover het variabele, zou toenemen, maar de waarde van deze massa kon gedaald zijn. De ingetreden hapering van de productie zal een latere expansie van de productie voorbereiden – binnen de kapitalistische grenzen.

En zo zou de cyclus opnieuw hernemen. Een deel van het kapitaal dat door stagnatie minder waard was geworden, zou de oude waarde herwinnen. Bovendien zou met de uitbreiding van de productievoorwaarden, met de uitbreiding van de markt en met de verhoging van de productiekracht, dezelfde foutieve cyclus opnieuw doorgemaakt worden.

Maar zelfs onder deze extreme veronderstelling is de absolute overproductie van kapitaal helemaal geen absolute overproductie, geen absolute overproductie van productiemiddelen. Het is een overproductie van productiemiddelen, voor zover deze als kapitaal fungeren en daarom een bijkomende waarde in verhouding tot hun waarde, die samen met hun massa is toegenomen, moeten produceren.

Ondanks alles blijft het overproductie, omdat het kapitaal niet in staat is de arbeid op een niveau uit te buiten, veroorzaakt door de “gezonde”, “normale” ontwikkeling van het kapitalistisch productieproces, op een niveau dat minstens de winstmassa vermeerdert met de toegenomen massa van het geïnvesteerde kapitaal; wat dus uitsluit dat de winstvoet in dezelfde mate afneemt als het kapitaal groeit, of zelfs dat de winstvoet sneller afneemt dan het kapitaal groeit.

Overproductie van kapitaal is nooit iets anders dan overproductie van productiemiddelen – arbeid- en levensmiddelen – die als kapitaal kunnen fungeren, d.w.z. die kunnen worden gebruikt voor uitbuiting van de arbeid aan een gegeven niveau; omdat het uitbuitingsniveau beneden een gegeven punt verstoringen en stagnaties van het kapitalistisch productieproces, crisis, vernietiging van kapitaal veroorzaakt. Het is geen contradictie dat deze overproductie van kapitaal samen gaat met een min of meer relatief grote overbevolking. De omstandigheden die de productiekracht van de arbeid verhoogt, de hoeveelheid warenproducten vermeerdert, de markt vergroot, de kapitaalaccumulatie versnelt, zowel in massa als in waarde; en de winstvoet deed dalen, diezelfde omstandigheden hebben een relatieve overbevolking geproduceerd en zij creëren bestendig een arbeidersoverschot dat niet door het overtollig kapitaal wordt gebruikt wegens de geringe mate van uitbuiting die kan toegepast worden, of althans vanwege de lage winstvoet bij de gegeven mate van uitbuiting.

Gaat het kapitaal naar het buitenland, dan gebeurt dat niet omdat het geenszins in het binnenland kan worden gebruikt. Het gebeurt omwille van een hogere winstvoet in het buitenland. Maar dit kapitaal is absoluut overtollig kapitaal voor de werkende arbeidersbevolking en zeker voor het gegeven land. Het bestaat als zodanig naast de relatief overtollige bevolking, en dit is een voorbeeld hoe de twee naast elkaar bestaan en elkaar veronderstellen.

Aan de andere kant brengt de winstvoetdaling, verbonden met de accumulatie, noodzakelijk een concurrentiestrijd voort. De compensatie voor de winstvoetdaling door het verhogen van de winstmassa geldt alleen voor het totale kapitaal van de maatschappij en voor de grote, bekwame kapitalisten. Het nieuwe, zelfstandig fungerende extra kapitaal geniet niet van dergelijke compensaties, het moet die eerst verwerven en zo roept de winstvoetdaling de concurrentiestrijd tussen de kapitalen op, niet omgekeerd. Deze concurrentie is tijdelijk vergezeld van een stijgend arbeidsloon en hieruit een tijdelijke daling van de winstvoet. Hetzelfde gebeurt bij een overproductie van waren, de verzadiging van de markt. Aangezien niet de behoeften, maar productie van winst het doel van het kapitaal is, en daar het dit doel alleen met methoden bereikt die de productiemassa volgens de productie regelt, en niet omgekeerd, moet er constant een tweespalt zijn tussen de beperkte dimensie van de consumptie op kapitalistische basis en een productie die steeds deze immanente grenzen wil doorbreken. Overigens, het kapitaal bestaat uit waren, dus de overproductie van kapitaal is die van waren. Vandaar het vreemde fenomeen dat de economen die de overproductie van waren ontkennen, die van kapitaal toegeven. Stellen dat er geen algemene overproductie is, maar een wanverhouding tussen de verschillende bedrijfstakken, betekent niet anders dan dat binnen de kapitalistische productie de proportionaliteit van de afzonderlijke bedrijfstakken een continu proces van wanverhoudingen is, omdat de samenhang van de totale productie zich als een blinde wet aan de productieagenten opdringt, niet als een verstandelijk begrepen en gecontroleerde wet, dat het productieproces onderwerpt aan een gemeenschappelijke controle. Daarmee wordt verder verlangd dat landen, waar de kapitalistische productiewijze niet ontwikkeld is, gaan consumeren en produceren, in een mate die past bij de landen met een kapitalistische productiewijze. Wordt er gezegd dat de overproductie slechts relatief is, is dit helemaal correct; maar de hele kapitalistische productiewijze is een relatieve productiewijze, waar de grens niet absoluut is, maar voor hen, op hun basis, absoluut is. Hoe kan er anders onvoldoende vraag zijn naar waren, die de volksmassa ontbeert en hoe is het mogelijk deze vraag in het buitenland te moeten zoeken, om de arbeiders thuis het gemiddelde te betalen voor de noodzakelijke levensmiddelen? Omdat alleen in deze specifieke, kapitalistische context het overtollige product een vorm heeft waarin zijn bezitter het slechts dan ter consumptie kan aanbieden, zodra het zichzelf in kapitaal terug verandert. Wordt ten slotte gezegd dat de kapitalisten hun waren alleen onder elkaar ruilen en consumeren, dan wordt het hele karakter van de kapitalistische productie vergeten en ook vergeten is het, dat het gaat om waardevermeerdering van het kapitaal, niet zijn consumptie. Kortom, alle bezwaren tegen de voor de hand liggende fenomenen van overproductie (fenomenen die zich niet bekommeren om deze bezwaren) komen er op neer dat de grenzen van de kapitalistische productie in geen enkel opzicht een barrière is voor de productie, en dus ook geen barrière van die specifieke kapitalistische productiewijze. De tegenstrijdigheid van de kapitalistische productiewijze bestaat precies in de tendens tot een absolute ontwikkeling van productiekrachten die voortdurend in conflict komen met de specifieke productievoorwaarden waarin het kapitaal beweegt en zich slechts bewegen kan.

Er worden niet te veel levensmiddelen geproduceerd in verhouding tot de bevolking. Het is omgekeerd. Er wordt te weinig geproduceerd om de massa van de bevolking fatsoenlijk en humaan te bevredigen.

Er worden niet teveel productiemiddelen geproduceerd om de arbeidsgeschikte bevolking tewerk te stellen. Het is omgekeerd. Ten eerste is er een te groot deel van de bevolking geproduceerd dat feitelijk arbeidsongeschikt is en door omstandigheden op uitbuiting van de arbeid van anderen is aangewezen of op werk dat alleen mogelijk is onder een miserabele productiewijze. Ten tweede is er onvoldoende productiemiddel geproduceerd, zodat de gehele arbeidsgeschikte bevolking kan werken onder de meest productieve omstandigheden, en de absolute arbeidstijd wordt dus verminderd door de effectiviteit en de massa van het gedurende de arbeidstijd aangewende constant kapitaal.

Maar er worden periodiek teveel arbeidsmiddelen en levensmiddelen geproduceerd, om te kunnen fungeren als uitbuitingsmiddel van de arbeiders aan een bepaalde winstvoet. Teveel waren worden geproduceerd om de waarde en meerwaarde erin, onder de gegeven kapitalistische productie-, distributie- en consumptieverhoudingen, te kunnen realiseren en in nieuw kapitaal om te zetten, d.w.z. om dit proces uit te voeren zonder steeds terugkerende crises.

Er wordt niet teveel rijkdom geproduceerd. Maar periodiek wordt er teveel rijkdom geproduceerd in een kapitalistische, contradictorische, vorm.


De limieten van de kapitalistische productiewijze bestaan:
1. Daarin, dat de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit door de daling van de winstvoet een wet voortbrengt die haar op een bepaald punt vijandig is en die voortdurend door crises overwonnen moet worden.
2. Daarin, dat de toe-eigening van onbetaalde arbeid en de verhouding van deze onbetaalde arbeid tot de dode arbeid in het algemeen, of, kapitalistisch uitgedrukt, dat de winst en de verhouding van deze winst tot het aangewende kapitaal, dus de hoogte van de winstvoet, beslist over uitbreiding of beperking van de productie, in plaats van de productieverhoudingen aangepast aan de maatschappelijke behoeften, aan de behoeften van beschaafde mensen. Er treden daarom al in de productie expansiebeperkingen op, die omgekeerd bekeken over het geheel genomen onvoldoende zijn. Het komt tot een stilstand, niet bij de behoeftebevrediging, maar daar waar de productie en realisering van winst dit beveelt.

Daalt de winstvoet, dan is er enerzijds de inspanning van de kapitalen, opdat de individuele kapitalist door betere methoden enz., de individuele waarde van zijn afzonderlijke waren onder de maatschappelijk gemiddelde waarde brengt en aldus een surpluswinst realiseert aan de gegeven marktprijs; anderzijds is er de zwendel en een algemene bevordering van de zwendel door de onstuimige pogingen om nieuwe productiemethoden, nieuwe kapitaalinvesteringen, nieuwe avonturen, te vinden voor een surpluswinst; die los en hoger is dan het algemeen gemiddelde.

De winstvoet, d.w.z. de verhoudingsgewijze kapitaalvermeerdering is vooral van belang voor alle nieuwe, zich zelfstandig groeperende jonge kapitalen. En zodra de kapitaalsvorming in de handen valt van enkele gevestigde grootkapitalen, waar de hoeveelheid winst opweegt tegen de daling van de winstvoet, zou de dynamiek in de productie uitdoven. Het zou insluimeren. De winstvoet is de drijvende kracht in de kapitalistische productie en er wordt alleen geproduceerd als er met winst kan worden geproduceerd. Daarom de angst van de Engelse economen voor de winstvoetdaling. Alleen het bestaan van deze mogelijkheid baart Ricardo zorgen en toont zo zijn diepgaand inzicht in de voorwaarden van de kapitalistische productie. Wat hem verweten wordt is, dat hij onbekommerd voor de “mensen” alleen kijkt naar de ontwikkeling van de productiekrachten – welke offers dit ook kost aan mensen en kapitaalwaarden – en dat is net wat de kapitalistische productie betekent. De ontwikkeling van de productiekrachten van de maatschappelijke arbeid is de historische taak en verantwoording van het kapitaal. Daarmee creëert het onbewust de materiële voorwaarden voor een hogere productiewijze. Wat Ricardo zorgen baart is dat de winstvoet, prikkel en voorwaarde van de kapitalistische productie, de drijvende kracht achter de accumulatie, bedreigd wordt door de ontwikkeling van de productie zelf. En de kwantitatieve verhouding is hier doorslaggevend. Het ligt in feite aan iets dieper, vermoedt hij. Op zuiver economische wijze is hier te zien, d.w.z. vanuit het burgerlijk standpunt, binnen de limieten van het kapitalistisch denkvermogen, vanuit het standpunt van de kapitalistische productie zelf, de grenzen, de relativiteit, dat het niet een absolute maar een historische productiewijze is, een periode die overeenkomt met een bepaalde beperkte ontwikkeling van de materiële productievoorwaarden.

4. Aanvulling

Omdat de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit zeer ongelijk is in de verschillende bedrijfstakken en niet alleen volgens niveau ongelijk, maar vaak in een tegengestelde richting, geeft dit dat de hoeveelheid gemiddelde winst (= meerwaarde) aanzienlijk onder het niveau moet zijn dat men kan verwachten na de ontwikkeling van de productiekrachten in de meest geavanceerde bedrijfstakken. Dat de ontwikkeling van de productiekracht in de verschillende bedrijfstakken niet alleen gebeurt in zeer verschillende verhoudingen, maar vaak in een tegengestelde richting, komt niet enkel uit de anarchie van de concurrentie en het karakter van de burgerlijke productiewijze. De arbeidsproductiviteit is ook gebonden aan natuurlijke omstandigheden, die vaak minder vruchtbaar worden in verhouding tot de toenemende productiviteit – voor zover deze afhankelijk is van maatschappelijke voorwaarden. Daarom de tegengestelde beweging in de verschillende sectoren, vooruitgang hier, teruggang daar. Denk maar bv. aan de invloed van de seizoenen, waarvan de hoeveelheid grondstoffen voor een groot deel afhankelijk is. Uitputting van bossen, kolen- en ijzermijnen enz.

Als het circulerende deel van het constant kapitaal, grondstoffen enz., in massa continu toeneemt in verhouding tot de arbeidsproductiviteit, dan is dit niet het geval met het vast kapitaal, gebouwen, machinerie, verlichting, verwarming, enz. Hoewel de toenemende omvang de machine absoluut duurder maakt, wordt ze relatief goedkoper. Als vijf arbeiders tienmaal meer waren produceren dan vroeger, vertienvoudigt zich dit niet in de kost van het vast kapitaal; al neemt de waarde van dit deel van het constant kapitaal toe met de ontwikkeling van de productiekracht, groeit het niet in dezelfde verhouding. Er is al herhaaldelijk gewezen op de verschillen in de verhouding van het constant kapitaal tot het variabele, hoe dit zich in de dalende winstvoet uitdrukt, en ook dezelfde verhouding met de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit met betrekking tot de individuele waar en haar prijs.

{De warenwaarde is bepaald door de totale arbeidstijd, dode en levende, in haar aanwezig. De toename van de arbeidsproductiviteit bestaat juist daarin, dat het deel levende arbeid vermindert en het deel dode arbeid toeneemt, maar zo dat de totale som van de arbeid in de waar afneemt; dat de levende arbeid dus meer afneemt dan de dode toeneemt. De dode arbeid in de warenwaarde – het constante deel van het kapitaal – bestaat voor een deel uit slijtage van vast, deels uit circulerend, volledig in de waren overgegaan, constant kapitaal – grond- en hulpstoffen. Het uit grond- en hulpstoffen ontstane waardedeel moet met de [stijging van de] arbeidsproductiviteit kleiner worden, omdat ten aanzien van deze materialen de productiviteit zich juist uitdrukt in de waardedaling. Daarentegen is het juist kenmerkend aan de stijgende arbeidsproductiviteit, dat het vaste deel van het constant kapitaal zeer sterk toeneemt en daarmee ook het waardedeel dat door slijtage op de waren overgaat. Opdat een nieuwe productiemethode als een echte productiviteitsverhoging deugdelijk is, moet op de afzonderlijke waar een kleiner bijkomend waardedeel van de slijtage van het vast kapitaal overgaan, dan het aftrekbare waardedeel dat bespaard is als gevolg van afgenomen levende arbeid, in één woord, het moet de waarde van de waren verlagen. Dat moet natuurlijk ook als, zoals gebeurt in sommige gevallen, dat behalve het bijkomende slijtagedeel van het vast kapitaal, er een bijkomend waardedeel in de waardevorming zit, voor meer, dan wel duurdere grond- of hulpstoffen. Alle waardeverhoging moet meer dan ooit worden afgewogen tegenover de waardevermindering, die komt uit de vermindering van de levende arbeid.

Deze vermindering van de totale hoeveelheid arbeid, opgenomen in de waren, lijkt het essentiële kenmerk te zijn van een verhoogde arbeidsproductiviteit, ongeacht onder welke maatschappelijke condities er geproduceerd is. In een maatschappij waar de producenten produceren volgens een van tevoren ontworpen plan, zelfs in de eenvoudige warenproductie, zou de arbeidsproductiviteit ongetwijfeld volgens deze norm worden bepaald. Maar hoe is het in de kapitalistische productie?

Stel dat een bepaalde kapitalistische bedrijfstak een normale warenproductie heeft onder de volgende condities: de slijtage van het vast kapitaal per stuk is 1/2 schelling of mark; aan grond- en hulpstoffen aan 171/2 sh.; aan arbeidsloon 2 sh., en aan een meerwaardevoet van 100 % is de meerwaarde 2 sh. De totale waarde = 22 schelling of mark. Nemen we voor de eenvoud aan dat in deze bedrijfstak het kapitaal de gemiddelde samenstelling heeft van het maatschappelijk kapitaal, dus de productieprijs van de waren valt samen met hun waarde en de winst van de kapitalist met de gecreëerde meerwaarde. Dan is de kostprijs van de waar = 1/2 + 171/2 + 2 = 20 sh., de gemiddelde winstvoet 2/20 = 10 %, en de productieprijs per stuk, is gelijk aan zijn waarde = 22 sh. of mark.

Veronderstel dat er een machine is uitgevonden die voor elk stuk de noodzakelijke levende arbeid reduceert tot de helft, maar het waardedeel uit de slijtage van het vast kapitaal verdrievoudigt. Dan hebben we: slijtage = 11/2 sh., grond- en hulpstoffen zoals eerder 171/2 sh., arbeidsloon 1 sh., meerwaarde 1 sh., samen 21 sh. of mark. De waar is nu 1 sh. in waarde gedaald; de nieuwe machine heeft de arbeidsproductiviteit duidelijk verhoogd. Maar voor de kapitalisten is het zo: zijn kostprijs is nu 11/2 sh. slijtage, 171/2 sh. grond- en hulpstoffen, 1 sh. arbeidsloon, samen 20 sh. net als voorheen. Daar de winstvoet door de nieuwe machine niet zomaar verandert, moet hij 10 % boven de kostprijs ontvangen, dat is 2 sh.; de productieprijs is ongewijzigd = 22 sh., maar is 1 sh. boven de waarde. Voor een maatschappij onder kapitalistische voorwaarden producerend, is de waar niet goedkoper geworden, is de nieuwe machine geen verbetering. De kapitalist heeft dus geen belang bij de nieuwe machine. En hij zou door die nieuwe machine zijn huidige, nog niet versleten machine, simpelweg waardeloos maken, ze veranderen in oud ijzer, dus een positief verlies, hij hoedt zich voor deze utopische domheid.

Voor het kapitaal is dus de wet van verhoogde arbeidsproductiviteit niet onvoorwaardelijk. Wat het kapitaal betreft zal het de productiekracht verhogen, wanneer het bespaart op levende arbeid, maar wel alleen op het betaalde deel van de levende arbeid, indien het meer bespaart op de dode arbeid, zoals dit reeds in boek 1, hoofdstuk 13, 2, p. 409/398 [Zie boek 1, p. 292] is vermeld. Hier komt de kapitalistische productiewijze in een nieuwe tegenstelling. Haar historische missie is de onbeperkte, geometrisch progressieve ontwikkeling van de menselijke arbeidsproductiviteit. Deze roeping wordt ze ontrouw, zodra ze, zoals hier, de ontwikkeling van de productiviteit afremt. Waarmee het opnieuw bewijst, dat ze zwak van ouderdom wordt en zich meer en meer overleeft.}[37]


Het effect van de concurrentie is, dat het minimum aan startkapitaal, dat toeneemt met het verhogen van de productiekracht, voor een succesvol zelfstandig industrieel bedrijf aldus is: zodra de nieuwe duurdere bedrijfsoutillage algemeen geworden is, worden de kleinere kapitalen uitgesloten. Alleen in het begin van mechanische innovaties, in de verschillende productiesectoren, kunnen kleine kapitalen zelfstandig fungeren. Aan de andere kant hebben zeer grote ondernemingen, met een buitengewoon hoge verhouding van constant kapitaal, zoals de spoorwegen, niet een gemiddelde winstvoet, maar enkel een deel ervan, een rente. Anders zou de algemene winstvoet nog dieper zakken. Maar dit biedt kansen voor grote kapitalen, in de vorm van aandelen.

Toename van kapitaal, dus kapitaalaccumulatie, impliceert enkel een winstvoetdaling, indien deze toename samen gaat met de genoemde veranderingen, in verhouding tot de organische bestanddelen van het kapitaal. Nu echter, ondanks de constante dagelijkse omwentelingen in de productiewijze, accumuleert nu eens deze, dan een ander groter of kleiner deel van het totale kapitaal voor een bepaalde periode op basis van een gegeven gemiddelde verhouding van deze bestanddelen, zodat met de toename er geen organische verandering is, dus ook geen oorzaak van de winstvoetdaling. Deze constante vergroting van het kapitaal, dus ook expansie van de productie, op basis van de oude productiemethode, die rustig doorgaat terwijl ernaast al nieuwe methoden worden geïntroduceerd, is weer een reden waarom de winstvoet niet in dezelfde mate afneemt waarin het totale kapitaal van de maatschappij toeneemt.

De toename van het absolute aantal arbeiders, ondanks de afname naar verhouding van het variabel in arbeidsloon besteed kapitaal, gebeurt niet in alle bedrijfstakken, noch gelijkmatig. In de landbouw kan de afname van het deel levende arbeid absoluut zijn.

Overigens is het de behoefte van de kapitalistische productiewijze dat het aantal loonarbeiders absoluut toeneemt, ondanks hun relatieve afname. De arbeidskrachten worden al overbodig zodra het niet meer nodig is ze 12-15 uur per dag te werk te stellen. Een ontwikkeling van de productiekrachten die het absolute aantal arbeiders vermindert, in feite dus de hele natie in staat stelt in een kortere periode de totale productie te realiseren, zou een revolutie veroorzaken, omdat het een groot deel van de bevolking aan de kant zou zetten. Hier verschijnt weer de specifieke beperking van de kapitalistische productie, dat het in geen geval een absoluut model is voor de ontwikkeling van de productiekrachten en rijkdom, maar veeleer op een bepaald punt ermee botst. Deels verschijnt deze botsing in periodieke crisissen, komende uit het overbodig worden van nu eens dit, dan weer een ander deel van de arbeidersbevolking onder de oude tewerkstelling. De grens is de overtollige arbeidstijd. De absolute overtollige tijd, die de maatschappij wint, gaat hun niet aan. De ontwikkeling van de productiekracht is alleen van belang voor zover ze de tijd van meerarbeid van de arbeidersklasse vermeerdert, niet de arbeidstijd voor de materiële productie vermindert; zo beweegt ze zich in tegenstellingen.

We hebben gezien dat de toenemende kapitaalaccumulatie een toenemende concentratie impliceert. Zo groeit de macht van het kapitaal, de in kapitalisten gepersonifieerde verzelfstandiging van de maatschappelijke productievoorwaarden tegenover de werkelijke producenten. Het kapitaal toont zich steeds meer als een maatschappelijke macht, waarvan de kapitalist de functionaris is en waar de verhouding tussen hem en wat een afzonderlijk individu kan produceren volledig zoek is – maar als een vervreemde, zelfstandige maatschappelijke macht, die als ding en als kapitalistische macht door dit ding, tegenover de maatschappij staat. De tegenstelling tussen de algemene maatschappelijke macht, waarin het kapitaal zich organiseert, en de private macht van de individuele kapitalist over deze maatschappelijke productievoorwaarden ontwikkelt zich steeds pijnlijker, maar bevat de oplossing van deze verhouding, omdat ze tegelijk de transformatie van de productievoorwaarden in algemene, gemeenschappelijke, maatschappelijke productievoorwaarden insluit. Deze transformatie komt er door de ontwikkeling van de productiekrachten onder de kapitalistische productie en door de aard en wijze, waarop deze ontwikkeling zich voltrekt.


Geen enkele kapitalist past een nieuwe productiemethode vrijwillig toe, al is zij nog zo productief of verhoogt zij de meerwaardevoet, zodra zij de winstvoet doet dalen. Maar zo’n nieuwe productiewijze maakt de waren goedkoper. Hij verkoopt ze daarom aanvankelijk boven hun productieprijs, wellicht boven hun waarde. Hij steekt het verschil op zak tussen de productiekost en de marktprijs van de anderen die produceren aan hogere productiekosten. Hij kan dit, omdat de maatschappelijk gemiddelde arbeidstijd voor de productie van deze waren groter is dan voor de nieuwe productiewijze. Zijn productieproces staat hoger dan het maatschappelijk gemiddelde. Maar de concurrentie veralgemeent dit en onderwerpt ze aan de algemene wet. Dan volgt er de daling van de winstvoet – misschien eerst in deze productiesector, later een nivelleren met de anderen – compleet onafhankelijk van de wil van de kapitalisten.

Hier is nog op te merken dat diezelfde wet ook geldt in de productiesectoren, waarvan het product direct, noch indirect behoort tot de arbeidersconsumptie of de productievoorwaarden van zijn levensmiddelen; dus ook in productiesectoren waar de waren niet goedkoper worden, en dit de relatieve meerwaarde verhoogt of de arbeidskracht goedkoper maakt. (Toch kan het goedkoper worden van het constant kapitaal in al deze takken de winstvoet verhogen bij onveranderde uitbuiting van de arbeiders.) Zodra de nieuwe productiemethode zich verspreidt en zo daadwerkelijk bewijst dat deze waren goedkoper geproduceerd kunnen worden, moeten de kapitalisten, die onder de oude productievoorwaarden werken, hun product onder de volledige productieprijs verkopen, omdat de waarde van deze waren is gedaald, die boven de maatschappelijke arbeidstijd staat, vereist voor de productie. In één woord – dit verschijnt als resultaat van de concurrentie – ze moeten eveneens de nieuwe productiemethode toepassen, waarin de verhouding van het variabel tot het constant kapitaal is gedaald.

Alle omstandigheden die leiden naar het aanwenden van machinerie die de prijs van de door haar geproduceerde waren goedkoper maakt, reduceert steeds de hoeveelheid arbeid, geabsorbeerd door een afzonderlijke waar; ten tweede een reductie van het gedeelte slijtage van de machinerie, waarvan de waarde in de afzonderlijke waar zit. Hoe minder snel de machinerie verslijt, des te meer is er een verdeling over de waren, des te meer levende arbeid vervangt ze voor de termijn van reproductie. In beide gevallen verhoogt de hoeveelheid en waarde van het vast constant kapitaal tegenover het variabele.

“All other things being equal, the power of a nation to save from its profits varies with the rate of profits, is great when they are high, less, when low; but as the rate of profit declines, all other things do not remain equal ... A low rate of profit is ordinarily accompanied by a rapid rate of accumulation, relatively to the numbers of the people, as in England ... a high rate of profit by as lower rate of accumulation, relatively to the numbers of the people.” [Alle andere dingen gelijk zijnde, verandert het vermogen van een natie om zijn winst te handhaven volgens de winstvoet; het is veel, als de winst hoog is, kleiner als hij laag is; maar wanneer de winstvoet daalt, blijft niet al het andere gelijk ... Een lagere winstvoet is gewoonlijk vergezeld van een snelle accumulatievoet, in verhouding tot het bevolkingsaantal, zoals in Engeland ... en een hoge winstvoet, in verhouding tot het bevolkingscijfer, een trage accumulatievoet.] Voorbeeld: Polen, Rusland, Indië enz. (Richard Jones, An Introductory Lecture on Pol. Econ., London 1833, p. 50 et seq.)

Jones wijst er terecht op dat ondanks de dalende winstvoet de inducements and faculties to accumulate [beweegredenen en middelen om te accumuleren] toenemen. Ten eerste door een groeiende relatieve overbevolking. Ten tweede, omdat de toename van de arbeidsproductiviteit samengaat met een toename van gebruikswaarden, weergegeven door dezelfde ruilwaarden, de objectieve delen van het kapitaal nemen dus toe. Ten derde, omdat de bedrijfstakken veelvoudig worden. Ten vierde door ontwikkeling van het kredietsysteem, naamloze vennootschappen enz. en daarmee het comfort om geld in kapitaal te veranderen zonder een industriële kapitalist te worden. Ten vijfde toenemende behoefte en hang naar rijkdom. Ten zesde toename van massa-investeringen in vast kapitaal, enz.



Drie hoofdzaken van de kapitalistische productie:
1. Concentratie van productiemiddelen in enkele handen, waardoor ze ophouden te verschijnen als eigendom van de rechtstreekse arbeiders, maar veranderen in een maatschappelijk productievermogen. Al zijn ze eerst privé-eigendom van de kapitalisten. Zij zijn de trustees van de burgerlijke maatschappij, maar ze plukken alle vruchten van dit trusteeschap.
2. Organisatie van de arbeid zelf, maatschappelijk: door coöperatie, arbeidsdeling en toepassing van de natuurwetenschap.
Aan weerskanten heft de kapitalistische productiewijze het privé-eigendom en de private arbeid op, zij het in tegengestelde vormen.
3. Creatie van de wereldmarkt.

De kolossale productiekracht, in verhouding tot de bevolking, die zich ontwikkelt binnen de kapitalistische productiewijze, en, alhoewel niet in dezelfde verhouding, het groeien van de kapitaalwaarde (niet slechts haar materieel substraat), die veel sneller groeit dan de bevolking, is in tegenspraak met de relatieve groei van rijkdom, een steeds smaller wordende basis waarvoor deze kolossale productiekracht werkt, en de meerwaardevorming van dit uitdijende kapitaal. Daarom de crisissen.

_______________
[37] Het bovenstaande staat tussen haken, omdat, hoewel het een bewerkte notitie uit het originele manuscript is, op enkele punten buiten het in het origineel aangetroffen materiaal valt. – F.E.


Afdeling IV
Verandering van warenkapitaal en geldkapitaal
in warenhandelskapitaal en geldhandelskapitaal
(commercieel kapitaal)


Hoofdstuk 16

Het warenhandelskapitaal

Het commerciële of handelskapitaal is verdeeld in twee vormen of onderdelen, warenhandelskapitaal en geldhandelskapitaal, dat we nu gaan definiëren, voor zover dat nodig is voor de analyse van het kapitaal in zijn basisstructuur. Dit is des te meer nodig omdat de moderne economie, zelfs door haar beste vertegenwoordigers, het handelskapitaal direct met het industriële kapitaal op één hoop gooit en de karakteristieke eigenaardigheden feitelijk volkomen over het hoofd ziet.


De beweging van het warenkapitaal is in boek 2 geanalyseerd. Van het totale kapitaal van de maatschappij bevindt zich steeds een deel ervan, hoewel steeds uit andere elementen samengesteld en zelfs wisselend van grootte, als waren op de markt, om te veranderen in geld; een ander deel in geld op de markt, om te veranderen in waren. Het is altijd in deze beweging van omzetting, in deze formele metamorfose te begrijpen. Voor zover deze functie van in het circulatieproces aanwezige kapitaal enigszins als bijzondere functie van een bijzonder kapitaal verzelfstandigd wordt en zich fixeert als arbeidsdeling van een bijzondere soort, functioneel voor kapitalisten van een bijzondere soort, wordt het warenkapitaal tot warenhandelskapitaal of handelskapitaal.

We hebben (boek 2, hoofdstuk 6, de circulatiekosten, 2 en 3) uiteengezet in welke mate de transportindustrie, opslag en distributie van waren in een distribuerende vorm, als productieprocessen te beschouwen zijn die blijven plaats vinden in het circulatieproces. Deze gebeurtenissen in de circulatie van het warenkapitaal worden deels verward met de kenmerkende functies van het commerciële of warenhandelskapitaal; voor een deel zijn ze praktisch met deze kenmerkende specifieke functies verbonden, hoewel met de evolutie van de maatschappelijke arbeidsdeling de functie van het handelskapitaal evolueert naar een zuivere vorm, d.w.z. gescheiden van de reële functies en zelfstandig. Voor ons doel gaat het erom de specifieke verschillen van deze bijzondere gedaante van het kapitaal te bepalen, dus van alle functies te abstraheren. Voor zover het alleen in het circulatieproces fungerende kapitaal, speciaal het warenhandelskapitaal, voor een deel alle functies samenvoegt, verschijnt het niet in een zuivere vorm. Na het ontdoen en verwijdering van alle functies hebben we de zuivere vorm.

We hebben gezien dat het bestaan van kapitaal als warenkapitaal en de metamorfose binnen de circulatiesfeer, op de markt als warenkapitaal – een metamorfose die in kopen en verkopen overgaat, verandering van warenkapitaal in geldkapitaal en van geldkapitaal in warenkapitaal – een fase is van het reproductieproces van het industriële kapitaal, dus het totale productieproces; dat zich in zijn functie van circulatiekapitaal echter tegelijk onderscheidt als productief kapitaal. Het zijn twee afgezonderde, verschillende bestaansvormen van hetzelfde kapitaal. Een deel van het maatschappelijk totale kapitaal is voortdurend als circulatiekapitaal op de markt, het proces van metamorfose inbegrepen, hoewel voor elk afzonderlijk kapitaal zijn bestaan als warenkapitaal en zijn metamorfose als dusdanig, een wisselwerking tussen continu verdwijnen en continu vernieuwen, een stadium is dat de continuïteit van het productieproces vormt, niettegenstaande hierdoor delen van het warenkapitaal op de markt voortdurend veranderen, omdat ze constant aan de warenmarkt worden onttrokken en net zo constant terugkomen als een nieuw product van het productieproces.

Welnu, het warenhandelskapitaal is niets anders dan de omgezette vorm van een deel van dit voortdurend op de markt, in een proces van metamorfose, aanwezig zijnde en steeds door de circulatiesfeer omvatte circulatiekapitaal. We spreken van een deel, omdat een deel van de warenverkoop en -koop altijd direct gebeurt tussen industriële kapitalisten. In dit onderzoek laten we dit deel buiten beschouwing, daar het niet bijdraagt aan de definitie, aan het inzicht van de specifieke aard van het handelskapitaal en anderzijds al uitvoerig in boek 2 is uiteengezet.

De warenhandelaar, zeker als kapitalist, gaat allereerst naar de markt als representant van een bepaalde geldsom, dat hij voorschiet als kapitalist, d.w.z., hij wil x (de oorspronkelijke waardesom) in x + Δx (de waardesom plus winst) veranderen. Maar voor hem, niet slechts als kapitalist, maar speciaal als warenhandelaar, is het evident dat zijn kapitaal in de oorspronkelijke vorm van geldkapitaal op de markt moet komen, want hij produceert geen waren, hij handelt er alleen in, bemiddelt de beweging en om ermee te handelen moet hij ze allereerst kopen, daarom in het bezit zijn van geldkapitaal.

Veronderstel dat een warenhandelaar £3.000 bezit, dat hij benut als handelskapitaal. Met deze £3.000 koopt hij bv. 30.000 el linnen van de fabrikanten, aan 2 sh. voor een el. Hij verkoopt deze 30.000 el. Wanneer de jaarlijkse gemiddelde winstvoet = 10 % en na aftrek van alle bijkomende kosten jaarlijks 10 % winst maakt, heeft hij aan het einde van het jaar die £3.000 in £3.300 omgezet. Hoe hij deze winst maakt is een vraag die we later behandelen. Nu kijken we eerst naar zijn kapitaalbeweging. Hij koopt met £3.000 voortdurend linnen en verkoopt steeds dit linnen; hij herhaalt voortdurend deze operatie van kopen om te verkopen, G – W – G’, de eenvoudige vorm van het kapitaal, zodat het volledig verbonden is met het circulatieproces, zonder door een interval van het productieproces, dat buiten de eigen beweging en functie ligt, onderbroken te worden.

Wat is nu de relatie van dit warenhandelskapitaal tot het warenkapitaal, als slechts een bestaansvorm van het industrieel kapitaal? Wat de linnenfabrikant betreft, met het geld van de warenhandelaar heeft hij de waarde van zijn linnen gerealiseerd, de eerste fase van de metamorfose van zijn warenkapitaal, de omzetting in geld, voltrokken en hij kan alleen, bij verder gelijk blijvende omstandigheden, het geld terug veranderen in garen, kolen, arbeidsloon enz., of in levensmiddelen enz. voor consumptie uit zijn revenu; dus, afgezien van het uitgeven van inkomsten, verder gaan met het reproductieproces.

Maar terwijl de verkoop van het linnen, de metamorfose in geld, is gebeurd, heeft het nog niet plaatsgevonden voor hem als producent, voor het linnen zelf. Dit is nog steeds op de markt als warenkapitaal om de eerste metamorfose te realiseren, om verkocht te worden. Met dit linnen is niets anders gebeurd dan een verandering van eigenaar. Volgens haar doel, haar plaats in het proces, is dit nog steeds warenkapitaal, te verkopen goederen; alleen is het nu in handen van de warenhandelaar, niet in de handen van de producent. De taak deze te verkopen, de eerste fase van de metamorfose, is van de producent afgenomen en door de warenhandelaar veranderd in een eigen bedrijf, terwijl dit vroeger een taak was van de producenten, na het produceren.

Stel dat het de warenhandelaar niet lukt de 30.000 el te verkopen gedurende de interval, vereist voor de linnenproducent om opnieuw 30.000 el voor een waarde van £3.000 op de markt te brengen. De handelaar kan ze niet opnieuw kopen, omdat hij die 30.000 onverkochte el in stock heeft en ze nog niet zijn omgezet in geldkapitaal. Er treedt dan een stilstand in, een onderbreking van de reproductie. De linnenproducent kan nochtans bijkomend geldkapitaal ter beschikking hebben, dat hij kan omzetten in productief kapitaal, ongeacht de verkoop van de 30.000 el, en zo het productieproces verder zetten. Maar deze veronderstelling verandert niets. Wat het kapitaal betreft, voorgeschoten in die 30.000 el, is en blijft het reproductieproces onderbroken. Hier toont zich heel concreet dat de operaties van de warenhandelaar niets anders zijn dan operaties die moeten verricht worden om het warenkapitaal van de producenten in geld om te zetten, operaties die de functies van het warenkapitaal in circulatie- en reproductieproces bemiddelen. Indien een bediende van een producent, in plaats van een onafhankelijke warenhandelaar, zich uitsluitend met de verkoop, en bovendien met de inkoop, bezig had gehouden, was dit verband geen ogenblik verborgen geweest.

Het warenhandelskapitaal is dus niets anders dan het warenkapitaal van de producent, dat het proces van omzetting in geld moet maken, dat zijn taak als warenkapitaal op de markt heeft te vervullen, alleen is het zo dat deze taak in plaats van een bijkomstige operatie van de producent, nu uitsluitend een operatie is van een bijzondere soort kapitalisten, de warenhandelaren, verzelfstandigd in een bedrijf met een eigen kapitaalinvestering.

Overigens komt dit ook tot uiting in de specifieke circulatievorm van het warenhandelskapitaal. De handelaar koopt de waar en verkoopt ze dan: G – W – G’. In de eenvoudige warencirculatie, of zelfs in de warencirculatie zoals die verschijnt in het circulatieproces van het industriële kapitaal, W’ – G – W, wordt de circulatie daardoor tot stand gebracht, dat elk geldstuk tweemaal van eigenaar verandert. De linnenproducent verkoopt zijn waar, het linnen, verandert het in geld; het geld van de kopers gaat naar hem. Met dit geld koopt hij garen, kolen, arbeid enz., geeft datzelfde geld weer uit om de waarde van het linnen terug om te zetten in de waren die de productie-elementen van het linnen uitmaken. De gekochte waar is niet dezelfde waar, niet de dezelfde soort waar die hij verkoopt. Hij heeft producten verkocht en productiemiddelen gekocht. Maar met betrekking tot de beweging van het handelskapitaal is het echter anders. Met de £3.000 koopt de linnenhandelaar 30.000 el linnen; hij verkoopt datzelfde 30.000 el linnen om zijn geldkapitaal (£3.000 plus winst) uit de circulatie te halen. Hier veranderen dus niet dezelfde geldstukken van plaats, maar dezelfde waren tweemaal van plaats; ze gaan van de verkopers over in de handen van de kopers en uit de handen van de kopers, die nu verkopers zijn geworden, over in die van een andere koper. Het wordt tweemaal verkocht en kan nog meerdere malen worden verkocht door een reeks tussenhandelaren; en het is precies door deze herhaalde verkoop, de tweevoudige verandering van plaats van dezelfde waar, dat het voorgeschoten geld voor de aankoop bij de eerste koper opgehaald, naar hem terugvloeit. In het geval W’ – G – W zorgt de tweevoudige verandering van hetzelfde geld, dat een waar in de ene vorm verkocht en in een andere vorm wordt toegeëigend. In het geval G – W – G’ zorgt de tweevoudige verandering van dezelfde waar dat het voorgeschoten geld weer uit de circulatie wordt gehaald. Het is duidelijk dat de waar nog niet definitief verkocht is, zodra ze van de producent in de handen van de warenhandelaar is overgegaan, dat de laatste de verkoopshandeling voortzet – ofwel de taak van het warenkapitaal bemiddelt. Tegelijk is het duidelijk dat wat voor de productieve kapitalisten W – G, slechts een functie is van zijn kapitaal in de tijdelijke gedaante van warenkapitaal, voor de warenhandelaar G – W – G’ een speciale toepassing is van het door hem voorgeschoten geldkapitaal. Voor de warenhandelaar verschijnt hier de warenmetamorfose als de fase G – W – G’, als de evolutie van een apart soort kapitaal.

De warenhandelaar verkoopt definitief de waar, het linnen, aan de consument, of dit nu een productieve consument is (bv. een bleker) of een individu die het linnen privé gebruikt. Daardoor keert het voorgeschoten kapitaal (met winst) terug bij hem en kan hij de operatie opnieuw beginnen. Diende het geld enkel als betaalmiddel voor de aankoop van het linnen, zodat hij maar na zes weken hoefde te betalen en lukte het voor die tijd te verkopen, kon hij de linnenproducent betalen zonder zelf geldkapitaal voor te schieten. Was het niet verkocht, zou hij £3.000 moeten voorschieten op de vervaldag, in plaats van bij de levering; en had hij door een daling van de marktprijs onder de inkoopprijs verkocht, dan moet hij het tekort met eigen kapitaal vergoeden.

Wat is het dan, dat het warenhandelskapitaal het karakter geeft van een zelfstandig fungerend kapitaal, terwijl het in de handen van een producent, die zelf verkoopt, ogenschijnlijk een bijzondere vorm van kapitaal is, in een bijzondere fase van het reproductieproces, gedurende zijn aanwezigheid in de circulatiesfeer?

Ten eerste: dat het warenkapitaal in geld wordt omgezet door een handelsagent, dus de eerste metamorfose, voldoet aan zijn taak van warenkapitaal op de markt en dat deze functie van het warenkapitaal tot stand komt door de operatie van de warenhandelaar, door het kopen en verkopen, zodat deze operatie een scheiding impliceert van de overige functies van het industriële kapitaal en daarom een zelfstandig bedrijf vormt. Het is een speciale vorm van maatschappelijke arbeidsdeling, het deel dat gewoonlijk een bijzondere fase is van het reproductieproces van het kapitaal, hier de circulatie, verricht exclusief een functie te onderscheiden van de producenten, uitgevoerd door de circulatie-agenten. Daarmee echter is dit aparte bedrijf in geen geval functioneel bijzonder, in het reproductieproces verschillend aan en zelfstandig tegenover het industrieel kapitaal; inderdaad zo lijkt het niet, daar waar de warenhandel wordt bedreven door handelsvertegenwoordigers of andere directe agenten van de industriële kapitalist. Er moet dus nog een tweede factor zijn.

Ten tweede: dat is het feit dat de onafhankelijke circulatieagent, de warenhandelaar, het geldkapitaal voorschiet (eigen of geleend). Wat voor het industriële kapitaal in het reproductieproces eenvoudig W – G is, omzetting van het warenkapitaal in geldkapitaal, of de verkoop, is voor de warenhandelaar G – W - G’, of koop en verkoop van dezelfde waren en daarom het terugvloeien van het geldkapitaal, dat zich in de koop van hem verwijderde en naar hem terugkeert door de verkoop.

Het is altijd W – G, de omzetting van warenkapitaal in geldkapitaal, dat voor de warenhandelaar G – W – G is, voor zover hij kapitaal voorschiet om waren te kopen van de producenten; altijd de eerste metamorfose van het warenkapitaal, hoewel dezelfde act voor een producent of voor het industriële kapitaal in de fase van reproductieproces G – W is, de terugverandering van geld in waar (de productiemiddelen) of als de tweede fase van de metamorfose. Voor de linnenproducent was W – G de eerste metamorfose, omzetting van warenkapitaal in geldkapitaal. Deze act is voor de warenhandelaar G – W, omzetting van zijn geldkapitaal in warenkapitaal. Verkoopt hij het linnen aan de bleker, dan is dat voor de bleker G – W, omzetting van geldkapitaal in productief kapitaal of de tweede metamorfose van zijn warenkapitaal; voor de warenhandelaar is het echter W – G, de verkoop van het door hem gekochte linnen. Feitelijk echter is pas nu het warenkapitaal, geproduceerd door de linnenfabrikant, definitief verkocht, of het G – W – G van de warenhandelaar is alleen een bemiddelend proces voor het W – G tussen twee producenten. Of stel dat een linnenfabrikant met een deel van de waarde van het verkochte linnen, garen koopt bij een garenhandelaar. Voor hem is dit G – W. Maar voor de warenhandelaar die het garen verkoopt is het W – G, wederverkoop van het garen; en met betrekking tot het garen, als warenkapitaal, is het slechts de definitieve verkoop, waarmee het uit de circulatiesfeer overgaat in de consumptiesfeer; W – G, de definitieve afsluiting van de eerste metamorfose. Of de warenhandelaar nu van de industriële kapitalist koopt of aan hem verkoopt, zijn G – W – G, de kringloop van het handelskapitaal, drukt altijd, met betrekking tot het warenkapitaal, als passage van het reproducerende industrieel kapitaal enkel het W – G uit, de voltrekking van de eerste metamorfose. Het G – W van het handelskapitaal is alleen voor de industriële kapitalisten tegelijkertijd W – G, maar niet voor het door hen [1e druk: voor hem; veranderd naar het manuscript van Marx] geproduceerde warenkapitaal: het is enkel een overdragen van het warenkapitaal van de industriëlen naar de circulatieagenten; het W – G van het handelskapitaal is het definitieve W – G van het fungerende warenkapitaal. G – W – G is slechts de twee W – G’s van hetzelfde warenkapitaal, twee opeenvolgende verkopen die de laatste en definitieve verkoop tot stand brengt.

Het warenkapitaal neemt dus in het warenhandelskapitaal de vorm aan van een zelfstandig kapitaal, geldkapitaal dat de warenhandelaar voorschiet, dat zich enkel als kapitaal realiseert, als kapitaal fungeert, doordat het uitsluitend daarvoor wordt gebruikt, de metamorfose van het warenkapitaal, zijn functie als warenkapitaal, d.w.z. zijn omzetting in geld te bemiddelen, door een voortdurende koop en verkoop van waren. Dit is zijn exclusieve operatie; het circulatieproces van het industriële kapitaal bemiddelen is de uitsluitende functie van het geldkapitaal, waarmee de warenhandelaar opereert. Door deze functie verandert hij zijn geld in geldkapitaal, maakt zijn G tot G – W - G’, en door hetzelfde proces zet hij het warenkapitaal om in warenhandelskapitaal.

Het warenhandelskapitaal, voor zover en voor zolang het in zijn vorm van warenkapitaal bestaat – bekeken vanuit het reproductieproces van het maatschappelijk totale kapitaal – is blijkbaar niets anders dan het nog op de markt aanwezige deel, in het proces van metamorfose, van het industriële kapitaal, dat nu bestaat en fungeert als warenkapitaal. Het is dus alleen het door de warenhandelaar voorgeschoten geldkapitaal, dat exclusief bestemd is voor de koop en verkoop en daarom nooit een andere vorm dan deze van warenkapitaal en geldkapitaal, nooit deze van productief kapitaal aanneemt en steeds opgesloten blijft in de circulatiesfeer van het kapitaal – alleen dit geldkapitaal is nu te bekijken met betrekking tot het gehele reproductieproces van het kapitaal.

Zodra de producent, de linnenfabrikant, zijn 30.000 el aan de warenhandelaar voor £3.000 heeft verkocht, koopt hij met het vrij gekomen geld de nodige productiemiddelen en zijn kapitaal gaat terug naar het productieproces; het productieproces continueert, gaat ononderbroken verder. Voor hem is de omzetting van zijn waar in geld afgerond. Maar voor het linnen zelf is de omzetting, zoals we zagen, nog niet rond. Het is nog niet definitief in geld omgezet, nog niet als gebruikswaarde, zij het productief, zij het in een individuele consumptie. De linnenhandelaar belichaamt nu op de markt het warenkapitaal dat de linnenproducent daar oorspronkelijk vertegenwoordigde. Voor de laatste is het metamorfoseproces ingekort, maar alleen om verder te gaan bij de warenhandelaar.

Indien de linnenproducent wacht tot zijn linnen werkelijk heeft opgehouden een waar te zijn, totdat het een laatste koper heeft, de productieve of de individuele consument, zou het reproductieproces onderbroken zijn. Of om geen onderbreking te hebben, had hij zijn operaties moeten inkorten, een kleiner deel van zijn linnen in garen, kolen, arbeid enz., kortom in bestanddelen van productief kapitaal moeten omzetten en een groter deel ervan houden als geldreserve, zodat een deel van zijn kapitaal als waar op de markt is, een ander deel het productieproces kan voortzetten, zodat als de waar op de markt komt, zij in de vorm van geld terugvloeit. Deze verdeling van zijn kapitaal wordt door de warenhandelaar niet opgeheven. Maar zonder de laatste zou het deel geldreserve in het circulatiekapitaal, altijd groter moeten zijn in verhouding tot het deel in het productieve kapitaal en dienovereenkomstig een beperking van het reproductieniveau. In plaats daarvan kan de producent nu constant een groter deel van zijn kapitaal aanwenden in het eigenlijke productieproces en een kleiner deel als geldreserve.

Maar daarvoor is er nu echter een ander deel van het maatschappelijk kapitaal, in de vorm van het handelskapitaal, constant in de circulatiesfeer. Alleen gebruikt om waren te kopen en te verkopen. Zo lijkt er enkel een verandering van personen met kapitaal te hebben plaatsgevonden.

Indien de warenhandelaar, in plaats van voor £3.000 linnen te kopen, om het opnieuw te verkopen, die £3.000 zelf productief aanwendde, zou dat het productief kapitaal van de maatschappij vergroten. Evenwel zou dan de linnenproducent een aanzienlijk deel van zijn kapitaal als geldreserve moeten aanhouden, en ook de warenhandelaar, nu veranderd in een industriële kapitalist. Aan de andere kant, als de warenhandelaar een warenhandelaar blijft, spaart de producent de tijd uit van het verkopen, dat hij kan gebruiken voor toezicht op het productieproces, terwijl de warenhandelaar al zijn tijd moet besteden aan de verkoop.

Indien het handelskapitaal de noodzakelijke verhoudingen niet overschrijdt, is aan te nemen:


1. dat als gevolg van de arbeidsdeling het kapitaal dat zich uitsluitend met kopen en verkopen bezighoudt (en behalve het geld voor de aankoop van waren, is dit het geld voor investering in de nodige arbeid voor de exploitatie van het handelsbedrijf, het constant kapitaal – opslaghuizen, transport enz.) kleiner is, dan het zou zijn, als de industriële kapitalist het gehele handelsgedeelte van zijn bedrijf zelf zou leiden.


2. doordat de warenhandelaar zich uitsluitend met deze handel bezig houdt, niet enkel de producenten hun waren eerder in geld wordt omgezet, maar het warenkapitaal zelf zijn metamorfose sneller doorloopt, dan het zou doen in de handen van de producent.


3. dat, gelet op het totale handelskapitaal in verhouding tot het industrieel kapitaal, een omzet van het handelskapitaal niet alleen het omzetten van vele kapitalen in één productiesector, maar het omzetten van een aantal kapitalen in verschillende productiesectoren kan voorstellen. Het eerste is het geval als bv. de linnenhandelaar, nadat hij met zijn £3.000 het product van een linnenproducent gekocht en verkocht heeft, alvorens dezelfde producent dezelfde hoeveelheid waren weer op de markt brengt, het product van andere of meerdere linnenproducenten koopt en weer verkoopt, zo de omzetten van verschillende kapitalen in dezelfde productiesectoren tot stand brengt. Het tweede, als de warenhandelaar, bv. na de verkoop van het linnen, zijde koopt, dus de omzet van een kapitaal in een andere productiesector bemiddelt.

Over het algemeen: de omzet van het industrieel kapitaal is niet alleen door de omlooptijd beperkt, maar ook door de productietijd. De omzet van het handelskapitaal, voor zover het één bepaalde warensoort betreft, is niet beperkt door de omzet van één industrieel kapitaal, maar door alle industriële kapitalen in dezelfde bedrijfstak. Nadat de warenhandelaar het linnen gekocht en verkocht heeft van de ene, kan hij die van de andere kopen en verkopen, voordat de eerste weer een waar op de markt brengt. Hetzelfde handelskapitaal kan dus achtereenvolgens de verschillende omzetten van in een bedrijfstak geïnvesteerde kapitalen tot stand brengen; zodat zijn omzet niet identiek is met de omzetten van een afzonderlijk industrieel kapitaal en dus niet enkel die ene geldreserve vervangt, die een individuele industriële kapitalist in petto moet hebben. De omzet van het handelskapitaal in een productiesector is natuurlijk door haar totale productie begrensd. Maar niet beperkt door de grenzen van de productie of de omzettijd van een afzonderlijk kapitaal uit dezelfde sector, voor zover deze omzettijd door de productietijd bepaald is. Gesteld, A levert een waar die drie maanden productietijd nodig heeft. Nadat de warenhandelaar ze gekocht en verkocht heeft, een maand bv., kan hij hetzelfde product van een andere producent kopen en verkopen. Of nadat hij bv. het graan van een pachter verkocht heeft, kan hij met hetzelfde geld dat van een tweede kopen en verkopen, enz. De omzet van zijn kapitaal is begrensd door de hoeveelheid graan die hij na elkaar in een gegeven tijd, bv. een jaar, kan kopen en verkopen, terwijl de omzet van het pachterskapitaal, afgezien van de omlooptijd, begrensd is door de productietijd, die een jaar duurt.

Maar de omzet van hetzelfde handelskapitaal kan net zo goed de omzet van kapitalen uit verschillende bedrijfstakken tot stand brengen.

Voor zover datzelfde handelskapitaal in verschillende omzetten dient om de verschillende warenkapitalen opeenvolgend in geld om te zetten, dus in volgorde koopt en verkoopt, verricht het als geldkapitaal tegenover het warenkapitaal dezelfde taak als het geld verricht in een aantal omlopen in een gegeven periode met betrekking tot de waren.

De omzet van het handelskapitaal is niet identiek met de omzet of de eenmalige reproductie van een even groot industrieel kapitaal; veeleer is het gelijk aan het omzetcijfer van een aantal dergelijke kapitalen, in dezelfde, of in verschillende productiesectoren. Hoe sneller het handelskapitaal omzet, des te kleiner, hoe langzamer het omzet, des te groter het deel van het totale geldkapitaal dat als handelskapitaal figureert. Hoe minder ontwikkeld de productie is, des te groter is de som van het handelskapitaal in verhouding tot de som van de waren in circulatie gebracht; maar des te kleiner is het absoluut of vergeleken met meer ontwikkelde situaties. Vice versa. Vandaar dat in zulke onontwikkelde situaties het groote deel van het geldkapitaal bij de warenhandelaren zit, en hun vermogen zo een geldvermogen vormt tegenover de anderen.

De omloopsnelheid van het door de warenhandelaar voorgeschoten geldkapitaal hangt af: 1. van de snelheid waarmee het productieproces vernieuwt en de verschillende productieprocessen in elkaar grijpen; 2. de snelheid van consumptie.

Voor de voltooiing van de omzet van hierboven is het niet nodig dat het handelskapitaal voor de volledige waardeomvang de waren koopt en ze dan verkoopt. De warenhandelaar maakt gelijktijdig beide bewegingen. Zijn kapitaal deelt zich in twee. Het ene bestaat uit warenkapitaal en het andere is geldkapitaal. Hij koopt hier, en zet daarmee zijn geld om in waren. Hij verkoopt daar, en zet daarmee een ander deel van het warenkapitaal om in geld. Aan de ene kant keert zijn kapitaal terug als geldkapitaal, terwijl aan de andere kant het warenkapitaal terugkeert. Hoe groter het deel in de ene vorm, des te kleiner het deel in de andere vorm. Dit wisselt af en nivelleert zich. Combineert het zich met het geld als circulatiemiddel en het gebruik als betaalmiddel en het daaruit ontwikkelende kredietsysteem, dan wordt ook het geldkapitaal, deel van het handelskapitaal, nog kleiner in verhouding tot de grootte van de verrichtte transacties van het handelskapitaal. Koop ik voor £3.000 wijn op drie maand krediet en is de wijn cash verkocht, vóór het verstrijken van de drie maanden, dan moet er voor deze transactie geen cent voorgeschoten worden. In dit geval is het zonneklaar dat het geldkapitaal, dat hier als handelskapitaal figureert, niets anders is dan het industriële kapitaal in de vorm van geldkapitaal, dat terugkeert in de vorm van geld. (Het feit dat de producent tegen £3.000 waren op drie maand krediet verkoopt, die wissel, d.w.z. de schuldbrief, ten gelde kan maken bij de bankier, verandert niets aan de zaak en heeft niets te maken met het kapitaal van de warenhandelaar.) Dalen ondertussen de marktprijzen van de waren, misschien tot 1/10, dan heeft de warenhandelaar niet alleen geen winst, maar slechts £2700 in plaats van 3.000. Hij moet £300 toeleggen om te betalen. Die £300 fungeren als reserve voor het nivelleren van het prijsverschil. Maar hetzelfde geldt voor de producent. Had hij zelf verkocht tegen dalende prijzen, had hij eveneens £300 verloren en kan hij de productie niet opnieuw beginnen op hetzelfde niveau, zonder reservekapitaal.

De linnenhandelaar koopt voor £3.000 linnen van een fabrikant; van deze £3.000 betaalt hij bv. 2.000 om garen te kopen; hij koopt dit garen van een garenhandelaar. Het geld waarmee de fabrikant de garenhandelaar betaalt, is niet het geld van de linnenhandelaar; want deze heeft waren voor dit bedrag ontvangen. Het is de geldvorm van zijn eigen kapitaal. In de hand van de garenhandelaar verschijnt de £2.000 nu als teruggekeerd geldkapitaal; maar in hoeverre is het verschillend van deze £2.000, als afgelegde geldvorm van het linnen en de opgenomen geldvorm van het garen? Indien de garenhandelaar op krediet kocht en tegen contanten verkocht vóór het vervallen van de betalingstermijn, dan zit in deze £2.000 geen cent handelskapitaal verschillend aan de geldvorm, die het industrieel kapitaal zelf aanneemt in zijn kringloopproces. Het warenhandelskapitaal, voor zover het niet louter een vorm is van industrieel kapitaal, dat zich in de vorm van warenkapitaal of geldkapitaal in de hand van de warenhandelaar bevindt, is niets anders dan het deel van het geldkapitaal dat aan de warenhandelaar behoort en gedreven wordt door koop en verkoop. Op een kleinere schaal, stelt dit deel het deel voor van het voor productie voorgeschoten kapitaal, dat als geldreserve, koopmiddel, altijd voor de hand is bij de industriëlen en altijd als geldkapitaal moet circuleren. Dit deel is nu, gereduceerd, in de handen van handelskapitalisten en fungeert als zodanig steeds in het circulatieproces. Het is dat deel van het totale kapitaal, afgezien van uitgegeven inkomsten, dat voortdurend als koopmiddel op de markt moet circuleren om de continuïteit van het reproductieproces gaande te houden. Hoe sneller het productieproces verloopt, en hoe meer het geld functioneert en ontwikkeld is als betaalmiddel, d.w.z. het kredietsysteem, des te kleiner is dat deel in verhouding tot het totale kapitaal.[38]

Het handelskapitaal is niets anders dan binnen de circulatiesfeer functionerend kapitaal. Het circulatieproces is een fase van het hele reproductieproces. Maar in het circulatieproces wordt geen waarde geproduceerd, dus ook geen meerwaarde. Er zijn enkel vormveranderingen van dezelfde waardemassa. In feite gebeurt er niets anders dan een metamorfose van waren en dat heeft als zodanig niets te maken met waardecreatie of waardeverandering. Wordt er bij de verkoop van een geproduceerde waar een meerwaarde gerealiseerd, dan bestaat die al in de waar; bij de tweede act, de ruiling van geldkapitaal tegen waren (productie-elementen), wordt er daarom door de kopers geen meerwaarde gerealiseerd, maar alleen de initiatie van productie van meerwaarde door ruil van het geld tegen productiemiddel en arbeidskracht. Integendeel. Voor zover deze metamorfoses circulatietijd kost – een tijd waarbinnen het kapitaal uiteraard niet produceert, dus ook geen meerwaarde – is het een beperking van de waardecreatie en de meerwaarde zal zich als winstvoet in een omgekeerde verhouding uitdrukken tot de duur van de circulatietijd. Het handelskapitaal schept daarom waarde noch meerwaarde, d.w.z. niet direct. Voor zover het de circulatietijd inkort, helpt het indirect meerwaarde, door de industriële kapitalisten geproduceerd, te vermeerderen. In de mate dat het de markt helpt uitbreiden en de arbeidsdeling tussen de kapitalen bemiddelt en het kapitaal in staat stelt op grotere schaal te werken, bevordert zijn functie de productiviteit van het industrieel kapitaal en haar accumulatie. Voor zover het de omlooptijd inkort, verhoogt het de verhouding van de meerwaarde tot het voorgeschoten kapitaal, dus de winstvoet. En in de mate dat een kleiner deel van het kapitaal, als geldkapitaal, in de circulatiesfeer vertoeft, stijgt het direct aangewende kapitaal in de productie.

_______________
[38] Om het handelskapitaal als productiekapitaal te kunnen classificeren, verwart Ramsay het met de transportindustrie en noemt de handel: “het transport van waren van één plaats naar een andere”. (An Essay on the Distribution of Wealth, p. 19) Dezelfde verwarring bij Verri (Meditazioni sull’ Ec.Pol., § 4, [p. 32].) en Say (Traité d’éc. Pol., 1, pp. 14, 15). – In zijn Elements of Pol. Ec., (Andover en New York 1835) zegt S.P. Newman: “In de bestaande economische organisatie van de maatschappij is het namelijk de eigenlijke taak van de warenhandelaar, tussen de producenten en de consumenten te staan, de eerste het kapitaal voor te schieten en producten als tegenprestatie te ontvangen, deze producten aan de ander over te dragen en daarvoor kapitaal terug te krijgen, een transactie, die zowel het economisch proces van de gemeenschap gemakkelijker maakt alsook waarde toevoegt aan de producten waarmee het gebeurt” (p. 174). Producent en consument sparen zo geld en tijd door tussenkomst van de warenhandelaar. Deze dienst vereist een voorschot van kapitaal en arbeid en moet beloond worden, “daar het waarde toevoegt aan de producten, want dezelfde producten zijn meer waard in handen van de consumenten dan in handen van de producenten”. En zo lijkt voor hem de handel, net als bij de heer Say, “strikt een daad van de productie” (p. 175). Deze opvatting van Newman is totaal fout. De gebruikswaarde van een waar is groter in de handen van de consument dan in de handen van de producent, omdat het eerst wordt gerealiseerd door de consument. Want de gebruikswaarde van een waar wordt eerst gerealiseerd, komt in functie, zodra de waar in de consumptiesfeer overgaat. In handen van de producent bestaat het alleen in een potentiële vorm. Maar men betaalt niet tweemaal voor een waar, eerst de ruilwaarde en dan de gebruikswaarde nog eens extra. Door te betalen voor de ruilwaarde, heb ik de gebruikswaarde. En de ruilwaarde neemt helemaal niet toe, als de waar uit de handen van de producent of tussenhandelaar overgaat in die van de consumenten.


Hoofdstuk 17

De handelswinst

In boek 2 hebben we gezien dat de zuivere functies van het kapitaal in de circulatiesfeer – de operaties die de industriële kapitalist moet uitvoeren om ten eerste de waarde van zijn waren te realiseren, ten tweede deze waarde terug te veranderen in productie-elementen van de waren, operaties voor het tot stand komen van de metamorfosen van het warenkapitaal W’ – G – W, dus de act van verkopen en kopen – waarde noch meerwaarde produceren. Omgekeerd hebben we gezien dat de hiervoor vereiste tijd, objectief met betrekking tot de waren en subjectief met betrekking tot de kapitalisten, grenzen stelt aan de productie van waarde en meerwaarde. Wat voor de metamorfose van het warenkapitaal geldt, wordt natuurlijk op geen enkele wijze gewijzigd doordat een deel ervan de vorm van warenhandelskapitaal aanneemt, of dat de handelingen waardoor de metamorfose van het warenkapitaal tot stand komt een speciale functie is van een bijzondere groep kapitalisten, of een exclusieve functie is van een deel van het geldkapitaal. Als het verkopen en kopen van waren – en daarin lost zich de metamorfose van het warenkapitaal W’ – G – W op – door de industriële kapitalisten geen operaties zijn die waarde of meerwaarde creëren, doen ze dat zeker niet als zij verricht worden door andere personen. Wanneer verder het deel van het maatschappelijke totale kapitaal, dat constant als geldkapitaal beschikbaar moet zijn zodat het reproductieproces niet door het circulatieproces onderbroken wordt maar continu verloopt – wanneer dit geldkapitaal waarde noch meerwaarde schept, kan het die eigenschappen dus niet verkrijgen doordat het niet door de industriële kapitalisten maar door een andere tak kapitalisten bestendig in circulatie gebracht wordt om diezelfde taak te verrichten. In hoeverre het handelskapitaal indirect productief kan zijn, is al vermeld en zal later besproken worden.

Het warenhandelskapitaal – ontdaan van alle ermee verbonden heterogene functies, zoals opslag, verzending, transporteren, distributie, kleinhandel, beperkt tot zijn ware functie van kopen om te verkopen – verschaft geen waarde noch meerwaarde, maar zorgt slechts voor de realisatie ervan en daarmee tegelijk voor de werkelijke warenruil, de transfer van hand tot hand, de maatschappelijke stofwisseling. Niettemin, omdat de circulatiefase van het industrieel kapitaal evenzeer een fase is van het reproductieproces als de productie, moet het in het circulatieproces zelfstandig fungerende kapitaal eveneens een jaarlijkse gemiddelde winst genereren, zoals het fungerende kapitaal in de verschillende bedrijfstakken. Zou het handelskapitaal een hoger percentage gemiddelde winst geven dan het industrieel kapitaal, dan zou een deel van het industrieel kapitaal zich in handelskapitaal veranderen. Zou het een lagere gemiddelde winst geven, dan het omgekeerde proces. Een deel van het handelskapitaal zou zich in industrieel kapitaal veranderen. Geen enkel type kapitaal heeft het gemakkelijker om doel, of functie, te veranderen dan het handelskapitaal.

Daar het handelskapitaal zelf geen meerwaarde produceert is het duidelijk dat de meerwaarde, in de vorm van de gemiddelde winst, komt van een deel van de voortgebrachte meerwaarde door het totale productieve kapitaal. Maar nu is de vraag: hoe verwerft het handelskapitaal dit deel van de meerwaarde, geproduceerd door het productieve kapitaal?

Het is slechts schijn dat de mercantiele winst alleen maar een verhoging is, een nominale verhoging van de warenprijzen op hun waarde.

Het is duidelijk dat de handelaar zijn winst alleen uit de prijs kan halen van de door hem verkochte waren, nog duidelijker dat de winst die hij maakt bij de verkoop van waren, gelijk moet zijn aan het verschil tussen aankoop en verkoopprijs, gelijk aan het surplus van de laatste op de eerste.

Het is mogelijk dat er bijkomende kosten (circulatiekosten) zijn na de aankoop en voor de verkoop van de waar, het is ook mogelijk dat dit niet het geval is. Zijn er dergelijke kosten, dan is het duidelijk dat het surplus van de verkoopprijs op de aankoopprijs niet de winst voorstelt. Om het onderzoek te vereenvoudigen veronderstellen we voorlopig dat er geen dergelijke kosten zijn.

Bij industriële kapitalisten is het verschil tussen verkoop en aankoopprijs van de waren gelijk aan het verschil tussen de productieprijs en de kostprijs of, indien bekeken vanuit het totale maatschappelijke kapitaal, gelijk aan het verschil tussen de waarde van de waren en hun kostprijs voor de kapitalisten, wat weer neerkomt op het verschil tussen de totale hoeveelheid arbeid en de hoeveelheid betaalde arbeid. Voordat de waren gekocht door de industriële kapitalisten verkoopbaar op de markt komen, gaan ze door het productieproces waar alleen het gedeelte van hun prijs wordt gerealiseerd als er winst wordt gemaakt. Bij de warenhandelaar is het anders. De waren zijn in zijn handen, zolang zij in het circulatieproces zijn. Hij zet enkel de begonnen verkoop van de kapitalisten voort, de realisering van hun prijzen, en hij laat de waren geen enkel tussenproces ondergaan waarbij ze nieuwe meerwaarde zouden kunnen absorberen. Terwijl de industriële kapitalist in de circulatie de eerder geproduceerde meerwaarde of winst alleen realiseert, zal de handelaar in en door de circulatie zijn winst niet alleen realiseren, maar pas maken. Dit lijkt alleen mogelijk te zijn doordat hij de waren koopt bij de industriële kapitalist tegen de productieprijs, of bekeken vanuit het totale warenkapitaal, het boven hun waarde verkoopt, en het surplusverschil tussen de nominale waarde en de werkelijke waarde int. In één woord: ze duurder verkoopt dan ze zijn.

Deze vorm van verhoging is gemakkelijk te begrijpen, bv. een el linnen kost 2 sh. Wil ik 10 % winst halen uit een doorverkoop, dan moet ik 1/10 aan de prijs toevoegen, dus de el voor 2 sh. 2/5 d. verkopen. Het verschil tussen de werkelijke productieprijs en de verkoopprijs is dan = 22/5 d., en dit is op die 2 sh. een winst van 10 %. In feite verkoop ik aan de koper dan de el tegen zijn prijs, die echt de prijs voor 11/10 el is. Of wat neerkomt op: het is alsof ik de koper [1e oplage: verkoper; veranderd naar het manuscript van Marx] slechts 10/11 el verkocht voor 2 sh. en 1/11 el voor mezelf houd. In feite kan ik met 22/5 d. 1/11 el terugkopen, de prijs van de el voor 2 sh. 2/5 d. gerekend. Dit is slechts een omweg om aan de meerwaarde en het meerproduct deel te hebben door een nominale prijsverhoging van de waren.

Dat is de realisatie van de mercantiele winst door prijsstijging van de waren, zoals ze zich op het eerste zicht voordoet. In feite is het idee dat het ontstaan van de winst komt uit een nominale prijsverhoging van de waren of uit de verkoop boven hun waarde, ontstaan uit de observatie van het mercantiel kapitaal.

Bij nader onderzoek blijkt echter al snel dat dit een illusie is. En dat de kapitalistische productiewijze, als heersende productiewijze, de handelswinst niet zo realiseert. (Het gaat hier altijd om het gemiddelde, niet de individuele gevallen.) Waarom veronderstellen we dat de warenhandelaar een winst kan realiseren van bv. 10 % op zijn waren, terwijl hij ze verkoopt aan 10 % boven hun productieprijs? Omdat we hebben aangenomen dat de producent van deze waren, de industriële kapitalist (die als personificatie van het industriële kapitaal tegenover de buitenwereld figureert als “de producent”), ze aan de handelaar verkocht heeft aan hun productieprijs. Als de koopprijs van de waren betaald door de warenhandelaar, gelijk is aan de productieprijs, of in laatste instantie gelijk is aan hun waarden, zodat dus de productieprijs, in laatste instantie de warenwaarde de kostprijs voor de handelaar voorstelt, dan moet in feite het surplus van zijn verkoopprijs boven zijn koopprijs – en alleen dit verschil is de bron van zijn winst – een surplus van de mercantiele prijs boven de productieprijs zijn, en in laatste instantie moet de handelaar alle waren boven hun waarden verkopen. Maar waarom werd aangenomen dat de industriële kapitalist aan de handelaar de waren tegen productieprijzen verkoopt? Of beter gezegd, wat is hier verondersteld? Dat het mercantiel kapitaal (we behandelen het nu alleen als warenhandelskapitaal) van geen tel is in de vorming van de algemene winstvoet. We gingen noodzakelijk van deze veronderstelling uit bij de beschrijving van de algemene winstvoet, ten eerste, omdat het mercantiel kapitaal als zodanig toen voor ons nog niet bestond; ten tweede, omdat de gemiddelde winst, dus de algemene winstvoet, eerst ontwikkeld moest worden als het nivelleren van de winsten of meerwaarde, geproduceerd door de industriële kapitalen in de verschillende productiesectoren. Met het handelskapitaal echter, hebben we te maken met een kapitaal dat deelneemt aan de winst zonder deel te nemen aan de productie. Daarom is het nu nodig de eerdere beschrijving te completeren.

Gesteld dat het voorgeschoten industriële totale kapitaal gedurende een jaar = 720c + 180v = 900 (bijvoorbeeld miljoenen £) was en m’ = 100 %. Het product is dan = 720c + 180v + 180m. Noemen we dit product of het geproduceerde warenkapitaal W, dan is de waarde of productieprijs (aangezien beide samenvallen voor de totaliteit van de waren) = 1.080 en de winstvoet voor het totale kapitaal van 900 = 20 %. Deze 20 % zijn, volgens de eerdere analyse, de gemiddelde winstvoet, omdat de meerwaarde hier niet berekend is op dit of dat kapitaal met een bijzondere samenstelling, maar op het gehele industriële kapitaal met een gemiddelde samenstelling. Dus W = 1.080 en de winstvoet = 20 %. Laat ons nu veronderstellen dat naast deze £900 industrieel kapitaal, er nog £100 handelskapitaal bij komt, die pro rata zijn grootte hetzelfde winstdeel heeft als elk ander. Volgens onze veronderstelling is het 1/10 van het totale kapitaal van 1.000. Met 1/10 neemt het dus deel aan de totale meerwaarde van 180 en heeft zo een winst van 18 %. Feitelijk is dan de te verdelen winst tussen de andere 9/10 van het totale kapitaal, nog = 162 of op het kapitaal van 900 eveneens = 18 %. Dus de prijs waarvoor W door de eigenaars van het industrieel kapitaal van 900 aan de warenhandelaars verkocht wordt, is = 720c + 180v + 162m = 1.062. Als de handelaar dan zijn kapitaal van 100 verhoogt met een gemiddelde winst van 18 %, verkoopt hij de waren voor 1.062 + 18 = 1.080, d.w.z. hun productieprijs, of voor het totale warenkapitaal, tegen hun waarde, alhoewel hij zijn winst alleen in en door de circulatie maakt en alleen door het surplus van zijn verkoopprijs boven de koopprijs. Nochtans verkoopt hij de waren niet boven hun waarde, of boven hun productieprijs, net omdat hij ze onder hun waarde of onder hun productieprijs van de industriële kapitalisten heeft gekocht.

In de vorming van de algemene winstvoet zal het handelskapitaal dus bepalend zijn, pro rata het aandeel in het totale kapitaal. Als dus in het gegeven geval de gemiddelde winstvoet = 18 %, zou het = 20 % zijn, als niet 1/10 van het totale kapitaal, handelskapitaal was en daardoor de algemene winstvoet met 1/10 verlaagde. Er treedt daarmee ook een nauwkeuriger, beperkende bepaling in van de productieprijs. Onder productieprijs is als voorheen te begrijpen, de prijs der waren = hun kosten (de waarde van het constant + variabel kapitaal) + de gemiddelde winstvoet. Maar deze gemiddelde winst wordt nu anders bepaald. Het wordt nu bepaald door de totale winst geproduceerd door het totale productieve kapitaal; maar niet berekend op dit productieve totale kapitaal, zodat, indien zoals hierboven = 900 en de winst = 180, de gemiddelde winstvoet = 180/900 = 20 % is, maar berekend op het totale productieve + handelskapitaal, zodat, wanneer 900 productief en 100 handelskapitaal, de gemiddelde winstvoet = 180/1.000 = 18 % is. De productieprijs is dus = k (de kosten) + 18, in plaats van = k + 20. In de gemiddelde winstvoet is reeds het handelskapitaal toekomende deel van de totale winst meegerekend. De werkelijke waarde of productieprijs van het totale warenkapitaal is daarom = k + p + h (waar h de handelswinst is). De productieprijs, of de prijs, waartegen de industriële kapitalist als zodanig verkoopt, is dus kleiner dan de werkelijke productieprijs van de waar; of, wanneer we kijken naar de totaliteit van de waren, zijn de prijzen waartegen de industriële kapitalistenklasse ze verkoopt, kleiner dan hun waarde. Dus in het bovenstaande geval: 900 (kosten) + 18 % op 900 of 900 + 162 = 1.062. Doordat de handelaar de waar, die hem 100 kost, voor 118 verkoopt, verhoogt hij beslist met 18 %; maar omdat de waar voor 100 gekocht is, 118 waard is, verkoopt hij ze daarom niet boven haar waarde. Vanaf nu zullen we de term productieprijs in bovenstaande, nauwkeuriger betekenis gebruiken. Het is dan duidelijk dat de winst van de industriële kapitalisten gelijk is aan het surplus van de productieprijzen van de waren boven hun kostprijs en dat, in tegenstelling tot deze industriële winst, de handelswinst gelijk is aan het surplus van de verkoopprijs boven de productieprijs van de waar, dat de koopprijs is voor de handelaar; maar dat de echte prijs van de waar = de productieprijs + de mercantiele (handels) winst is. Zoals het industrieel kapitaal alleen winst realiseert die als meerwaarde al in de waarde van de waar zit, doet het handelskapitaal dit ook alleen omdat de hele meerwaarde of winst nog niet gerealiseerd is in de door het industrieel kapitaal gerealiseerde prijs van de waren.[39] De verkoopprijs van de handelaar is hoger dan de inkoopprijs, niet omdat eerstgenoemde hoger, maar omdat de laatste onder de totale waarde zit.

Het handelskapitaal participeert dus in het nivelleren van de meerwaarde tot een gemiddelde winst, maar niet in de meerwaardeproductie. Daarom bevat de algemene winstvoet reeds de aftrek van de meerwaarde, die het handelskapitaal toekomt, dus een mindering van de winst van het industrieel kapitaal.

Uit het voorgaande volgt:
1. Hoe groter het handelskapitaal in verhouding tot het industriële kapitaal, des te kleiner de industriële winstvoet en omgekeerd.
2. Als in het eerste deel bleek dat de winstvoet steeds lager is dan de werkelijke meerwaardevoet, d.w.z., de mate van uitbuiting van de arbeid steeds te klein weergeeft, bv. in het bovenstaande geval 720c + 180v + 180m, een meerwaardevoet van 100 % en een winstvoet van slechts 20 %, dan wijkt deze verhouding nog meer af, voor zover de gemiddelde winstvoet zelf kleiner is, 18 % in plaats van 20 %, indien we het aandeel van het handelskapitaal meenemen in de berekening. De gemiddelde winstvoet van de direct uitbuitende kapitalisten drukt dus een kleinere winstvoet uit dan het reëel is.

Aangenomen dat alle omstandigheden gelijk blijven, zal de relatieve omvang van het handelskapitaal (met uitzondering van de kleinhandelaren, die een ambivalente groep zijn) in een omgekeerde verhouding staan tot de omzetsnelheid, dus in een omgekeerde verhouding staan tot de energie van het reproductieproces. In de loop van de wetenschappelijke analyse verschijnt de vorming van de algemene winstvoet als een resultaat van de industriële kapitalen en hun concurrentie, en wordt ze pas later gecorrigeerd, aangevuld en gewijzigd door de tussenkomst van het handelskapitaal. In de loop van de historische ontwikkeling is het welhaast omgekeerd. Het is het handelskapitaal dat eerst de warenprijs bepaalt, min of meer volgens de waarde, en het is het reproductieproces dat de circulatie tot stand brengt, waarin voor het eerst een algemene winstvoet onstaat. Het is oorspronkelijk de handelswinst die de industriële winst bepaalt. Van zodra de kapitalistische productiewijze is doorgedrongen en de producent handelaar is geworden, wordt de mercantiele winst gereduceerd tot het evenredige deel van de totale meerwaarde, dat het handelskapitaal toekomt als een evenredig deel van het in het maatschappelijk reproductieproces bestede totale kapitaal.

In het aanvullende nivelleren van de winst door tussenkomst van het handelskapitaal bleek dat in de warenwaarde geen extra element zit voor het voorgeschoten geldkapitaal van de handelaar, dat de verhoging van de prijs, waardoor de handelaar zijn winst maakt, gelijk is aan het waardedeel van de waar dat het productieve kapitaal niet in de warenproductieprijs heeft berekend, heeft weggelaten. Het geldkapitaal is namelijk vergelijkbaar met het vast kapitaal van de industriële kapitalisten, in zoverre het niet verbruikt is, maakt het geen element uit van de warenwaarde. Namelijk in de aankoopprijs van het warenkapitaal vervangt hij de productieprijs, = G, met geld. De verkoopprijs, zoals eerder uiteengezet, is = G + ΔG, waar ΔG staat voor de verhoging van de warenprijs door de algemene winstvoet. Verkoopt hij de waren, dan keert zijn oorspronkelijk geldkapitaal en ΔG terug, dat hij voorgeschoten heeft voor de aankoop van de waren. Hier blijkt weer dat het geldkapitaal niets anders is dan het warenkapitaal van de industriële kapitalisten, veranderd in geldkapitaal en net zomin de grootte van de waarde van dit warenkapitaal kan beïnvloeden, dan een directe verkoop van de laatste aan de consument, in plaats van aan de handelaar. In feite anticipeert het slechts op de betaling door de consument. Dit is echter alleen het geval als, zoals tot dusver aangenomen werd, de handelaar geen onkosten heeft, of als hij behalve het geldkapitaal, dat hij moet voorschieten om de waren van de producenten te kopen, geen ander kapitaal, circulerend of vast, moet voorschieten in het proces van de warenmetamorfose, het kopen en verkopen. Dit is echter niet zo, zoals we gezien hebben bij de analyse van de circulatiekosten (boek 2, hoofdstuk 6). Deze circulatiekosten zijn deels kosten die de handelaar moet vorderen bij andere circulatieagenten, deels als de kosten die direct voortkomen uit zijn specifieke handel.

Van welke aard deze circulatiekosten ook moge zijn; of ze puur komen uit het handelsbedrijf als zodanig, dus behoren tot de specifieke circulatiekosten van de handelaar; of posten die binnen het circulatieproces er later bij komen als productieprocessen, zoals expeditie, transport, stock, enz.: ze veronderstellen van de handelaar, behalve het in de warenaankoop voorgeschoten geldkapitaal, steeds een additioneel kapitaal dat voorgeschoten is in de aankoop en betaling van deze circulatiemiddelen. Voor zover het kostenelement bestaat uit circulerend kapitaal, gaat het voor zover het uit vast kapitaal bestaat volledig, en volgens zijn slijtage gedeeltelijk, als toevoeging naar de verkoopprijs van de waren over; maar als een element dat een nominale waarde vertegenwoordigt, zelfs als het geen werkelijke toevoeging van waarde geeft, zoals de pure circulatiekosten van de handelaar. Maar circulerend of vast, dit hele bijkomende kapitaal vormt mee de algemene winstvoet.

De pure circulatiekosten van de handel (dus met uitsluiting van expeditiekosten, transport, stock, enz.) lossen zich op in de kosten die nodig zijn om de warenwaarde te realiseren, om waren om te zetten in geld of geld in waren om te zetten, hun ruil te bemiddelen. Daarbij wordt geheel afgezien van mogelijke productieprocessen tijdens het circulatieproces, waarvan het handelsbedrijf volledig gescheiden kan zijn; zoals bv. in feite de daadwerkelijke transportindustrie en de expeditie geheel verschillende industrietakken zijn, en kunnen zijn, ook de te kopen en te verkopen opgeslagen waren in docks [magazijnen] en andere openbare ruimten met de kosten hieruit door derde personen in rekening gebracht aan de handelaar, in de mate dat hij ze moet voorschieten. Dit alles is te vinden in de werkelijke groothandel, waar het handelskapitaal het zuiverst verschijnt en het minst vermengd is met andere functies. De transporteur, spoorwegdirectie, of scheepsreder zijn geen “handelaars”. De hier bekeken kosten, zijn deze van kopen en verkopen. Eerder is al opgemerkt dat ze zich ontbinden in rekeningen, boekhouding, marketing, correspondentie, enz. Het constant kapitaal hiervoor vereist, bestaat uit kantoor, papier, porto, enz. De andere kosten ontbinden zich in variabel kapitaal dat voorgeschoten wordt voor de indienstneming van mercantiele loonarbeiders. (Expeditieonkosten, transportkosten, voorschotten voor douaneheffingen, enz. kunnen deels gezien worden als voorgeschoten door de handelaar bij de aankoop van de waren, en dat ze zo voor hem daarom in de koopprijs worden opgenomen.)

Al deze kosten worden niet gemaakt in de productie van gebruikswaarde van de waren, maar in de realisatie van hun waarde; het zijn zuiver circulatiekosten. Ze komen niet in het onmiddellijke productieproces, maar in het circulatieproces en daarom in het totale reproductieproces.

Van deze kosten interesseert ons nu alleen het voorgeschoten variabel kapitaal. (Bovendien zou er te onderzoeken zijn: ten eerste, hoe de wet dat alleen de noodzakelijke arbeid in de waarde van de waren gaat, in het circulatieproces werkt. Twee, hoe de accumulatie bij het handelskapitaal zich voordoet. Drie, hoe het handelskapitaal in het werkelijke totale reproductieproces van de maatschappij fungeert.)

Al deze kosten ontstaan doordat het product de economische vorm heeft van een waar.

Als de arbeidstijd, die de industriële kapitalisten verliezen met de directe verkoop aan elkaar van hun waren – dus objectief gesproken, de omlooptijd van de waren – aan deze waren absoluut geen waarde toevoegt, is het duidelijk dat de aard van de arbeidstijd niet verandert omdat die naar de handelaar gaat in plaats van de industriële kapitalist. De verandering van waren (producten) in geld en geld in goederen (productiemiddelen) is een noodzakelijke functie van het industrieel kapitaal en daarom een noodzakelijke operatie van de kapitalisten, die in feite slechts een personificatie zijn van een kapitaal met een eigen bewustzijn en wil. Maar deze functies vermeerderen geen waarde, noch creëren ze meerwaarde. De handelaar die deze operaties uitvoert of de kapitaalfuncties in de circulatiesfeer overneemt, nadat de productieve kapitalist ermee ophoudt, vervangt alleen de industriĆ«le kapitalist. De nodige arbeidstijd voor deze operaties gaat naar noodzakelijke handelingen voor het reproductieproces van het kapitaal, maar ze voegen geen waarde toe. Als de handelaar deze operaties niet verricht (dus ook niet de daarvoor vereiste arbeidstijd gebruikt), gebruikt hij zijn kapitaal niet als circulatieagent van het industrieel kapitaal; hij zet de onderbroken functies van de industriële kapitalisten niet verder en kan dus ook niet als kapitalist, pro rata zijn voorgeschoten kapitaal, deelnemen aan de winstmassa, geproduceerd door de industriële kapitalistenklasse. Om deel te nemen in de meerwaardemassa, om zijn voorschot als kapitaal te benutten, hoeft de handelskapitalist geen loonarbeiders aan te werven. Als zijn bedrijf en kapitaal klein is, kan hij de enige arbeider zijn. Wat hij betaald wordt is het deel van de winst uit het verschil tussen de aankoopprijs van de waren en de werkelijke productieprijs.

Aan de andere kant, de gerealiseerde winst van de handelaar kan bij een klein voorgeschoten kapitaal niet groter of zelfs kleiner zijn dan het arbeidsloon van een beter betaalde competente loonarbeider. In feite fungeren naast hem directe handelsagenten van de productieve kapitalisten, inkopers, verkopers, reizigers, met eenzelfde of meer inkomen, in de vorm van arbeidsloon of in de vorm van winstdeling (provisie, tantième), gemaakt op iedere verkoop. In het eerste geval incasseert de handelaar de mercantiele winst als een zelfstandige kapitalist; in het andere, wordt de bediende een deel van de winst uitbetaald, als loonarbeider van de industriële kapitalisten, in de vorm van een arbeidsloon, of in de vorm van een proportioneel winstaandeel van de industriële kapitalist, waarvan hij de directe agent is, en zijn patroon steekt in dit geval de industriële en de handelswinst op zak. Maar in al deze gevallen, hoewel voor de circulatieagent zijn inkomen een arbeidsloon kan evenaren, als betaling voor de verrichtte arbeid, en, alhoewel dit niet zo lijkt, de winstomvang kan overeenkomen aan het arbeidsloon van een beter betaalde arbeider, komt zijn inkomen enkel uit de mercantiele winst. Dit volgt uit het feit dat zijn arbeid geen waarde voortbrengt.

De verlenging van de circulatie zorgt voor de industriële kapitalist, 1. voor persoonlijk tijdverlies, voor zover hij gehinderd is in het uitoefenen van zijn directeursfunctie in het productieproces; 2. langer oponthoud van zijn producten, in geld- of warenvorm, in het circulatieproces, dus in een proces waarbij er geen waarde ontstaat en waarbij het directe productieproces onderbroken is. Wil het niet onderbroken zijn, dan moet de productie beperkt worden, of er moet bijkomend geldkapitaal voorgeschoten worden om het productieproces op dezelfde schaal te continueren. Dit betekent dat elke keer met het aanwezige kapitaal minder winst wordt gemaakt, of dat bijkomend geldkapitaal voorgeschoten wordt om de huidige winst te maken. Dit alles blijft hetzelfde als de handelaar de plaats inneemt van de industriële kapitalist. In plaats van de industriële kapitalist, besteedt de handelaar meer tijd aan het circulatieproces; in plaats dat de industriële kapitalist bijkomend kapitaal voorschiet voor de circulatie, schiet de handelaar het voor; of wat op hetzelfde neerkomt: in plaats dat een groot deel van het industrieel kapitaal constant in het circulatieproces verwijlt, is het kapitaal van de handelaar daarin totaal gebonden; en in plaats dat de industriële kapitalist minder winst maakt, moet hij een deel van zijn winst geheel afstaan aan de handelaar. Voor zover het handelskapitaal beperkt is tot waar het noodzakelijk is, is het verschil alleen dat door deze splitsing van functie het kapitaal minder exclusief tijd besteed aan het circulatieproces, er minder bijkomend kapitaal moet voorgeschoten worden en het verlies van de totale winst, in de vorm van mercantiele winst, kleiner is dan anders. Als in het bovenstaande voorbeeld 720c + 180v + 180m naast een handelskapitaal van 100 de industriële kapitalisten een winst van 162 of 18 % geeft, dus een vermindering van 18, dan bedraagt het nodige extra kapitaal zonder deze onafhankelijkheid misschien 200 en hadden we als totaal voorschot door de industriële kapitalist in plaats van 900, 1.100, dus op een meerwaarde van 180 een winstvoet van slechts 164/11 %.

Heeft de industriële kapitalist, als zijn eigen handelaar, naast het extra kapitaal waarmee hij nieuwe waren koopt, alvorens het in circulatie zijnde product terug in geld is omgezet, bovendien nog kapitaal (bureaukosten en loon voor handelsbedienden) voorgeschoten voor de realisering van de waarde van zijn warenkapitaal, dus voor het circulatieproces, dan vormt dit wel extra kapitaal, maar geen meerwaarde. Het moet worden vervangen uit de waarde van de waren; want een waardedeel van deze waren moet zich weer omzetten in deze circulatiekosten; maar hierdoor wordt geen bijkomende meerwaarde gevormd. Wat het totale kapitaal van de maatschappij betreft, komt dit feitelijk daarop neer dat een deel ervan voor secundaire operaties vereist is, die niet bijdragen aan het ontwikkelingsproces, en dat dit deel van het maatschappelijke kapitaal voortdurend voor dit doel moet worden gereproduceerd. Dit vermindert de winstvoet voor de individuele kapitalist en voor de industriële kapitalistenklasse, een resultaat dat volgt uit elke toevoeging van extra kapitaal, voor zover dit nodig is om dezelfde hoeveelheid variabel kapitaal in beweging te zetten.

Voor zover deze bijkomende kosten van de circulatiehandel uit handen van de industriële kapitalisten wordt genomen door de handelaars, is er een daling van de winstvoet, maar geringer en op een andere wijze. De zaak is nu zo, dat de handelaar meer kapitaal voorschiet dan nodig indien deze kosten niet zouden bestaan, en dat de winst op dit extra kapitaal het totaal van de mercantiele winst verhoogt, en dus het handelskapitaal in grotere mate de gemiddelde winstvoet met het industrieel kapitaal nivelleert; dus de gemiddelde winstvoet daalt. Wanneer in ons voorbeeld hierboven een extra kapitaal van 50 wordt voorgeschoten op 100 handelskapitaal, voor de kosten in kwestie, dan spreidt de totale meerwaarde van 180 zich over een productief kapitaal van 900 plus een handelskapitaal van 150, samen = 1050. De gemiddelde winstvoet daalt dus tot 171/7 %. De industriële kapitalist verkoopt de waren aan de handelaar voor 900 + 1542/7 = 1.0542/7 en de handelaar verkoopt ze tegen 1130 (1080 + 50 voor te vergoeden kosten). Bovendien moet worden aangenomen dat de scheiding tussen handels- en industrieel kapitaal een centralisatie gepaard gaat van de handelskosten en dus een vermindering van de handelskosten.

De vraag is nu: hoe verhoudt dit zich tot de tewerkgestelde handelsbedienden van de handelskapitalist, hier de warenhandelaar?

Aan de ene kant is zo’n handelsbediende een loonarbeider als een ander. Ten eerste, voor zover arbeid wordt gekocht met het variabel kapitaal van de handelaar, niet met het geld van het inkomen, dus niet alleen gekocht voor eigen gebruik, maar met het doel het voorgeschoten kapitaal te realiseren. Ten tweede, voor zover de waarde van zijn arbeidskracht en daardoor zijn arbeidsloon, bepaald is, zoals bij alle andere loonarbeiders, door de productie- en reproductiekosten van zijn specifieke arbeidskracht, niet door het product van zijn arbeid.

Maar tussen hem en direct door het industriële kapitaal tewerk gestelde arbeiders, moet er hetzelfde onderscheid zijn, dat er is tussen het industriële kapitaal en het handelskapitaal en dus tussen de industriële kapitalist en de handelaar. Daar de handelaar als circulatieagent waarde noch meerwaarde produceert (daar de extra waarde die hij toevoegt aan de waren door zijn onkosten, zich oplost in het toevoegen van reeds bestaande waarden, hoewel zich de vraag stelt, hoe onderhoudt, conserveert hij de waarde van zijn constant kapitaal?), zo kunnen ook de mercantiele arbeiders, tewerkgesteld in dezelfde functies, onmogelijk direct meerwaarde creëren. Hier veronderstellen we, zoals bij de productieve arbeiders, dat het arbeidsloon bepaald is door de waarde van de arbeidskracht, dus de handelaar zich niet verrijkt via lagere lonen, zodat hij in zijn kostenberekening niet een voorschot opneemt voor de arbeid die hij slechts voor een deel betaalde, met andere woorden, dat hij zich niet verrijkt door het afzetten van zijn bedienden, enz.

De moeilijkheid met betrekking tot de mercantiele loonarbeiders, is niet het verklaren hoe ze direct winst produceren voor hun patroon, hoewel ze niet direct een meerwaarde produceren (waarvan de winst maar een veranderde vorm is). Deze vraag is in feite al opgelost door de algemene analyse van de mercantiele winst. Net zoals het industrieel kapitaal winst maakt door de gerealiseerde arbeid die in de waren zit te verkopen, waarvoor het geen equivalent heeft betaald, doet het mercantiel kapitaal dit door het productieve kapitaal de onbetaalde arbeid, die in de waar zit, niet volledig te betalen (in de waar, voor zover het in de productie geïnvesteerde kapitaal fungeert als een evenredig deel van de totale industriële kapitalen), maar zich bij de verkoop van de waren dit nog in de waren zittende, door hem onbetaalde deel laat betalen. De verhouding van het handelskapitaal tot de meerwaarde is anders dan dat van het industrieel kapitaal. De laatste produceert meerwaarde door directe toe-eigening van onbetaalde arbeid. De eerste eigent zich een deel van de meerwaarde toe door overdracht van dit deel van het industrieel kapitaal naar zich zelf.

Alleen door zijn functie van het realiseren van de waarde, fungeert het handelskapitaal in het reproductieproces als kapitaal en daarom, als fungerend kapitaal, haalt het meerwaarde uit het door het totale kapitaal geproduceerde. De winstmassa hangt voor de individuele kapitalist af van de hoeveelheid kapitaal die hij in dit proces kan aanwenden, en hij kan des te meer aanwenden, in het kopen en verkopen, des te groter de onbetaalde arbeid van zijn bedienden is. De functie zelf, op grond waarvan zijn geld kapitaal is, laat de handelskapitalist grotendeels door zijn arbeiders verrichten. De onbetaalde arbeid van deze bedienden, hoewel het geen meerwaarde geeft, verschaft hem wel toe-eigening van de meerwaarde, wat als resultaat voor dit kapitaal hetzelfde is; het is daarom een bron van winst. Het handelsbedrijf kon anders nooit op grote schaal kapitalistisch uitgebaat worden.

Zoals de onbetaalde arbeid van de arbeiders het productieve kapitaal direct meerwaarde verschaft, verschaft de onbetaalde loonarbeid in de handel het handelskapitaal een deel van die meerwaarde.

De moeilijkheid is: daar de arbeidstijd en arbeid van de handelaar geen waarde creëert, hoewel ze hem een deel van de reeds geproduceerde meerwaarde verschaft, hoe het zich verhoudt tot het variabel kapitaal, geïnvesteerd in de aankoop van arbeidskracht voor de handel?
Is dit variabel kapitaal als een onkost te rekenen aan het voorgeschoten handelskapitaal? Indien niet, lijkt dit de wet van het nivelleren van de winstvoet tegen te spreken; welke kapitalist zou 150 voorschieten, als hij maar 100 als voorgeschoten kapitaal kan aanrekenen? Indien toch, lijkt het de aard van het handelskapitaal tegen te spreken, omdat dit type kapitaal niet als kapitaal handelt, daar het niet zoals het industrieel kapitaal, andere arbeid in beweging zet maar zelf werkt, d.w.z. de functies van kopen en verkopen uitvoert en precies daarvoor en daardoor een deel van de door het industrieel kapitaal geproduceerde meerwaarde naar zich transfereert.

(Volgende punten zijn te onderzoeken: het variabel kapitaal van de handelaar; de wet van de noodzakelijke arbeid in de circulatie; hoe de handelsarbeid de waarde van het constant kapitaal blijft ontvangen; de rol van het handelskapitaal in het totale reproductieproces; ten slotte, de verdubbeling in warenkapitaal en geldkapitaal enerzijds, en warenhandelskapitaal en geldhandelskapitaal anderzijds.)

Bezat elke handelaar slechts zoveel kapitaal als hij zelf in staat is met eigen arbeid om te zetten, dan zou er een oneindige fragmentatie van het handelskapitaal zijn; deze fragmentatie zou moeten toenemen in dezelfde mate als het productief kapitaal in de vooruitgang van de kapitalistische productiewijze op een grotere schaal produceert en met grotere massa’s opereert. Dus een toenemende disproportie van beide. In dezelfde verhouding dat het kapitaal in de productiesectoren centraliseerde, decentraliseerde het in de circulatie. De pure handelsactiviteit van de industriële kapitalisten, en daarmee zijn pure handelsuitgaven, zouden daardoor oneindig uitbreiden, omdat hij dan in plaats van met 100, met 1.000 handelaren te doen heeft. Daarmee zou grotendeels het voordeel van een onafhankelijk handelskapitaal verloren gaan; behalve de pure handelskosten, nemen ook de andere kosten toe, circulatie, sortering, verzending, enz. Dit wat het industrieel kapitaal betreft. Nu het handelskapitaal. Ten eerste, de pure handelsarbeid. Evenveel tijd kost het om met grote als met kleine getallen te rekenen. Het kost tien keer zoveel tijd voor 10 aankopen van £100 dan één aankoop van £1.000 te maken. Het kost tien keer zoveel correspondentie, papier, postzegels, om met 10 kleine handelaren te corresponderen dan met één grote. De beperkte arbeidsdeling in het handelsbedrijf, waar de één de boekhouding doet, de andere de kas, een derde correspondeert, deze aankoopt, de ander verkoopt, deze reist enz., bespaart grote hoeveelheden arbeidstijd, zodat het in de groothandel ingezette aantal werkkrachten in geen enkele verhouding staat tot de vergelijkbare grootte van het bedrijf. Dit is het geval omdat in de handel veel meer dan in de industrie dezelfde functie evenveel arbeidstijd kost, of het nu in het groot of in het klein wordt uitgevoerd. Daarom was er ook historisch eerder een concentratie in het handelsbedrijf dan in de industriële werkplaats. Verder nu met de uitgaven aan constant kapitaal. 100 kleine kantoren kosten oneindig veel meer dan één groot, 100 kleine magazijnen meer dan één groot magazijn, enz. De transportkosten, minstens als voor te schieten kosten in de handelszaak, groeien met de fragmentatie.

De industriële kapitalist zou meer moeten uitgeven aan arbeid en circulatiekosten in zijn commerciële afdeling. Datzelfde handelskapitaal, indien het verdeeld is over vele handelaren, zou als gevolg van deze fragmentatie, veel meer arbeiders nodig hebben voor zijn functies, bovendien zou er ook meer handelskapitaal nodig zijn om hetzelfde warenkapitaal om te zetten.

We noemen B het totale handelskapitaal dat direct in de koop en verkoop van waren geïnvesteerd is, en b het corresponderende variabel kapitaal voor de betaling van de handelsbedienden, dan is B + b kleiner dan het totale handelskapitaal B moet zijn indien iedere handelaar zich zonder hulp behelpt, dus zonder dat een deel in b is geïnvesteerd. Maar we zijn nog niet klaar met het probleem.

De verkoopprijs van de waren moet volstaan, 1. om de gemiddelde winst op B + b te betalen. Dit is te verklaren doordat B + b eigenlijk een vermindering is van het oorspronkelijke B, het representeert een kleiner handelskapitaal dat nodig zou zijn zonder b. Maar deze verkoopprijs moet 2. volstaan om behalve de extra winst op b ook het arbeidsloon te betalen, ook het variabel kapitaal van de handelaar = b zelf te vervangen. Dit laatste is het probleem. Is b een nieuw bestanddeel van de prijzen, of enkel een deel van de winst, gemaakt met B + b, dat als arbeidsloon verschijnt, wat de mercantiele arbeider betreft, en wat betreft de handelaar slechts als vervanging van zijn variabel kapitaal? In het laatste geval is de winst door de handelaar gemaakt op zijn voorgeschoten kapitaal B + b slechts gelijk aan de winst, die volgens de algemene voet B toekomt, plus b, die hij in de vorm van arbeidsloon betaalt, maar die zelf geen winst geeft.

In feite komt het erop aan de grenzen (in mathematische zin) van b te vinden. Laat ons eerst het probleem precies vaststellen. We noemen kapitaal B, dat wat direct in de koop en verkoop van waren geïnvesteerd is, en K het constant kapitaal dat in deze functie wordt verbruikt (de concrete handelskosten), het variabel kapitaal door de handelaar besteedt, is b.

De vervanging van B geeft zeker geen probleem. Voor de handelaar is het enkel de gerealiseerde inkoopprijs of de productieprijs voor de fabrikanten. Deze prijs betaalt de handelaar en bij wederverkoop krijgt hij B terug als deel van zijn verkoopprijs; en behalve B, ook de winst op B, zoals eerder uiteengezet. Bv., de waar kost £100 en de winst is 10 %. Zodat de waar verkocht wordt tegen 110. De waar kostte al 100; het handelskapitaal van 100 verhoogt slechts met 10.

Kijken we verder naar K, dan is dit hooguit even groot, maar in feite kleiner, dan het deel constant kapitaal dat de producent in de koop en verkoop zou verbruiken; maar dat zou bovenop het constante kapitaal komen dat hij direct nodig heeft in de productie. Niettemin moet dit deel voortdurend vervangen worden uit de warenprijs, of wat hetzelfde is, een corresponderend deel van de waar moet constant in deze vorm worden uitgegeven, moet – bekeken volgens het totale maatschappelijke kapitaal – in deze vorm constant worden gereproduceerd. Dat deel van het voorgeschoten constant kapitaal zou net zo goed als de gehele hoeveelheid, die direct in de productie geïnvesteerd is, de winstvoet beperken. Voor zover de industriële kapitalist het commerciële deel van zijn bedrijf aan de handelaar overlaat, moet hij dit kapitaaldeel niet voorschieten. In zijn plaats doet de handelaar dit. Maar dit is slechts op papier; de handelaar produceert niet, noch reproduceert hij het door hem benutte constant kapitaal (de concrete handelsonkosten). Diezelfde productie lijkt dus gescheiden van het bedrijf, of althans als een deel van specifieke industriële kapitalisten die eenzelfde rol spelen, zoals deze die voorzien in constant kapitaal voor de productie van levensmiddelen. De handelaar herwint dat dus eerst, en dan de winst erop. Die beide reduceren de winst van de industriële kapitalisten. Maar in mindere mate, vanwege arbeidsdeling, concentratie en economiseren, dan wanneer hij zelf dit kapitaal had voor te schieten. De verlaging van de winstvoet is geringer, daar het zo voorgeschoten kapitaal kleiner is.

Tot nu toe bestaat de verkoopprijs dus uit B + K + de winst op B + K. Dit deel geeft geen probleem meer. Maar nu krijgen we b, of het door de handelaar voorgeschoten variabel kapitaal.

De verkoopprijs wordt daardoor B + K + b + de winst op B + K, + de winst op b.

B vervangt alleen de koopprijs, voegt echter niets toe aan de prijs, behalve de winst op B. K voegt niet alleen de winst op K toe, maar K zelf; maar K + winst op K, het deel van de circulatiekosten in de vorm van voorgeschoten constant kapitaal + de corresponderende gemiddelde winst, zou groter zijn bij de industriële kapitalisten dan bij de handelskapitalisten. Het geringer worden van de gemiddelde winst wordt weergeven in de vorm van de volledig gemiddelde winst – na aftrek van B + K van het voorgeschoten industrieel kapitaal – met de aftrek van de gemiddelde winst voor B + K, betaald aan de handelaar, zodat deze aftrek wordt weergegeven als winst van een speciaal kapitaal, het handelskapitaal.

Maar met b + de winst op b, of in het gegeven geval, daar de winstvoet verondersteld is = 10 %, met b + 1/10 b, ligt het anders. En daar ligt het echte probleem.

Wat de handelaar met b koopt, is volgens de veronderstelling, alleen handelsarbeid, noodzakelijk voor de functies van de kapitaalcirculatie, W – G en G – W. Maar de handelsarbeid is de arbeid die noodzakelijk is opdat een kapitaal als handelskapitaal fungeert, zodat het de omzetting van waren in geld en geld in waren tot stand brengt. Het is een arbeid die de waarde realiseert, maar geen waarde creëert. En slechts in zoverre een kapitaal deze functies verricht – dus een kapitalist die deze operaties, deze arbeid met zijn kapitaal uitvoert – fungeert dit kapitaal als handelskapitaal en neemt het deel in de bepaling van de algemene winstvoet, d.w.z. haalt het dividenden uit de totale winst. Het lijkt (b + winst op b) echter ten eerste dat de arbeid wordt betaald (het maakt geen verschil of de industriële kapitalist de handelaar betaalt voor zijn arbeid, of voor de arbeid van de handelsbedienden) en ten tweede de winst op de betaling van deze arbeid, die de handelaar zelf moet verrichten. Het handelskapitaal krijgt ten eerste de terugbetaling van b, ten tweede de winst erop; dit spruit voort uit het feit dat ten eerste het nodig is de arbeid te betalen, waardoor het als handelskapitaal fungeert, en ten tweede zich de winst laat betalen, daar het als kapitaal fungeert, d.w.z. omdat het arbeid verricht die als winst wordt betaald voor het fungerende kapitaal. Dit is de op te lossen vraag.

Laat ons aannemen dat B = 100, b = 10 en de winstvoet = 10 %. We zetten K = 0, om het hier overbodige en al afgehandelde element van de koopprijzen niet weer onnodig in rekening te brengen. Zo zou de verkoopprijs = B + w + b + w (= B + Bw’ + b + bw’, waar w’ de winstvoet is) = 100 + 10 + 10 + 1 = 121.

Maar zou b niet als arbeidsloon door de handelaar voorgeschoten zijn – daar b wordt betaald voor handelsarbeid, dus arbeid nodig voor de realisatie van de waarde van het warenkapitaal dat het industrieel kapitaal op de markt werpt – dan stelde de zaak zich zo: om voor B = 100 te kopen of te verkopen, besteedt de handelaar zijn tijd, en we nemen aan dat dit de enige tijd is waarover hij beschikt. De handelsarbeid, door b of 10 voorgesteld, als het niet door arbeidsloon, maar door winst betaald is, veronderstelt een ander handelskapitaal = 100, daar dit voor 10 % = b = 10 is. De tweede B = 100 zou niet additioneel in de warenprijs binnentreden, maar wel die 10 %. Er zouden daarom twee operaties zijn aan 100, = 200 waren kopen voor 200 + 20 = 220.

Daar het handelskapitaal absoluut niets anders is dan een verzelfstandigde vorm van een deel van het in het circulatieproces fungerende industriële kapitaal, moeten alle vragen met betrekking daarop worden opgelost door het probleem allereerst te stellen in de vorm waarin de fenomenen, eigen aan het commerciĆ«le kapitaal, nog niet onafhankelijk lijken, maar nog steeds rechtstreeks verband houden met het industriĆ«le kapitaal, als een tak ervan. Als kantoor, verschillend aan de werkplaats, fungeert het mercantiel kapitaal voortdurend in het circulatieproces. Het is hier, in het kantoor van de industriële kapitalisten zelf, dat het in vraag gestelde b allereerst te onderzoeken is.

Van meet af aan is het kantoor steeds uiterst klein tegenover de industriële werkplaats. Overigens is het duidelijk: naarmate het productieniveau uitbreidt, de handelsactiviteit moet toenemen, en constant nodig is voor de circulatie van het industrieel kapitaal, om het warenkapitaal in de vorm van producten te verkopen, om het zo vrij gekomen geld weer in productiemiddelen om te zetten en een calculatie bij te houden van het gehele proces. Prijsberekening, boekhouding, kasbeheer, correspondentie, dat hoort hier allemaal bij. Des te meer het productieniveau ontwikkeld is, des te groter zijn, maar zeker niet in verhouding, de handelsactiviteiten van het industrieel kapitaal, dus ook de arbeid en de andere circulatiekosten voor de realisering van waarde en meerwaarde. Dit noodzaakt tot het aanwenden van handelsbedienden, die het eigenlijke kantoor uit maken. De uitgaven hiervoor, hoewel gedaan in de vorm van arbeidsloon, onderscheidt zich van het variabel kapitaal, dat productieve arbeid koopt. Het verhoogt de uitgaven van de industriële kapitalist, de hoeveelheid voor te schieten kapitaal, zonder directe toename van de meerwaarde. Want het zijn uitgaven voor arbeid die enkel reeds gecreëerde waarde realiseert. Zoals alle andere uitgaven van dit type, verlaagt dat ook de winstvoet omdat het voorgeschoten kapitaal toeneemt, maar niet de meerwaarde. Als de meerwaarde m constant blijft, maar het voorgeschoten kapitaal K toeneemt tot ΔK, dan gaat de winstvoet m/K naar de kleinere winstvoet m/K+ΔK. De industriële kapitalist tracht dus deze circulatiekosten, net zoals zijn kosten voor constant kapitaal, tot het minimum te beperken. Het industrieel kapitaal gedraagt zich dus niet op dezelfde wijze tegenover de commerciële, als tegenover de productieve loonarbeiders. Hoe meer de laatsten, bij gelijk blijvende omstandigheden, worden gebruikt, des te massaler de productie, des te groter de meerwaarde of winst. Omgekeerd echter, hoe groter het productieniveau en hoe groter de te realiseren waarde en dus de meerwaarde, hoe groter dan het geproduceerde warenkapitaal, en des te meer absolute toename, zo niet relatief, van de bureaukosten, aanleiding gevend tot een soort arbeidsdeling. Hoe zeer de winst de voorwaarde is voor deze uitgaven, is onder andere daarin te bemerken, dat met de toename van het commerciële salaris vaak een deel ervan met een procent van de winst wordt betaald. Het ligt in de aard der dingen dat arbeid, die alleen bestaat in het bemiddelen van operaties, deels verband houdende met de berekening van de waarde, deels met hun realisering, deels met het terug omzetten van het gerealiseerde geld in productiemiddelen, waarvan de omvang dus afhangt van de grootte van de geproduceerde en te realiseren waarde, dat zulke arbeid niet de oorzaak is, zoals rechtstreeks productieve arbeid, maar het gevolg is van de respectievelijke grootte en massa van deze waarden. Hetzelfde geldt voor de andere circulatiekosten. Om veel te meten, te wegen, te verpachten, te transporteren, moet er veel van zijn; de hoeveelheid verpakkings- en transportarbeid enz. hangt af van de hoeveelheid waren, dat het voorwerp van hun werk is, niet omgekeerd.

De handelsbediende produceert niet rechtstreeks meerwaarde. Maar de prijs van zijn arbeid is bepaald door de waarde van zijn arbeidskracht, dus zijn productiekost, terwijl de uitoefening van zijn arbeidskracht, zijn inspanning, energieverbruik en slijtage, net als bij elke andere loonarbeider niet beperkt is door de waarde van zijn arbeidskracht. Zijn loon staat daarom niet noodzakelijk in verhouding tot de hoeveelheid winst die hij de kapitalisten helpt te realiseren. Wat hij aan de kapitalisten kost en wat hij hen opbrengt, zijn verschillende grootten. Hij brengt op, maar niet door direct meerwaarde te creëren, maar door een kostenverlaging van de realisering van de meerwaarde, voor zover hij deels onbetaalde arbeid verricht. De eigenlijke handelsbediende behoort tot de beter betaalde klasse loonarbeiders, deze wiens arbeid geschoolde arbeid is en boven de gemiddelde arbeid staat. Toch heeft het loon de tendens te dalen, zelfs in verhouding tot de gemiddelde arbeid, met de vooruitgang van de kapitalistische productiewijze. Deels door de arbeidsdeling binnen het kantoor; het impliceert een eenzijdige ontwikkeling van de arbeidscapaciteit, waarvan de kost niet volledig naar de kapitalisten gaat, daar de arbeidscapaciteit zich ontwikkelt door de functie zelf en des te sneller hoe eenzijdiger de arbeidsdeling is. Ten tweede, omdat de vooropleiding, handels- en talenkennis enz., met de vooruitgang van wetenschap en onderwijs bij de bevolking steeds sneller, gemakkelijker, algemener, goedkoper kan worden gereproduceerd, naarmate de kapitalistische productiewijze de onderwijsmethoden enz., op de praktijk richt. Het veralgemenen van het openbaar onderwijs laat toe uit zulke klassen te rekruteren die er vroeger van waren uitgesloten en gewend aan een lagere levensstandaard. Bovendien neemt het aanbod toe en daarmee de concurrentie. Op enkele uitzonderingen na wordt dus in het voortschrijden van de kapitalistische productie de arbeidskracht van deze mensen minder waard, hun loon daalt terwijl hun arbeidsvermogen toeneemt. De kapitalist verhoogt het aantal van deze arbeiders als er meer waarde en winst te realiseren is. De toename van deze arbeid is steeds een gevolg, nooit oorzaak van een toename van de meerwaarde.[39a]


Er is dus een verdubbeling. Enerzijds, de functies warenkapitaal en geldkapitaal (daarom verder bepaald als handelskapitaal) zijn de algemeen bepaalde vormen van het industrieel kapitaal. Anderzijds zijn specifieke kapitalen, dus ook een specifieke groep kapitalisten, uitsluitend bedrijvig in deze functies; en deze functies worden zo specifieke sectoren van kapitaalsvorming.

De handelsfuncties en de circulatiekosten zijn alleen te vinden in de verzelfstandigde vormen van het mercantiel kapitaal. Het industrieel kapitaal besteed aan de circulatie, bestaat niet alleen als voortdurend waren- en geldkapitaal, maar ook in het kantoor naast de werkplaats. Maar het wordt onafhankelijk van het mercantiel kapitaal. Het kantoor is zijn enige werkplaats. Het gebruikte deel van het kapitaal, in de vorm van circulatiekosten, verschijnt veel groter bij de groothandelaar, dan bij de industrieel, omdat behalve de eigen bedrijfsbureaus, verbonden met elke industriële werkplaats, het deel van het kapitaal, dat door de hele klasse van industriële kapitalisten zal worden gebruikt, geconcentreerd is bij individuele kooplieden, die met de continuering van de circulatiefuncties ook voorzien in de voortzetting van de toenemende circulatiekosten.

Voor het industrieel kapitaal lijken en zijn de circulatiekosten, onkosten. Voor de handelaar verschijnen ze als zijn bron van winst, die – met een veronderstelde algemene winstvoet – in verhouding staat tot de grootte ervan. De uitgave gemaakt voor de circulatiekosten is daarom voor het mercantiel kapitaal een productieve investering. Dus is ook de gekochte commerciële arbeid onmiddellijk productief.

_______________
[39] John Bellers.
[39a] Hoe goed deze in 1865 geschreven prognose, sindsdien het lot van het commerciële proletariaat bewaarheidt, kunnen honderden Duitse handelsbedienden bevestigen, die onderlegd zijn in alle handelsactiviteiten en in 3-4 talen goed thuis zijn, maar in de Londense City vergeefs hun diensten aanbieden voor 25 sh. per week – lager dan het loon van een geschoolde machinebankwerker. – Een hiaat van twee bladzijden in het manuscript duidt aan dat dit punt verder moet ontwikkeld worden. Voor het overige verwijzen we naar boek 2, hoofdstuk 6 (De circulatiekosten), waar reeds verschillende zaken hierover aangeraakt zijn. – F.E.


Hoofdstuk 18

De omzet van het handelskapitaal. De prijzen

De omzet van het industrieel kapitaal is een eenheid van productie- en circulatietijd en omvat daarom het gehele productieproces. De omzet van het handelskapitaal echter, daar het in feite alleen de verzelfstandigde beweging van het warenkapitaal is, is alleen de eerste fase van de metamorfose van de waar, W – G, als een terugvloeiende beweging van een specifiek kapitaal; G – W, W – G is voor de handelaars de omzetting van het handelskapitaal. De handelaar koopt, verandert zijn geld in waren, verkoopt dan, verandert die waren weer in geld enzovoort, in een constante herhaling. In de circulatie doet de metamorfose van het industrieel kapitaal zich steeds voor als W1 – G – W2; het geld uit de verkoop van W1, de geproduceerde waar, wordt gebruikt om W2, nieuwe productiemiddelen, te kopen; dit is de echte ruil van W1 en W2 en hetzelfde geld gaat zo tweemaal van de hand. Deze beweging bemiddelt de ruil van twee verschillende waren, W1 en W2. Maar voor de handelaar, in G – W - G’ gaat dezelfde waar omgekeerd tweemaal van de hand, ze bemiddelt alleen de terugkeer van zijn geld.

Wanneer bv. het handelskapitaal £100 is, en de handelaar koopt voor deze £100 waren en verkoopt deze waren tegen £110, dan heeft zijn kapitaal een omzet van 100 gemaakt, en het aantal omzetten per jaar hangt er van af hoe vaak deze beweging G – W - G’ wordt herhaald.

We zien hier geheel af van de kosten, die in het verschil tussen inkoop- en verkoopprijs kunnen zitten, omdat deze kosten volstrekt niets veranderen aan de vorm die wij nu allereerst gaan bekijken.

Het aantal omzetten van een gegeven handelskapitaal heeft hier beslist een analogie met de herhaalde omlopen van het geld als circulatiemiddel. Zoals dezelfde taler tien keer zijn waarde in waarde koopt in tien omlopen, koopt datzelfde geldkapitaal van 100 bv., van de handelaar, wanneer het tienmaal omzet, tienmaal zijn waarde in waren of realiseert een totaal warenkapitaal van tienvoudige waarde = 1.000. Maar het verschil is dit: in de geldomloop als circulatiemiddel, is het datzelfde geldstuk dat door verschillende handen gaat, dus herhaaldelijk dezelfde functie voltrekt en zodus door zijn omloopsnelheid de massa circulerende geldstukken vervangt. Maar bij de handelaar is het datzelfde geldkapitaal, dezelfde geldwaarde, ongeacht de muntsamenstelling, dat herhaaldelijk warenkapitaal koopt en verkoopt tegen een bedrag van zijn waarde en daarom terugkeert in dezelfde handen, hetzelfde beginpunt als G + ΔG, als waarde plus meerwaarde. Dit karakteriseert zijn omzet als kapitaalomzet. Het onttrekt voortdurend meer geld aan de circulatie, dan het inbrengt. Het is overigens duidelijk dat met een versnelde omzet van het handelskapitaal (waar het geld als betaalmiddel en een ontwikkeld kredietwezen heerst) ook dezelfde geldmassa sneller circuleert.

De herhaalde omzet van het warenhandelskapitaal drukt echter nooit iets anders uit dan een herhaling van kopen en verkopen; terwijl de herhaalde omzet van het industrieel kapitaal de periodiciteit en vernieuwing van het hele reproductieproces uitdrukt (met inbegrip van het consumptieproces). Voor het handelskapitaal verschijnt dit echter alleen als een externe voorwaarde. Het industrieel kapitaal moet voortdurend waren naar de markt brengen en opnieuw onttrekken, zodat een snelle omzet van het handelskapitaal mogelijk blijft. Is het reproductieproces langzaam, dan ook de omzet van het handelskapitaal. Het handelskapitaal bemiddelt weliswaar de omzet van het productieve kapitaal; maar alleen voor zover het de omlooptijd verkort. Het werkt niet direct in op de productietijd, die eveneens voor de omlooptijd van het industrieel kapitaal een belemmering is. Dit is de eerste hindernis voor de omzet van het handelskapitaal. Ten tweede, naast de barrière gevormd door de reproductieve consumptie, is deze omzet ten slotte beperkt door snelheid en omvang van de gehele individuele consumptie, daar al het warenkapitaal dat deelneemt in het consumptiefonds ervan afhangt.

Nu echter (afgezien van de omzetten binnen de handelswereld, waar een handelaar dezelfde waar steeds aan anderen verkoopt en dit soort circulatie in speculatieve tijden zeer bloeiend kan zijn) verkort het handelskapitaal ten eerste de fase W – G voor het productieve kapitaal. Ten tweede, in het moderne kredietsysteem beschikt het over een groot deel van het totale geldkapitaal van de firma, zodat het de inkoop kan herhalen voor het reeds gekochte definitief verkocht is; waarbij het niet uitmaakt of onze handelaar direct verkoopt aan de laatste consumenten of dat er tussen deze beide 12 andere handelaren zijn. Met de enorme elasticiteit van het reproductieproces, dat voortdurend over elke gegeven beperking kan worden geduwd, vindt hij geen beperking in de productie zelf, of slechts een zeer elastische. Naast de scheiding van W – G en G – W, die voortvloeit uit de aard van de waren, ontstaat hier een fictieve vraag. Ondanks hun verzelfstandiging is de beweging van het handelskapitaal nooit iets anders dan de beweging van het industrieel kapitaal binnen de circulatiesfeer. Maar als gevolg van de verzelfstandiging beweegt het zich binnen zekere grenzen onafhankelijk van de limieten van het reproductieproces en duwt deze zelfs voorbij haar beperking. De inwendige afhankelijkheid en de uitwendige zelfstandigheid drijven het naar een punt waar de interne samenhang met geweld wordt hersteld door een crisis.

Vandaar het fenomeen dat de crisissen zich niet eerst tonen en uitbreken in de detailhandel, die te maken heeft met de onmiddellijke consumptie, maar in de groothandel en de bankensector, deze die het geldkapitaal van de maatschappij ter beschikking stellen.

De fabrikant kan effectief verkopen aan de exporteur en deze weer aan zijn buitenlandse klanten, de importeur kan zijn grondstoffen verkopen aan de fabrikanten, deze zijn producten aan de groothandelaar, enz. Maar op een gegeven onzichtbaar moment blijft de waar onverkocht; of een andere keer zijn de voorraden van al de producenten en tussenhandelaren geleidelijk verzadigd. De consumptie is juist dan gewoonlijk op het hoogst, deels omdat een industriële kapitalist een aantal anderen in beweging zet, deels omdat de door hem tewerk gestelde arbeiders, volop actief, meer dan gewoonlijk hebben uit te geven. Met het inkomen van de kapitalisten vermeerderen eveneens hun uitgaven. Bovendien, zoals gezien (boek 2, afd. III), is er continu een circulatie tussen constant kapitaal en constant kapitaal (zelfs afgezien van versnelde accumulatie), die in eerste instantie onafhankelijk is van de individuele consumptie, in de zin dat die (= de consumptie) niet uit zichzelf ontstaat, maar er (= door de circulatie) wel degelijk door beperkt wordt, omdat de productie van constant kapitaal nooit omwille van zichzelf plaatsvindt, maar alleen omdat er meer kapitaal nodig is in de productiesectoren waarvan de producten bestemd zijn voor individuele consumptie. Dit kan echter nog enige tijd rustig zijn gang gaan, gestimuleerd door de toekomstige vraag, en in deze sectoren gaan de zaken bij handelaars en industriëlen voor de wind. De crisis zet in, zodra de opbrengsten van de handelaren die verkopen in de export (of geaccumuleerde voorraden hebben in het binnenland), traag en schaars worden, dat de banken aandringen op betaling, of de wissels op gekochte waren vervallen voor de wederverkoop heeft plaatsgevonden. Dan beginnen de dwangverkopen, verkopen om te betalen. En daarmee is er de krach, die aan de schijnbare voorspoed plots een einde maakt.

Maar de oppervlakkigheid en onbegrip over de omzet van het handelskapitaal, is nog groter omdat de omzet van het handelskapitaal de omzet van verschillende productieve kapitalen, simultaan of opeenvolgend, bemiddelt.

De omzet van het handelskapitaal kan niet alleen de omzetten van de verschillende industriële kapitalen tot stand brengen, maar ook de tegenovergestelde fase van de metamorfose van het warenkapitaal. De handelaar koopt bv. het linnen van fabrikanten en verkoopt ze aan de bleker. Hier stelt de omzet van hetzelfde handelskapitaal – in feite hetzelfde W – G, de realisering van het linnen – twee tegengestelde fasen voor van twee verschillende industriële kapitalen. Voor zover de handelaar verkoopt voor de productieve consumptie is zijn W – G steeds het G – W van een industrieel kapitaal, en zijn G – W steeds de W – G van een ander industrieel kapitaal.

Als we K, de circulatiekosten, zoals we doen in dit hoofdstuk, weglaten, nl. het deel van het kapitaal dat de handelaar voorschiet, behalve de som voor de aankoop van de waren, dan valt natuurlijk ook ΔK weg, de extra winst gemaakt op dit extra kapitaal. Dit is dus de strikt logische en mathematisch correcte analyse als het gaat om te zien hoe winst en omzet van het handelskapitaal op de prijzen inwerken.

Indien de productieprijs van 1 pond suiker £1 is, dan kan de handelaar met £100 100 pond suiker kopen. Koopt en verkoopt hij die hoeveelheid in de loop van het jaar en is de jaarlijkse gemiddelde winstvoet 15 %, zou hij £100 met £15 verhogen, en op £1 – de productieprijs van 1 pond – 3 sh. Hij zou het pond suiker tegen £1,3 sh. verkopen. Daalde echter de productieprijs van 1 pond suiker naar 1 sh. dan zou de handelaar met £100 2.000 pond kopen en per pond verkopen tegen 1 sh. 14/5 d. Zoals zo pas zou de jaarlijkse winst van het in de suikerhandel geïnvesteerde kapitaal van £100 = £15. Alleen moet hij in het ene geval 100, in het andere 2.000 pond verkopen. De hoogte of laagte van de productieprijzen heeft niets te maken met de winstvoet; maar heeft zeer veel en doorslaggevend te maken met hoe groot het evenredige deel van de verkoopprijs van elk pond suiker is, die opgaat in mercantiele winst; d.w.z. de opslag op de prijs die de handelaar maakt op een bepaalde hoeveelheid waar (product). Is de productieprijs van een waar gering, dan ook de som die de handelaar voorschiet in de koopprijs voor een bepaalde hoeveelheid en dus bij een gegeven winstvoet het winstbedrag dat hij maakt op een gegeven hoeveelheid goedkopere waar; of, wat op hetzelfde neerkomt, hij kan dan met een gegeven kapitaal, bv. van 100, een grootte hoeveelheid goedkopere waar kopen, en de totale winst van 15, gemaakt op 100, verdeelt zich in kleine breuken over elk deel van deze warenmassa. Als het omgekeerd is, dan is het omgekeerde het geval. Dit hangt geheel en al af van de hoge of lage productiviteit van het industrieel kapitaal, wiens waren hij verhandelt. Als we met uitzondering van de gevallen waar de handelaar een monopolist is en tegelijk de productie monopoliseert, zoals in haar tijd de Hollandse Oost-Indische Compagnie, dan kan niets dommer zijn dan de gangbare voorstelling dat het van de handelaar afhangt of hij veel waren wil verkopen met weinig winst, of weinig waren met veel winst op elke afzonderlijke waar. De twee grenzen van zijn verkoopprijs zijn: enerzijds de productieprijs van de waar, waarover hij geen zeggenschap heeft; anderzijds de gemiddelde winstvoet, waarover hij evenmin controle heeft. Het enige waarover hij te beslissen heeft, waarbij echter de grootte van het beschikbaar kapitaal en andere omstandigheden van tel zijn, is, of hij in dure of goedkope waren handel wil drijven. Het hangt daarom geheel en al af van de ontwikkelingsgraad van de kapitalistische productiewijze en niet het goeddunken van de handelaar, niet wat hij ervan vindt. Een puur commercieel bedrijf, zoals de oude Hollandse Oost-Indische Compagnie, die het monopolie op de productie had, kon zich inbeelden een methode – die hoogstens overeenkomt met de aanvang van de kapitalistische productie – onder totaal gewijzigde verhoudingen voort te zetten.[40]

Wat een ander populair vooroordeel in stand houdt, dat overigens zoals alle foutieve voorstellingen over winst enz. ontstaat uit de waarneming van enkel de handel en uit het vooroordeel van de handelaar, is onder andere het volgende.

Ten eerste: fenomenen van concurrentie, die echter alleen de verdeling van de mercantiele winst betreft tussen individuele handelaren, de aandeelhouders in het totale handelskapitaal; bv. wanneer er iemand goedkoper verkoopt om zijn tegenstander weg te concurreren.

Ten tweede: een econoom van het kaliber van professor Roscher kan zich in Leipzig nog steeds inbeelden dat het “wijze en menselijke” redenen waren, die andere verkoopprijzen hebben veroorzaakt en niet het resultaat zijn van een omwenteling in de productiewijze.

Ten derde: dalen de productieprijzen tengevolge van de gestegen arbeidsproductiviteit en dalen dus de verkoopprijzen, dan stijgt vaak de vraag nog sneller dan het aanbod en daarmee de marktprijzen, zodat de verkoopprijzen meer dan de gemiddelde winst opbrengen.

Ten vierde: een handelaar kan de verkoopprijs verlagen (wat nooit iets anders is dan een daling van de gebruikelijke winst die hij op de prijs berekent) om een groter kapitaal sneller om te zetten. Dit zijn allemaal dingen die slechts de concurrentie tussen de handelaars betreffen.

In boek 1 is al aangetoond dat de hoogte of laagte van de warenprijzen niet de meerwaardemassa bepaalt, geproduceerd door een gegeven kapitaal, noch de meerwaardevoet; hoewel de prijs van een waar, en daarmee het aandeel van de meerwaarde in deze prijs, groter of kleiner is, afhankelijk van de relatieve hoeveelheid waren geproduceerd door een gegeven hoeveelheid arbeid. De prijs van ieder warenkwantum is bepaald, voor zover het overeenkomt met de waarden van de totale hoeveelheid geconcretiseerde arbeid in deze waren. Zit er weinig arbeid in veel waren, dan is de prijs van de afzonderlijke waar laag en de meerwaarde erin gering. Hoe de in een waar belichaamde arbeid in betaalde en onbetaalde arbeid opdeelt, en welk kwantum van deze prijs de meerwaarde voorstelt, heeft met deze totale hoeveelheid arbeid, dus met de prijs der waren niets te maken. Maar de meerwaardevoet is niet afhankelijk van de absolute grootte van de meerwaarde, vervat in de prijs van de afzonderlijke waren, maar van de relatieve grootte, van de verhouding tot het arbeidsloon dat in dezelfde waar zit. De voet kan dus groot zijn, hoewel de absolute grootte van de meerwaarde voor elke afzonderlijke waar klein is. Deze absolute grootte van de meerwaarde in iedere afzonderlijke waar, hangt vooral af van de productiviteit van de arbeid en in tweede instantie van de verdeling in betaalde en onbetaalde arbeid.

Nu, bij de commerciële verkoopprijs is de productieprijs een extern gegeven voorwaarde.

Het niveau van de commerciële warenprijzen in vroegere tijden was te wijten aan 1. de hoogte van de productieprijzen, d.w.z. de lage arbeidsproductiviteit; 2. het ontbreken van een algemene winstvoet, daar het handelskapitaal een veel grotere hoeveelheid meerwaarde ophaalde dan aan het handelskapitaal toekomt bij een algemene mobiliteit van de kapitalen. Het einde van deze toestand is dus, voor beide zijden, het resultaat van de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze.

De omzetten van het handelskapitaal zijn langer of korter, hun aantal per jaar dus groter of kleiner in verschillende handelstakken. Binnen deze handelstakken is de omzet sneller of langzamer in verschillende fasen van de economische cyclus. Niettemin is er een gemiddeld aantal omzetten, gevonden en bepaald door de ervaring. [1e oplage: worden; veranderd naar het manuscript van Marx.]

We hebben al gezien dat de omzet van het handelskapitaal verschilt van het industrieel kapitaal. Dit volgt uit de aard der dingen; een enkele fase in de omzet van het industrieel kapitaal verschijnt als een gehele omzet van het eigen handelskapitaal of toch van een deel. Het staat ook in een andere verhouding tot de winst- en prijsbepaling.

Bij het industrieel kapitaal drukt de omzet enerzijds de periodiciteit van de reproductie uit en daarvan hangt de hoeveelheid waren af, die op de markt worden gegooid binnen een bepaalde tijd. Anderzijds is de omlooptijd een grens, een elastische grens, welke min of meer beperkend werkt op de vorming van waarde en meerwaarde, omdat het op de omvang van het productieproces inwerkt. De omzet is dus bepalend, niet als positief, maar als beperkend element van de jaarlijks geproduceerde meerwaarde en zo de vorming van een algemene winstvoet. Daarentegen is de gemiddelde winstvoet een gegeven grootte voor het handelskapitaal. Het participeert niet direct in de creatie van winst of meerwaarde en is voor de vorming van de algemene winstvoet slechts in zoverre bepalend als het verhoudingsgewijze dividenden haalt uit het totale kapitaal, uit de winstmassa geproduceerd door het industrieel kapitaal.

Hoe groter het aantal omzetten van een industrieel kapitaal onder de condities beschreven in boek 2, afd. II, des te groter de winstmassa die het creëert. Met het tot stand komen van de algemene winstvoet wordt de totale winst nu inderdaad niet verhoudingsgewijs verdeeld over de verschillende kapitalen volgens de directe deelname aan de productie, maar volgens de evenredige delen die ze van het hele kapitaal uitmaken, d.w.z. in verhouding tot hun grootte. Maar dit verandert niets wezenlijk. Hoe groter het aantal omzetten van het totale industriële kapitaal, hoe groter de winstmassa, de hoeveelheid meerwaarde jaarlijks geproduceerd, en dus bij gelijke omstandigheden, de winstvoet. Het is anders met het handelskapitaal. Daar is de winstvoet een gegeven grootte, enerzijds bepaald door de winstmassa geproduceerd door het industrieel kapitaal, anderzijds door de relatieve grootte van het totale handelskapitaal, door zijn kwantitatieve verhouding tot de som van het voorgeschoten kapitaal in het productie- en circulatieproces. Het aantal omzetten is inderdaad bepalend voor de verhouding tot het totale kapitaal, of de relatieve grootte van het voor de circulatie noodzakelijke handelskapitaal, omdat het duidelijk is dat de absolute grootte van het noodzakelijke handelskapitaal en de omzetsnelheid in een omgekeerde verhouding staan; de relatieve grootte of het aandeel die het heeft in het totale kapitaal, is echter gegeven door de absolute grootte, alle andere omstandigheden gelijkgesteld. Als het totale kapitaal 10.000 is, en het handelskapitaal is er 1/10 van, is het = 1.000; is het totale kapitaal 1.000, dan is 1/10 = 100. De absolute grootte is verschillend, ofschoon de relatieve grootte hetzelfde blijft, verschillend volgens de grootte van het totale kapitaal. Maar hier nemen we aan dat de relatieve grootte, zeg 1/10 van het totale kapitaal, gegeven is. Maar deze relatieve grootte wordt weer door de omzet bepaald. Bij een snelle omzet is de absolute grootte bv. = £1.000 in het eerste geval, = 100 in het tweede en de relatieve grootte is dus = 1/10. Met een langzame omzet is de absolute grootte, zeg = 2.000, in het eerste geval, = 200 in het tweede. Daarom is de relatieve grootte van 1/10 tot 1/5 van het totale kapitaal gestegen. Omstandigheden die de gemiddelde omzettijd van het handelskapitaal verminderen, bijvoorbeeld betere transportmiddelen, verlagen pro tanto de absolute grootte van het handelskapitaal en verhogen daarmee de algemene winstvoet. Omstandigheden die de omzettijd verlengen, verlagen aldus de winstvoet. Een ontwikkelde kapitalistische productiewijze, vergeleken met vroegere toestanden, heeft een dubbel effect op het handelskapitaal; dezelfde hoeveelheid waren wordt omgezet door een kleinere massa werkelijk fungerend handelskapitaal; wegens de snellere omzet van het handelskapitaal en de grotere snelheid van het reproductieproces, waarop dit berust, daalt de verhouding van het handelskapitaal tot het industrieel kapitaal. Aan de andere kant, met de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze, wordt alle productie warenproductie, en komen alle producten in handen van de circulatieagenten. Hieraan moet worden toegevoegd dat in het kader van de vorige productiewijze, die op kleine schaal produceerde, een zeer groot deel van de producenten hun waren rechtstreeks aan de consumenten verkocht of op persoonlijke bestelling werkte, met uitzondering van een hoeveeelheid producten die rechtstreeks, in natura, door de producenten zelf werden geconsumeerd, plus het leveren van diensten in natura. Hoewel dus in de vroegere productiewijzen het commerciële kapitaal groter was in verhouding tot het warenkapitaal, dat het omzette, was het

1. Absoluut kleiner, omdat een onevenredig kleiner deel van het totale product als waar wordt geproduceerd, als warenkapitaal in de circulatie en in handen van de handelaars komt; het is kleiner omdat het warenkapitaal kleiner is. Het is echter tegelijk relatief groter, niet alleen vanwege de grotere traagheid van zijn omzet in verhouding tot de hoeveelheid omgezette waren. Het is groter omdat de prijs van deze warenmassa, dus ook het voor te schieten handelskapitaal, groter is wegens de geringere arbeidsproductiviteit dan in de kapitalistische productie, daarom dat dezelfde waarde belichaamd is in een kleinere massa waren.

2. Er wordt niet alleen een grotere warenmassa op basis van de kapitalistische productiewijze geproduceerd (waarbij in rekening te brengen is, de verminderde waarde van deze warenmassa); maar dezelfde massa producten, graan bv., geeft een grotere warenmassa, d.w.z. er is steeds meer ervan in de handel. Als gevolg hiervan neemt overigens niet enkel het handelskapitaal toe, maar al het kapitaal geïnvesteerd in de circulatie, bv. in de scheepvaart, spoorwegen, telegrafie enz.

3. Maar, en dit is een aspect dat behoort tot de “concurrentie van de kapitalen”: het niet of half fungerende handelskapitaal neemt toe met de vooruitgang van de kapitalistische productiewijze en het gemak van het intreden in de kleinhandel, met de speculatie en de overvloed van vrijgekomen kapitaal.

Maar ervan uitgaande dat de relatieve grootte van het handelskapitaal in verhouding tot het totale kapitaal gegeven is, heeft het verschil van omzetten in de verschillende handelstakken geen invloed op de grootte van de totale winst van het handelskapitaal, noch op de algemene winstvoet. De winst van de handelaar is niet bepaald door de hoeveelheid warenkapitaal dat het omzet, maar door de grootte van het geldkapitaal dat het voorschiet voor deze omzet. Is de algemene jaarlijkse winstvoet 15 % en schiet de handelaar £100 voor, dat hij eenmaal per jaar omzet, zal hij zijn waar tegen 115 verkopen. Zet zijn kapitaal zich vijf keer per jaar om, zal hij een warenkapitaal tegen de inkoopprijs van 100 vijf keer per jaar tegen 103 verkopen, dus in het hele jaar een warenkapitaal van 500 tegen 515. Dit maakt dat zijn voorgeschoten kapitaal van 100 nog altijd een jaarlijkse winst van 15 geeft. Was dit niet het geval, dan gaf het handelskapitaal, in verhouding tot het aantal omzetten, een veel hogere winst dan het industrieel kapitaal, wat in strijd is met de wet van de algemene winstvoet.

Het aantal omzetten van het handelskapitaal in de verschillende handelstakken beïnvloedt dus direct de mercantiele prijzen van de waren. De hoogte van de mercantiele prijsverhoging, het evenredige deel van de mercantiele winst van een gegeven kapitaal, dat overgaat op de productieprijs van de afzonderlijke waar, staat in een omgekeerde verhouding tot het aantal omzetten of tot de omzetsnelheid van de handelskapitalen in de verschillende bedrijfstakken. Zet een handelskapitaal zich vijf keer per jaar om, dan verhoogt het equivalente warenkapitaal slechts met 1/5 van wat een ander handelskapitaal, dat maar één keer per jaar kan omzetten, aan een warenkapitaal van gelijke waarde toevoegt.

De wijziging van de verkoopprijzen door de gemiddelde omzettijd van de kapitalen in de verschillende handelstakken, komt erop neer dat in verhouding tot die omzetsnelheid diezelfde winstmassa, die bij een gegeven grootte van het handelskapitaal door de algemene winstvoet wordt bepaald, dus onafhanelijk van het speciale karakter van de handelingen van de handelaar van dit kapitaal, zich verschillend verdeelt over de warenmassa’s met dezelfde waarde, bv. met een vijfvoudige omzet per jaar 15/5 = 3 %, met één omzet per jaar daarentegen 15 % aan de warenprijs toevoegt.

Hetzelfde percentage handelswinst in de verschillende handelstakken verhoogt dus, volgens de verhouding van hun omzettijden, de verkoopprijzen van de waren met heel verschillende percentages, berekend op de warenwaarde.

Bij het industriële kapitaal echter, werkt de omzettijd op geen enkele wijze in op de waardegrootte van de geproduceerde afzonderlijke waren, hoewel het invloed heeft op de hoeveelheid geproduceerde waarde en meerwaarde van een gegeven kapitaal in een gegeven tijd, aangezien het van invloed is op de hoeveelheid uitgebuite arbeid. Dit verbergt zich echter, maar lijkt anders te zijn zodra men de productieprijzen begrijpt, maar alleen omdat de productieprijzen van de verschillende waren volgens eerder ontwikkelde wetten afwijken van hun waarden. Kijken we naar het gehele productieproces, de warenmassa geproduceerd door het totale industriële kapitaal, dan vindt men direct de algemene wet gestaafd.

Terwijl dus een meer precieze benadering van de invloed van de omzettijd op de waardevorming bij het industrieel kapitaal ons terug brengt naar de algemene wet en de basis van de politieke economie, dat de warenwaarde bepaald is door de erin vervatte arbeidstijd, toont de invloed van het omzetten van het handelskapitaal op de mercantiele prijzen fenomenen die, zonder een zeer uitgebreide analyse van de tussenschakels, puur willekeurige prijsbepalingen lijken te voor te stellen; namelijk dat ze bepaald worden door een kapitaal dat nu eenmaal vastbesloten is een bepaalde hoeveelheid winst per jaar te maken. Met name door deze invloed van de omzetten lijkt het alsof het circulatieproces de warenprijzen als zodanig bepaalt, onafhankelijk, binnen zekere grenzen, van het productieproces. Alle oppervlakkige en foute zienswijzen van het totale reproductieproces komen van de visie van het handelskapitaal en van de voorstellingen die zijn specifieke bewegingen in de hoofden van de circulatieagenten veroorzaken.

Als, zoals de lezer tot zijn spijt inziet, de analyse van de werkelijke, interne samenhangen van het kapitalistisch productieproces een zeer ingewikkelde zaak is en een zeer gedetailleerd werk; als het een wetenschappelijk werk is om de zichtbare, louter schijnbare beweging, tot de werkelijke interne beweging te reduceren, dan is het vanzelfsprekend dat de opvattingen over de productiewetten in de hoofden van de kapitalistische productie- en circulatieagenten geheel van deze wetten afwijken en alleen de uitdrukking zijn van de uiterlijke beweging. De ideeën van een handelaar, beurspeculant, bankier zijn onvermijdelijk fout. Die van de fabrikanten zijn vervalst door de circulatiehandeling, waaraan hun kapitaal onderworpen is, en door de nivellering van de algemene winstvoet.[41] De concurrentie speelt in deze hoofden onvermijdelijk ook een totaal verkeerde rol. Zijn de grenzen van de waarde en de meerwaarde gegeven, dan is gemakkelijk in te zien hoe de concurrentie van de kapitalen de waarde in productieprijzen en nog verder in mercantiele prijzen, en de meerwaarde in een gemiddelde winst verandert. Maar zonder deze grenzen is het absoluut niet te begrijpen waarom de concurrentie de algemene winstvoet op deze grens reduceert, in plaats van op een andere, op 15 % in plaats van 1500 %. Hoogstens kan ze het tot één niveau reduceren. Maar in de concurrentie zit er absoluut geen enkel element om dit niveau zelf te bepalen.

Vanuit het standpunt van het handelskapitaal verschijnt de omzet als prijsbepalend. Anderzijds, terwijl de omzetsnelheid van het industrieel kapitaal, voor zover een gegeven kapitaal meer of minder arbeid kan uitbuiten, bepalend en begrenzend op de winstmassa inwerkt en dus op de algemene winstvoet, is voor het mercantiel kapitaal de winstvoet een extern gegeven en de interne connectie met de meerwaardevorming geheel uitgedoofd. Wanneer hetzelfde industrieel kapitaal, bij verder gelijk blijvende omstandigheden, met name een gelijke organische samenstelling, vier keer per jaar omzet, in plaats van twee keer, produceert het dubbel zoveel meerwaarde, dus winst; en dit concreet zodra en zolang dit kapitaal het monopolie heeft op een betere productiewijze die de versnelde omzet mogelijk maakt. Het verschil in omzettijd in de verschillende handelstakken verschijnt invers, doordat de winst, gemaakt op de omzet van een bepaald warenkapitaal, in omgekeerde verhouding staat tot het aantal omzetten van het geldkapitaal, dat deze warenkapitalen omzet. Small profits and quick returns [kleine winsten en snelle omzetten] verschijnt vooral aan de shopkeeper [kleinhandelaar] als een principe, dat hij uit principe naleeft.

Voor de rest spreekt het vanzelf dat ongeacht afwisselende, elkaar compenserende, snellere en langzamere omzetten, deze wet van de omzetten van het handelskapitaal in elke handelstak, alleen geldt voor het gemiddelde van de omzetten, gemaakt door het totale handelskapitaal, in deze tak geïnvesteerd. Het kapitaal van A, in dezelfde branches als B, kan meer of minder omzetten maken dan het gemiddelde aantal. In dat geval maken de andere, meer of minder omzet. Het verandert niets aan de omzet van de in deze branche geïnvesteerde totale massa handelskapitaal. Maar het is van cruciaal belang voor de individuele handelaar of kleinhandelaar. Hij maakt dan een meerwinst, net als de industriële kapitalisten surpluswinsten maken, als zij onder betere voorwaarden produceren dan het gemiddelde. Dwingt de concurrentie hem, dan kan hij goedkoper verkopen dan zijn mededingers, zonder dat zijn winst onder het gemiddelde daalt. Zijn de voorwaarden die hem in staat stellen tot een snellere omzet, zelf te koop, bv. een gunstige winkellocatie, kan er daarvoor extra rente betaald worden, d.w.z. een deel van zijn surpluswinst verandert in grondrente.

_______________
[40] “De winst blijft principieel steeds hetzelfde, hoe hoog de prijs ook is; hij behoudt zijn plaats zoals een zwemmend lichaam bij vloed of eb. Voor zover de prijzen dus stijgen, verhoogt een zakenman de prijs; voor zover ze dalen, verlaagt een zakenman de prijs.” (Corbett, An Inquiry into the Causes etc. of the Wealth of Individuals, London 1841, p. 20.) – Hier, zoals in de tekst, is enkel sprake van de gebruikelijke handel, niet van speculatie, de analyse van speculatie, evenals al het andere met betrekking tot de verdeling van het mercantiel kapitaal, valt buiten ons onderzoek. “De handelswinst is een aan het kapitaal toegevoegde waarde, onafhankelijk van de prijs, de tweede” (speculatiewinst) “is op de verandering van de kapitaalwaarde of de prijs zelf gebaseerd.” (l.c.p. 128.)
[41] Het is een zeer naïeve, maar tegelijk zeer juiste opmerking: “Dat één en dezelfde waar bij verschillende verkopen tegen aanzienlijk verschillende prijzen te verkrijgen is, is zeker het gevolg van een onjuiste berekening.” (Feller en Odermann, Das Ganze der kaufmänischen Arithmetik, 7e opl., 1859 [p. 451].) Dit toont hoe de prijsbepaling puur theoretisch wordt, d.w.z. abstract.


Hoofdstuk 19

Het geldhandelskapitaal

De zuiver technische geldbewegingen in het circulatieproces van het industrieel en, zoals we nu kunnen toevoegen, het warenhandelskapitaal (aangezien het een deel van de circulatie van het industriële kapitaal als een eigen en kenmerkende beweging overneemt), worden functioneel zelfstandig voor sommige kapitalen, die zij, en zij alleen, als specifieke activiteit verrichten, en dit kapitaal in geldhandelskapitaal veranderen. Een deel van het industrieel kapitaal, en vandaar ook van het warenhandelskapitaal, bestaat niet onophoudelijk in de geldvorm, helemaal als geldkapitaal, maar als geldkapitaal betrokken in deze technische functies. Een duidelijk deel van het totale kapitaal scheidt zich nu van de rest af in de vorm van geldkapitaal, waarvan de kapitalistische functie uitsluitend bestaat in het uitvoeren van deze operaties voor de gehele klasse van industriële en handelskapitalisten. Zoals bij het warenhandelskapitaal scheidt zich een deel van het industriële kapitaal, betrokken in het circulatieproces, in de vorm van geldkapitaal van de rest af, en het verricht de operaties van het reproductieproces voor al het andere kapitaal. De bewegingen van dit geldkapitaal zijn daarom, eens te meer slechts bewegingen van een verzelfstandigd deel van het industriële kapitaal betrokken in zijn reproductieproces.

Alleen als, en voor zover er nieuw kapitaal geïnvesteerd is – en dat is ook het geval bij accumulatie – is het kapitaal in geldvorm het beging, en eindpunt van de beweging. Maar voor alle kapitalen betrokken in het proces, verschijnen de eerste en laatste punten als overgangen. Omdat het industrieel kapitaal, vanaf het moment dat het de productie verlaat tot op het moment dat het erin terugkeert, de metamorfose W’ – G – W moet doormaken, is G in feite, zoals we gezien hebben bij de eenvoudige warencirculatie, het eindresultaat van een fase van de metamorfose, en het uitgangspunt van de omgekeerde fase, dat er complementair aan is. En hoewel W – G van het industrieel kapitaal altijd G – W – G voor het handelskapitaal is, eenmaal ingeschakeld, is het werkelijke proces voortdurend W – G – W. Maar het handelskapitaal maakt echter gelijktijdig de handelingen W – G en G – W door. Dit wil niet zeggen dat er slechts één kapitaal in de fase W – G is, terwijl een ander in de fase G – W is, maar dat hetzelfde kapitaal voortdurend koopt en verkoopt op één en hetzelfde moment omwille van de continuïteit van het productieproces, het bevindt zich gelijktijdig in de beide fasen. Terwijl een deel in geld verandert en later opnieuw wordt omgezet in waren, verandert een ander gelijktijdig in waren, om opnieuw te worden omgezet in geld.

Het hangt af van de vorm van de warenruil, of het geld hier dient als circulatiemiddel of als betaalmiddel. In beide gevallen heeft de kapitalist aan vele personen voortdurend geld te betalen, en voortdurend van vele personen geld te ontvangen. Deze zuiver technische operatie van uitbetalen en ontvangen is op zichzelf arbeid die, zo lang het geld een betaalmiddel is, balansberekeningen en betaling van tegoeden noodzaakt. Deze arbeid is een circulatiekost, geen waarde scheppende arbeid. Het wordt daarom ingeperkt tot een speciaal departement agenten, of kapitalisten, werkend voor de overige kapitalistische klasse.

Een bepaald deel van het kapitaal moet voortdurend als een schat voorhanden zijn, als potentieel geldkapitaal – een reserve van middelen voor aankopen, een reserve voor betalingen, en werkloos kapitaal, in de vorm van geld, wachtend om actief te worden; en een deel van deze kapitalen stroomt voortdurend in deze vorm terug. Dit maakt, behalve ontvangen, betalen en boekhouding, de bewaring van de schat noodzakelijk, wat op zich weer een speciale operatie is. Het is inderdaad een continue omzetting van de schat in circulatie- en betaalmiddelen, en het herstel ervan door middel van geld uit de verkoop en van verschuldigde betalingen; deze constante beweging van het deel van het kapitaal bestaande als geld, losgekoppeld van de kapitaalsfunctie zelf, deze zuiver technische operatie veroorzaakt speciale arbeid en kosten, de circulatiekosten.

De arbeidsdeling houdt in dat deze technische operaties, afhankelijk van de kapitaalfuncties, zoveel mogelijk moeten uitgevoerd worden voor de gehele kapitalistische klasse, door speciale agenten of kapitalisten, als hun exclusieve functie, of dat deze operaties bij hen geconcentreerd worden. Wij hebben hier, zoals bij het handelskapitaal, arbeidsdeling in een tweevoudige zin. Het wordt een gespecialiseerd bedrijf, en omdat het als een gespecialiseerd bedrijf het geldmechanisme regelt van de gehele klasse, is het geconcentreerd en uitgevoerd op grote schaal. Een verdere arbeidsdeling heeft nog plaats binnen dat gespecialiseerde bedrijf, zowel door splitsing in verschillende onafhankelijke takken, als door de ontwikkeling van het werk binnen deze takken (grote kantoren, talloze boekhouders en kassiers, en verregaande arbeidsdeling). Betalen en ontvangen van geld, balansrekeningen, beheer van lopende rekeningen, bewaren van geld, enz. – dit alles, gescheiden van de handelingen waardoor deze technische operaties nodig werden, maakt het kapitaal voorgeschoten voor deze functies tot geldhandelskapitaal.

De verschillende operaties, waarvan de verzelfstandiging in specifieke bedrijven de geldhandel doet ontstaan, komen voort uit de verschillende bepalingen van het geld en de geldfuncties, die het kapitaal dus ook in de vorm van geldkapitaal moet verrichten.

Ik heb al eerder er op gewezen dat het geldwezen oorspronkelijk is ontwikkeld in de ruil van producten tussen de verschillende gemeenschappen.[42]

De geldhandel, handel met geldwaren, ontwikkelde zich voor het eerst in de internationale handel. Zodra er verschillende nationale munten bestaan, hebben de handelaren, die in het buitenland kopen, hun nationale munt omgezet in de lokale munt en vice versa, of ook verschillende munten omgezet in ongemunt zuiver zilver of goud als wereldgeld. Vandaar dat de wisselhandel wordt beschouwd als een van de natuurlijke fundamenten van de moderne geldhandel.[43] Daaruit ontwikkelde zich de wisselbanken, waar het zilver (of goud) dient als wereldgeld – nu bankgeld of handelsgeld – verschillend van de standaardmunt. De wisselhandel, in de zin van louter betaalopdrachten van reizigers aan een wisselagent van het ene land voor een wisselaar in een ander land, is ontstaan in Rome en Griekenland uit de oorspronkelijke wisselhandel.

De handel in goud en zilver als waren (grondstoffen voor het maken van luxeartikelen) vormt de natuurlijke basis van de handel in goud- en zilverstaven (bullion trade), of van de handel die de functies van het geld als wereldgeld tot stand brengt. Deze functies zijn dubbel, zoals eerder toegelicht (boek 1, hoofdstuk 3, 3, c): het heen en weer gaan tussen de verschillende nationale circulatiesferen voor het vereffenen van internationale betalingen, en het verplaatsen van kapitaal om rente te genereren; daarnaast beweging van de productie van edele metalen, over de wereldmarkt en de verdeling daarvan over de verschillende nationale circulatiesferen. In Engeland functioneerden de goudsmeden voor het grootste deel van de 17e eeuw, als bankiers. We laten volledig buiten beschouwing hoe de vereffening van internationale betalingen zich ontwikkelde in de wisselhandel enz., alles betreffende transacties met waardepapieren, kortom alle speciale vormen van het kredietstelsel, gaat ons hier niets aan.

Als wereldgeld ontdoet het nationale geld zich van zijn lokaal karakter; een nationale munt wordt uitgedrukt in een andere, en zo allen teruggebracht tot hun gehalte in goud of zilver, terwijl de laatsten tegelijk, als twee waren die circuleren als wereldgeld, worden gereduceerd tot hun onderlinge waardeverhouding, die voortdurend verandert. Het is deze bemiddeling die de geldhandelaar tot zijn specialiteit maakt. Wisselhandel en handel in goud en zilver zijn dus de oorspronkelijke vormen van de geldhandel en ontstaan uit de dubbele functie van het geld: nationaal geld en wereldgeld.

Uit het kapitalistisch productieproces, net als de handel trouwens, zelfs onder de voorkapitalistische productiewijze, is er:

Ten eerste, de accumulatie van geld als een schat, d.w.z., een deel van het kapitaal dat altijd voorhanden moet zijn in de geldvorm, als reservefonds van middelen ter betaling en aankopen. Dit is de eerste vorm van een schat, zoals die opnieuw verschijnt in de kapitalistische productiewijze en gevormd wordt met het ontstaan en de ontwikkeling van het handelskapitaal. Beide zijn van toepassing op zowel de nationale als internationale circulatie. De schat is continu in beweging, gaat onophoudelijk in en uit de circulatie. De tweede vorm van de schat is die van onbenut, onmiddellijk werkloos kapitaal in de geldvorm, waartoe ook het nieuw geaccumuleerde, nog niet geïnvesteerde geldkapitaal behoort. De functies die voortvloeien uit deze schatvorming zijn vooral bewaring, boekhouding, enz.

Ten tweede echter, dit betekent uitgaven voor aankopen, ontvangen van geld uit verkopen, betaling en ontvangen van betalingen, vereffening van betalingen, enz. De geldhandelaar verricht al deze diensten in eerste instantie als een eenvoudige kassier van de handelaars en de industriële kapitalisten.[44]

De geldhandel is volledig ontwikkeld, zelfs in de eerste stadia, zodra de functie van het opnemen en het verstrekken van leningen en van krediet, zich verbindt met de gewone functies. Hierover meer in de volgende afdeling, het rentegevende kapitaal.

De handel in zilver- en goudstaven zelf, de overdracht van goud of zilver van het ene land naar het andere, is slechts het resultaat van de warenhandel, bepaald door de wisselkoers, die de stand van de internationale betalingen en de rentevoeten in de verschillende markten weerspiegelt. De ingotshandelaar als zodanig bemiddelt alleen de resultaten.

Bij de beschouwing van het geld en de manier waarop de bewegingen en vormelementen zich uit de eenvoudige warencirculatie ontwikkelen, hebben we gezien (boek 1, hoofdstuk 3) dat de beweging van de geldhoeveelheid, die circuleert als aankoop- en betaalmiddel, bepaald is door de warenmetamorfose, door het volume en de snelheid ervan, die, zoals wij nu weten, maar een moment is van het totale reproductieproces. Wat betreft de aanschaf van de geldmaterialen – goud en zilver – uit de productie, dat lost zich op in de onmiddellijke warenruil, een ruil van goud en zilver als waar voor andere waren, dus is het zelf evengoed een moment in de warenruil als de aanschaf van ijzer of van andere metalen. Maar wat de beweging van de edele metalen op de wereldmarkt betreft (we zien hier af van de beweging, voor zover het geleende kapitaaltransfers betreft, transfers die ook gebeuren in de vorm van warenkapitaal), zij zijn net zo bepaald door de internationale warenruil, als zij zijn door de geldbeweging van de nationale koop- en betaalmiddelen door de binnenlandse warenruil. De in- en uitstroom van edele metalen uit een nationale circulatiesfeer naar een andere, in zoverre dit slechts veroorzaakt is door ontwaarding van de nationale munt, of door een dubbele standaard, is vreemd aan de geldcirculatie als zodanig en is alleen een willekeurige correctie van door de staat veroorzaakte afwijkingen. Tot slot, wat betreft de schatvorming van reservefondsen voor koop- en betaalmiddelen, zij het voor binnen- of buitenlandse handel, en eveneens voor zover het voorlopig alleen een vorm van werkloos kapitaal is, ze zijn beide een noodzakelijk gevolg van het circulatieproces.

Als de totale geldcirculatie in omvang, vorm en beweging puur een gevolg is van de warencirculatie, die vanuit kapitalistisch standpunt op zijn beurt alleen het circulatieproces van het kapitaal is (inbegrepen de ruil van kapitaal voor inkomsten, en inkomsten voor inkomsten, in zoverre het uitgeven van de inkomsten wordt gerealiseerd in de kleinhandel), spreekt het vanzelf dat de geldhandel niet enkel dient om te bemiddelen tussen het loutere resultaat en de verschijningswijze van de warencirculatie, de geldcirculatie. Die geldcirculatie zelf, is een moment van de warencirculatie, is gegeven. Wat die bevordert zijn de technische operaties die ze concentreert, verkort en vereenvoudigt. De geldhandel vormt niet de schat, maar levert de technische middelen om deze schatvorming, voor zover deze vrijwillig is (en dus niet de uitdrukking van onbenut kapitaal of een storing in het reproductieproces), tot een economisch minimum te beperken, omdat de reservefondsen voor koop- en betaalmiddelen, indien beheerd voor de hele kapitalistische klasse, niet zo groot hoeven te zijn als voor elke kapitalist afzonderlijk. De geldhandel koopt niet de edele metalen, maar distribueert ze, zodra de warenhandel ze heeft gekocht. De geldhandel vergemakkelijkt de vereffening van de balansen, voor zover het geld dient als een betaalmiddel en de benodigde geldhoeveelheid vermindert door het kunstmatig mechanisme van deze vereffeningen. Maar ze bepaalt niet de samenhang, noch de omvang van de wederzijdse betalingen. Wisselbrieven en cheques bv., die in banken en Clearing houses, tegen elkaar worden geruild, stellen geheel onafhankelijke transacties voor, zijn het resultaat van gegeven operaties, en het gaat slechts om een betere technische vereffening van deze resultaten. Voor zover het geld circuleert als een middel voor aankopen, is de omvang en het aantal kopen en verkopen compleet onafhankelijk van de geldhandel. Het kan slechts de technische operaties, die ze begeleiden, verkorten, waardoor de geldhoeveelheid contant geld, nodig voor het om te zetten, vermindert.

De geldhandel in pure vorm, die wij hier beschouwen, d.w.z., gescheiden van het kredietstelsel, heeft dus alleen te maken met de techniek van een moment van de warencirculatie, namelijk de geldcirculatie en de daaruit voortvloeiende verschillende geldfuncties.

Dat onderscheidt wezenlijk de geldhandel van de warenhandel, die de metamorfose van de waren en hun ruil tot stand brengt, of zelfs dit proces van het warenkapitaal de schijn geeft van een proces te zijn van een kapitaal naast het industriële kapitaal. Daarom, als het warenhandelskapitaal zijn eigen circulatie heeft, G – W – G, waar de waar tweemaal van plaats verandert en zo het geld terugvloeit, in tegenstelling tot W – G – W, waar het geld tweemaal van plaats verandert en daarmee de warenruil bemiddelt, is er geen dergelijke speciale vorm voor het geldhandelskapitaal.

Voor zover het geldkapitaal in deze technische bemiddeling van de geldcirculatie door een speciale klasse van kapitalisten werd voorgeschoten – een kapitaal dat op kleinere schaal het extra kapitaal voorstelt, dat de handelaars en industriële kapitalisten anders zelf hadden voor te schieten – is de algemene vorm van het kapitaal, G – G’, ook hier aanwezig. Door het voorschot G, wordt G + ΔG voor de geldschieter geproduceerd. Maar G – G’ betreft hier niet het feitelijke, maar alleen het technische moment van de metamorfose.

Het is duidelijk dat de massa van het geldkapitaal waarmee de geldhandelaars werken, het geldkapitaal is van handelaars en industriële kapitalisten in het circulatieproces en dat de operaties die ze verrichten, slechts operaties zijn, waarin zij optreden als tussenpersonen.

Het is ook duidelijk dat hun winst slechts een aftrek is van de meerwaarde, omdat het te maken heeft met de reeds gerealiseerde waarde (zelfs gerealiseerd in de vorm van schuldvorderingen).

Net als in de warenhandel is er hier een verdubbeling van de functies, omdat een deel van de technische operaties, verbonden met geldcirculatie, verricht moeten worden door de warenhandelaars en de warenproducenten.

_______________
[42] Zur Kritik der Pol. Oekon., p. 27.
[43] “Reeds uit de grote verscheidenheid in munten met de afbeeldingen van vele heersers en van steden met het voorrecht een munt te hebben, was het noodzakelijk een munt te hebben voor zakelijke transacties en overal bruikbaar. Omwille van contante betalingen, voorzagen de handelaren, als zij naar een buitenlandse markt reisden, zich van puur ongemunt zilver, wellicht ook goud. Net zo ruilden ze het ontvangen geld voor ongemunt zilver of goud bij het begin van de terugreis. De wisselhandel, het wisselen van ongemunt edel metaal tegen lokaal geld, en omgekeerd, werd dus wijdverspreid en winstgevend.” (Hüllmann, Städtewesen des Mittelalters, Bonn 1826-1829, I, p. 437, 438.) “De wisselbank heeft haar naam niet ... van wissel, wisselbrief, maar van het wisselen van geldmunten. Lang vóór de oprichting van de Amsterdamse Wisselbank in 1609, had men in de Nederlandse handelssteden al geldwisselaars en wisselhuizen, zelfs wisselbanken ... De handel van deze geldwisselaars bestond in het ruilen van de talrijke verschillende munten van de buitenlandse handelaren, tegen de gangbare wettelijke munt. Geleidelijk breidde hun werkkring uit ... Ze werden de kassiers en bankiers van hun tijd. Maar in het samensmelten van kassieren en de wisselhandel zag het Amsterdamse bestuur een gevaar en om dat tegen te gaan, besloot men tot de oprichting van een grote instelling, die zowel het kassieren als wisselen met openbare volmacht zou verrichten. Deze instelling was de beroemde Amsterdamse Wisselbank van 1609. Op dezelfde wijze danken de wisselbanken van Venetië, Genua, Stockholm en Hamburg hun ontstaan aan de voortdurende noodzaak van geld om te wisselen. Van al deze, is Hamburg nog de enige die bestaat, omdat de behoefte aan een dergelijke instelling in deze handelsstad, die geen eigen munt had, nog steeds tastbaar is, enz.” (S. Vissering, Handboek van Praktische Staathuishoudkunde, Amsterdam 1860, I, p. 247, 248.)
[44] “De kassiersinstelling heeft waarschijnlijk nergens zo zuiver het oorspronkelijke en zelfstandige karakter bewaard als in de Nederlandse handelssteden” (zie: Over de oorsprong van de incassering in Amsterdam, E. Luzac, Hollands Rijkdom, deel III). “Hun functies komen deels overeen met die van de oude Amsterdamse Wisselbank. De kassier ontvangt van de handelaars, die gebruik maken van zijn diensten, een bepaalde hoeveelheid geld, waarvoor hij voor hen een “krediet” in zijn boeken opent, bovendien sturen ze hem hun schuldvorderingen, die hij verzamelt en voor hen int en daarvoor crediteert, op hetzelfde moment voert hij betalingen uit (kassiersbriefjes) en debiteert hun lopende rekening met die bedragen. Voor deze ontvangsten en betalingen rekent hij een kleine provisie aan, die enkel voldoende is door de omvang van de omzetten. Als er betalingen worden vereffend tussen twee handelaren, die beide met dezelfde kassier werken, dan zijn dergelijke betalingen eenvoudig door de wederzijdse vermelding in de boeken, terwijl de kassiers hun wederzijdse vorderingen van dag tot dag vereffenen. In deze regeling der betalingen bestaat de kassierderij; dus sluit het industriële ondernemingen, speculatie en blancokrediet uit; want de regel is dat de kassier, voor degene waarvoor hij een rekening opende, geen betaling doet boven zijn tegoed.” (Vissering, l.c.p. 243, 244.) De kasverenigingen van Venetië: “De behoeften en de locatie van Venetië, waar het meenemen van contanten minder handig was dan op andere plaatsen, voerden de groothandelaars van die stad kasverenigingen in, met garanties op waarborgen, toezicht en beheer, storten de leden van zulke verenigingen bepaalde bedragen, waarmee zij hun schuldeisers vergoeden, waarna het betaalde bedrag in mindering gebracht wordt van de schuldenaar, in het boek gereserveerd voor dat doel. Dit is het vroegste begin van de zogenaamde girobanken. Deze verenigingen zijn oud. “Maar als men ze verplaatst naar de 12e eeuw, worden ze verward met het instituut voor de Staatslening, in 1171 opgericht.” (Hüllmann, l.c.p. 453, 454.)


Hoofdstuk 20

Het handelskapitaal, historisch

De bijzondere vorm van de geldaccumulatie van het warenhandels- en geldhandelskapitaal wordt in het volgende deel besproken.

Uit het tot nu toe ontwikkelde blijkt vanzelf dat er niets dommer kan zijn dan het handelskapitaal, in de vorm van warenhandelskapitaal of in dat van geldhandelskapitaal, te zien als een speciaal soort industrieel kapitaal, net als mijnbouw, landbouw, veeteelt, manufacturen, transportindustrie enz., gesplitst door de maatschappelijke arbeidsdeling en daarom een aparte investeringsector van het industrieel kapitaal. Zelfs de eenvoudige constatering dat elk industrieel kapitaal, in de circulatiefase van het reproductieproces, als warenkapitaal en geldkapitaal geheel dezelfde functies verricht, die exclusief lijken te zijn voor het handelskapitaal in zijn beide vormen, moet deze grove opvatting onmogelijk maken. Omgekeerd zijn in het warenhandels- en geldhandelskapitaal de verschillen tussen het productieve industriële kapitaal en hetzelfde kapitaal in de circulatiesfeer daardoor verzelfstandigd, dat bepaalde vormen en functies, tijdelijk aangenomen door het kapitaal, als zelfstandige vormen en functies van een gescheiden deel van het kapitaal verschijnen en er uitsluitend toe beperkt worden. De veranderde vorm van het industrieel kapitaal en het materiële verschil tussen de productieve kapitalen van de verschillende industrietakken, komende uit de aard van deze verschillende takken, zijn hemelsbreed verschillend.

Behalve de lompheid waarmee de econoom het vormverschil beschouwt, dat hem in feite slechts inhoudelijk interesseert, is er bij de vulgair-econoom een verwisseling op tweeërlei gronden. Ten eerste het onvermogen om de mercantiele winst uit zijn eigenschappen te verklaren; ten tweede het apologetische streven om uit de specifieke vorm van de kapitalistische productiewijze – die voor alles de warencirculatie en dus geldcirculatie als basis heeft – de vormen van waren- en geldkapitaal en later warenhandels- en geldhandelskapitaal, als noodzakelijke vormen uit het productieproces af te leiden.

Als het warenhandelskapitaal en het geldhandelskapitaal op geen enkele andere manier verschillen van de graanteelt, zoals het geval is bij de veeteelt en de manufactuur, dan is het zonneklaar dat de productie en de kapitalistische productie geheel gelijk zijn, en dat vooral de verdeling van de maatschappelijke producten onder de leden van de samenleving, of het nu voor productieve of voor individuele consumptie is, net zo door handelaars en de bankiers moet worden bemiddeld als de vleesconsumptie door veeteelt, en kledingstukken door fabricatie.[45]

Grote economen zoals Smith, Ricardo enz., zijn in verlegenheid gebracht door het mercantiel kapitaal als een eigen categorie, daar zij de grondvorm van het kapitaal analyseren, het kapitaal als industrieel kapitaal en het circulatiekapitaal (geld- en warenkapitaal), in zoverre het zelf een fase van het reproductieproces van elk kapitaal is. De stellingen, onmiddellijk gededuceerd uit de analyse van het industrieel kapitaal, over waardevorming, winst enz., passen niet direct bij het handelskapitaal. Ze laten het daarom geheel terzijde en vermelden het alleen maar als een soort van industrieel kapitaal. Waar ze een specifieke analyse maken, zoals Ricardo over de buitenlandse handel, proberen ze te bewijzen dat het geen waarde creëert (bijgevolg ook geen meerwaarde). Maar wat voor de buitenlandse handel geldt, geldt ook voor de binnenlandse.


We hebben tot dusver nagedacht over het handelskapitaal vanuit het standpunt en binnen de grenzen van de kapitalistische productiewijze. Maar niet alleen de handel, ook het handelskapitaal is ouder dan de kapitalistische productiewijze, is in feite historisch de oudste vrije bestaanswijze van het kapitaal.

Daar we reeds gezien hebben dat de geldhandel en het daar voorgeschoten kapitaal, voor zijn ontwikkeling niets anders nodig heeft dan het bestaan van de groothandel en later het warenhandelskapitaal, is het alleen het laatste waarmee we hier hebben te maken.

Aangezien het handelskapitaal in de circulatiesfeer gevangen zit en zijn functie uitsluitend bestaat in het bemiddelen van de warenruil, zijn er voor zijn bestaan – afgezien van onontwikkelde vormen die voortkomen uit de directe ruilhandel – geen andere voorwaarden nodig dan de eenvoudige waren- en geldcirculatie. Of de laatste is veeleer zijn bestaansvoorwaarde. Ongeacht welke productiewijze, steeds worden producten geproduceerd die als waren in circulatie komen – van een primitieve gemeenschap, of van slavenarbeid, of van keuterboeren en kleinburgers, of de kapitalistische – dit verandert niets aan het warenkarakter, en als waren moeten ze het ruilproces en de begeleidende vormveranderingen doorlopen. De uitersten waartussen het handelskapitaal bemiddelt, zijn gegeven, net zoals ze zijn gegeven voor het geld en de geldbewegingen. Het is alleen nodig dat deze uitersten als waren aanwezig zijn, ongeacht of de productie in volle omvang warenproductie is, of dat enkel het overschot van de zelfstandige producenten, bovenop hun onmiddellijke behoeften, op de markt geworpen is. Het handelskapitaal bemiddelt alleen de beweging van deze uitersten, de waren zijn de gegeven voorwaarde.

De omvang van de productie in de handel, die door de handen van de handelaars gaat, hangt af van de productiewijze en bereikt het maximum in de volledige ontwikkeling van de kapitalistische productie, waar het product alleen nog als waar, niet als onmiddellijk bestaansmiddel wordt geproduceerd. Anderzijds, welke productiewijze ook de basis vormt, bevordert handel de productie van overtollig product bestemd voor de ruil, om de consumptie of rijkdom van de producenten (waaronder de eigenaren van de producten zijn te verstaan) te verhogen; dat geeft dus een productie met een karakter dat meer en meer gericht is op ruilwaarde.

De metamorfose der waren, hun beweging, bestaat 1. materieel uit de ruil van verschillende waren tegen elkaar, 2. formeel uit het omzetten van waren in geld, verkopen, en omzetten van geld in waren, aankopen. En in deze functies, warenruil door koop en verkoop, verwezenlijkt zich het handelskapitaal. Het zorgt dus enkel voor de warenruil, die echter van meet af aan niet enkel als warenruil tussen de directe producenten op te vatten is. In de slavenmaatschappij, de lijfeigenschap, de feodaliteit (voor zover primitieve gemeenschappen in aanmerking komen) is het de slavenhouder, de feodale heer, de cijns innende staat, die eigenaar is, dus verkoper van het product. De handelaar koopt en verkoopt voor velen. Koop en verkoop concentreren zich bij hem, waardoor koop en verkoop ophoudt een directe behoefte te zijn van de koper (als handelaar).

Wat echter de maatschappelijke organisatie van de productiesectoren ook mag zijn, waarvan de handelaar de warenruil verzorgt, zijn vermogen bestaat altijd als geldvermogen en zijn geld fungeert altijd als kapitaal. De vorm is altijd G – W – G’; geld, de zelfstandige vorm van de ruilwaarde is het begin en de toename van de ruilwaarde is het einddoel. De warenruil zelf en de inbegrepen bemiddelende operaties – gescheiden van de productie en uitgevoerd door niet-producenten – zijn slechts een middel voor de toename, niet alleen van de rijkdom, maar de rijkdom in zijn algemene maatschappelijke vorm, als ruilwaarde. Drijfveer en einddoel is het omzetten van G in G + ΔG; de handeling G – W en W – G’, die de handeling G + G’ bemiddelt, verschijnt enkel als een overgangsmoment van deze omzetting van G in G + ΔG. Dit G – W – G’, als kenmerkende beweging van het handelskapitaal, onderscheidt het van W – G – W, de warenhandel tussen de producenten, dat is de ruil van gebruikswaarden als einddoel.

Hoe minder de productie ontwikkeld is, des te meer zal zich het geldvermogen concentreren bij de handelaars, of als een specifieke vorm van het handelsvermogen verschijnen.

Binnen de kapitalistische productiewijze – d.w.z. zodra het kapitaal zich meester maakte van de productie en deze een totaal andere en specifieke vorm heeft gegeven – verschijnt het handelskapitaal slechts als kapitaal met een speciale functie. In al de voorgaande productiewijzen, en des te meer als de productie een onmiddellijke productie van levensmiddelen is, lijkt het handelskapitaal de functie par excellence van het kapitaal te zijn.

Het is dus niet moeilijk om in te zien waarom het handelskapitaal als een historische vorm van het kapitaal verschijnt, lang voordat het kapitaal zelf de productie heeft onderworpen. Het bestaan en de ontwikkeling tot een bepaalde hoogte is zelf een historische voorwaarde voor de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze, 1. als voorwaarde voor de concentratie van geldvermogen, en 2. omdat de kapitalistische productiewijze productie voor de handel veronderstelt, afzet in het groot en niet aan een individuele klant, inbegrepen ook een handelaar die niet koopt voor zijn persoonlijke behoeften, maar de aankoop van velen kopers concentreert in zijn handel. Aan de andere kant, de ontwikkeling van het handelskapitaal werkt op de productie in, om het meer en meer een karakter gericht op ruilwaarde te geven, de producten meer en meer in waren te veranderen. Toch is de ontwikkeling ervan, op zich, zoals we straks zullen zien, ontoereikend om de overgang van de ene productiewijze in een andere te verklaren en tot stand te brengen.

Binnen de kapitalistische productie wordt het handelskapitaal van zijn vorig onafhankelijk bestaan gereduceerd tot een speciaal investeringsmoment, en het nivelleren van de winsten reduceert de winstvoet tot een algemeen gemiddelde. Het fungeert alleen nog als agent van het productieve kapitaal. Met de ontwikkeling van het handelskapitaal vormen zich specifieke maatschappelijke toestanden die niet langer bepalend zijn; integendeel, waar het dominant is, heersen die verouderde toestanden. Dit geldt zelfs binnen die landen, waar bv. de meest pure handelssteden meer overeenkomsten hebben met de vorige condities, dan de industriële steden.[46]

De onafhankelijke en overwegende ontwikkeling van het kapitaal als handelskapitaal is synoniem aan de niet-onderwerping van de productie aan het kapitaal, dus met de ontwikkeling van het kapitaal op basis van een vreemde en onafhankelijke maatschappelijke vorm van productie. De onafhankelijke ontwikkeling van het handelskapitaal staat dus in omgekeerde verhouding tot de algemene economische ontwikkeling van de maatschappij.

Het zelfstandige handelsvermogen, als dominerende kapitaalsvorm, is de verzelfstandiging van het circulatieproces tegenover zijn uitersten, en deze uitersten zijn de ruilende producenten. Deze uitersten blijven zelfstandig tegenover het circulatieproces, en dit proces tegenover hen. Het product wordt hier waar door de handel. Het is de handel die de producten tot warenvorm ontwikkelt; het zijn niet de geproduceerde waren die door hun beweging de handel maken. Kapitaal als kapitaal komt hier dus voor het eerst in het circulatieproces. In het circulatieproces ontwikkelt het geld zich tot kapitaal. In de circulatie ontwikkelt het product zich voor het eerst als ruilwaarde, als waar en geld. Het kapitaal kan en moet zich vormen in het circulatieproces, voordat het zijn uitersten leert beheersen, de verschillende productiesectoren, waartussen de circulatie bemiddelt. Geld- en warencirculatie kunnen bemiddelen tussen de organisatorisch sterk verschillende productiesectoren, die volgens hun interne structuur nog hoofdzakelijk op productie van gebruikswaarde gericht is. Deze verzelfstandiging van het circulatieproces, waarin de productiesectoren verbonden worden door een derde, drukt een dubbelheid uit. Enerzijds, dat de circulatie zich nog niet van de productie meester heeft gemaakt, maar zich tot deze verhoudt als een gegeven voorwaarde. Anderzijds, dat het productieproces de circulatie nog niet heeft opgenomen als een factor. Maar in de kapitalistische productie zijn beide het geval. Het productieproces berust volledig op de circulatie, en de circulatie is maar een moment, een doorgangsfase van de productie, slechts de realisering van het als waar geproduceerde product, en de vervanging van de als waar geproduceerde productie-elementen. De onmiddellijk uit de circulatie stammende kapitaalsvorm – het handelskapitaal – verschijnt hier slechts als één van de kapitaalsvormen in het reproductieproces.

De wet dat de zelfstandige ontwikkeling van het handelskapitaal in een omgekeerde verhouding staat tot het niveau van ontwikkeling van de kapitalistische productie, komt meest voor in de geschiedenis van de vrachtvaart (carrying trade), zoals bij Venetianen, Genuezen, Hollanders enz., waar de voornaamste winst niet wordt gemaakt door de export van nationale producten, maar door tussenkomst in het ruilen van commerciële producten van andere economisch onontwikkelde gemeenschappen en door exploitatie van beide productielanden.[47] Hier is het handelskapitaal zuiver, gescheiden van de uitersten, de productiesectoren, waartussen het bemiddelt. Dit is de voornaamste bron van zijn groei. Maar dit monopolie van de tussenhandel vervalt, en daarmee deze handel zelf, in verhouding tot de economische ontwikkeling van de volkeren, die het exploiteerde en waarvan hun onderontwikkeling haar bestaansbasis was. Voor de tussenhandel lijkt dit niet alleen een verval van een speciale handelstak, maar ook als het tenietgaan van het overwicht van de pure handelsvolkeren, dus hun commerciële rijkdom, daar die gebaseerd is op die tussenhandel. Dit is slechts de uitdrukking van een bijzondere vorm van onderschikking van het commerciële kapitaal aan het industriële, door de voortschrijdende ontwikkeling van de kapitalistische productie. Door de manier overigens, zoals het handelskapitaal actief is waar het de productie rechtstreeks beheerst, geeft het een treffend voorbeeld, niet alleen van de koloniale economie (het zg. koloniale stelsel), maar in het bijzonder de economie van de oude Hollandse Oost-Indische Compagnie.

Daar de beweging van het handelskapitaal G – W - G’ is, wordt de winst van de handelaar ten eerste alleen gemaakt door handelingen binnen het circulatieproces, dus gemaakt in de twee handelingen van koop en verkoop; en ten tweede gerealiseerd in de laatste handeling, de verkoop. Het is dus vervreemdingswinst, profit upon alienation. Prima facie lijkt de pure, onafhankelijke handelswinst onmogelijk, zolang producten tegen hun waarde verkocht worden. Goedkoop kopen om duur te verkopen, is de wet van de handel. Dus geen ruil van equivalenten. De notie waarde is er in aanwezig voor zover die verschillende waren waarde zijn, en daarom geld, en volgens kwaliteit evenredige uitingen zijn van maatschappelijke arbeid. Maar zij hebben geen gelijke waardegrootten. De kwantitatieve verhouding in het ruilen der producten, die is aanvankelijk volstrekt toevallig. Zij krijgen een warenvorm, in zoverre dat ze ruilbaar zijn, d.w.z. uitdrukkingen zijn van een zelfde derde. De continue ruil en regelmatige reproductie voor de ruil, heft deze toevalligheid meer en meer op. Aanvankelijk niet voor de producenten en consumenten, maar voor de tussenpersoon, de handelaar, die de geldprijs vergelijkt en het verschil incasseert. Door zijn activiteit bepaalt hij zelf het equivalent.

In het begin is het handelskapitaal de bemiddelende activiteit tussen de uitersten die het niet controleert, en met voorwaarden die het niet maakt.

De wijze waarop uit de loutere vorm van de warencirculatie, W – G – W, het geld niet alleen als waardemaat en circulatiemiddel, maar als een absolute vorm van de waar en daarmee de rijkdom, als schat, voortkomt, en het behoud en het vermeerderen van geld een doel op zich wordt, zo komt uit de loutere circulatievorm van het handelskapitaal, G – W - G’, het geld, de schat, voort als iets dat zich enkel door verkoop in stand houdt en vermeerdert.

De oude handelsvolkeren existeren zoals de goden van Epicurus in de tussenliggende werelden, of veeleer als de Joden in de poriën van de Poolse samenleving. De handel van de eerste zelfstandige, goed ontwikkelde handelssteden en handelsvolkeren steunde als pure tussenhandel op de barbarij van de producerende volkeren, waar ze als tussenpersonen handelden.

In de voorkapitalistische maatschappij domineerde de handel de industrie; in de moderne maatschappij is het omgekeerd. De handel zal natuurlijk meer of minder terugwerken op de gemeenschappen, waartussen handel wordt gedreven; het zal de productie meer en meer aan de ruilwaarde onderwerpen, doordat het consumptie en levensonderhoud meer afhankelijk maakt van de verkoop, dan van het onmiddellijke gebruik van het product. Het ontbindt daardoor de oude verhoudingen. Het verhoogt de geldcirculatie. Het neemt niet meer alleen het overschot van de productie, maar eet het langzamerhand zelf op en maakt hele bedrijfstakken van zich afhankelijk. Maar dit ontbindende effect hangt sterk af van de aard van de producerende gemeenschap.

Zolang het handelskapitaal de productenruil van de onontwikkelde gemeenschap tot stand brengt, verschijnt de handelswinst niet alleen als afzetterij en bedriegerij, maar komt er grotendeels uit voort. Afgezien van het feit dat het de verschillen tussen de productieprijzen van verschillende landen uitbuit (in dit opzicht werkt het nivellerend en legt het de warenwaarde vast), brengt elke productiewijze met zich mee dat het handelskapitaal zich een overwegend deel van de meerproducten toe-eigent, deels als tussenhandelaar tussen de gemeenschappen, waarvan productie in essentie nog gebruikswaarde is en voor haar economische organisatie de verkoop van het in circulatie komende product, dus verkoop van de producten tegen hun waarde, van ondergeschikt belang is; deels omdat in elke vroegere productiewijze de voornaamste bezitters van het meerproduct, waarmee de handelaar handelt, de slavenhouder, de feodale grondheer, de staat (bv. de Oosterse despoot) die het genot van de rijkdom belichamen, de handelaar een val zet, zoals reeds correct beweerd door A. Smith in de passage over de feodaliteit. Waar het handelskapitaal overheersend is als macht, vormt het overal een systeem van plundering,[48] en zo is ook haar ontwikkeling bij de handelsvolkeren van de oude en de nieuwe tijd, direct verbonden met gewelddadige plundering, zeeroof, slavenroof en verovering van koloniën; als in Carthago, Rome, en later bij de Venetianen, Portugezen, Hollanders enz.

De ontwikkeling van de handel en het handelskapitaal ontwikkelt overal de tendens tot ruilwaardeproductie, vergroot het volume, vermenigvuldigt en kosmopoliseert, ontwikkelt het geld tot wereldgeld. De handel heeft daarom min of meer een ontbindend effect op de productieorganisatie, in al hun vormverschillen hoofdzakelijk gericht op de gebruikswaarde. Maar in hoeverre het de oude productiewijze ontbindt, hangt allereerst af van de sterkte en de interne structuur. En waar dit ontbindingsproces op uitloopt, d.w.z. welke nieuwe productiewijze er komt in de plaats van de oude, hangt niet af van de handel, maar van het karakter van de oude productiewijze zelf. In de antieke wereld resulteert de handelsactiviteit en de ontwikkeling van het handelskapitaal steeds in een slavenmaatschappij; en afhankelijk van het uitgangspunt ook in een verandering van een patriarchaal slavensysteem, gericht op een productie voor het onmiddellijke levensonderhoud, in een dat gericht is op meerwaardeproductie. In de moderne wereld echter, mondt het uit in de kapitalistische productiewijze. Hieruit volgt dat deze resultaten nog door heel andere omstandigheden bedongen werden, dan door de ontwikkeling van het handelskapitaal.

Het ligt in de aard der dingen dat zodra de stedelijke industrie als zodanig, zich afscheidt van de agrarische, hun producten van begin af aan waren zijn en de verkoop dus de handel nodig heeft. De afhankelijkheid van de handel van de stedelijke ontwikkeling en anderzijds de gebondenheid van de laatste door de handel zijn aldus vanzelfsprekend.

Maar het hangt geheel af van andere omstandigheden, in hoeverre de industriële ontwikkeling daarmee hand in hand gaat. Het oude Rome ontwikkelde al in de laatrepublikeinse tijd het handelskapitaal hoger dan het ooit bestaan heeft in de oude wereld, zonder een vooruitgang in de ontwikkeling van de ambachten; terwijl in Korinthe en andere Griekse steden in Europa en Klein-Azië de ontwikkeling van de handel werd vergezeld door hoog ontwikkelde ambachten. Anderzijds, precies in tegenstelling tot de stedelijke ontwikkeling en haar omstandigheden, is handelsgeest en ontwikkeling van het handelskapitaal vaak juist eigen aan nomadische volkeren.

Zonder twijfel is het – en juist dit feit heeft tot geheel verkeerde opvattingen geleid – dat in de 16e en 17e eeuw de grote revoluties, die samengingen met geografische ontdekkingen, en die de handel en de ontwikkeling van het handelskapitaal snel deden toenemen, een belangrijk moment waren in het bevorderen van de overgang van de feodale productiewijze naar de kapitalistische. De plotselinge groei van de wereldmarkt, de vermenigvuldiging van circulerende waren, de wedijver tussen de Europese landen om Aziatische producten en Amerikaanse schatten te bemachtigen, het koloniale systeem, droegen wezenlijk bij tot het exploderen van de feodale productiebelemmeringen. Ondertussen ontwikkelde zich de moderne productiewijze, in haar eerste periode, de manufactuurperiode, slechts daar waar de voorwaarden daarvoor werden gecreëerd in de middeleeuwen. Vergelijk bv. Holland met Portugal.[49] En toen in de 16e en deels in de 17e eeuw de plotselinge toename van de handel en de creatie van een nieuwe wereldmarkt een overwegende invloed had op de ondergang van de oude en de opleving van de kapitalistische productiewijze, gebeurde dit omgekeerd op basis van de ooit gecreëerde kapitalistische productiewijze. De wereldmarkt vormt zelf de basis van deze productiewijze. Aan de andere kant, de immanente noodzaak om op steeds grotere schaal te produceren, stuwt tot een voortdurende expansie van de wereldmarkt, zodat de handel niet de industrie, maar de industrie voortdurend de handel revolutioneert. Ook de handelsmacht is nu verbonden aan het meer of minder overwicht van de grootindustrie en haar voorwaarden. Vergelijk bv. Engeland en Holland. De geschiedenis van de ondergang van Holland als heersende handelsnatie is de geschiedenis van de onderwerping van het handelskapitaal aan het industriële kapitaal. De hindernissen, die de interne sterkte en structuur aan de voorkapitalistische, nationale productiewijze geeft, tegenover het ontbindende effect van de handel, tonen zich treffend in het handelsverkeer van de Engelsen met Indië en China. De brede basis van de productiewijze wordt hier gevormd door de eenheid van de kleine landbouw met de huisindustrie, waarbij er in Indië nog bijkomt, de dorpsgemeenschappen op basis van gemeenschappelijke grondeigendom, die overigens ook in China de oorspronkelijke vorm was. In Indië wenden de Engelsen tevens direct hun politieke en economische macht aan, als heerser en grondbezitters, om deze kleine economische gemeenschappen op te breken.[50] Voor zover de handel hier revolutionair inwerkt op de productiewijze, is het alleen door de lage prijs van hun waren die de spinnerij en weverij, een eeuwenoud integrerend deel van deze industrieel-agrarische productie-eenheid, verwoest en zo de gemeenschap verscheurt. Zelfs hier, slaagt dit ontbindingsproces maar geleidelijk. Nog minder in China, waar de onmiddellijke politieke macht niet te hulp komt. De grote besparing van economie en tijd, uit de onmiddellijke samenhang van landbouw en manufactuur, biedt hardnekkige weerstand aan de producten van de grootindustrie, welke prijs de faux frais bevatten van het overal doordringende circulatieproces. In tegenstelling tot de Engelse handel laat de Russische de economische basis van de Aziatische productie onaangetast.[51]

De overgang uit de feodale productiewijze is dubbel. De producent wordt handelaar en kapitalist, in tegenstelling tot de economie van de natuurlijke agricultuur en de middeleeuwse stedelijke ambachtsnijverheid. Dit is de echte revolutionerende weg. Ofwel, de handelaar neemt onmiddellijk bezit van de productie. Hoezeer het laatst genoemde historisch fungeert als overgang – zoals bv. de Engelse clothier [lakenhandelaar] van de 17e eeuw, die de wevers, die zelfstandig zijn, onder zijn controle brengt, hen de wol verkoopt en dan hun laken opkoopt – net zo min brengt hij het, op zich, tot een omwenteling van de oude productiewijze, die hij veeleer in stand houdt als een vereiste. Zo waren bv. nog grotendeels tot in het midden van deze eeuw de fabrikanten in de Franse zijde-industrie, de Engelse kousenwaren- en kantindustrie enkel in naam fabrikant, maar in werkelijkheid handelaar, die de wevers op de oude gefragmenteerde wijze laat verder werken en alleen zijn handelsmacht uitoefent, voor wie ze inderdaad werken.[52] Deze gewoonte is een obstakel voor de reële kapitalistische productiewijze en gaat teniet met haar ontwikkeling. Zonder de productiewijze te omwentelen, verergert het alleen de toestand van de directe producenten, verandert hen in louter loonarbeiders en proletariërs, onder slechtere voorwaarden dan onder de directe controle van het kapitaal en eigent zich hun meerarbeid toe op basis van de oude productiewijze. Een beetje anders bestaat er eenzelfde verhouding voor een deel van de Londense ambachtelijke meubelfabricatie, met name in de Tower van Hamlet [een oostelijk Londens stadsdeel] op zeer uitgebreide schaal. Heel de productie is verdeeld in zeer veel onafhankelijke bedrijfstakken. Het ene bedrijf maakt alleen stoelen, een ander alleen tafels, een derde enkel kasten enz. Maar deze bedrijven zelf worden min of meer ambachtelijk geleid door een kleine patroon met weinig gezellen. Evenwel is de productie te massaal om direct voor particulieren te werken. Hun kopers zijn de eigenaren van meubelzaken. Zaterdags gaat de patroon naar hen en verkoopt zijn product, waarbij volop over de prijs wordt gepingeld, zoals in het pandhuis over het voorschot op dit of dat. Deze patroons hebben die wekelijkse verkoop nodig, om reeds voor de komende week grondstof te kopen en arbeidsloon te kunnen uitbetalen. In deze omstandigheden zijn ze eigenlijk slechts tussenpersoon tussen de handelaar en de eigen arbeiders. De handelaar is de echte kapitalist, die het grootste deel van de meerwaarde op zak steekt.[53] Bijna hetzelfde geldt in de overgang naar de manufactuur uit de sectoren die voorheen ambachtelijk of als een zijtak van de plattelandsindustrie werden uitgevoerd. De overgang naar de grootschalige industrie is afhankelijk van de technische ontwikkeling van deze kleine zelfstandige bedrijven – waar al machines gebruikt worden die het ambacht toelaat; de machine wordt met stoom aangedreven, in plaats van met de hand; zoals dit bv. recent het geval is in de Engelse kousenfabrieken.

Er is dus een drievoudige transitie: ten eerste, de handelaar wordt direct industrieel; dit is het geval bij de op handel gebaseerde beroepen, namelijk de luxe-industrieën, die door de handelaars samen met de grondstoffen en de arbeiders uit het buitenland ingevoerd worden, zoals in de vijftiende eeuw in Italië uit Constantinopel. Ten tweede, de handelaar maakt de kleine patroon tot zijn tussenpersoon (middlemen) of koopt ook direct bij de zelfstandige producent; hij laat hem in naam zelfstandig en zijn productiewijze ongewijzigd. Ten derde, de industrieel wordt handelaar en produceert direct in het groot voor de handel.

In de middeleeuwen is de handelaar louter “uitbesteder”, zoals Poppe terecht zegt, van de geproduceerde waren, of door de gilden, of door de boeren. De handelaar wordt industrieel of laat veeleer de ambachtsman, vooral de plattelandse huisindustrie, voor zich werken. Anderzijds wordt de producent handelaar. In plaats dat bv. de zelfstandige lakenwever zijn wol geleidelijk in kleine partijen ontvangt van de handelaar en met zijn gezellen voor hem werkt, koopt hij zelf wol of garen en verkoopt zijn laken aan de handelaar. De productie-elementen komen in het productieproces als door hem zelf gekochte waren. En in plaats van te produceren voor de individuele handelaar of voor bepaalde klanten, produceert de lakenwever nu voor de handelswereld. De producent is zelf handelaar. Het handelskapitaal verricht slechts het circulatieproces. Oorspronkelijk was de handel de voorwaarde voor de omvorming van de gilden, de huisnijverheid op het platteland, en de feodale landbouw, tot kapitalistische bedrijven. Het maakt het product tot een waar, deels door het creëren van een markt, deels door het leveren van nieuwe warenequivalenten en door productie met aanvoer van nieuwe grond- en hulpstoffen, daarmee bedrijfssectoren beginnend die van meet af aan gebaseerd zijn op de handel, zowel de productie voor de thuismarkt als de wereldmarkt, en op productievoorwaarden komende van de wereldmarkt. Zodra de manufacturen enigszins sterker zijn geworden, en zeker de grootindustrie, creëren zij zich een markt en veroveren ze die met hun waren. Nu wordt de handel dienstig aan de industriële productie, waar de constante uitbreiding van de markt een levensvoorwaarde is. Een steeds meer expanderende massaproductie overspoelt de beschikbare markt en werkt dus continu aan de expansie van deze markt, door het breken van de grenzen. Wat deze massaproductie beperkt, is niet de handel (voor zover deze alleen de bestaande vraag uitdrukt), maar de grootte van het functionerende kapitaal en de ontwikkelde arbeidsproductiviteit. De industriële kapitalist heeft voortdurend te maken met de wereldmarkt, en vergelijkt, moet voortdurend vergelijken, de eigen kostprijzen met de marktprijzen van de thuismarkt en van de gehele wereld. In de voorgaande periode viel een dergelijke vergelijking bijna uitsluitend toe aan de handelaars en verzekerde zo de dominantie van het handelskapitaal over het industriële.

De eerste theoretische behandeling van de moderne productiewijze – het mercantilisme – ging noodzakelijk uit van de oppervlakkige fenomenen van het circulatieproces, zoals ze in de activiteit van het handelskapitaal zijn verzelfstandigd, en begreep daarom slechts het uiterlijke. Deels omdat het handelskapitaal eigenlijk de eerste vrije bestaanswijze van het kapitaal is. Deels vanwege de overweldigende invloeden die het had in de eerste omwentelingsperioden van de feodale productie, de ontstaanstijd van de moderne productie. De ware moderne economische wetenschap begint maar eerst, waar de theoretische analyse van het circulatieproces overgaat naar het productieproces. Het rentegevende kapitaal is weliswaar ook een oeroude kapitaalsvorm. Maar waarom het mercantilisme hier niet van vertrekt, maar er zich eerder polemisch toe verhoudt, dat zien we later.

_______________
[45] De wijze Roscher heeft uitgekiend, dat als men bepaalde kenmerken van de handel als “bemiddeling” tussen producenten en consumenten karakteriseert, “men” evengoed de productie zelf als “bemiddeling” van de consumptie (tussen wie?) kan karakteriseren, waaruit natuurlijk volgt dat het handelskapitaal een deel van het productieve kapitaal is, zoals het landbouw- en industriekapitaal. Omdat men kan zeggen dat de mens alleen door de productie van zijn consumptie kan bemiddelen (wat hij moet doen zonder vorming te Leipzig) of dat de arbeid nodig is voor de toe-eigening van de natuur (wat men “bemiddeling” kan noemen), dan volgt daaruit natuurlijk, dat als gevolg van een specifiek maatschappelijke productievorm de voortgekomen maatschappelijke “bemiddeling” – omdat het bemiddelt – hetzelfde absolute karakter van de noodzakelijkheid heeft, dezelfde rang. Het woord bemiddeling beslist alles. Overigens zijn de handelaars geen bemiddelaars tussen producenten en consumenten (de laatste onderscheiden zich van de eerste, de consumenten die niet produceren zijn voorlopig buiten beschouwing gelaten), maar tussenpersonen in het ruilen van producten van deze producenten onder elkaar, ze zijn slechts de tussenpersonen van een ruil die in duizenden gevallen gebeurt zonder hen.
[46] De heer W. Kiesselbach (Der Gang des Welthandels im Mittelalter, 1860) leeft in feite nog steeds in het idee van een wereld, waarin het handelskapitaal de algemene vorm is van het kapitaal. Van de moderne zin van het kapitaal heeft hij niet het minste begrip, net zomin als de heer Mommsen, wanneer hij in zijn Römischen Geschichte van het “kapitaal” spreekt en van heerschappij van het kapitaal. In de moderne Engelse geschiedenis verschijnen de eigenlijke handelsstand en de handelssteden bovendien politiek reactionair en in een alliantie met de grond- en financiële aristocratie tegen het industrieel kapitaal. Vergelijk bv. de politieke rol van Liverpool tegenover Manchester en Birmingham. De volledige dominantie van het industrieel kapitaal wordt door het Engelse handelskapitaal en door de financiële aristocratie (moneyed interest) pas erkend sinds de opheffing van de graanwetten enz.
[47] “De inwoners van de handelssteden importeerden uit rijkere landen verfijnde manufactuurwaren en dure luxeartikelen en gaven zo voedsel aan de ijdelheid van de grootgrondbezitters, die deze waren begerig kochten en ze betaalden met grote hoeveelheden ruwe producten van de eigen landerijen. Zo bestond in die tijd de Europese handel voor een groot deel in het ruilen van ruwe producten van een land voor de producten van een land met een ontwikkelde de industrie ... Zodra deze smaak zich veralgemeende en een aanzienlijke vraag veroorzaakte, begonnen de handelaars, om te besparen op vrachtkosten, in soortgelijke manufacturen in eigen land te investeren.” (A. Smith, [Wealth of Nations, Aberdeen, London 1848] Book III, chap. III [p. 267].)
[48] “Nu zijn er bij de handelaars vele klachten over edellieden of rovers, omdat ze moeten handeldrijven met groot gevaar en het risico lopen gevangen te worden, geslagen, geplunderd en beroofd. Indien zij dit voor de rechtvaardigheid willen ondergaan: dan zijn de handelaars natuurlijk heiligen ... Maar omdat zo’n groot onrecht en onchristelijke diefstal en roof over de hele wereld door handelaars, zelfs onder elkaar, gebeurt: is het dan een wonder dat God voorziet, dat zulk een groot vrachtgoed, met onrecht verworven, opnieuw verloren of geroofd wordt, en zij zelf op de kop worden geslagen of worden gevangen? ... En de vorst moet zulke onrechtvaardige handel billijk straffen en zorgen dat hun onderdanen niet zo schandelijk door de handelaren worden misbruikt. Daar ze het niet doen: gebruikt God de ridder en rover en straft door hen het onrecht van de kooplieden, en moeten zij zijn duivel zijn: zoals hij Egypte en de hele wereld met duivels plaagt, of door vijanden vernielt. Hij delgt dus de ene put met een andere, zonder te verstaan te geven dat de ridders minder roven dan de handelaars: omdat de handelaars dagelijks de hele wereld beroven en een ridder een of tweemaal per jaar, één of twee berooft.” “Handel volgens de spreuk van Jesaja [1e oplage: Esau]: uw vorsten zijn metgezellen van de dieven geworden. Omdat ze dieven laten hangen, die een gulden, of een halve, gestolen hebben, en handelen met degenen die de hele wereld beroven, en veiliger stelen dan alle andere, zodat het spreekwoord waar blijft: grote dieven hangen kleine dieven; en zoals de Romeinse raadsheer Cato sprak: slechte dieven zitten in het gevang en in het blok, maar openlijke dieven gaan in goud en zijde. Wat zal God uiteindelijk zeggen? Hij zal doen wat hij bij middel van [1e oplage: tot] Ezechiël zegt, vorsten en handelaren, een dief met een andere versmelten, zoals lood en erts, zoals een stad uitbrandt, zodat er vorsten noch handelaars overblijven.” (Martin Luther, Bücher vom Kaufhandel und Wucher, Vom Jahr 1527.)
[49] Hoe predominant de visvangt, manufactuur en landbouw, afgezien van andere omstandigheden, als basis van de Hollandse ontwikkeling was, is al verklaard door 18e-eeuwse schrijvers. Zie bv. Massie. – In tegenstelling tot de eerdere opvatting, die omvang en betekenis van de Aziatische, antieke en middeleeuwse handel onderschat, is het nu mode hen danig te overschatten. De beste manier om van dit idee te genezen, is het bekijken van de Engelse in- en uitvoer, begin 18e eeuw, en te vergelijken met vandaag. En toch waren ze onvergelijkbaar belangrijker dan die van een of ander eertijds handelsvolk. (Zie Anderson, History of Commerce [p. 261 sqq.].)
[50] Als er een geschiedenis van een volk is, dan geeft de Engelse economie in Indië een geschiedenis van mislukte en domme (in de praktijk infame) economische experimenten. In Bengalen creëerden ze een karikatuur van het Engelse grootgrondbezit; in zuidoostelijk Indië een karikatuur van het perceeleigendom; in het noordwesten veranderden zij zoveel mogelijk de Indische economische gemeenschap met gemeenschapsbezit van de grond, tot een karikatuur van zichzelf.
[51] Sindsdien doet Rusland krampachtige inspanningen om een eigen kapitalistische productie te ontwikkelen, die uitsluitend aangewezen is op de binnenlandse en de nabije Aziatische markt, dit begint nu te veranderen. – F.E.
[52] Hetzelfde geldt bij de lint- en galonproducenten en zijdeweverij in het Rijnland. Te Krefeld is zelfs een spoorweg aangelegd voor het verkeer tussen de handwevers op het platteland en de stedelijke “fabrikanten”, maar is sindsdien samen met de handwevers door de mechanische weverij in onbruik gekomen. – F.E.
[53] Dit systeem is sinds 1865 op een nog grotere schaal ontwikkeld. Meer daarover in First Report of the Select Committee of the House of Lords on the Sweating System, London 1888. – F.E.


Afdeling V
Splitsing van de winst in rente en ondernemerswinst
Het rentegevend kapitaal


Hoofdstuk 21

Rentegevend kapitaal

Bij de eerste bespreking van de algemene of gemiddelde winstvoet (afdeling II van dit boek) hadden we de laatste voet nog niet definitief bepaald, omdat het gelijkmaken slechts verscheen als het nivelleren van het in verschillende sectoren geïnvesteerde industriële kapitalen. Dat werd gedaan in de vorige afdeling, dat handelde over de participatie van het handelskapitaal in het nivelleren en de bespreking van de mercantiele winst. De algemene winstvoet en de gemiddelde winst bevinden zich nu binnen smallere grenzen dan voorheen. En in de ontwikkeling van de analyse is in het oog te houden dat wanneer we voortaan spreken van de algemene winstvoet of gemiddelde winst, dit in deze opvatting geschiedt, dus enkel betreffende de uiteindelijke vorm van de gemiddelde voet. Daar deze hetzelfde is voor het industrieel en mercantiel kapitaal, is het niet langer nodig, voor zover het alleen de gemiddelde winst betreft, onderscheid te maken tussen industriële winst en handelswinst. Of het kapitaal nu industrieel geïnvesteerd is in de productiesector of mercantiel in de circulatiesector, het geeft pro rata de grootte dezelfde jaarlijkse gemiddelde winst.

Geld – hier opgevat als een zelfstandige uitdrukking van een waardesom, feitelijk bestaande als geld of waren – kan op basis van de kapitalistische productie in kapitaal worden veranderd, en gaat door deze verandering van een gegeven waarde naar een zichzelf realiserende, toenemende waarde. Het produceert winst, dat is, het stelt de kapitalisten in staat een bepaalde hoeveelheid onbetaalde arbeid, meerproduct en meerwaarde, uit de arbeiders te halen en dit toe te eigenen. Daarmee heeft het, naast de gebruikswaarde dat het heeft als geld, een bijkomende gebruikswaarde, namelijk het functioneren als kapitaal. De gebruikswaarde bestaat hier gewoonweg uit de winst, die het (geld) in kapitaal verandert, produceert. In die hoedanigheid als mogelijk kapitaal, als middel voor de productie van winst, wordt het een waar, maar een waar sui generis. Of wat op hetzelfde neerkomt, kapitaal als kapitaal wordt een waar.[54]

Stel dat de jaarlijkse gemiddelde winstvoet 20 % is. Een machine ter waarde van £100 zou dan, onder gemiddelde omstandigheden, met een gemiddelde verhouding van intelligentie en efficiëntie, als kapitaal ingezet, een winst van £20 genereren. Dus iemand in het bezit van £100, heeft het vermogen om van £100, 120 te maken of een winst van £20. Hij heeft een potentieel kapitaal van £100. Indien deze man voor een jaar de £100 aan een ander geeft, die het effectief als kapitaal gebruikt, geeft hij hem de macht £20 winst te maken, een meerwaarde die hem niets kost, waarvoor hij geen equivalent betaalt. Als deze man, de eigenaar van de £100 met het jaareinde ongeveer £5 betaalt, d.w.z. een deel van de gemaakte winst, dan betaalt hij de gebruikswaarde van £100, de gebruikswaarde van de kapitaalfunctie, de functie om £20 winst te maken. Het deel van de winst, betaald aan de eigenaar, heet rente, wat niets anders is dan een aparte naam, een speciale rubriek voor een deel van de winst, dat het fungerende kapitaal aan de kapitaalbezitter moet betalen, in plaats van het in de eigen zak te steken.

Het is duidelijk dat het bezit van £100 de eigenaar in staat stelt de rente, een zeker gedeelte van de door het kapitaal geproduceerde winst, op te strijken. Had hij niet aan de andere de £100 gegeven, dan kon deze geen winst maken en niet als kapitalist fungeren met betrekking tot die £100.[55]

Om hier met Gilbart (zie de voetnoot) van natuurlijke gerechtigheid te spreken, is onzin. De rechtvaardigheid van de transacties tussen de productieagenten, berusten op het feit dat deze transacties natuurlijke gevolgen zijn van de productieverhoudingen. De juridische vormen waarin deze economische transacties verschijnen als wilsdaden van de deelnemers, als uiting van hun gemeenschappelijke wil en als één partij tegenover wettelijk afdwingbare contracten, kunnen als louter vormen die inhoud niet bepalen. Zij zijn er de expressie van. Deze inhoud is rechtvaardig, zodra hij overeenstemt met de productiewijze, adequaat is. Het is onrechtvaardig als hij dat niet doet. Slavernij op basis van de kapitalistische productiewijze, is onrecht; ook zo met bedrog inzake de kwaliteit van de waar.

De £100 produceert de winst van £20, omdat het als kapitaal fungeert, zij het industrieel of mercantiel. Maar het sine qua non van deze functie als kapitaal is, dat het als kapitaal uitgegeven wordt, dat geld besteed wordt in de aankoop van productiemiddelen (industrieel kapitaal) of waren (mercantiel kapitaal). Maar om uitgegeven te worden, moet het er zijn. Als A, de eigenaar van de £100, het uitgeeft voor privéconsumptie, ofwel als schat bij zich houdt, kan het niet door B, de fungerende kapitalisten, als kapitaal worden gebruikt. Hij gebruikt niet zijn kapitaal, maar dat van A; maar hij kan het kapitaal van A niet gebruiken zonder de toestemming van A. In feite is het dus A die oorspronkelijk de £100 als kapitaal gebruikt, al is dit gebruik van de £100 een beperking van het kapitaal voor de functionerende kapitalist. Wat deze £100 betreft, fungeert B slechts als kapitalist, omdat A hem de £100 geeft en het als kapitaal spendeert.

Laten we nu eerst kijken naar de kenmerkende circulatie van het rentegevend kapitaal. In tweede instantie moeten we dan de eigen aard onderzoeken, hoe het als waar wordt verkocht, namelijk het uitlenen in plaats van voor eens en voor altijd af te staan.

Uitgangspunt is het geld dat A aan B voorschiet. Dit kan met of zonder onderpand; de eerste vorm is de ouderwetse, met uitzondering van de voorschotten op waren of op schuldbewijzen zoals wissels, aandelen enz. Deze speciale vormen gaan ons hier niets aan. We hebben hier te maken met het rentegevend kapitaal in zijn gewone vorm.

Met B wordt het kapitaal daadwerkelijk in kapitaal veranderd, het maakt de beweging G – W – G’ en keert als G’ naar A terug, als G + ΔG, waar ΔG de rente voorstelt. Voor de eenvoud zien we hier voorlopig af van het geval dat het kapitaal voor langere tijd bij B blijft en de rente in termijnen wordt betaald.

De beweging is dus:

G – G – W – G’ – G’

Wat hier dubbel verschijnt, is 1. uitgave van geld als kapitaal, 2. de terugvloeiing als gerealiseerd kapitaal, als G’ of G + ΔG.

In de beweging van het handelskapitaal G – W – G’ verandert dezelfde waar tweemaal, als een handelaar aan een handelaar verkoopt, meermaals van eigenaar; maar elke plaatsverandering van dezelfde waar geeft een metamorfose weer, koop of verkoop van de waar, net zo vaak als dit proces zich herhaalt tot de definitieve consumptie.

Aan de andere kant in W – G – W is er tweemaal een plaatsverandering van hetzelfde geld, maar geeft de volledige metamorfose van de waren weer, die eerst in geld en dan uit geld weer wordt omgezet in een andere waar.

Maar bij het rentegevend kapitaal is de eerste plaatsverandering van G beslist geen moment van warenmetamorfose, noch van kapitaalsreproductie. Dit wordt het pas bij de tweede besteding in de hand van de fungerende kapitalist, die er handel mee drijft of het omzet in productief kapitaal. De eerste plaatsverandering van G drukt hier niets anders uit dan een transfer van A naar B; een transfer die gebeurt onder bepaalde voorwaarden en rechtsvormen.

Deze dubbele besteding van geld als kapitaal, waarvan de eerste louter een transfer van A naar B is, stemt overeen met de dubbele terugvloeiing. Als G’ of G + ΔG vloeit het terug uit het proces naar de fungerende kapitalist B. Deze transfereert het dan weer naar A, maar tegelijk met een deel van de winst, als gerealiseerd kapitaal, als G + ΔG, waar ΔG niet de gehele winst is, maar slechts een deel van de winst, de rente. Naar B vloeit alleen terug wat hij uitgegeven heeft als fungerend kapitaal, maar als het eigendom van A. Opdat de terugvloeiing volledig is, moet B het weer aan A overdragen. Behalve de kapitaalsom heeft B een deel van de winst, gemaakt met deze kapitaalsom, onder de naam van rente aan A te geven, omdat deze het geld heeft gegeven als kapitaal, d.w.z. als waarde, dat zich niet alleen in stand houdt in het proces, maar de eigenaar ook een meerwaarde geeft. Het blijft alleen bij B, zolang het fungeert als kapitaal. En met de terugkeer – na de afgesproken termijn – stopt het als kapitaal te functioneren. Maar als het niet langer fungeert als kapitaal moet het worden teruggegeven aan A, die altijd de juridische eigenaar is gebleven.

De vorm van het lenen, eigen aan deze waar, aan het kapitaal als waar, die overigens ook bij andere transacties voorkomt, in plaats van de verkoopvorm, blijkt al uit de vaststelling dat het kapitaal zich hier als waar gedraagt, of dat geld als kapitaal een waar wordt.

Men moet hier een onderscheid maken.

We hebben gezien (boek 2, hoofdstuk 1) en brengen het hier kort terug in het geheugen, dat het kapitaal in het circulatieproces als warenkapitaal en geldkapitaal fungeert. Maar in geen van beide vormen wordt het kapitaal, als kapitaal, een waar.

Zodra het productieve kapitaal veranderd is in warenkapitaal, moet het naar de markt, om als een waar verkocht te worden. Het fungeert daar gewoon als waar. De kapitalist verschijnt hier alleen als verkoper van een waar, zoals de koper een koper is van een waar. Als waar moet het product zijn waarde realiseren in het circulatieproces, door zijn verkoop zijn veranderde gedaante als geld aannemen. Daarom is het totaal onbelangrijk of deze waar door een consument is gekocht als levensmiddel, of door een kapitalist als productiemiddel. In het circulatieproces fungeert het warenkapitaal slechts als waar, niet als kapitaal. Het is warenkapitaal, verschillend van de gewone waar, 1. want het is al zwanger met meerwaarde, dus de realisering van zijn waarde met tegelijk realisering van meerwaarde; maar dit verandert niets aan het eenvoudige bestaan als een waar, als een product met een bepaalde prijs; 2. omdat deze functie als waar een fase is van het reproductieproces als kapitaal en daarom zijn beweging als waar een deelbeweging van het proces is en tegelijk een beweging is als kapitaal; maar niet door de verkoop zelf, maar door de hele beweging van deze bepaalde waardesom als kapitaal.

Zoals het geldkapitaal, werkt het in feite eenvoudig als geld, d.w.z. als middel om waren te kopen (productie-elementen). Dat dit geld tegelijk geldkapitaal is, een kapitaalsvorm is, ontstaat niet uit de koophandeling, uit de echte functie die het als geld verricht; maar uit de samenhang van deze handeling met de totale kapitaalbeweging, terwijl deze handeling, die het als geld verricht, het kapitalistisch productieproces op gang brengt.

Maar voor zover ze werkelijk fungeren, werkelijk hun rol in het proces spelen, handelt het warenkapitaal hier alleen als waar, en het geldkapitaal alleen als geld. Op geen enkel moment van de metamorfose, op zich beschouwt, verkoopt de kapitalist de waren als kapitaal aan de koper, hoewel het voor hem kapitaal is, of doet hij het van de hand als kapitaal aan de verkoper. In beide gevallen doet hij de waar eenvoudig van de hand als waar en het geld eenvoudig als geld, als koopmiddel van de waar.

Het is alleen in de context van het hele proces, op het moment dat het beginpunt ook als een punt van terugkeer verschijnt, in G – G’ of W – W’, dat het kapitaal in het circulatieproces zich als kapitaal gedraagt (terwijl het in het productieproces als kapitaal optreedt, door het onderwerpen van de arbeiders aan de kapitalisten en de meerwaardeproductie). Maar op het moment van terugkeer is de bemiddeling verdwenen. Wat we dan hebben is G’ of G + ΔG (ongeacht of de met ΔG toegenomen waardesom bestaat in de geldvorm, als waren, of als productie-elementen), een geldsom gelijk aan de oorspronkelijk voorgeschoten geldsom plus een surplus, de gerealiseerde meerwaarde. En juist op het keerpunt, waar het kapitaal als gerealiseerd kapitaal, als vergrote waarde bestaat, in deze vorm – in zoverre het als rustpunt is gefixeerd, fictief of reëel – komt het kapitaal nooit in de circulatie, maar lijkt het veeleer uit de circulatie teruggetrokken, als resultaat van het gehele proces. Zodra het weer wordt besteed, wordt het nooit als kapitaal aan een derde overgedragen, maar verkocht als gewone waar of als gewoon geld voor waren uitgegeven. Het verschijnt nooit als kapitaal in het circulatieproces, maar alleen als waar of geld, en dit is hier zijn enige bestaan voor anderen. Waar en geld zijn hier kapitaal, niet omdat de waar in geld verandert en het geld in waar, niet in hun echte relaties met de koper of verkoper, maar enkel in hun ideële relaties met de kapitalisten (subjectief bekeken), of als fasen in het reproductieproces (objectief bekeken). Als kapitaal bestaat het kapitaal in de werkelijke beweging, niet in het circulatieproces, maar alleen in het productieproces, in het uitbuiten van de arbeidskracht.

Het is anders met het rentegevend kapitaal, en precies dit geeft het zijn specifiek karakter. De geldbezitter die zijn geld als rentegevend kapitaal wil benutten, draagt het over aan een derde, brengt het in circulatie, maakt het tot waar als kapitaal; niet alleen als kapitaal voor zichzelf, maar ook voor anderen; het is niet slechts kapitaal voor degene die het overdraagt, maar het wordt aan de derde van in het begin als kapitaal overhandigd, als waarde die de gebruikswaarde bezit om meerwaarde, winst, te maken; als een waarde die zich behoudt in het proces en terugkeert naar de oorspronkelijke geldbezitter, nadat het heeft gefungeerd; dus zich maar tijdelijk van hem verwijdert, tijdelijk niet in het bezit van de eigenaar en in het bezit van de fungerende kapitalist, dus niet gegeven noch verkocht, maar slechts uitgeleend; slechts afgestaan, onder de voorwaarde om na een bepaalde periode ten eerste terug te keren, ten tweede als gerealiseerd kapitaal terug te keren, zodat het zijn gebruikswaarde, i.e. meerwaarde produceren, gerealiseerd heeft.

Waren uitgeleend als kapitaal worden naar hun hoedanigheid als vast of circulerend kapitaal uitgeleend. Het geld kan in beide vormen worden uitgeleend, als vast kapitaal bv., wanneer het in de vorm van een jaargeld wordt terugbetaald, zodat met de rente ook altijd een deel van het kapitaal terugvloeit. Bepaalde waren, zoals huizen, schepen, machines, enz., kunnen alleen worden uitgeleend als vast kapitaal door de aard van hun gebruikswaarde. Maar al het uitgeleende kapitaal, wat ook zijn vorm is en hoe de terugbetaling door de aard van zijn gebruikswaarde ook veranderd mag zijn, is steeds maar een bijzondere vorm van geldkapitaal. Want wat hier uitgeleend wordt, is altijd een bepaalde hoeveelheid geld, en op dit bedrag wordt de rente berekend. Is dat wat wordt uitgeleend, geld noch circulerend kapitaal, zal het ook worden terugbetaald op de wijze waarop het vast kapitaal terugvloeit. De kredietgever ontvangt periodiek rente en een deel van de verbruikte waarde van het vast kapitaal, een equivalent voor de periodieke slijtage. En aan het einde van de termijn keert het niet verbruikte deel van het uitgeleende vast kapitaal in natura terug. Is het geleende kapitaal, circulerend kapitaal, dan keert het eveneens terug naar de kredietgever, op een manier eigen aan circulerende kapitaal.

De wijze van terugkeer is dus telkens bepaald door de werkelijke cyclus van het zich reproducerende kapitaal en zijn specificiteiten. Maar voor het geleende kapitaal neemt de terugkeer de vorm aan van terugbetaling, omdat het voorschot, de overdracht ervan, de vorm heeft van een lening.

In dit hoofdstuk behandelen we alleen het eigenlijke geldkapitaal, waarvan de andere vormen van geleende kapitalen zijn afgeleid.

Het uitgeleende kapitaal vloeit tweemaal terug; in het reproductieproces naar de fungerende kapitalisten, vervolgens keert het nog eens terug als transfer naar de kredietgever, de financiële kapitalist, als terugbetaling aan de werkelijke eigenaar, het juridische vertrekpunt.

In het werkelijke circulatieproces is het kapitaal steeds een waar of geld, en de kapitaalbeweging is een reeks van kopen en verkopen. Kortom, het circulatieproces lost zich op in de metamorfose van de waar. Het is anders als we naar het gehele reproductieproces kijken. Gaan we uit van geld (en het is eender indien we van de waar uitgaan, omdat we dan van hun waarde uitgaan, ze dus zelf sub specie [onder de gedaante] van geld beschouwen), dan is er een geldsom uitgegeven en keert die na een bepaalde periode met een increment terug. De vergoeding voor de voorgeschoten geldsom keert terug met een meerwaarde. Het bleef intact en vermeerdert in het doorlopen van een bepaalde kringloop. Maar het geld, uitgeleend als kapitaal, is precies uitgeleend als een zich in stand houdende en vermeerderende geldsom, die na een bepaalde periode vergroot terugkeert en steeds klaar om opnieuw hetzelfde proces te doorlopen. Het wordt niet als geld noch als waar uitgegeven, dus niet geruild tegen een waar, indien voorgeschoten als geld, noch verkocht tegen geld, indien voorgeschoten als waar; maar het wordt uitgegeven als kapitaal. De relatie tot zichzelf, waarin het kapitaal zich etaleert wanneer men het kapitalistisch productieproces als een geheel en als een eenheid bekijkt – en waarin het kapitaal geld baart – wordt hier eenvoudig toegeschreven, zonder een bemiddelende tussenbeweging, aan zijn karakter. En in deze gedaante wordt het veruitwendigd, als het als geldkapitaal wordt uitgeleend.

Een eigenaardige opvatting van de rol van het geldkapitaal is deze van Proudhon (Gratuité du Crédit. Discussion entre M.F. Bastiat et M. Proudhon, Paris 1850). Lenen lijkt voor Proudhon het kwade, omdat het niet verkopen is. Lenen voor een rente

“est la faculté de vendre toujours de nouveau le même objet, et d’en recevoir toujours de nouveau le prix sans jamais céder la propriété de ce qu’on vend”.[is de mogelijkheid om steeds hetzelfde object opnieuw te verkopen en altijd opnieuw de prijs te ontvangen, zonder ooit de eigendom van het te verkopen object af te staan.”](p. 9.)

Het voorwerp, geld, huis enz., verandert niet van eigenaar, zoals bij een koop en verkoop. Maar Proudhon ziet niet dat er geen equivalent ontvangen is, voor het uitbesteden van het geld, in de vorm van rentegevend kapitaal. In elke handeling van koop en verkoop, voor zover er natuurlijk ruilprocessen zijn, wordt weliswaar het object weggegeven. De eigendom van het verkochte voorwerp staat men altijd af. Maar men geeft niet de waarde weg. Bij een verkoop wordt de waar afgegeven, maar niet de waarde, die wordt teruggegeven in de vorm van geld of, wat daar een andere vorm voor is, een schuldbekentenis of betalingsakte. Bij de koop wordt het geld afgegeven, maar niet de waarde, die in de vorm van de waar wordt vervangen. Gedurende het hele reproductieproces houdt de industriële kapitalist dezelfde waarde in zijn hand (afgezien van de meerwaarde), maar in verschillende vormen.

Voor zover ruil, d.w.z. ruil van voorwerpen plaatsvindt, is er geen verandering van waarde. Dezelfde kapitalist behoudt steeds dezelfde waarde. Maar voor de meerwaarde, geproduceerd door de kapitalisten, is er geen ruil; zodra er een ruil is, zit de meerwaarde al in de waren. Zodra we niet de afzonderlijke ruilhandeling bekijken, maar de totale kringloop van het kapitaal, G – W – G’, zien we dat er voortdurend een bepaalde waardesom wordt voorgeschoten en dat deze waardesom plus de meerwaarde of winst uit de circulatie wordt teruggetrokken. De tussenkomsten in dit proces zijn niet zichtbaar in de ruilhandelingen. En het is precies dit proces van G als kapitaal, waarop de rente van de lenende financiële kapitalisten berust, waaruit het ontstaat.

“Inderdaad”, zegt Proudhon, “de hoedenmaker, die hoeden verkoopt ... ontvangt daarvoor de waarde, niet meer en niet minder. Maar de lenende kapitalist ... ontvangt niet alleen zijn kapitaal onverminderd terug; hij ontvangt meer kapitaal, meer dan hij in de ruil bracht; hij ontvangt bovenop het kapitaal een rente.” (p. 69.)

De hoedenmaker vertegenwoordigt hier de productieve kapitalist in tegenstelling tot de kredietgever. Proudhon is kennelijk niet achter het geheim gekomen hoe de productieve kapitalist de waar tegen haar waarde kan verkopen (de nivellering van de productieprijzen is onbelangrijk voor zijn begrip) en juist daarom winst maakt op het kapitaal dat hij in de ruil brengt. Stel, de productieprijs van 100 hoeden is = £115, en deze productieprijs is toevallig gelijk aan de waarde van de hoeden, d.w.z. dat het kapitaal dat de hoeden produceert van een maatschappelijk gemiddelde samenstelling is. Is de winst = 15 %, dan realiseert de hoedenmaker een winst van £15 omdat hij de waren tegen hun waarde van 115 verkoopt. Zij kosten hem maar £100. Had hij ze met eigen kapitaal geproduceerd, stak hij het surplus van £15 geheel op zak; maar met geleend kapitaal had hij misschien £5 af te geven als rente. Maar dit verandert niets aan de waarde van de hoeden, maar wel aan de verdeling van de meerwaarde tussen de verschillende personen. Daar de waarde van de hoeden niet wordt beïnvloed door de rentebetaling, is het onzin wat Proudhon zegt:

“Omdat in de handel de rente van het kapitaal bij het arbeidsloon komt bij de prijsvorming van de waren, is het onmogelijk dat de arbeider het product van zijn eigen arbeid kan terugkopen. Vivre en travaillant [van je eigen werk kunnen leven] is een principe dat een tegenstelling bevat onder de renteheerschappij.”(p. 105.)[56]

Hoe weinig Proudhon de aard van het kapitaal heeft begrepen laat de volgende zin zien, waarin hij de algemene kapitaalsbeweging beschrijft als eigen aan de beweging van het rentegevend kapitaal:

“Comme, par l’accumulation des intérêts, le capital-argent, d’échange en échange, revient toujours à sa source, il s’ensuit que la relocation toujours faite par la même main, profite toujours au même personnage.” [“Aangezien,door de accumulatie van renten, het geldkapitaal via de ruil steeds terug naar zijn bron terugkeert, volgt hieruit dat de nieuwe overdracht die altijd door dezelfde hand gebeurt, altijd dezelfde persoon winst oplevert.”] [p. 154.]

Wat is het nu dat voor hem in de eigenaardige beweging van het rentegevend kapitaal raadselachtig blijft? Het zijn de categorieën: kopen, prijs, voorwerpen overdragen, en de onmiddellijke vorm waarin de meerwaarde verschijnt; kortom het fenomeen dat het kapitaal als zodanig een waar geworden is, dat verkopen lenen is geworden en de prijs zich veranderd heeft in een winstdeelname.

De terugkeer van het kapitaal naar het uitgangspunt is algemeen de karakteristieke beweging van het kapitaal in zijn totale kringloop. Dit kenmerkt in geen geval alleen het rentegevend kapitaal. Wat het onderscheidt is de vorm van terugkeer, uiterlijk losgemaakt van de kringloop. De financiële kapitalist draagt zijn kapitaal over aan de industriële kapitalisten zonder een equivalent te ontvangen. Zijn transfert is niet echt een procedure in het werkelijke kringloopproces van de kapitalen, maar is de voorbereiding tot de kringloop uit te voeren door de industriële kapitalisten. Deze eerste plaatsverandering van het geld drukt geen handeling van de metamorfose uit, van koop noch verkoop. Het eigendom wordt niet afgestaan, omdat er geen ruil gaande is, geen equivalent wordt ontvangen. De terugkeer van het geld uit de hand van de industriële kapitalisten naar de financiële kapitalisten geeft slechts de eerste handeling van de transfert van het kapitaal. In geldvorm voorgeschoten, keert het kapitaal terug naar de industriële kapitalist in geldvorm, door het kringloopproces. Maar daar het kapitaal hem niet toebehoorde bij de investering, kan het hem niet toebehoren bij de terugkeer. De doortocht langs het reproductieproces kan dit kapitaal onmogelijk in zijn eigendom veranderen. Hij moet het dus teruggeven aan de kredietgever. De eerste uitgifte van het kapitaal door de kredietgever aan de lener, is een juridische transactie die niets te maken heeft met het werkelijke reproductieproces van het kapitaal; het [1e oplage: ze] is slechts de start. De terugbetaling, van het teruggekeerde kapitaal van de lener aan de kredietgever, is een tweede juridische transactie die de eerste complementeert; de ene begint met het werkelijke proces, het andere is het vervolg. Uitgangspunt en terugkeerpunt, overdracht en terugbetaling van het uitgeleende kapitaal verschijnen dus als willekeurige bewegingen, geholpen door juridische transacties, die voor en na de werkelijke kapitaalsbeweging plaatsvinden en er niets mee te maken hebben. Het zou allemaal eender zijn, wat de werkelijke beweging betreft, indien het kapitaal van meet af aan behoorde tot de industriële kapitalist en daarom als zijn eigendom terugkeerde.

In de eerste inleidende handeling geeft de kredietgever zijn kapitaal aan de lener. In de erop volgende tweede en afsluitende handeling geeft de lener het kapitaal aan de kredietgever terug. Voor zover het alleen de transactie tussen de twee betreft – en voorlopig afgezien van de rente – voor zover het dus gaat om de beweging van het geleende kapitaal tussen kredietgever en lener, omvatten deze twee handelingen (gescheiden door een langere of kortere tijd, waarin de feitelijke reproductiebeweging van het kapitaal zich voordoet) de gehele beweging. En deze beweging: overdracht onder voorwaarde van terugbetaling is natuurlijk de beweging van uitlenen en lenen, deze specifieke vorm van voorwaardelijke overdracht van geld of waren.

De karakteristieke beweging van het kapitaal, de terugkeer van het geld naar de kapitalisten, de terugkeer van het kapitaal naar het uitgangspunt, zorgt in het geval van rentegevend kapitaal voor een geheel uiterlijke gedaante, gescheiden van de reële beweging, waarvan het de vorm is. A verstrekt zijn geld, niet als geld, maar als kapitaal. Er is geen verandering van het kapitaal. Het verandert alleen van persoon. De reële transformatie in kapitaal voltrekt zich pas bij B. Maar voor A is het kapitaal geworden door het te verstrekken aan B. De reële terugvloeiing van kapitaal uit het productie- en circulatieproces vindt alleen plaats voor B. Maar voor A is het een terugvloeien in eenzelfde vorm als de overdracht. Het gaat van B weer naar A. Het verstrekken, uitlenen van geld voor een bepaalde tijd en de ontvangst met rente (meerwaarde) is de gehele vorm van de beweging, eigen aan het rentegevend kapitaal. De werkelijke beweging van het uitgeleende geld als kapitaal is een operatie die buiten de transactie tussen kredietgever en lener ligt. De tussenliggende handelingen zijn uitgewist, niet zichtbaar, niet direct te begrijpen. Als waar met een eigen aard, heeft het kapitaal ook een eigen wijze van overdracht. De terugkeer drukt zich daarom ook niet uit als gevolg en resultaat van een bepaalde reeks economische gebeurtenissen, maar als gevolg van een speciale juridische overeenkomst tussen koper en verkoper. De terugkeertijd hangt af van het verloop van het reproductieproces; bij rentegevend kapitaal lijkt de terugkeer als kapitaal enkel af te hangen van de overeenkomst tussen kredietgever en lener. Zodat de terugvloeiing van het kapitaal met betrekking tot deze transactie niet langer verschijnt als een door het productieproces bepaald resultaat, maar alsof het geleende kapitaal de geldvorm nooit is verloren. In werkelijkheid zijn nochtans deze transacties door de reële terugvloeiingen bepaald. Maar dit is niet te vinden in de transactie. Ook in de praktijk is dit niet steeds het geval. Is de werkelijke terugkeer niet op tijd, dan moet de lener uitkijken naar andere hulpbronnen om zijn verplichtingen tegenover de kredietgever te voldoen. De naakte vorm van het kapitaal – geld dat wordt uitgegeven als som A en als som A + 1/xA terugkeert, binnen een bepaalde tijd, zonder de minste overeenkomst met uitzondering van dit tijdsinterval – is maar een betekenisloze vorm van de reële kapitaalbeweging.

In de werkelijke kapitaalbeweging is de terugkeer een fase in het circulatieproces. Eerst wordt het geld in productiemiddelen veranderd; het productieproces verandert het in waren; door de verkoop van de waren wordt het terug omgezet in geld en keert in deze vorm terug naar de kapitalisten die het kapitaal aanvankelijk voorschoten in de geldvorm. Maar bij het rentegevend kapitaal is de terugkeer, zoals de overdracht, het resultaat van een juridische transactie tussen de eigenaar van het kapitaal en een tweede persoon. We zien alleen overdracht en terugbetaling. Alles wat daartussen gebeurt, is uitgewist.

Maar omdat het geld, als kapitaal voorgeschoten, de eigenschap heeft naar de kredietgever, deze die het als kapitaal uitgeeft, terug te keren, omdat G – W – G’ de immanente vorm is van de kapitaalbeweging, kan de geldbezitter het daarom als kapitaal uitlenen, als iets dat de eigenschap heeft tot het uitgangspunt terug te keren en in de loop van de beweging, de waarde te behouden en te vermeerderen. Hij geeft het weg als kapitaal omdat het terugkeert naar het uitgangspunt, na het gebruik als kapitaal, dus van de lener na een bepaalde tijd terug kan ontvangen worden, precies omdat het naar hem terugkeert.

Uitlenen van geld als kapitaal – het afgeven onder voorwaarde van teruggave na een bepaalde tijd – veronderstelt dus dat het geld werkelijk als kapitaal wordt gebruikt en werkelijk terugkeert naar het uitgangspunt. De reële kringloop van het geld als kapitaal is dus de premisse voor de juridische transactie, volgens welke de lener het geld aan de kredietgever moet teruggeven. Besteedt de lener het geld niet als kapitaal, dan is dat zijn zaak. De kredietgever leent het als kapitaal en als zodanig heeft het de kapitaalfuncties uit te voeren, impliciet aan de kringloop van het geldkapitaal, tot aan de terugkeer, in geldvorm, bij het vertrekpunt.

De circulatiehandeling G – W en W – G’, waarin de waardesom als geld of als waar fungeert, zijn slechts bemiddelende processen, individuele momenten van de totale beweging. Als kapitaal maakt ze de totale beweging G – G’. Het is voorgeschoten als geld of waardesom in een of andere vorm en keert als waardesom terug. De kredietgever besteedt het niet aan de aankoop van waren, of indien de waardesom in waren bestaat, verkoopt hij het niet tegen geld maar schiet het voor als kapitaal, als G – G’, als waarde die binnen een bepaalde tijd terugkeert naar het uitgangspunt. In plaats van kopen of verkopen, leent hij uit. Dit uitlenen is dus de gepaste vorm om het als kapitaal over te dragen, in plaats van geld of waar. Waaruit zeker niet volgt dat uitlenen, een transactievorm kan zijn die niets met het kapitalistische reproductieproces te maken heeft.


Tot nu toe hebben we alleen rekening gehouden met de beweging van het uitgeleende kapitaal tussen de eigenaar en de industriële kapitalist. Nu wordt de rente onderzocht.

De kredietgever geeft zijn geld als kapitaal; de waardesom die hij aan een ander overdraagt, is kapitaal en keert dus naar hem terug. De loutere terugkeer is echter niet het terugvloeien van de uitgeleende waardesom als kapitaal, maar enkel terugbetaling van een geleende waardesom. Om als kapitaal terug te keren, moet de voorgeschoten waardesom niet alleen worden behouden in de beweging, maar tot waarde gemaakt, een toename van de waardegrootte, dus terugkeren met een meerwaarde, als G + ΔG, en dit ΔG is de rente of het deel van de gemiddelde winst die niet in de handen van de fungerende kapitalisten blijft, maar ten deel valt aan de financiële kapitalisten.

Dat het door hem als kapitaal afgestaan wordt, betekent dat het hem moet worden teruggegeven als G + ΔG. Later is nog afzonderlijk de vorm te analyseren waarin tussentijds de rente in termijnen terugvloeit, maar zonder het kapitaal, waarvan terugbetaling plaats vindt aan het einde van een langere periode.

Wat geeft de financiële kapitalist aan de lener, de industriële kapitalist? Wat draagt hij feitelijk aan hem over? Alleen de handeling van de overdracht maakt het uitlenen van het geld tot een overdragen van het geld als kapitaal, d.w.z. tot een overdragen van het kapitaal als een waar.

Het is alleen door de handeling van deze overdracht dat het kapitaal van de kredietgever als waar, of de waar waarover hij beschikt, aan een derde wordt gegeven als kapitaal.

Wat wordt bij een gewone verkoop verkocht? Niet de waarde van de verkochte waar, omdat dit alleen de vorm verandert. De waarde bestaat idealiter in de waar als de prijs, voordat hij reëel in geldvorm overgaat in de handen van de verkopers. Dezelfde waarde en dezelfde waardegrootte veranderen hier alleen van vorm. De ene keer bestaan ze in de warenvorm, de andere keer in de geldvorm. Wat werkelijk door de verkoper wordt verkocht en daarom overgaat in de individuele of productieve consumptie van de kopers, is de gebruikswaarde van de waar, de waar als gebruikswaarde.

Wat is nu de gebruikswaarde die de financiële kapitalist afstaat, tijdens de uitleentijd, aan de productieve kapitalisten, de leners? Het is de gebruikswaarde dat het geld verkrijgt, doordat het in kapitaal kan veranderd worden, als kapitaal fungeren kan en daarom een bepaalde meerwaarde, de gemiddelde winst (wat daar boven of daar onder zit, is toevallig), in zijn beweging produceert en bovendien de oorspronkelijke waardegrootte bewaart. Bij de andere waren wordt in laatste instantie de gebruikswaarde geconsumeerd, dus verdwijnt de substantie van de waar en daarmee de waarde. De waar kapitaal echter heeft het kenmerk dat door de consumptie van haar gebruikswaarde, haar waarde en gebruikswaarde niet alleen intact blijft, maar toeneemt.

Het is deze gebruikswaarde van het geld als kapitaal – de capaciteit om een gemiddelde winst te maken – dat de financiële kapitalist aan de industriële kapitalisten overdraagt voor de periode dat hij het geleende kapitaal afstaat.

Het aldus geleende geld heeft in zoverre een zekere analogie met de arbeidskracht ten opzichte van de industriële kapitalisten. Met het verschil dat de laatste voor de waarde van de arbeidskracht betaalt, terwijl hij de waarde van het geleende kapitaal gewoon terug betaalt. De gebruikswaarde van de arbeidskracht voor de industriële kapitalisten is: hogere waarde (de winst) uit het gebruik te halen dan het bezit en dat het kost. Dit waardesurplus is de gebruikswaarde voor de industriële kapitalisten. En op dezelfde wijze is er de gebruikswaarde van het geleende geldkapitaal, als waarde en de capaciteit om die waarde te vermeerderen.

De financiële kapitalist verkoopt in feite een gebruikswaarde, waardoor dat wat hij van de hand doet, een waar is. En zo is de analogie met de waar compleet. Ten eerste is het een waarde die van de ene hand naar de andere gaat. Bij een gewone waar, de waar als zodanig, blijft dezelfde waarde in de handen van de kopers en verkopers, alleen in een verschillende vorm; beide hebben dezelfde waarde die ze hadden vóór de transactie, de ene verkoopt in warenvorm, de andere in geldvorm. Het verschil is, dat met het uitlenen de financiële kapitalist de enige is die met deze transactie waarde afstaat; maar ze in stand houdt door de toekomstige terugbetaling. Bij het uitlenen ontvangt slechts één partij de waarde, omdat één partij waarde afstaat. – Ten tweede, de ene verkoopt een echte gebruikswaarde en de andere ontvangt en verbruikt. Maar in tegenstelling tot de gewone waar is deze gebruikswaarde zelf een waarde, namelijk het surplus op de oorspronkelijke waardegrootte, door het gebruik van het geldkapitaal. De winst is deze gebruikswaarde.

De gebruikswaarde van het uitgeleende geld is: fungeren als kapitaal en als zodanig de productie van een gemiddelde winst onder gemiddelde omstandigheden.[57]

Wat betaalt de industriële kapitalist, en wat is daarom de prijs van het uitgeleende kapitaal?

“That which men pay as interest for the use of what they borrow”, is volgens Massie “a part of the profit it is capable of producing.” [“Dat wat men betaalt als rente voor het gebruik van wat zij lenen”, is volgens Massie “een deel van de winst, in staat om te produceren.”][58]

Wat de koper van een gewone waar koopt, is de gebruikswaarde; wat hij betaalt is de waarde. Wat de kredietnemer koopt, is eveneens de gebruikswaarde als kapitaal; maar wat betaalt hij? Zeker niet, net als bij de andere waren, hun prijs of waarde. Tussen kredietgever en kredietnemer is er geen vormverandering van de waarde, zoals tussen koper en verkoper, zodat de waarde de ene keer in geldvorm, de andere keer in warenvorm bestaat. De eenvormigheid van afstaan en terug ontvangen van waarde toont zich hier op een totaal andere wijze. De waardesom, het geld, wordt gegeven zonder equivalent en wordt na een bepaalde tijd teruggegeven. De kredietgever blijft altijd eigenaar van dezelfde waarde, ook nadat deze uit zijn handen naar die van de kredietnemer is overgegaan. Bij de eenvoudige warenruil komt het geld altijd van de koper; maar bij een lening komt het geld van de verkoper. Hij is het die het geld voor een bepaalde tijd afstaat en de koper van het kapitaal ontvangt het als waar. Maar dit is alleen mogelijk indien het geld als kapitaal functioneert en daarom wordt voorgeschoten. De lener leent het geld als kapitaal, als waardevormende waarde. Maar op het moment dat het is voorgeschoten, is het nog potentieel kapitaal, zoals elk ander kapitaal op het moment van zijn voorschot. Alleen door het gebruik wordt het waardevormend, realiseert het zich als kapitaal. Maar als gerealiseerd kapitaal moet de kredietnemer het terugbetalen, dus als waarde plus meerwaarde (rente); en het laatste kan slechts een deel zijn van de gerealiseerde winst. Alleen een deel, niet alles. Want de gebruikswaarde voor de kredietnemer is, dat het hem winst produceert. Anders had er geen overdracht van gebruikswaarde plaatsgevonden van kredietgevers kant. Aan de andere kant kan niet de gehele winst aan de kredietnemer ten deel vallen. Anders betaalde hij niets voor de overgedragen gebruikswaarde en gaf hij het voorgeschoten geld als gewoon geld terug aan de kredietgever, niet als kapitaal, als gerealiseerd kapitaal, want gerealiseerd kapitaal is G + ΔG.

Kredietgever en lener geven beide dezelfde geldsom als kapitaal uit. Maar alleen in handen van de laatste fungeert het als kapitaal. De winst verdubbelt niet door het dubbele bestaan van dezelfde geldsom als kapitaal voor twee personen. Voor beide kan het alleen fungeren als kapitaal door het delen van de winst. Het deel dat de kredietgever toekomt, heet rente.

De gehele transactie gebeurt, zoals verondersteld, tussen twee soorten kapitalisten, financiële kapitalisten en de industriële of mercantiele kapitalisten.

We mogen nooit vergeten dat het kapitaal hier als kapitaal een waar is of dat de waar, hier besproken, kapitaal is. De totale verhoudingen, die hier opdagen, zouden daarom irrationeel zijn vanuit het standpunt van de eenvoudige waar, of vanuit het kapitaal, voor zover het fungeert als warenkapitaal in het reproductieproces. Uitlenen en lenen, in plaats van verkopen en kopen, verschilt hier door de specifieke natuur van de waar – het kapitaal. Ook zo voor wat betaald wordt, de rente, in plaats van de prijs van de waar. Wil men de rente de prijs van het geldkapitaal noemen, dan is dat een irrationele vorm van de prijs en beslist in tegenspraak met de notie van de warenprijzen.[59] De prijs is hier gereduceerd tot een zuiver abstracte en inhoudsloze vorm, een bepaalde geldsom waarmee de gebruikswaarde van iets wordt betaald; terwijl het prijsbegrip gelijk is aan de in geld uitgedrukte waarde van deze gebruikswaarde.

Rente als prijs van het kapitaal is van meet af aan een irrationele uitdrukking. Hier heeft de waar een dubbele waarde, een waarde, vervolgens van deze waarde een afwijkende prijs, terwijl prijs de gelduitdrukking van de waarde is. Het geldkapitaal is aanvankelijk niets anders dan een geldsom of de waarde van een bepaalde warenmassa als geldsom gefixeerd. Wordt de waar als kapitaal uitgeleend, dan is ze een verhulde vorm van een geldsom. Want wat als kapitaal wordt uitgeleend, is niet die of die hoeveelheid katoen, maar het geld dat bestaat in de vorm van katoen als waarde. Daarom verwijst de prijs van het kapitaal naar een geldsom, wanneer het currency [circulatiemiddel] is trouwens ook niet, zoals de heer Torrens denkt (zie voetnoot 59). Hoe kan nu een waardesom een prijs hebben, anders dan de eigen prijs, behalve de prijs uitgedrukt in de eigen geldvorm? Een prijs tenslotte, is de waarde van de waar (en dit is ook het geval met de marktprijs, wiens verschil met de waarde, niet kwalitatief is, maar kwantitatief t.o.v. de waardegrootte) in tegenstelling tot de gebruikswaarde. Een prijs die kwalitatief verschilt van de waarde, is een absurde tegenstelling.[60]

Het kapitaal manifesteert zich als kapitaal door zijn waardevorming; de graad van waardevorming drukt de kwantitatieve graad uit, waarin het zich als kapitaal realiseert. De geproduceerde meerwaarde of winst – zijn voet of hoogte – is alleen meetbaar door een vergelijking met de waarde van het voorgeschoten kapitaal. De grotere of geringere waardevorming van het rentegevend kapitaal is daarom maar te meten door een vergelijking met de rente, van het hem toekomende deel uit de totale winst, met de waarde van het voorgeschoten kapitaal. Daarom, als de prijs de waarde van de waar is, dan is de rente de uitdrukking van de waardevorming van het geldkapitaal en verschijnt het daarom als de prijs die de kredietgever wordt betaald. Dit toont aan hoe absurd het is van in het begin, de eenvoudige ruilverhoudingen met geld bemiddeld, van koop en verkoop, direct te willen toepassen, zoals Proudhon doet. De basisvoorwaarde is net, dat het geld als kapitaal fungeert en daarom als kapitaal op zich, als potentieel kapitaal, aan een derde persoon kan worden overgemaakt.

Als waar echter verschijnt het kapitaal hier, voor zover het op de markt wordt aangeboden en de gebruikswaarde van het geld als kapitaal wordt verkocht. Maar de gebruikswaarde is: winst maken. De waarde van geld of waren als kapitaal wordt niet bepaald door hun waarde als geld of waren, maar door de hoeveelheid meerwaarde die zij voor hun bezitters produceren. Het product van het kapitaal is winst. Op basis van de kapitalistische productie is het alleen het verschillend gebruik van het geld, zij het uitgegeven als geld, zij het als kapitaal voorgeschoten. Geld, respectievelijk waar, zijn op zich potentieel kapitaal, net zoals de arbeidskracht potentieel kapitaal is. Want 1. Geld kan in productie-elementen worden omgezet en is, zoals het is, maar de abstracte uitdrukking van hetzelfde, het bestaan als waarde; 2. de materiële elementen van rijkdom hebben de eigenschap potentieel kapitaal te zijn, omdat de complementaire tegenstelling, dat wat het tot kapitaal maakt – de loonarbeid – op basis van de kapitalistische productie beschikbaar is.

De tegengestelde maatschappelijke bepaaldheid van de materiële rijkdom – zijn tegenstelling tot arbeid als loonarbeid – is, gescheiden van het productieproces, al in de kapitaaleigendom uitgedrukt. Dit ene moment nu, gescheiden van het kapitalistisch productieproces, waarvan het het permanente resultaat is en als permanent resultaat zijn permanente veronderstelling is, uit zich in het feit dat geld, en waren, op zich latent, potentieel, kapitaal zijn en dat ze als kapitaal verkocht kunnen worden en in deze vorm commando over andermans arbeid voeren, met aanspraak op toe-eigening van de vreemde arbeid, en daarom waardevormend zijn. Ook is hier duidelijk, dat deze verhouding het recht en het middel is voor de toe-eigening van andermans arbeid en niet één of andere arbeid als de tegenwaarde van kapitalistische zijde.

Bovendien verschijnt het kapitaal als een waar, voor zover de verdeling van de winst in rente en echte winst door vraag en aanbod, door concurrentie dus, gereguleerd is, net zoals de marktprijzen van de waren. Het verschil is hier echter net zo treffend als de analogie. Vallen vraag en aanbod samen, dan komt de marktprijs van de waar overeen met de productieprijs, d.w.z. haar prijs is dan geregeld door de interne wetten van de kapitalistische productie, onafhankelijk van de concurrentie, omdat de schommelingen van vraag en aanbod niets anders verklaren dan de afwijkingen van de marktprijzen aan de productieprijzen – afwijkingen die zich onderling compenseren zodat in bepaalde langere perioden de gemiddelde marktprijzen gelijk zijn aan de productieprijzen. Zodra ze samenvallen, stoppen deze krachten met werken, ze heffen elkaar op en de algemene wet van de prijsbepaling treedt dan op als wet van het individuele geval, de marktprijs komt dan in zijn onmiddellijke bestaan, en niet als een gemiddelde van de marktprijsbewegingen, overeen met de productieprijs, die zelf geregeld is door de immanente wetten van de productiewijze. Hetzelfde bij het arbeidsloon. Vallen vraag en aanbod samen, heffen zij hun effect op en het arbeidsloon is gelijk aan de waarde van de arbeidskracht. Maar het is verschillend met de rente van het geldkapitaal. De concurrentie bepaalt hier niet de afwijkingen van de wet, er bestaat geen verdelingswet, behalve gedicteerd door de concurrentie, omdat, zoals we nog zullen zien, er geen “natuurlijke” rentevoet bestaat. Onder de natuurlijke rentevoet verstaat men eerder de door de vrije concurrentie vastgestelde voet. Er zijn geen “natuurlijke” grenzen aan de rentevoet. Waar de concurrentie niet alleen de afwijkingen en fluctuaties bepaalt, waar dus de conflicterende krachten alle bepalingen opheffen, is de te bepalen zaak, op zichzelf beschouwd, wetteloos en willekeurig. Meer hierover in het volgende hoofdstuk.

Bij rentegevend kapitaal verschijnt alles bijkomstig: het kapitaalvoorschot is maar een transfer van kredietgever naar de kredietnemer; de terugkeer van het gerealiseerde kapitaal is maar terugbetaling, terugbetaling met rente, van de kredietnemer aan de kredietgever. Hetzelfde geldt voor het feit, immanent aan de kapitalistische productiewijze, dat de winstvoet niet alleen bepaald is door de verhouding tussen de gemaakte winst in één enkele omzet tot de voorgeschoten kapitaalwaarde, maar ook door de duur van deze omzettijd zelf, dus als winst dat het industrieel kapitaal opbrengt in een bepaalde periode. Ook dit is geheel bijkomstig bij het rentegevend kapitaal, omdat voor bepaalde termijnen aan de kredietgever een vastgestelde rente wordt betaald.

Met zijn gebruikelijke inzicht in de innerlijke samenhang der dingen zegt de romantische Adam Müller (Elemente der Staatskunst, Berlin 1809, [Th. III,] p. 138):

“Bij de prijsbepaling der dingen wordt niet naar de tijd gevraagd; bij de rentebepaling wordt hoofdzakelijk rekening gehouden met de tijd.”

Hij ziet niet hoe de productietijd en de omzettijd elementen zijn van de prijsbepaling en hoe net dit de winstvoet van het kapitaal bepaalt, voor een gegeven omzettijd, waar de rente bepaald is door de winst in een gegeven tijd. Zijn diepzinnigheid bestaat, zoals altijd, enkel daarin, de stofwolken aan de oppervlakte te zien en deze aanmatigend als geheimzinnig en betekenisvol te verklaren.

_______________
[54] Er zijn hier enkele passages te citeren waar de economen het aldus formuleren. “Ze” (Bank of England) “zijn belangrijke handelaren in de waar kapitaal?” is de vraag aan een directeur van deze bank, in het getuigenverhoor voor het Report on Bank Acts, H. of C. 1857 [p. 104].
[55] “Dat een man die geld leent met de bedoeling winst te maken, een deel van de winst aan de kredietgever moet geven, is een vanzelfsprekend principe van natuurlijke rechtvaardigheid.” (Gilbart, The History and Principles of Banking, London 1834, p. 163.)
[56] “Een huis”, “geld” enz. zal daarom niet, volgens Proudhons wil, niet als “kapitaal” worden uitgeleend, maar verkocht worden als “waar ... tegen kostprijs” (p. 43, 44). Luther stond iets hoger dan Proudhon. Hij wist dat het maken van winst onafhankelijk is van de wijze van lenen of kopen: “Maakt men van het kopen ook een woeker. Maar dat is nu te veel voor één hap. We moeten ons eerst beperken tot één ding, woeker in de kredietverlening, en nadat we dit hebben gestopt (na de oordeelsdag), zullen we ook preken tegen de koopwoeker.” (M. Luther, An die Pfarrherrn wider den Wucher zu predigen, Wittenberg 1540.
[57] “De gerechtvaardigheid om rente te nemen, hangt er niet van af, of iemand wel of geen winst maakt, maar van de” (het geleende) “capaciteit winst te geven als het goed wordt aangewend.” (An Essay on the Governing Causes of the Natural Rate of Interest, wherein the sentiments of Sir W. Petty and Mr. Locke, on that head, are considered London 1750, p. 49. Auteur van dit anonieme schrift: J. Massie.)
[58] “De rijken, in plaats van hun geld zelf te benutten ... lenen het uit aan andere mensen om winst te maken en een deel van de gemaakte winsten te reserveren voor de eigenaars.” (l.c.p. 23, 24.)
[59] “De uitdrukking waarde (value) toegepast op currency [circulatiemiddel] heeft drie betekenissen ... 2. currency actually in hand [onmiddellijk beschikbaar circulatiemiddel] vergeleken met hetzelfde bedrag currency, te ontvangen in de toekomst. Dan is de waarde gemeten volgens de rentevoet, en de rentevoet bepaald by the ratio between the amount of loanable capital and the demand for it [door de verhouding van de hoeveelheid beschikbaar kapitaal en de vraag].” (Kolonel R. Torrens, On the Operations of the Bank Charter Act of 1844 etc., 2nd ed., 1847 [p. 5, 6.].)
[60] “De dubbelzinnigheid van de uitdrukking ‘waarde van het geld’ of het circulatiemiddel, zonder onderscheid toegepast om zowel de ruilwaarde van de waren en de gebruikswaarde van het kapitaal aan te duiden, is een constante bron van verwarring.” (Tooke, Inquiry into the Currency Principle, p. 77.) – De grootste verwarring is (die in de zaak zelf ligt), dat waarde als zodanig (de rente) de gebruikswaarde van het kapitaal wordt, dat ziet Tooke niet.


Hoofdstuk 22

Verdeling van de winst. Rentevoet. “Natuurlijke” rentevoeten

Het onderwerp van dit hoofdstuk, evenals alle later te behandelen kredietfenomenen, kunnen hier niet in detail bestudeerd worden. De concurrentie tussen kredietgevers en kredietnemers en de resulterende kleine schommelingen op de geldmarkt, vallen buiten het bereik van onze analyse. De kringloop, van de rentevoet gedurende de industriële cyclus, veronderstelt voor zijn beschrijving de studie van deze cyclus zelf, maar dat kunnen we hier niet doen. Hetzelfde voor de meer of minder, bij benadering, nivellering van de rentevoet op de wereldmarkt. We hebben hier enkel te doen met de onafhankelijke vorm van het rentegevend kapitaal en de verzelfstandiging van de rente tegenover de winst.

Daar de rente slechts een deel van de winst is, te betalen aan de, volgens onze veronderstelling, financiële kapitalisten door de industriële kapitalisten, is de maximale grens van de rente de winst zelf, waar dan het deel dat de fungerende kapitalisten toekomt, = 0 zou zijn. Afgezien van een enkel geval, waar de rente effectief groter is dan de winst, maar dan ook niet betaald wordt uit de winst, kan men wellicht de maximale grens van de rente bepalen, als de gehele winst minus het deel, dit is later te ontwikkelen, dat naar het toezichtloon (wages of superintendence) gaat. De minimumgrens van de rente is geheel en al ondefinieerbaar. Het kan naar om het even welke diepte vallen. Intussen zijn er dan steeds herhaaldelijk tegenwerkende omstandigheden die de rente optillen boven dit relatieve minimum.

“De verhouding tussen de som, betaald voor het gebruik van het kapitaal, en het kapitaal zelf, drukt de rentevoet uit, gemeten in geld.” – “De rentevoet hangt af 1. van de winstvoet; 2. van de verhouding waarin de totale winst wordt gedeeld tussen kredietgever en kredietnemer.” (Economist, 22 januari 1853.) “Als dat wat men betaalt als rente, voor het gebruik van wat men leent, een deel van de winst is, in staat het geleende te produceren, dan moet deze rente steeds gereguleerd zijn door deze winst.” (Massie, l.c.p. 49.)

Laten we eerst aannemen dat er sprake is van een vaste verhouding tussen de totale winst en het deel te betalen als rente aan de financiële kapitalisten. Dan is het duidelijk dat de rente zal stijgen of dalen volgens de totale winst, en deze is bepaald door de algemene winstvoet en de schommelingen. Als bv. de gemiddelde winstvoet = 20 % en de rente = 1/4 van de winst, is de rentevoet = 5 %; als het = 16 % is, is de rente = 4 %. Aan een winstvoet van 20 % kan de rente tot 8 % stijgen, en de industriële kapitalist zou nog steeds dezelfde winst maken als bij een winstvoet = 16 % en een rentevoet = 4 %, namelijk 12 %. Zou de rente slechts stijgen tot 6 of 7 %, zou er nog steeds een groter deel van de winst zijn. Indien de rente gelijk is aan een constant quotum gemiddelde winst, volgt daaruit dat hoe hoger de algemene winstvoet is, hoe groter het absolute verschil tussen de totale winst en de rente, en des te groter het deel van de totale winst dat de fungerende kapitalisten toekomt, en omgekeerd. Stel, de rente is = 1/5 van de gemiddelde winst. 1/5 van 10 is = 2; verschil tussen de totale winst en de rente = 8. 1/5 van 20 = 4; verschil = 20 – 4 = 16; 1/5 van 25 = 5; verschil = 25 – 5 = 20; 1/5 van 30 = 6; verschil = 30 – 6 = 24; 1/5 van 35 = 7; verschil = 35 – 7 = 28. De verschillende rentevoeten van 4, 5, 6, 7 % zouden hier steeds maar 1/5 of 20 % van de totale winst vertegenwoordigen. Zijn de winstvoeten verschillend, dan kunnen toch de verschillende rentevoeten eenzelfde evenredig deel van de totale winst of hetzelfde percentage van de totale winst uitdrukken. Met een dergelijke constante renteverhouding is de grootte van de industriële winst (het verschil tussen de totale winst en de rente) evenredig aan de stijging van de algemene winstvoet, en omgekeerd.

Alle andere omstandigheden gelijk zijnde, d.w.z., aangenomen dat de verhouding tussen rente en de totale winst min of meer constant is, zal de fungerende kapitalist in staat en bereid zijn een hogere of lagere rente te betalen, in directe verhouding tot de hoogte van de winstvoet.[61] Daar we gezien hebben dat de hoogte van de winstvoet in een omgekeerde verhouding staat tot de ontwikkeling van de kapitalistische productie, volgt dat een hogere of lagere rentevoet in een land in dezelfde omgekeerde verhouding staat tot de graad van industriële ontwikkeling, voor zover het verschil in rentevoeten werkelijk het verschil in winstvoeten uitdrukt. We zullen later zien dat dit niet steeds het geval moet zijn. In die zin kan men zeggen dat de rente gereguleerd wordt door de winst, of nauwkeuriger, door de algemene winstvoet. En deze wijze van regulering van de rente geldt ook voor zijn gemiddelde.

In ieder geval is de gemiddelde winstvoet te zien als de definitieve determinerende maximale grens van de rente.

Het feit dat de rente gerelateerd is aan de gemiddelde winstvoet, gaan we nauwkeurig bekijken. Waar een gegeven totaliteit, zoals winst, in twee te verdelen is, komt natuurlijk eerst de grootte van de te verdelen totaliteit, en deze, de grootte van de winst, is bepaald door de gemiddelde voet. Veronderstel dat de algemene winstvoet, dus het winstniveau van een kapitaal van gegeven grootte, bv. = 100, gegeven is, dan staan de variaties van de renten duidelijk in een omgekeerde verhouding tot het winstdeel dat bij de fungerende kapitalisten blijft, werkend met geleend kapitaal. En de omstandigheden die de omvang van de te verdelen winst, het waardeproduct van onbetaalde arbeid, bepalen, zijn zeer verschillend van deze die de verdeling bepalen tussen deze twee soorten kapitalisten, en vaak produceren ze tegenovergestelde effecten.[62]

Kijken we naar de omzetcyclus, waarin zich de moderne industrie beweegt – rust, opleving, voorspoed, overproductie, krach, stagnatie, rust, enz., een cyclus waarvan de verdere analyse buiten onze beschouwing valt – dan zal men meestal vinden dat een lage rentestand correspondeert met perioden van voorspoed of surpluswinst, een rentestijging tot een kloof tussen voorspoed en haar ommekeer, maximale rente tot een extreme woekerhoogte, correspondeert met de crisis.[63] Vanaf de zomer van 1843, zette een decisieve voorspoed in; de rentevoet in de lente van 1842 nog 41/2 %, daalde in de herfst en zomer van 1843 tot 2 %[64]; in september zelfs tot 11/2 % (Gilbart, [A practical treatise on banking, 5e uitg. London 1849], I, p. 166); vervolgens tot 8 % en meer tijdens de crisis van 1847.

Maar aan de andere kant, kan een lage rente met stagnatie en matig stijgende rente, samengaan met een toenemende opleving.

De rentevoet bereikt zijn uiterste hoogte gedurende de crises, wanneer er geleend moet worden om te betalen, wat het ook kost. Aangezien een stijging van de rente een dalen impliceert van de prijs van de waardepapieren, biedt dit tegelijkertijd een mooie gelegenheid voor mensen met disponibel geldkapitaal, om zich tegen spotprijzen zulke rentegevende papieren te verwerven, die, in de gewone gang van zaken, minstens hun gemiddelde prijs opnieuw herwinnen, zodra de rentevoet opnieuw daalt.[65]

Echter, er is ook een tendens van een dalende rentevoet, geheel onafhankelijk van de fluctuerende winstvoet. Om twee hoofdoorzaken:

1. “Zelfs als we veronderstellen dat kapitaal nooit anders werd geleend dan voor productieve investeringen, dan is het toch mogelijk dat de rentevoet verandert zonder enige verandering in de brutowinstvoet. Want, als een volk vordert in de ontwikkeling van rijkdom, ontstaat en groeit steeds meer een klasse van mensen die door de arbeid van hun voorouders in het bezit zijn van een fonds, waarvan louter de rente toelaat om van te kunnen leven. Velen ook tijdens hun jeugd en volwassenheid actief in een onderneming, trekken zich terug om in hun oude dag rustig te leven van de rente van de geaccumuleerde bedragen. Deze twee klassen hebben de tendens toe te nemen met de toename van de rijkdom van het land; want dezen die met een middelmatig kapitaal beginnen, komen gemakkelijker aan een onafhankelijk vermogen, dan dezen met weinig. In oude en rijke landen maakt dan ook het deel van het nationale kapitaal, waarvan de eigenaars het niet willen aanwenden, een groter deel uit van het totale maatschappelijk productieve kapitaal dan in nieuw gevestigde en armere landen. Hoe talrijk zijn niet de renteniers in Engeland! Naarmate de klasse van renteniers toeneemt, groeit ook die van de kredietgever, omdat ze beide dezelfde zijn.” (Ramsay, Essay on the Distribution of Wealth, pp. 201, 202)

2. De ontwikkeling van het kredietsysteem en daarmee een steeds grotere beschikking en controle, bemiddeld door de bankiers, door industriëlen en handelaars op alle spaargelden van alle maatschappelijke klassen en de gestage concentratie van deze spaargelden van de massa’s, waar het als geldkapitaal kan dienen, moet eveneens de rentevoet drukken. Hierover later meer.
Met betrekking tot het bepalen van de rentevoet zegt Ramsay, dat ze

“deels afhangt van de brutowinstvoet, deels van de verhouding waarin deze verdeeld is in rente en ondernemerswinst (profits of enterprise). Deze verhouding hangt af van de concurrentie tussen kredietgevers en kredietnemers van kapitaal; deze concurrentie wordt beïnvloed, maar niet uitsluitend gereguleerd door de vermoedelijke brutowinstvoet.[66] En de reden waarom de concurrentie niet uitsluitend hierdoor gereguleerd is, is omdat aan de ene kant er veel lenen, zonder een of andere bedoeling om het productief te beleggen, en omdat aan de andere kant de omvang van het totale te lenen kapitaal wijzigt met de rijkdom van de landen, onafhankelijk van welke verandering ook van de brutowinst.” (Ramsay, l.c.p. 206, 207)

Om de gemiddelde rentevoet vast te stellen, is 1. het gemiddelde van de rentevoet te berekenen tijdens zijn veranderingen in de grote industriële cyclussen; 2. de rentevoet in investeringen, waar het kapitaal voor een lange termijn wordt geleend.

De in een land overheersende gemiddelde rentevoet – in tegenstelling tot de voortdurend schommelende marktrente – is niet door een wet volledig te bepalen. In deze zin is er geen natuurlijke rentevoet, zoals de economen spreken van een natuurlijke winstvoet en een natuurlijke loonvoet. Massie al, merkte hier terecht op (p. 49):

“The only thing which any man can be in doubt about on this occasion, is, what proportion of these profits do of right belong to the borrower, and what to the lender; and this there is no other method of determining than by the opinion of borrowers and lenders in general; for right and wrong, in this respect, are only what common consent makes so.” [“Het enige ding waaraan men hier kan twijfelen, is, welk deel van deze winst van rechtswege de kredietnemer en de kredietgever toekomt; en er is geen andere methode om dit te bepalen, dan door de opinie van de kredietnemer en kredietgever in het algemeen; want goed of fout, in dit opzicht, is enkel dat wat de algemene instemming ervan maakt.”]

Het samenvallen van vraag en aanbod – de gemiddelde winstvoet als gegeven verondersteld – betekent hier niets. Waar een toevlucht wordt genomen tot deze formule (en dit is dan praktisch juist), dient het als een formule om de grondregel (de regulerende grenzen of de begrensde grootten) te vinden, onafhankelijk, maar eerder bepalend, van de concurrentie; namelijk als een formule voor degenen die verstrikt zijn door de praktijk van de concurrentie, en de fenomenen en opvattingen daaruit, om tot een, eveneens, oppervlakkig idee te komen, van een interne samenhang in de economische verhoudingen in de concurrentie. Het is een methode om van de veranderingen die met de concurrentie samengaan, naar de limieten van die veranderingen te gaan. Dit is niet het geval met de gemiddelde rentevoet. Er is geen enkele reden waarom de gemiddelde concurrentieverhoudingen, het evenwicht tussen kredietgever en kredietnemer, de kredietgever een rentevoet van 3, 4, 5 % enz., op zijn kapitaal ofwel een bepaald percentage, 20 of 50 % van de brutowinst, zou geven. Wat de concurrentie hier als zodanig beslist, is op zich een toeval, zuiver empirisch, en alleen pedanterie of fantasma kan deze toevalligheid als een noodzaak zien.[67] Niets is amusanter in de parlementaire verslagen van 1857 en 1858 over de bankwetgeving en de handelscrisis, van de bestuurders van de Bank of England, bankiers van Londen, regionale bankiers en professionele theoretici hun gezwets, over en weer, te lezen over de “real rate produced” [“reëel geproduceerde rentevoet”], zonder het verder te brengen dan gemeenplaatsen, zoals bv.: “de prijs betaald voor het gebruik van geleend kapitaal varieert met het aanbod van dit kapitaal”, dat “een hoge rentevoet en een lage winstvoet op den duur niet naast elkaar kunnen bestaan” en andere dergelijke platheden.[68] Gewoonte, wettelijke traditie, enz., hebben evengoed, zoals de concurrentie zelf, te maken met de bepaling van de gemiddelde rentevoet, voor zover deze niet alleen als gemiddelde, maar als feitelijke grootte bestaat. Een gemiddelde rentevoet moet in veel rechtszaken, waar een rente te berekenen is, als legaal worden aanvaard. Onderzoeken we verder waarom de grenzen van de gemiddelde rentevoet niet af te leiden zijn uit de algemene wetten, is het antwoord eenvoudig dat het in de natuur van de renten ligt. Het is gewoon een deel van de gemiddelde winst. Hetzelfde kapitaal verschijnt tweezijdig, als te lenen kapitaal voor de kredietgever, als industrieel of commercieel kapitaal voor de fungerende kapitalisten. Maar het fungeert slechts eenmaal en produceert de winst maar eenmaal. In het productieproces speelt het karakter van het kapitaal – geleend kapitaal – geen rol. Hoe de twee partijen, die aanspraak maken op de winst, deze verdelen, is op zichzelf zuiver empirisch, behorend tot het rijk van de toevalligheden, zoals de verdeling van het winstpercentage in de gemeenschappelijke winst van een bedrijf onder de verschillende vennoten. Met de verdeling tussen meerwaarde en arbeidsloon, die de winstvoet wezenlijk bepaald, zijn er twee totaal verschillende elementen actief, arbeidskracht en kapitaal; het zijn functies van twee onafhankelijke variabelen die elkaar begrenzen; en uit hun kwalitatief verschil is er dan de kwantitatieve verdeling van de geproduceerde waarde. We zullen later zien dat hetzelfde gebeurt met de verdeling van de meerwaarde tussen rente en winst. Bij de rente gebeurt zoiets niet. Hier is het kwalitatieve verschil, zoals we weldra zullen zien, omgekeerd ten opzichte van de zuiver kwantitatieve verdeling van dezelfde meerwaarde.

Uit het tot nu toe gestelde volgt dat er geen “natuurlijke” rentevoet is. Maar als aan de ene kant, in tegenstelling tot de algemene winstvoet, de gemiddelde rentevoet of de gemiddelde renten, in tegenstelling tot de steeds fluctuerende marktrentevoet, de grenzen door geen enkele algemene wet zijn vast te stellen, omdat het slechts een kwestie is van een verdeling van de brutowinst tussen twee bezitters van kapitaal, met verschillende aanspraken, verschijnt de rentevoet geheel anders, zij het de gemiddelde, zij het een marktvoet, geheel anders dan een uniforme, duidelijke en concrete grootte, zoals dat het geval is met de algemene winstvoet.[69]

De rentevoet verhoudt zich tot de winstvoet, zoals de marktprijs van de waar tot zijn waarde. Voor zover de rentevoet bepaald is door de winstvoet, is het steeds door de algemene winstvoet en niet door specifieke winstvoeten, die in bepaalde industrietakken kunnen heersen, en nog minder door een surpluswinst, gemaakt door een individuele kapitalist in een bepaalde bedrijfstak.[70] De algemene winstvoet verschijnt dus inderdaad als een empirisch gegeven factum opnieuw in de gemiddelde rentevoet, hoewel de laatstgenoemde geen zuivere of precieze uitdrukking is van de eerste.

Het is inderdaad waar dat de rentevoet zelf voortdurend varieert, volgens de mate van zekerheid, gegeven door de kredietnemers en volgens de looptijd van de lening; maar voor elk van deze categorieën is hij op een gegeven moment uniform. Dit verschil belet dus niet de vaste en uniforme gedaante van de rentevoet.[71]

De gemiddelde rentevoet verschijnt in elk land voor langere periodes als een constante grootte, omdat de algemene winstvoet alleen over langere periodes verandert – ondanks de constante verandering van de afzonderlijke winstvoeten, waar echter de ene verandering in een sector zich compenseert door een andere verandering in een sector. En de relatieve onveranderlijkheid verschijnt juist in dit min of meer constante karakter van de gemiddelde rentevoet (average rate or common rate of interest).

Maar wat de constant fluctuerende marktrentevoet betreft, is die elk moment als een vaste grootte gegeven, zoals de warenmarktprijs, omdat op de geldmarkt voortdurend al het te lenen kapitaal als een totaliteit staat tegenover het fungerende kapitaal, zodat de relatie tussen het aanbod van te lenen kapitaal aan de ene kant, de vraag ernaar aan de andere kant, telkens beslist over de marktprijs van de renten. Dit is des te meer het geval met een ontwikkelde en daarmee verbonden concentratie van het kredietwezen, dat het te lenen kapitaal een algemeen maatschappelijk karakter geeft en in één keer, gelijktijdig, op de geldmarkt werpt. Daarentegen bestaat de algemene winstvoet steeds als een tendens, als een gelijkmakende beweging van de afzonderlijke winstvoeten. De concurrentie tussen de kapitalisten – die zelf deze gelijkmakende beweging is – bestaat daarin dat ze in de sectoren, waar de winst lange tijd beneden het gemiddelde is, geleidelijk het kapitaal terugtrekt en in de sectoren, waar het hoger staat, evenzo geleidelijk kapitaal investeert; of dat zich extra kapitaal beetje bij beetje verdeelt, in verschillende verhoudingen, tussen deze sectoren. Het is continu een variatie van aanvoer en terugtrekken van kapitaal, met betrekking tot die verschillende sectoren, en nooit een gelijktijdig massaal effect, zoals bij het bepalen van de rentevoet.

We hebben gezien dat het rentegevend kapitaal, hoewel een categorie die absoluut verschilt van de waar, een waar wordt sui generis en zo wordt de rente de prijs, gefixeerd door vraag en aanbod, zoals de gewone waar een marktprijs heeft. De marktrentevoet, hoewel voortdurend fluctuerend, verschijnt daarom op elk moment net zo voortdurend gefixeerd en uniform als de marktprijs van de waar. De financiële kapitalisten leveren deze waren en de fungerende kapitalisten kopen ze, en daarmee de vraag ernaar. Dit gebeurt niet bij het nivelleren van de algemene winstvoet. Zijn de warenprijzen in een sector onder of boven de productieprijs (waarbij we afzien van de schommelingen die samengaan met de verschillende fasen van de industriële cyclus in elk bedrijf), dan is er een nivellering door vermeerdering of vermindering van de productie, d.w.z. toename of vermindering van de warenmassa, door industriële kapitalen op de markt gebracht, door de in- of uitstroom van kapitaal in de productietakken. Door die nivellering van de gemiddelde marktprijzen van de waren tot productieprijzen worden de afwijkingen van de verschillende winstvoeten gecorrigeerd naar een algemene of gemiddelde winstvoet. Het kan nooit zo zijn dat in dit proces een industrieel of mercantiel kapitaal als zodanig een waar is ten opzichte van een koper, zoals het rentegevend kapitaal. Voor zover dit het geval is, blijkt dit alleen uit de schommelingen en aanpassingen van de marktprijzen van de waren tot productieprijzen; niet als een directe bepaling van de gemiddelde winst. De algemene winstvoet wordt in feite bepaald 1. door de meerwaarde, geproduceerd door het totale kapitaal, 2. door de verhouding van deze meerwaarde tot de waarde van het totale kapitaal, en 3. door de concurrentie, maar alleen voor zover dit een beweging is waardoor de in de afzonderlijke productietakken geïnvesteerde kapitalen gelijke dividenden uit deze meerwaarde proberen te halen, in verhouding tot hun relatieve grootte. De algemene winstvoet krijgt dus in feite haar bepaling uit totaal andere en veel complexer gronden dan rechtstreeks en onmiddellijk bepaald door de verhouding tussen vraag en aanbod van de marktrentevoet, en is daarom geen concreet en gegeven factum zoals de rentevoet. De winstvoeten in de verschillende productietakken zijn zelfs meer of minder onzeker; maar voor zover ze tevoorschijn komen, is het niet hun uniformiteit, maar hun verschil dat verschijnt. De algemene winstvoet zelf echter verschijnt alleen als een minimumgrens van de winst, niet als een empirische, direct zichtbare vorm van de reële winstvoet.

Door te wijzen op het verschil tussen rentevoet en winstvoet zien we zelfs af van de volgende twee punten, als gunstige omstandigheden voor de consolidatie van de rentevoeten: 1. de historische pre-existentie van het rentegevend kapitaal en het bestaan van een traditionele algemene rentevoet; 2. de veel grotere directe invloed van de wereldmarkt, onafhankelijk van de productievoorwaarden van een land, op de bepaling van de rentevoet, vergeleken met zijn invloed op de winstvoet.

De gemiddelde winst is er niet als een onmiddellijk gegeven feit, maar is een door onderzoek vast te stellen eindresultaat uit het nivelleren van de tegengestelde fluctuaties. Met de rentevoet is het anders. Het is, op zijn minst lokaal, algemeen geldig als een dagelijks gefixeerd factum, een factum dat het industrieel en mercantiel kapitaal zelfs dient als voorwaarde en partij in de calculatie van de operaties. Een bedrag van £100 heeft het vermogen van 2, 3, 4, 5 % op te brengen. Weerberichten geven minder precies de barometerstand en thermometer aan, dan beursberichten de stand van de rentevoet, niet voor dit of dat kapitaal, maar voor het kapitaal op de geldmarkt, d.w.z., kapitaal dat te lenen is.

Op de geldmarkt staan alleen kredietgever en kredietnemer tegenover elkaar. De waar heeft dezelfde vorm: geld. Alle bijzondere kapitaalsvormen, overeenkomstig de investering in de aparte productie- of circulatiesectoren, zijn hier verdwenen. Het bestaat hier in de ongedifferentieerde, aan zichzelf gelijke vorm van onafhankelijke geldwaarde. De concurrentie tussen specifieke sectoren stopt hier; ze zijn allen op een hoop geworpen als kredietnemers, en het kapitaal staat ook tegenover allen in een vorm waarin het om het even is op welke wijze het gebruikt zal worden. Het industrieel kapitaal verschijnt in de beweging en concurrentie tussen de verschillende sectoren als in wezen een gezamenlijk kapitaal van de klasse, en het toont zich hier werkelijk, volgens het gewicht, in vraag en aanbod van kapitaal. Aan de andere kant heeft het geldkapitaal op de geldmarkt een vorm waarin het als gezamenlijk element onverschillig staat tegenover zijn gebruik, zich verdeelt over de verschillende sectoren, over de kapitalistenklasse, volgens de productiebehoeften van elke individuele sector. Daarenboven, met de ontwikkeling van de grootindustrie, is het geldkapitaal meer en meer, voor zover het op de markt komt, niet vertegenwoordigd door individuele kapitalisten, de eigenaar van deze of gene fractie op de kapitaalmarkt, maar opereert het als een geconcentreerde, georganiseerde massa, geheel anders dan in de reële productie is het onder de controle van het maatschappelijke kapitaal, vertegenwoordigd door de bankiers. Zodat, wat de vorm van de vraag betreft, het kapitaal als krediet tegenover de klasse als een geheel staat; en wat het aanbod betreft, het zelf als geleend kapitaal en masse optreedt.

Dit zijn enkele redenen waarom de algemene winstvoet vaag en mistig verschijnt naast de duidelijke rentevoet, die wel fluctueert in grootte, maar daardoor, omdat hij voor alle kredietnemers uniform fluctueert, steeds een vast gegeven is. Net zoals de waardeverandering van het geld geen hinder is om tegenover alle waren een zelfde waarde te hebben. Net zoals de dagelijkse fluctuatie van de marktprijzen van de waren, het niet belet om die dagelijks in het verslag te noteren. Net zo wordt de rentevoet regelmatig genoteerd als de “prijs van het geld”. Dit is zo, omdat hier het kapitaal zelf, in de vorm van geld, als waar wordt aangeboden; de fixatie van zijn prijs is dus het fixeren van zijn marktprijs, zoals bij alle andere waren; de rentevoet is daarom altijd een algemene rentevoet, als zoveel voor zoveel geld, als kwantitatief bepaald. De winstvoet echter, die kan variëren binnen een zelfde sector, en bij gelijke warenmarktprijzen verschillen, afhankelijk van de verschillende omstandigheden waarin de afzonderlijke kapitalen dezelfde waar produceren; omdat de winstvoet van een individueel kapitaal niet wordt bepaald door de marktprijs van de waar, maar door het verschil tussen marktprijs en kostprijs. En deze verschillende winstvoeten, eerst binnen dezelfde sector, dan tussen de andere sectoren, kunnen zich alleen vereffenen door voortdurende schommelingen.


(Notitie voor latere uitwerking) Een speciale vorm van krediet: het is bekend dat als het geld fungeert als betaalmiddel, in plaats van koopmiddel, de waar van de hand gaat, maar de waarde ervan pas later wordt gerealiseerd. Wordt de betaling gedaan, nadat de waar opnieuw verkocht is, dan is deze verkoop niet een gevolg van de aankoop, maar is het door de verkoop dat de aankoop wordt gerealiseerd. Met andere woorden, de verkoop is een middel om te kopen. – Ten tweede: schuldbewijzen, wissels enz., worden betaalmiddel voor de schuldeisers. – Ten derde: de compensatie van de schuldclaim vervangt het geld.

_______________
[61] “De natuurlijke rentevoet wordt gereguleerd door de winsten van de afzonderlijke ondernemingen.” (Massie, l.c.p. 51.)
[62] Hier is er de volgende opmerking in het manuscript: “Dit hoofdstuk laat zien dat het toch beter is, vóór we de wetten van de winstverdeling onderzoeken, vast te stellen hoe de kwantitatieve deling een kwalitatieve wordt. Om de overgang van het vorige hoofdstuk te maken, is niet meer nodig dan aan te nemen dat de rente een niet nader te bepalen deel van de winst is.”
[63] “In de eerste periode, onmiddellijk na een periode van druk, is geld overvloedig aanwezig zonder speculatie; in de tweede periode is geld overvloedig aanwezig en de speculatie welig; in de derde periode, speculatie begint af te nemen en er is vraag naar geld; in de vierde periode is geld schaars en de druk zet in.” (Gilbart, l.c.p. 149.)
[64] Tooke verklaart dit “door de accumulatie van surpluskapitaal, een noodzakelijk bijverschijnsel van het gebrek aan winstgevende investeringen in voorgaande jaren, door het in omloop brengen van schatten en door de heropleving van het vertrouwen in de ontwikkeling van de handel”. (History of Prices from 1839 to 1847, London 1848, p. 54.)
[65] “Een oude klant van een bankier werd een lening geweigerd op een waardepapier van £200.000; klaar om te vertrekken – om een staking van betaling bekend te maken – kreeg hij te horen dat dit niet nodig was, onder de gegeven omstandigheden zou de bankier het waardepapier kopen aan £150.000.” ([H. Roy.] The Theory of the Exchanges. The Bank Charter Act of 1844 etc., London 1864, p. 80.)
[66] Daar de rentevoet geheel bepaald is door de gemiddelde winstvoet, kan zeer vaak een buitengewone zwendel met een lage rentevoet gepaard zijn. Bv. bij de spoorwegzwendel in de zomer van 1844. De rentevoet van de Bank of England werd niet verhoogd tot 3 % tot 16 oktober 1844.
[67] Zo doet bv. J.G. Opdyke: A Treatise on Pol. Econ., New York 1851, een zeer mislukte poging om de universaliteit van de rentevoet van 5 % uit eeuwige wetten te verklaren. Aanzienlijk naïever is de heer Karl Arnd in: Die naturgemässe Volkswirtschaft gegenüber dem Monopoliengeist und dem Kommunismus etc., Hanau 1845. Hier lezen we: “In de natuurlijke loop van de goederenproductie is er maar één fenomeen dat – in alle gecultiveerde landen – lijkt voorbestemd om de rentevoet enigermate te reguleren; het is de verhouding van de toename van het hout in de Europese bossen door de jaarlijkse groei. Deze aangroei gebeurt onafhankelijk van hun ruilwaarde” (hoe komisch van de bomen, hun groei onafhankelijk van hun ruilwaarde te regelen!) “in verhouding van 3 tot 4 %. Daarom was de daling niet te verwachten” (daar de bomengroei namelijk geheel van hun ruilwaarde onafhankelijk is, kan wel hun ruilwaarde van hun groei afhangen) “beneden het niveau dat het” (de rentevoet) “tegenwoordig in de rijkste landen heeft.” (p. 124, 125) – Dit verdient genoemd te worden: de “primordiale woud-rentevoet”, en de ontdekker maakt zich in hetzelfde werk nog meer verdienstelijk voor “onze wetenschap” als de “filosoof van de hondenbelasting” [p. 420, 421].
[68] De Bank of England verhoogt en verlaagt de voet van haar disconto’s, natuurlijk altijd rekening houdende met de in de open markt geldende voet, volgens de aan- en afvoer van goud. “Daardoor is het speculeren op het wisseldisconto door anticipatie op veranderingen in de bankvoet nu de helft van het werk geworden van de kaders van de geldcentra” – d.w.z. de Londense geldmarkt. ([H. Roy,] The Theory of the Exchanges etc., p. 113.)
[69] “De prijs van de waren varieert voortdurend; allemaal zijn ze voorbestemd voor verschillende soorten gebruik; het geld dient voor elk doel. De waren, zelfs van dezelfde soort verschillen in kwaliteit; contant geld is altijd van dezelfde waarde of zou het moeten zijn. Daarom is het dat de prijs van geld, dat we met het woord rente aanduiden, meer stabiliteit en uniformiteit heeft dan alle andere dingen.” (J. Steuart, Principles of Pol. Econ., Franz. Übers., 1789, IV, p. 27.)
[70] “Deze regel van de winstverdeling is echter niet van toepassing op elke kredietgever en kredietnemer in het bijzonder, maar op de kredietgever en kredietnemer in het algemeen ... Opmerkelijk grote of kleine winsten zijn de beloning voor bekwaamheid of gebrek aan zakenkennis, waarmee de kredietgevers hoegenaamd niets te maken hebben; want omdat zij geen schade lijden, hoeven ze er ook geen voordeel uit te halen. Wat van individuen in dezelfde zaken is gezegd, is ook toepasselijk op verschillende bedrijfstakken; als de handelaars en ondernemers, in een of andere bedrijfstak, met het geleende geld meer verdienen dan de normale winst, gemaakt door andere handelaars en ondernemers in hetzelfde land, dan is de extra winst van hen, hoewel er maar gewone bekwaamheid en zakenkennis voor nodig was; en niet aan de kredietgevers die het geld voorschoten ... want de geldschieters zouden geen geld uitgeleend hebben aan een of andere bedrijfstak onder lagere voorwaarden dan een betaling onder de algemene rentevoet; daarom hoeven ze ook niet meer te ontvangen, welk voordeel er ook gemaakt wordt met hun geld.” (Massie, l.c.p. 50, 51)
[71]

Bankdisconto 5 %
Marktvoet, 60 dagen wissel 35/8 %
Dito, 3 maanden wissel 31/2 %
Dito, 6 maanden wissel 35/16 %
Lening aan wisselmakelaars, dagelijks opzegbaar 1-2 %
Dito, voor een week 3 %
Laatste voet voor 14 dagen, lening aan effectenmakelaars 43/4-5 %
Depositorenten (banken) 31/2 %
Dito, (discontohuizen) 3-31/4 %


Hoe groot dit verschil kan zijn op één en dezelfde dag, bewijst bovenstaande tabel van de rentevoet op de geldmarkt van Londen van 9 december 1889, uit het City-artikel van Daily News van 10 december. Het minimum is 1 %, het maximum 5 %. [F.E.]


Hoofdstuk 23

Rente en ondernemerswinst

De rente, zoals gezien in de twee voorgaande hoofdstukken, verschijnt oorspronkelijk, is oorspronkelijk, en blijft in werkelijkheid niets anders dan een deel van de winst, d.w.z. de meerwaarde, die de fungerende kapitalist, industrieel of handelaar, voor zover hij niet het eigen kapitaal, maar geleend kapitaal gebruikt, moet afdragen aan de eigenaar en kredietgever van dit kapitaal. Gebruikt hij alleen het eigen kapitaal, dan is er geen dergelijke verdeling van de winst; ze behoort hem volledig toe. In feite, voor zover de kapitaalbezitters het zelf in het reproductieproces aanwenden, concurreren ze niet met elkaar bij het bepalen van de rentevoet, en dit toont al aan hoe de categorie van de rente – onmogelijk zonder de bepaling van een rentevoet – op zich vreemd is aan de beweging van het industriële kapitaal.

“The rate of interest may be defined to be that proportional sum which the lender is content to receive, and the borrower to pay, for a year or for any longer or shorter period for the use of a certain amount of moneyed capital ... when the owner of capital employs it actively in reproduction, he does not come under the head of those capitalists, the proportion of whom, to the number of borrowers, determines the rate of interest.” [“De rentevoet kan gedefinieerd worden als de proportionele som, die de kredietgever bereid is te ontvangen en de kredietnemer bereid te betalen voor het gebruik van een bepaalde hoeveelheid geldkapitaal, gedurende een jaar, of een periode die langer of korter is... Indien de eigenaar van het kapitaal het actief in de reproductie inzet, behoort hij niet tot die kapitalisten, niet tot dat deel van hen, dat in verhouding tot het aantal kredietnemers de rentevoet bepaalt.”] (Th. Tooke, Hist. of Prices, London 1838, II, pp. 355, 356.)

Het is inderdaad de scheiding van kapitalisten in financiële kapitalisten en industriële kapitalisten, dat een deel van de winst in rente verandert, dat algemeen gesproken de categorie van de rente creëert; en het is alleen de concurrentie tussen deze beide soorten kapitalisten die de rentevoet creëert.

Zolang het kapitaal in het reproductieproces fungeert – zelfs in de veronderstelling dat het toebehoort aan de industriële kapitalisten en niet moet terugbetaald worden aan de kredietgever – tot zolang heeft hij als particulier het kapitaal zelf niet ter beschikking, maar alleen de winst, dat hij als revenu kan uitgeven. Zolang zijn kapitaal fungeert als kapitaal, is het onderdeel van het reproductieproces, is het daarin vastgelegd. Hoewel hij de eigenaar is, stelt dit eigendom hem niet in staat, terwijl hij het gebruikt als kapitaal voor uitbuiting van de arbeid, er op een andere wijze over te beschikken. Zo verhoudt het zich ook tot de financiële kapitalisten. Zolang zijn kapitaal is uitgeleend en dient als geldkapitaal, geeft het hem rente, een deel van de winst, maar over de totaliteit kan hij niet beschikken. Dit blijkt uit het feit dat hij, bijvoorbeeld voor één of meerdere jaren, het uitleent en in vastgelegde termijnen de rente ontvangt, zonder terugbetaling van het kapitaal. Maar zelfs die terugbetaling maakt hier geen verschil. Krijgt hij het terug, dan moet hij het altijd opnieuw uitlenen, zolang het functioneert als kapitaal – hier geldkapitaal. Zolang hij het in handen heeft, geeft het geen rente en handelt het niet als kapitaal; en zolang het rente geeft en als kapitaal handelt, is het niet in zijn handen. Daarom is er de mogelijkheid het kapitaal eeuwig uit te lenen. De volgende opmerkingen van Tooke gericht aan Bosanquet zijn daarom compleet fout. Hij citeert Bosanquet (Metallic, Paper and Credit Currency, p. 73):

“Zou de rentevoet gedaald zijn tot 1 %, dan zou het geleend kapitaal bijna op gelijk niveau (on a par) zijn met het eigen kapitaal.”

Hier maakt Tooke volgende kanttekening:

“Dat een geleend kapitaal aan deze, of zelfs een nog lagere rentevoet, moet gezien worden als bijna staande op eenzelfde niveau tot het eigen kapitaal, is zo’n vreemde bewering dat ze nauwelijks serieuze aandacht verdient, als ze niet kwam van zulk een intelligente en op individuele thematische punten zo goed op de hoogte zijnde schrijver. Heeft hij het over het hoofd gezien, of denkt hij dat het van weinig belang is, dat zijn veronderstelling de voorwaarde voor terugbetaling bevat?” (Th. Tooke, An Inquiry into the Currency Principle, 2nd ed., London 1844, p. 80.)

Indien de rente = 0, dan staat de industriële kapitalist, die kapitaal heeft opgenomen, gelijk met degene die met eigen kapitaal werkt. Beiden zouden dezelfde gemiddelde winst incasseren en als kapitaal, geleend of eigen, werkt het kapitaal alleen, voor zover het winst produceert. Terugbetalingsvoorwaarden veranderen hieraan niets. Hoe meer de rentevoet tot nul nadert, bv. tot 1 % daalt, des te meer zit het geleende en het eigen kapitaal op één lijn. Zolang het geldkapitaal als geldkapitaal existeert, moet het altijd opnieuw uitgeleend worden, en wel aan de geldende rentevoet, zeg 1 %, en altijd terugkeren naar dezelfde klasse van industriële en mercantiele kapitalisten. Zolang zij als kapitalisten fungeren, is het enige onderscheid tussen deze die met geleend en deze die met eigen kapitaal werken, dat de ene rente moet betalen en de andere niet; de ene neemt geheel de winst w, de ander w – r, de winst minus de rente; hoe meer r nul nadert, hoe meer w – r = w, hoe meer dus beide kapitalen op gelijke voet staan. De ene moet het kapitaal terug betalen en opnieuw lenen; maar de andere moet het ook steeds opnieuw voorschieten voor het productieproces, zolang het als kapitaal fungeert, en heeft daarover geen, aan dit proces, onafhankelijke beschikking. Het enige resterende verschil is vanzelfsprekend: de ene is eigenaar van zijn kapitaal, de ander niet.

De vraag die zich nu stelt is: hoe komt het dat deze puur kwantitatieve verdeling van de winst in nettowinst en rente omslaat in een kwalitatieve? Met andere woorden, hoe komt het dat zelfs de kapitalist, die alleen zijn eigen, niet geleend kapitaal gebruikt, een deel van zijn brutowinst onder de speciale categorie rente plaatst en als zodanig speciaal berekent? En bovendien, dat al het kapitaal, geleend of niet, uit zichzelf als rentegevend wordt onderscheiden en een nettowinst geeft?

Men beseft dat niet elke toevallige kwantitatieve verdeling van de winst op deze wijze omslaat in een kwalitatieve. Bv. enkele industriële kapitalisten associëren zich in het exploiteren van een bedrijf en verdelen de winst onder elkaar volgens juridische afspraken. Anderen doen ieder voor zich hun zaken, zonder associé. Deze laatsten berekenen hun winst niet onder de twee categorieën, een deel als individuele winst, het andere als bedrijfswinst voor de niet-bestaande vennoot. Hier gaat de kwantitatieve verdeling niet over in de kwalitatieve. Het gebeurt waar de eigenaar toevallig uit meerdere juridische personen bestaat; het gebeurt niet, waar dit niet het geval is.

Om deze vraag te beantwoorden, moeten we iets langer stilstaan bij het echte begin van de rentevorming; d.w.z., uitgaan van de veronderstelling dat de financiële kapitalist en de productieve kapitalist werkelijk tegenover elkaar staan, niet alleen als juridisch verschillende personen, maar als personen die volkomen verschillende rollen spelen in het reproductieproces, of dat datzelfde kapitaal in hun handen werkelik een dubbele en volkomen verschillende beweging doorloopt. De ene geeft slechts het krediet, de andere gebruikt het productief.

Voor de productieve kapitalist die met geleend kapitaal werkt, bestaat de brutowinst uit twee delen, de rente die hij aan de geldschieter moet betalen en het overschot boven de rente die zijn eigen deel van de winst uitmaakt. Is de algemene winstvoet gegeven, dan is het laatste deel bepaald door de rentevoet; is de rentevoet gegeven, dan door de algemene winstvoet. Bovendien, de brutowinst, de werkelijke waardegrootte van de totale winst, kan echter per geval verschillen van de gemiddelde winst: het deel dat aan de kapitalist toebehoort, wordt bepaald door de rentevoet, aangezien deze wordt bepaald door de algemene rentevoet (afgezien van speciale juridische bepalingen) en wordt geanticipeerd vĆ³Ć³r de aanvang van het productieproces, d.w.z. voordat het resultaat, de brutowinst, gerealiseerd is. We hebben gezien dat het werkelijke specifieke product van het kapitaal de meerwaarde is, meer precies, de winst. Maar voor kapitalisten die met geleend kapitaal werken is het niet de winst, maar de winst minus de rente, het deel van de winst dat overblijft na betaling van de rente. Dit deel van de winst verschijnt hem noodzakelijk als het product van het kapitaal, voor zover het fungeert; en dit is echt voor hem, want hij vertegenwoordigt het kapitaal alleen als het functioneert. Hij is de personificatie ervan, voor zover het functioneert, en het functioneert voor zover het winstgevend wordt geïnvesteerd in industrie of handel en met de operaties, door de gebruiker ondernomen, die in elke bedrijfstak zijn voorgeschreven. In tegenstelling tot de rente, te betalen aan de kredietgever uit de brutowinst, neemt het hem overblijvende deel van de winst noodzakelijk de vorm aan van een industriële winst of handelswinst, of om een Duitse uitdrukking te gebruiken, die de twee omvat, Unternehmergewinn. Is de brutowinst gelijk aan de gemiddelde winst, dan is de grootte van de ondernemerswinst uitsluitend bepaald door de rentevoet. Wijkt de brutowinst af van de gemiddelde winst, dan is het verschil hetzelfde van de gemiddelde winst (na wederzijdse aftrek van de rente) door alle omstandigheden bepaald, die een tijdelijke afwijking veroorzaken, van de winstvoet t.o.v. de algemene winstvoet in een bepaalde productiesector van de algemene winstvoet, of van de winst die een individuele kapitalist maakt in een bepaalde sector, t.o.v. van de gemiddelde winst in een bepaalde sector. We hebben echter gezien dat de winstvoet binnen het productieproces zelf, niet alleen van de meerwaarde afhangt, maar van vele andere omstandigheden: van de inkoopprijzen van de productiemiddelen, van hogere productieve methoden dan het gemiddelde, van economisering van het constant kapitaal, enz. En afgezien van de productieprijs, hangt het af van een aantal specifieke omstandigheden en bij elke transactie van een grotere of geringere leepheid en activiteit van de kapitalist, of en in hoeverre hij boven of onder de productieprijs koopt of verkoopt en zich dus een groter of kleiner deel toe-eigent van de totale meerwaarde binnen het circulatieproces. In ieder geval, de kwantitatieve verdeling van de brutowinst verandert hier in een kwalitatieve, temeer omdat de kwantitatieve verdeling zelf afhangt van wat te verdelen is, hoe de actieve kapitalist met het kapitaal handelt en welke brutowinst het hem als fungerend [1e oplage: fungerende; veranderd naar het manuscript van Marx] kapitaal opbrengt, d.w.z. als gevolg van zijn functies als actieve kapitalist. De fungerende kapitalist is hier verondersteld als niet-eigenaar van het kapitaal. Kapitaal als eigendom tegenover hem, is vertegenwoordigd door de kredietgever, de financiële kapitalist. De rente die hij betaalt aan de financiële kapitalist, verschijnt als het deel van de brutowinst die de eigenaar van het kapitaal als zodanig toekomt. In tegenstelling hiermee lijkt het deel van de winst, dat toekomt aan de actieve kapitalisten, ondernemerswinst te zijn, en uitsluitend het gevolg van werkzaamheden of functies die hij vervult met het kapitaal in het reproductieproces, speciaal dus de verrichte functies als ondernemer in industrie of handel. En zo verschijnt de rente als louter de vrucht van het kapitaalbezit, van kapitaal op zich, geabstraheerd van het reproductieproces van het kapitaal, voor zover het niet “werkt”, niet functioneert; terwijl de ondernemerswinst hem verschijnt als de exclusieve vrucht van de functies die hij met het kapitaal verricht, als vrucht van beweging en proces van het kapitaal, een proces dat hem voorkomt als zijn eigen activiteit, in tegenstelling tot de inactiviteit, tot de niet-deelneming van de financiële kapitalisten aan het productieproces. Deze kwalitatieve scheiding tussen de twee delen van de brutowinst, dat de rente de vrucht is van het kapitaal op zich, van het kapitaalbezit, afgezien van het productieproces, en de ondernemerswinst de vrucht is van het proces van het in het productieproces actieve kapitaal en daarom de actieve rol van de gebruiker van het kapitaal in het reproductieproces – deze kwalitatieve scheiding is allesbehalve een louter subjectief begrip van de financiële en van de industriële kapitalist. Het is gebaseerd op het objectieve feit dat de rente naar de financiële kapitalist vloeit, de kredietgever, die slechts eigenaar is van het kapitaal, dus louter het kapitaaleigendom vertegenwoordigt vóór het productieproces en buiten het productieproces; en de ondernemerswinst gaat naar de fungerende kapitalist, de niet-eigenaar van het kapitaal.

Zowel voor de industriële kapitalist, voor zover hij met geleend kapitaal werkt, als voor de financiële kapitalist, voor zover hij zijn kapitaal niet zelf gebruikt, slaat de louter kwantitatieve verdeling van de brutowinst tussen twee personen, die beiden verschillende rechtsgronden op hetzelfde kapitaal hebben en daarmee op de geproduceerde winst, om in een kwalitatieve verdeling. Een deel van de winst verschijnt nu als een op zichzelf rechtmatige vrucht van het kapitaal in een voorbeschikking, als rente; het andere deel als een specifieke vrucht van het kapitaal in een tegengestelde bepaling, als ondernemerswinst; het ene als vrucht van het kapitaalbezit, het andere als vrucht van het functionerend kapitaal, als vrucht van het kapitaal van de processen of functies die de actieve kapitalist verricht. En deze verstarring en autonomie van de beide delen van de brutowinst tegenover elkaar, alsof ze uit twee wezenlijk verschillende bronnen komen, moet zich nu voor heel de kapitalistische klasse en voor het totale kapitaal bepalen. Ongeacht of het aangewende kapitaal door actieve kapitalisten geleend is of niet, of dat het kapitaal van de financiële kapitalisten door hem zelf gebruikt wordt of niet. De winst van elk kapitaal, ook de genivelleerde kapitalen uit de gemiddelde winst, bestaat uit of wordt gedemonteerd in twee kwalitatief verschillende, tegenover elkaar zelfstandige en van elkaar onafhankelijke delen, rente en ondernemerswinst, en beide worden bepaald door specifieke wetten. De kapitalist, werkend met eigen kapitaal, en ook deze die werkt met geleend kapitaal, verdeelt zijn brutowinst in rente, die hem als eigenaar toekomt, als zijn eigen geldschieter, en in ondernemerswinst, die hem als fungerende kapitalist toekomt. Het is voor deze verdeling, als kwaliteit, onverschillig of de kapitalist werkelijk met iemand moet delen of niet. De gebruiker van het kapitaal, ook als hij werkt met zijn eigen kapitaal, is verdeeld in twee, de eigenaar van het kapitaal en de gebruiker van het kapitaal; zijn kapitaal zelf, met betrekking tot de soorten winst die het geeft, valt uiteen in kapitaaleigendom, kapitaal buiten het productieproces, dat op zich rentegevend is, en kapitaal in het productieproces, dat als procedé een ondernemerswinst geeft.

De rente verankert zich zodanig, dat ze zich niet als een willekeurige verdeling van de brutowinst van de productie voordoet, en die slechts af ten toe plaatsvindt, wanneer de industrieel met andermans kapitaal werkt. Ook wanneer hij met eigen kapitaal werkt, splitst zijn winst in rente en ondernemerswinst. Hiermee wordt de louter kwantitatieve verdeling een kwalitatieve; het is onafhankelijk van de toevallige omstandigheden, of de industrieel wel of niet eigenaar van zijn kapitaal is. Het is niet slechts een kwestie van een verschillend verdeelde winstquota aan verschillende personen, maar van twee verschillende soorten winst, in een verschillende kapitaalsverhouding, dus een verhouding tot kapitalen met een verschillend doel.

En nu de verdeling van de brutowinst in rente en ondernemerswinst kwalitatief is geworden, is het eenvoudig de redenen te ontdekken, waarom het dit karakter van een kwalitatieve verdeling van het totale kapitaal en de gehele kapitalistische klasse verwerft.

Ten eerste volgt dit uit de eenvoudige empirische omstandigheid dat de meerderheid van de industriële kapitalisten, zij het in verschillende numerieke verhoudingen, met eigen en geleend kapitaal werken en dat de verhouding tussen eigen en geleend kapitaal in verschillende perioden verandert.

Ten tweede: de verandering van een deel van de brutowinst in de rentevorm, verandert zijn ander deel in ondernemerswinst. Deze laatste is in feite alleen de tegenovergestelde vorm, dat het overschot van de brutowinst op de rente aanneemt, zodra het als een eigen categorie bestaat. De hele analyse, hoe de brutowinst zich in rente en ondernemerswinst differentieert, lost zich eenvoudig op in het onderzoek hoe een deel van de brutowinst in het algemeen als rente verstart en verzelfstandigt. Maar historisch bestaat het rentegevende kapitaal als een volwassen traditionele vorm, en daarom de rente als een volwassen ondervorm van de door het kapitaal geproduceerde meerwaarde, lang voordat de kapitalistische productiewijze en de overeenstemmende opvattingen van kapitaal en winst bestonden. Daarom dat nog steeds in de volksvoorstelling van het geldkapitaal, het rentegevend kapitaal nog steeds als kapitaal als zodanig geldt, als kapitaal par excellence. Daarom is er anderzijds, tot aan Massie, het overheersende idee dat het geld dat is wat in rente betaald wordt. Het feit dat het geleende kapitaal rente geeft, werkelijk gebruikt als kapitaal of niet – ook indien slechts geleend voor consumptie – bevestigt het idee van zelfstandigheid van deze kapitaalsvorm. Het beste bewijs van de onafhankelijkheid waarin de rente verschijnt, in de eerste periode van de kapitalistische productiewijze, met betrekking tot de winst en het rentegevend kapitaal tegenover het industrieel kapitaal, is dat het feit pas midden van de 18e eeuw werd ontdekt (door Massie en na hem door Hume), dat de rente maar een deel van de brutowinst is, en dat die ontdekking zelfs nodig was.

Ten derde: of de industriële kapitalist met eigen of geleend kapitaal werkt, dat verandert niets aan het feit dat tegenover hem de financiële kapitalisten staan, als een bijzondere soort kapitalisten, het geldkapitaal als een zelfstandige soort kapitaal en de rente als de zelfstandige meerwaarde-vorm, die correspondeert met dit specifieke kapitaal.

Kwalitatief gezien is de rente meerwaarde uit de eigendom van kapitaal, geleverd door het kapitaal op zich, ook al blijft de eigenaar buiten het reproductieproces staan, dus het kapitaal brengt op, afgezonderd van het proces.

Kwantitatief gezien is het deel van de winst, dat de rente vormt, niet als zodanig gerelateerd aan het industriële en commerciële kapitaal, maar aan het geldkapitaal, en de voet van dit meerwaardedeel, de rentevoet, versterkt deze verhouding. Ten eerste omdat de rentevoet – ondanks de afhankelijkheid aan de algemene winstvoet – zelfstandig bepaald is, ten tweede, zoals de marktprijs van de waren, lijkt hij in tegenstelling te zijn met de ongrijpbare winstvoet als een vaste, uniforme, concrete en steeds gegeven verhouding. Zou al het kapitaal in handen van de industriële kapitalisten zijn, dan was er geen rente en geen rentevoet. De zelfstandige vorm, die de kwantitatieve verdeling van de brutowinst aanneemt, veroorzaakt de kwalitatieve. Vergelijkt de industriële kapitalist zich met de financiële kapitalisten, dan is het de ondernemerswinst, als een overmaat van brutowinst op de gemiddelde rente, op grond van een empirisch gegeven rentevoet. Maar vergelijkt hij zich met de industriële kapitalist, die met eigen in plaats van geleend kapitaal werkt, dan is het onderscheid dat deze, als financiële kapitalist, zelf de rente op zak steekt, in plaats van er voor te betalen. Het deel van de brutowinst, verschillend van de rente, verschijnt hem in beide gevallen als ondernemerswinst, en de rente zelf als een meerwaarde, geproduceerd door het kapitaal, dat deze ook zou produceren als het niet productief aangewend zou worden.

Voor de individuele kapitalist is dit praktisch gezien correct. Hij heeft de keuze zijn kapitaal te gebruiken als rentegevend kapitaal, door het uit te lenen, of als productief kapitaal in waarde te laten toenemen; of het nu als geldkapitaal bestaat of eerst moet veranderd worden in geldkapitaal. Maar algemeen, toegepast op het gehele maatschappelijke kapitaal, zoals wordt gedaan door sommige vulgaire economen en zelfs gezien wordt als oorzaak van de winst, is natuurlijk krankzinnig. Het idee om al het kapitaal te veranderen in geldkapitaal, zonder dat er mensen zijn om de productiemiddelen te kopen en te gebruiken, dat het totale kapitaal uitmaakt, behalve een relatief klein deel dat bestaat uit contant geld, is natuurlijk onzin. Het is nog grotere onzin, dat op basis van de kapitalistische productiewijze het kapitaal rente zou genereren zonder als productief kapitaal te functioneren, d.w.z. zonder meerwaarde te creëren, waarvan de rente slechts een deel is; dat de kapitalistische productiewijze haar beloop zou hebben zonder kapitalistische productie. Zou een onbehoorlijk groot aantal kapitalisten hun kapitaal in geldkapitaal veranderen, zou dit een enorme ontwaarding van het geldkapitaal geven en een enorme rentedaling; velen zouden onmiddellijk in de onmogelijkheid verkeren om van hun rente te leven en gedwongen zijn terug te veranderen in industriële kapitalisten. Maar zoals ik al zei, voor de individuele kapitalist is dit een feit. Om die reden, zelfs wanneer hij met eigen kapitaal werkt, ziet hij het deel van zijn gemiddelde winst, dat gelijk is aan de gemiddelde rente, als de vrucht van zijn kapitaal, afgezien van het productieproces; en in een tegenstelling tot dat in rente verzelfstandigde deel, het overschot van de brutowinst als louter ondernemerswinst.

Ten vierde: {hiaat in het manuscript.}

Het is gebleken dat het deel van de winst, dat de fungerende kapitalist aan de eigenaar van het geleende kapitaal moet betalen, zich transformeert in een zelfstandige vorm tot dat deel van de winst dat al het kapitaal als zodanig opbrengt, al dan niet geleend, onder de naam rente. Hoe groot dit deel is, hangt af van de hoogte van de gemiddelde rentevoet. Zijn oorsprong laat zich alleen nog zien, in het feit dat de fungerende kapitalist, in zoverre hij als eigenaar van zijn kapitaal, niet concurreert – althans niet actief – door de bepaling van de rentevoet. De puur kwantitatieve verdeling van de winst tussen twee personen, met verschillende rechtstitels erop, is veranderd in een kwalitatieve verdeling die lijkt te ontstaan uit de aard van kapitaal en winst. Want zoals gezien, zodra een deel van de winst doorgaans de vorm van rente aanneemt, verandert het verschil tussen de gemiddelde winst en de rente, of het deel van de winst, boven de rente van het overtollige winstdeel, in een aan de rente tegengestelde vorm, in de ondernemerswinst. Deze twee vormen, rente en ondernemerswinst, bestaan slechts in hun tegenstelling. Dus, beide zijn niet gerelateerd aan de meerwaarde, waarvan ze maar een gefixeerd deel zijn onder verschillende categorieën, rubrieken of namen, maar ze zijn aan elkaar gerelateerd. Aangezien een deel van de winst verandert in rente, verschijnt het andere deel als ondernemerswinst.

Onder winst begrijpen we hier altijd de gemiddelde winst, omdat in de analyse de variaties ons hier onverschillig zijn, of de winst nu individueel, dan wel uit verschillende productietakken komt – dus variaties door de concurrentiestrijd en andere omstandigheden die gevolgen hebben voor de verdeling van de gemiddelde winst, of de meerwaarde. Dit geldt trouwens voor geheel dit onderzoek.

De rente is nu de nettowinst, zoals Ramsay het noemt, dat het kapitaalbezit als zodanig voortbrengt, voor de kredietgever, die buiten het reproductieproces blijft, of voor de eigenaar die het eigen kapitaal productief gebruikt. Maar ook in het laatste geval, geeft het kapitaal een nettowinst, niet in zijn hoedanigheid van een fungerende kapitalist, maar van financiële kapitalist, hij is geldschieter van het eigen rentegevend kapitaal, als functionerende kapitalist. Zoals de omzetting van geld én waarde in kapitaal het constante resultaat is, is evenzeer het bestaan als kapitaal de constante voorwaarde van het kapitalistisch productieproces. Door de capaciteit zich te veranderen in productiemiddelen commandeert het voortdurend onbetaalde arbeid en verandert zo het productie- en circulatieproces van de waren in een meerwaardeproductie voor de eigenaar. De rente is daarom de uitdrukking van de waarde – de dode arbeid in de algemene maatschappelijke vorm – die in het daadwerkelijke productieproces de vorm aanneemt van het productiemiddel, als een zelfstandige kracht tegenover de levende arbeidskracht en het middel is om zich onbetaalde arbeid toe te eigenen; en het is zo’n kracht, doordat het als andermans eigendom tegenover de arbeider staat. Aan de andere kant, wordt de tegenstelling tot de loonarbeid uitgewist in de rentevorm; want het rentegevend kapitaal heeft niet de loonarbeid, maar het fungerende kapitaal als tegenstelling; de kapitalistische kredietgever staat als zodanig direct tegenover de – in het reproductieproces – daadwerkelijk functionerende kapitalisten, maar niet de loonarbeider, die precies op basis van de kapitalistische productie onteigend is van de productiemiddelen. Het rentegevend kapitaal staat als kapitaal als eigendom tegenover het kapitaal als functie. Maar voor zover het kapitaal niet fungeert, buit het niet de arbeider uit en is het niet tegengesteld aan de arbeid.

Aan de andere kant is de ondernemerswinst niet tegengesteld aan de loonarbeid, maar alleen aan de rente.

Ten eerste: de gemiddelde winst als gegeven verondersteld, is het ondernemerswinst-percentage niet bepaald door het arbeidsloon, maar door de rentevoet. Die is hoog of laag in een omgekeerde verhouding.[72]

Ten tweede: de fungerende kapitalist ontleent zijn claim op de ondernemerswinst, dus de ondernemerswinst zelf, niet aan het kapitaalbezit, maar aan de functie van het kapitaal in tegenstelling tot het doel, waarin het alleen als inert eigendom bestaat. Dit is een onmiddellijk gegeven tegenstelling zodra hij met geleend kapitaal werkt en de rente en ondernemerswinst daarom naar twee verschillende personen gaat. De ondernemerswinst ontstaat uit de kapitaalsfunctie in het reproductieproces, als gevolg van de operaties, de activiteiten, die de fungerende kapitalist bemiddelt, de functies van de industriële en commerciële kapitalen. Maar het fungerende kapitaal vertegenwoordigen is geen sinecure, zoals het vertegenwoordigen van het rentegevend kapitaal. Op basis van de kapitalistische productie dirigeert de kapitalist het productie- en circulatieproces. De uitbuiting van productieve arbeid vraagt inspanning, of hij die zelf verricht, of door anderen laat uitvoeren in zijn naam. In tegenstelling tot de rente is voor hem zijn ondernemerswinst onafhankelijk van het kapitaalbezit, maar eerder het resultaat van zijn functie als niet-eigenaar, als – arbeider.

Daarom ontwikkelt zich in zijn brein noodzakelijkerwijze het idee dat zijn ondernemerswinst – ver weg van een of andere tegenstelling te zijn tot de loonarbeid en alleen onbetaalde arbeid van anderen te zijn – veeleer zelf arbeidsloon is, supervisieloon, wages of superintendence of labour, hoger dan die van de gewone loonarbeider, 1. omdat ze complexe arbeid is, 2 omdat hij zichzelf het arbeidsloon uitbetaalt. Dat zijn kapitalistische functie erin bestaat meerwaarde te produceren, d.w.z. onbetaalde arbeid onder de meest economische voorwaarden, wordt compleet vergeten in de tegenstelling dat de rente naar de kapitalisten gaat, ook wanneer hij niet als kapitalist functioneert, maar alleen eigenaar van het kapitaal is; maar dat de ondernemerswinst naar de fungerende kapitalisten gaat, ook wanneer hij niet-eigenaar is van het kapitaal waarmee hij opereert. Hij vergeet, als gevolg van de tegengestelde vorm van beide delen waarin de winst, dus meerwaarde, uiteenvalt, dat beide delen van de meerwaarde zijn en deze verdeling niets verandert aan de natuur, oorsprong en bestaansvoorwaarde van de meerwaarde.

In het reproductieproces vertegenwoordigt de fungerende kapitalist het kapitaal als andermans eigendom tegenover de loonarbeiders en neemt de financiële kapitalist, vertegenwoordigd door de fungerende kapitalist, deel aan de uitbuiting van de arbeid. Het feit dat de investerende kapitalist zijn functie kan uitvoeren, de arbeiders voor hem laten werken, of de productiemiddelen als kapitaal laten functioneren, dat wordt vergeten in de tegenstelling tussen de kapitaalsfunctie in het reproductieproces en het kapitaalbezit buiten het reproductieproces.

In feite is er in de vorm van de beide winstdelen, rente en ondernemerswinst, d.w.z. van de meerwaarde, geen verhouding uitgedrukt tot de arbeid, omdat deze verhouding alleen bestaat tussen arbeid en de winst, of liever de meerwaarde als de som, het geheel, de eenheid van deze twee delen. De verhouding waarin de winst wordt verdeeld, en de verschillende rechtstitels waarbij deze verdeling gebeurt, veronderstellen de winst als gegeven, brengen zijn bestaan naar voor. Indien dus de kapitalist eigenaar van het kapitaal is, waarmee hij opereert, dan incasseert hij de gehele winst of meerwaarde; voor de arbeider is het compleet onverschillig of de kapitalist dit doet, of dat hij een deel betaalt aan een derde persoon als de legale eigenaar. De reden tot winstverdeling over de twee soorten kapitalisten verandert zich zo heimelijk in een bestaansreden voor de te verdelen winst, de meerwaarde, die afgezien van [1e oplage: voor; veranderd naar het manuscript van Marx.] een latere verdeling van het kapitaal, als zodanig komt uit het reproductieproces. Daar rente en ondernemerswinst, en de ondernemerswinst en rente, beide tegenover elkaar staan, maar niet tegenover de arbeid, volgt – dat ondernemerswinst plus rente, d.w.z. de winst, verder de meerwaarde, op wat berusten? Op de tegengestelde vorm van zijn beide delen! De winst wordt echter geproduceerd, alvorens die verdeling wordt gemaakt en alvorens er sprake van is.

Het rentegevend kapitaal houdt zich maar in stand, voor zover het geleende geld daadwerkelijk in kapitaal wordt omgezet en er een overschot wordt geproduceerd, waarvan de rente een deel is. Maar dit sluit niet uit dat, onafhankelijk van het productieproces, het geven van rente een inherente eigenschap is. De arbeidskracht bewaart ook maar zijn eigenschap waarde te produceren, in de uitoefening en realisatie in het arbeidsproces; maar dit sluit niet uit dat zij op zich potentieel, als capaciteit, een waardescheppende activiteit is en als zodanig niet uit het proces ontstaat, maar vooraf gegeven is. Capabel om waarde te produceren, wordt zij gekocht. Men kan ze ook kopen, zonder ze productief te laten zijn; bv. uitsluitend voor een persoonlijk doel, bediening enz. Hetzelfde met het kapitaal. Het is aan de kredietnemer of hij het als kapitaal gebruikt en de inherente eigenschap, meerwaarde te produceren, daadwerkelijk activeert. Wat hij betaalt, is in beide gevallen de potentiële meerwaarde, inherent aan het kapitaal als een waar.


Nu gaan we nader in op de ondernemerswinst.

Doordat de factor van de specifieke maatschappelijke bepaling van het kapitaal in de kapitalistische productiewijze – het kapitaalbezit met de eigenschap bevel te hebben over de arbeid van anderen – wordt gefixeerd en de rente daarom verschijnt als het deel van de meerwaarde dat het kapitaal in deze verhouding produceert, verschijnt het andere deel van de meerwaarde – de ondernemerswinst – noodzakelijk alsof het niet uit het kapitaal als kapitaal voortkomt, maar uit het productieproces, los van zijn specifieke maatschappelijke bepaling, en toch al in het woord kapitaalrente uitgedrukt is, deze bijzondere bestaanswijze. Maar gescheiden van het kapitaal, is het productieproces gewoon een arbeidsproces. De industriële kapitalist, verschillend van de kapitaalbezitter, verschijnt daarom niet als fungerend kapitaal, maar als een functionaris, ongeacht het kapitaal, eenvoudig als verantwoordelijke van het arbeidsproces, als arbeider, als loonarbeider.

De rente op zich drukt precies het bestaan van de arbeidsvoorwaarden als kapitaal uit, in hun maatschappelijke antithese tot de arbeid, en in hun transformatie in persoonlijke macht over en boven die [1e oplage: de; veranderd naar het manuscript van Marx] arbeid uit. Het vertegenwoordigt het kapitaalbezit als een middel om zich producten van andermans arbeid toe te eigenen. Maar dit karakter van het kapitaal stelt het voor als iets dat buiten het productieproces is en in geen geval het resultaat van een specifiek kapitalistisch doel, van dit productieproces. Hij plaatst dit niet in een directe tegenstelling tot de arbeid, maar omgekeerd, zonder relatie tot de arbeid, maar als een verhouding van de ene kapitalist tot de andere. Dus als een kapitaalsverhouding tot de arbeid, die er extern en onverschillig aan is. In de rente dus, in die specifieke winstvorm, waarin het tegengestelde karakter van het kapitaal zich zelfstandig uitdrukt, gebeurt dit zo, dat deze tegenstelling is uitgewist en volledig geabstraheerd. De rente is een verhouding tussen twee kapitalisten, niet tussen de kapitalist en de arbeider.

Aan de andere kant geeft deze rentevorm aan het andere deel van de winst de kwalitatieve vorm van de ondernemerswinst, en ruimer het supervisieloon. De specifieke functies die de kapitalist als zodanig heeft te verrichtten, hem voorkomend als verschillend en tegengesteld aan de arbeiders, worden als arbeidsfuncties voorgesteld. Hij creëert meerwaarde, niet omdat hij als kapitalist werkt, maar omdat hij, afgezien van zijn hoedanigheid als kapitalist, ook werkt. Dit deel van de meerwaarde is helemaal geen meerwaarde meer, maar zijn tegendeel, een equivalent voor gedane arbeid. Daar het vervreemdende karakter van het kapitaal, zijn tegenstelling tot arbeid, verplaatst is buiten het werkelijke uitbuitingsproces, namelijk in het rentegevend kapitaal, verschijnt dit uitbuitingsproces zelf als een arbeidsproces waar de fungerende kapitalist slechts een ander soort arbeid verricht dan de arbeider. Zodat de uitbuitingsarbeid en de uitgebuite arbeid, als arbeid, identiek zijn. De uitbuitingsarbeid is evengoed arbeid, als de arbeid die uitgebuit wordt. De rente komt overeen met de maatschappelijke vorm van het kapitaal, maar in een neutrale en indifferente vorm uitgedrukt; de ondernemerswinst komt overeen met de economische functie van het kapitaal, maar als abstractie van het specifiek kapitalistisch karakter van deze functie.

Hetzelfde gebeurt hier in het bewustzijn van de kapitalisten als bij de in afdeling II van dit boek aangeduide compensatieredenen bij het nivelleren tot een gemiddelde winst. Die compensatieredenen die meespelen in de verdeling van de meerwaarde, nestelen zich in de kapitalistische voorstellingswijze als ontstaansgronden en (subjectieve) rechtvaardigingsgronden van de winst zelf.

De opvatting van de ondernemerswinst als supervisieloon op de arbeid, die ontstaat uit zijn oppositie tegenover de rente, wordt ondersteund door het feit dat een deel van de winst als arbeidsloon kan worden afgescheiden en zich inderdaad afzondert, of eerder omgekeerd, dat een deel van het arbeidsloon, op basis van de kapitalistische productiewijze, als integraal deel van de winst verschijnt. Dit deel, zoals A. Smith reeds correct doorhad, presenteert zich zuiver, zelfstandig en volledig gescheiden van de winst (als de som van rente en ondernemerswinst), anderzijds van het deel van de winst, dat na aftrek van de rente overblijft als zogenaamde ondernemerswinst, in het salaris van het management in de expanderende bedrijfstakken die een voldoende arbeidsdeling toelaten voor een speciaal arbeidsloon voor een manager.

Supervisie en bestuur ontstaan noodzakelijk overal waar het directe productieproces de vorm aanneemt van een gezamenlijk maatschappelijk proces en niet een geïsoleerde arbeid van een onafhankelijke producent.[73] Maar het is dubbel van aard.

Enerzijds, alle arbeid waaraan vele individuen coöpereren, is samenhang en eenheid van het proces noodzakelijk via een commanderende wil en functies die geen betrekking hebben op de arbeidsdeling, maar op de gehele activiteit van de werkplaats, zoals een orkestdirigent. Dit is productieve arbeid, die verricht moet worden in elke gezamenlijke productiewijze.

Anderzijds – geheel afgezien van de commerciële afdeling – ontstaat deze supervisie noodzakelijk in alle productiewijzen op basis van de tegenstelling tussen de arbeider als directe producent en de eigenaar van de productiemiddelen. Hoe groter de tegenstelling, hoe groter de arbeid in de rol van oppertoezicht [1e oplage: arbeider-opperbaas; veranderd naar het manuscript van Marx]. Het bereikt dus een maximum in de slavernij.[74] Maar ook in de kapitalistische productiewijze is het onontbeerlijk, omdat het productieproces tegelijk een consumptieproces van de arbeidskracht is, door de kapitalisten. Net als in despotische staten de supervisie en alzijdige inmenging van de regering de beide omvat: zowel de organisatie van het gemeenschappelijk werk voortkomend uit de aard van de gemeenschappen, als de specifieke functies, die uit de tegenstelling tussen regering en volksmassa voortvloeien.

Bij de antieke auteurs, die de slavernij observeerden, vindt men in de theorie, zoals het in de praktijk was, de beide zijden van supervisie net zo onafscheidelijk als bij de moderne economen, die de kapitalistische productiewijze als de absolute productiewijze zien. Maar zoals ik meteen met een voorbeeld zal tonen, weten de apologeten van de moderne slavernij de supervisie als een rechtvaardiging te gebruiken voor de slavernij, zoals andere economen aldus de loonarbeid rechtvaardigen.

De villicus in de tijd van Cato:

“Aan het hoofd van het landgoed met slaven [1e oplage en manuscript van Marx: economie met landgoedslaven] (familia rustica) stond de rentmeester (villicus van villa [landgoed]), die ontvangt en uitgeeft, koopt en verkoopt, die van de heer instructies krijgt en in zijn afwezigheid beveelt en straft ... De rentmeester was natuurlijk vrijer dan de andere knechten; de magonische boeken raden hem aan te huwen, kinderen voort te brengen en eigen geld te hebben, en Cato raadt hem aan met de rentmeesteres te trouwen; hij alleen zal ook het perspectief gehad hebben op het verwerven van de vrijheid, van de heer, bij goed gedrag. Voor de rest, vormen allen een gemeenschappelijke huishouding ... Iedere slaaf, ook de rentmeester zelf, werd voorzien in zijn behoeften op kosten van de heer op vaste tijden en vaste tarieven, waarmee hij dan moest rondkomen ... De kwantiteit regelde zich naar de arbeid, daarom kreeg bv. de rentmeester, met lichter werk dan de knechten, een kleiner deel.” (Mommsen, Römische Geschichte, tweede oplage, 1856, I, p. 809, 810.)

Aristoteles:

Grieks fragment van Aristoteles

De kundigheid die een meester (kapitalist) moet hebben betreft het gebruik van slaven (het kapitaaleigendom dat macht geeft arbeid te kopen – het gebruik van arbeiders – vandaag loonarbeiders in het productieproces). Deze kundigheid heeft niet veel inhoud of pretentie: wat een slaaf moet kunnen doen moet een meester hem kunnen opdragen. Vandaar dat bij hen die de kans zien ongemak zelf te vermijden een beheerder deze taak overneemt - zelf wijden zij zich aan zaken van de polis of aan de filosofie. (Aristoteles, Politica “Staat en huishouden”, boek 1, 7, Historische Uitgeverij, Groningen)

Aristoteles zegt dus in feite met dure woorden dat de heerschappij, zoals op het politieke en het economische vlak, de functies van het heersen oplegt aan de potentaten; dat betekent dat zij ook op economisch vlak moeten weten hoe de arbeidskracht te gebruiken, en hij voegt eraan toe dat een voorname persoon de supervisie niet meer wil doen zodra hij vermogend genoeg is en de “eer” van dit zwoegen aan een opzichter overlaat.

De bedrijfsleiding en supervisie, voor zover het niet een specifieke functie is, komende uit de aard van de gecombineerde maatschappelijke arbeid, maar ontstaat uit de tegenstelling tussen de eigenaar van de productiemiddelen en de eigenaar van alleen maar arbeidskracht – of het laatste met de arbeider zelf wordt gekocht, zoals in de slavernij, of dat de arbeider zelf zijn arbeidskracht verkoopt en het productieproces daarom gelijktijdig verschijnt als een consumptieproces van zijn arbeid door het kapitaal – deze uit de slavernij van de onmiddellijke producenten ontstane functie is vaak genoeg een rechtvaardiging geworden van deze verhoudingen, en de uitbuiting, de toe-eigening van vreemde onbetaalde arbeid is net zo vaak voorgesteld als het aan de eigenaar van het kapitaal toekomende arbeidsloon. Maar er is niets beter dan een verdediger van de slavernij in de Verenigde Staten, de advocaat O’Connor op een meeting in New York, 19 dec. 1859, onder het motto: “Gerechtigheid voor het Zuiden.”

“Now, gentlemen” [“Nu, heren”] zegt hij onder luid applaus, “de natuur zelf, heeft de neger tot deze staat van slavernij bestemd. Hij heeft de bouw en de kracht voor arbeid; maar de natuur die hem deze sterkte gaf, ontzegde hem zowel het verstand tot leiding geven, als de wil om te werken.” (applaus) “Beide zijn hem ontzegd! En diezelfde natuur, die hem de wil tot arbeid onthield, gaf hem een meester om deze wil af te dwingen en in een klimaat waarvoor hij geschapen is, tot een bruikbare knecht te maken, zowel voor zichzelf, als voor de meester. Ik beweer dat het geen onrecht is de neger in een situatie te laten waarin de natuur hem stelde; hem een meester te geven die hem leiding geeft; en men berooft hem niet van zijn rechten als men hem dwingt daarvoor te werken en aan zijn meester een billijke compensatie te leveren voor het aangewende werk en talent, om hem leiding te geven en hem voor zichzelf en voor de maatschappij nuttig te maken.”

Nu moet ook de loonarbeider, zoals de slaaf een meester hebben, om hem te laten werken en hem leiding te geven. En deze meester en knecht verhouding verondersteld, is het ordentelijk dat de loonarbeider wordt gedwongen zijn eigen arbeidsloon te produceren en bovendien het supervisieloon, een compensatie voor de leidinggevende arbeid en supervisie op hem, “en aan zijn meester een billijke compensatie te leveren voor het aangewende werk en talent, om hem leiding te geven en hem voor zichzelf en voor de maatschappij nuttig te maken.”

De arbeid van supervisie en bestuur, voor zover het ontstaat uit de tegenstelling, uit de heerschappij van het kapitaal over de arbeid en daarom gemeenschappelijk is aan alle productiewijzen gebaseerd op de klassentegenstellingen, zoals de kapitalistische productiewijze, is rechtstreeks en onlosmakelijk, ook in het kapitalistische systeem, verbonden met de productieve functies, die al de gecombineerde maatschappelijke arbeid aan de afzonderlijke individuen als bijzondere arbeid toewijst. Het arbeidsloon van een epitropos of régisseur, zoals hij heette in het feodale Frankrijk, scheidt zich volledig af van de winst en neemt ook de vorm aan van het arbeidsloon voor gekwalificeerde arbeid, zodra het bedrijf op voldoende grote schaal wordt geëxploiteerd om zulke directeurs (manager) te betalen, hoewel onze industriële kapitalisten nog lang geen “staatsbedrijven besturen of filosoferen”.

Dat niet de industriële kapitalisten, maar de industriële managers “de ziel van ons industriële systeem” zijn, dat is al door de heer Ure gezegd.[75] Wat het mercantiele deel van het bedrijf betreft, daarover is het nodige gezegd in de vorige afdeling.

De kapitalistische productie heeft het zover gebracht dat het bestuur volledig gescheiden is van het kapitaaleigendom en courant beschikbaar is. Het is daarom voor de kapitalist zinloos geworden dit werk zelf te doen. Een dirigent hoeft geen eigenaar te zijn van de orkestinstrumenten, noch behoort het tot zijn functie als dirigent dat hij iets te maken heeft met het “loon” van de andere muzikanten. De coöperatieve fabrieken leveren het bewijs dat de kapitalist als functionaris van de productie, net zo overbodig is geworden zoals hij zelf, in zijn hoogste ontplooiing, de grootgrondbezitter overbodig vindt. Voor zover de arbeid van de kapitalist niet ontspruit uit het louter kapitalistisch productieproces, dus [niet] vanzelf ophoudt als het kapitaal ophoudt; voor zover het zich niet beperkt tot de functie andermans arbeid uit te buiten; voor zover het dus ontspruit uit de maatschappelijke arbeidsvorm, uit de combinatie en coöperatie van vele voor een gemeenschappelijk resultaat, is het net zo onafhankelijk van het kapitaal, als de vorm zelf, zodra die het kapitalistisch omhulsel deed barsten. Beweren dat deze arbeid, kapitalistische arbeid, een noodzakelijke functie van de kapitalisten is, betekent alleen dat het vulgus zich de vormen, ontwikkeld in de schoot van de kapitalistische productiewijze, niet kan voorstellen als gescheiden en bevrijd van hun tegenstrijdige kapitalistisch karakter. Vergeleken met de financiële kapitalist is de industriële kapitalist een arbeider, maar arbeider in de zin van kapitalist, d.w.z. als uitbuiter van andermans arbeid. Het loon dat hij claimt en ontvangt voor deze arbeid is precies gelijk aan de toegeëigende hoeveelheid vreemde arbeid en hangt direct af van de uitbuitingsgraad van die arbeid, voor zover hij de noodzakelijke inspanning levert van de uitbuiting zelf, maar niet op het peil van de inspanning van deze uitbuiting en die hij tegen een matige betaling kan afwentelen op een directeur. Na elke crisis zijn er genoeg ex-fabrikanten in de Engelse fabrieksdistricten die hun eigen voormalige fabrieken als directeur leiden voor nieuwe eigenaren, vaak hun schuldeisers,[76] tegen een goedkoop loon.

Het managementloon, voor de mercantiele en de industriële directeuren, is volledig gescheiden van de ondernemerswinst, zowel in de coöperatieve fabrieken van de arbeiders als in de kapitalistische vennootschappen. De scheiding van het managementloon van de ondernemerswinst die anders toevallig lijkt, is hier constant. In een coöperatieve fabriek verdwijnt het tegengestelde karakter van het management, omdat de directeur door de arbeiders wordt betaald, in plaats van het kapitaalsbelang te vertegenwoordigen. Vennootschappen in het algemeen – ontwikkeld met het kredietwezen – hebben de tendens het management als functie meer en meer te scheiden van het kapitaalbezit, of het nu eigen kapitaal is of geleend; net als bij de ontwikkeling van de burgerlijke maatschappij de rechterlijke en administratieve functies zich afscheiden van de grondeigendom, kenmerkend voor de feodale tijd. Omdat echter enerzijds enkel de kapitaalbezitter, de financiële kapitalist, tegenover de fungerende kapitalist staat en met de ontwikkeling van het krediet dit geldkapitaal een maatschappelijk karakter aanneemt, geconcentreerd in banken en niet wordt uitgeleend door de onmiddellijke eigenaren; omdat echter anderzijds enkel de manager, die het kapitaal niet bezit, noch door lenen of anderszins, alle reële functies uitvoert van de fungerende kapitalisten, blijft er alleen de functionaris en verdwijnt de kapitalist als overbodige persoon uit het productieproces.

De publieke rekeningen[77] van de Engelse coöperatieve fabrieken laten zien dat – na aftrek van het directeursloon, dat een deel is van het geïnvesteerde variabel kapitaal, evenals het loon van de overige arbeiders – de winst hoger was dan de gemiddelde winst, hoewel ze hier en daar een veel hogere rente betaalden dan de privéfabrikanten. In al deze gevallen was de oorzaak van deze hogere winst, een grotere spaarzaamheid in het gebruik van constant kapitaal. Maar wat ons hier interesseert, is het feit dat hier de gemiddelde winst (= rente + ondernemerswinst) zich feitelijk en concreet presenteert als een grootte, onafhankelijk van het directeursloon. Omdat de winst hier groter was dan de gemiddelde winst, was ook de ondernemerswinst groter dan anders.

Hetzelfde is te zien bij enkele kapitalistische vennootschappen, bv. de effectenbanken (Joint Stock Banks). De London en Westminster Bank betaalde in 1863 een jaardividend van 30 %, de Union Bank of London en andere 15 %. Naast het directeurssalaris gaat hier ook de rente af van de brutowinst, betaald voor deposito’s. De hoge winst is hier te verklaren uit de geringe proportie van het gestorte kapitaal voor deposito’s. Bv., de London and Westminster Bank in 1863: gestort kapitaal £1.000.000; deposito’s £14.540.275. En de Union Bank of London in 1863: gestort kapitaal £600.000; deposito’s £12.384.173.

Het verwisselen van de ondernemerswinst met het supervisie- of managementloon ontstond oorspronkelijk uit de tegengestelde vorm, die de surplus aan winst op de rente aanneemt tegenover die rente. Het werd verder ontwikkeld uit de apologetische bedoeling de winst niet als meerwaarde, als onbetaalde arbeid, voor te stellen, maar als arbeidsloon van de kapitalisten voor de verrichtte arbeid. De socialisten verzetten zich hiertegen met de eis dat de winst in feite zou moeten worden teruggebracht tot wat het theoretisch gezien pretendeerde te zijn, namelijk een loon voor supervisie. En deze eis werd onaangenamer tegenover het theoretisch goedpraten, naarmate dit supervisieloon, zoals de andere arbeidslonen, zijn niveau en marktprijs vond, met de ontwikkeling van een talrijke klasse industriële en commerciële managers;[78] en hoe meer het daalde, zoals alle lonen voor gekwalificeerde arbeid, door de algemene ontwikkeling die de productiekost van de specifiek geschoolde arbeidskracht verlaagt.[79] Met de ontwikkeling van de coöperatie, langs de zijde van de arbeider, en de vennootschappen langs de zijde van de bourgeoisie, werd ook het laatste voorwendsel voor de verwisseling van de ondernemerswinst met het supervisieloon onderuit gehaald en was de winst ook praktisch, zoals in theorie, onloochenbaar meerwaarde, waarde waarvoor geen equivalent is betaald, gerealiseerde onbetaalde arbeid; zodat de fungerende kapitalist de arbeid werkelijk uitbuit, en de vrucht van zijn uitbuiting, als hij werkt met geleend kapitaal, zich verdeelt in rente en ondernemerswinst, een overschot van de winst op de rente.

Op basis van de kapitalistische productie ontwikkelt zich bij de vennootschappen een nieuw bedrog met het supervisieloon, omdat naast en boven de echte directeurs een aantal bestuursraden en raden van commissarissen aantreden, bij wie het bestuur en controle slechts het voorwendsel is om de aandeelhouders te plunderen voor zelfverrijking. Hierover vindt men zeer onthullende details in: The City or the Physiology of London Business; with Sketches on Change, and the Coffee Houses, [van David Morier Evans – MIA] London 1845.

“Wat bankiers en handelaars winnen bij hun deelname in de directie van acht of negen verschillende bedrijven, kan men zien in het volgende voorbeeld: de persoonlijke balans van de heer Timothy Abraham Curtis, ingediend bij de faillissementsrechtbank bij zijn failliet, toonde een jaarlijks inkomen van £800-900 onder de post: directeurschap. Daar de heer Curtis directeur was geweest van de Bank of England en de Oost-Indische Compagnie, achtte elke vennootschap zich gelukkig hem als directeur te hebben.” pp. 81, 82.

De directeursvergoeding van deze bedrijven voor elke wekelijkse zitting, is minstens een guinea (21 mark). De zittingen van de faillissementsrechtbank laten zien dat het supervisieloon meestal in een omgekeerde verhouding staat tot het echte superviseren, dan van de directeurs in naam.

_______________
[72] “De ondernemerswinst hangt af van de nettowinst van het kapitaal, niet het laatste van de eerste.” (Ramsay, l.c.p. 214. Nettowinst bij Ramsay is altijd = rente.)
[73] “Supervisie is hier” (bij grondbezit van de boeren) “helemaal niet nodig” (J.E. Cairnes, The Slave Power, London 1862, pp. 48, 49.)
[74] “Indien de aard van het werk vereist dat de arbeiders” (namelijk de slaven) “over een uitgestrekt gebied verdeeld worden, zal het aantal opzichters en dus de arbeidskost van deze arbeid, nodig voor deze supervisie, overeenkomstig stijgen.” (Cairnes, l.c.p. 44.)
[75] A. Ure, Philos. of Manufactures, Franz. übers., 1836, I, pp. 67, 68, waar deze Pindarus van de fabrikanten op het zelfde moment getuigt dat de meesten fabrikanten niet het geringste begrip hebben van het mechanisme dat ze in gang zetten.
[76] In een mij bekend geval werd na de crisis van 1868 een failliete fabrikant een betaalde loonarbeider van zijn voormalige arbeiders. De fabriek werd namelijk na het failliet door een arbeiderscoöperatie verder gezet en de gewezen eigenaar als directeur benoemd. – F.E.
[77] De hier geciteerde rekeningen gaan hooguit tot 1864, aangezien het bovenstaande in 1865 werd geschreven. – F.E.
[78] “Meesters zijn evengoed arbeider als hun knechten. In deze rol is hun belang precies hetzelfde als dat van hun mensen. Maar ze zijn bovendien of kapitalisten, of agenten van de kapitalisten, en in dit opzicht is hun belang tegengesteld aan het arbeidsbelang.” (p. 27.) “De ruime verspreiding van het onderwijs onder de industriële arbeiders van deze landen verlaagt dagelijks de arbeidswaarde en de vaardigheid van bijna alle meesters en ondernemers, door het verhogen van het aantal personen die vakkennis bezitten.” (p. 30. Hodgskin, Labour defended against the Claims of Capital etc. London 1825.)
[79] “De algemene versoepeling van de conventionele barrières en toegenomen onderwijsfaciliteiten hebben het effect de lonen van de gekwalificeerde arbeider te verlagen, in plaats van de lonen van de ongeschoolde arbeider te verhogen.” (J. St. Mill, Princ. of Pol. Econ., 2nd ed., London 1849, I, p. 479.)


Hoofdstuk 24

Veruitwendiging van de kapitaalsverhoudingen
in de vorm van rentegevend kapitaal

Met het rentegevend kapitaal bereikt de kapitaalsverhouding zijn meest uiterlijke en fetisjistische vorm. We hebben hier G – G’, geld dat meer geld produceert, waardevormende waarde, zonder het proces tussen de twee uitersten. In het handelskapitaal G – W – G’, is minstens de algemene vorm van de kapitalistische beweging aanwezig, hoewel het zich beperkt tot de circulatiesfeer, en daarom verschijnt de winst als een winst uit de verkoop; desondanks presenteert het zich als een product van een sociale verhouding, niet als een product van een ding. De vorm van het handelskapitaal is nog steeds een proces, de eenheid van tegengestelde fasen, een beweging die bestaat uit twee tegengestelde acties, de koop en verkoop van waren. Deze wordt uitgewist in G – G’, de vorm van het rentegevend kapitaal. Als bv. £1.000 door een kapitalist wordt uitgeleend aan een rentevoet van 5 %, is de waarde van £1.000 als kapitaal voor 1 jaar = K + Kr’, waar K het kapitaal is en r’ de rentevoet, dus hier 5 % = 5/100 = 1/20, 1.000 + 1.000 Ɨ 1/20 = £1050. De waarde van £1.000 als kapitaal is = £1050, d.w.z. het kapitaal is geen gewone grootte. Het is een verhouding, verhouding als kapitaal, als gegeven waarde, als zichzelf realiserende waardevormende waarde, als kapitaal die een meerwaarde produceert. En zoals eerder gezien, is het kapitaal er als zodanig, als een direct waardevormende waarde, voor alle actieve kapitalisten, of ze met eigen of geleend kapitaal werken.

G – G’: we hebben hier het oorspronkelijke begin van het kapitaal, het geld in de formule G – W – G’ gereduceerd tot de twee uitersten G – G’, waarin G’ = G + ΔG, geld dat meer geld maakt. De oorspronkelijke en algemene formule van het kapitaal wordt dus gecondenseerd in een lege resumé. Het is het voltooide kapitaal, eenheid van productie- en circulatieproces, en dus in een gegeven periode een bepaalde meerwaarde gevend. In de vorm van het rentegevende kapitaal verschijnt dit onmiddellijk, plotseling door het productie- en circulatieproces. Het kapitaal verschijnt als mysterieuze en zelfscheppende bron van rente, zijn eigen vermenigvuldiging. Het ding (geld, waar, waarde) is nu slechts kapitaal als een ding, en het kapitaal verschijnt slechts als een ding; het resultaat van het hele reproductieproces verschijnt als een aan het ding inherente eigenschap; het hangt van de geldbezitter af, d.w.z. de waar in haar steeds ruilbare vorm, of hij het als geld wil uitgeven of uitlenen als kapitaal. Daarom wordt deze automatische fetisj zuiver uitgedrukt door het rentegevende kapitaal, de waarde die uit zichzelf waarde genereert, geld bovenop geld, en draagt het in deze vorm geen sporen meer van zijn oorsprong. De maatschappelijke verhouding voltooit zich in een relatie van een ding, het geld, tot zichzelf. In plaats van de werkelijke verandering van geld in kapitaal, zien we hier alleen een inhoudsloze vorm. Zoals bij de arbeidskracht, is de gebruikswaarde van het geld hier, het scheppen van waarde, grotere waarde dan het zelf bevat. Het geld als zodanig is al potentieel een realiserende waarde en wordt als zodanig uitgeleend, wat de verkoopvorm is van deze eigenaardige waar. Zo wordt het een eigenschap van het geld om waarde en rente te genereren, zoals een perenboom peren draagt. En als een rentegevend ding verkoopt de kredietgever zijn geld. Maar dat is niet genoeg. Het werkelijk fungerende kapitaal, zoals gezien, toont zich zo, dat het de rente niet genereert als fungerend kapitaal, maar als kapitaal op zich, als geldkapitaal.

Er is ook een verdraaiing: terwijl de rente slechts een deel van de winst is, d.w.z. de meerwaarde die de fungerende kapitalist afperst van de arbeider, lijkt het nu omgekeerd dat de rente de eigenlijke vrucht van het kapitaal is, als het oorspronkelijke, en de winst, omgezet in de vorm van ondernemerswinst, slechts een toevoeging en een extra in het reproductieproces. Hier is de fetisjvorm van het kapitaal en het kapitaalsfetisj-idee compleet. In G – G’ hebben we de lege vorm van het kapitaal, die een foute voorstelling en objectivering van de productieverhoudingen in de hoogste graad is: rentegevende vorm, de eenvoudige vorm van het kapitaal waarin het eigen reproductieproces verondersteld is; de gave van het geld, respectievelijk de waar, de eigen waarde te benutten, onafhankelijk van de reproductie – is de mystificatie van het kapitaal in de felste vorm.

Voor de vulgaire economie, die het kapitaal zoekt voor te stellen als een zelfstandige bron van waarde, van waardevorming, is deze vorm natuurlijk een buitenkans, een vorm waarin de winstbron onherkenbaar is en waarin het resultaat van het kapitalistisch productieproces – gescheiden van het proces zelf – een zelfstandig bestaan krijgt.

Pas als geldkapitaal is het kapitaal een waar geworden, waarvan de zichzelf realiserende kwaliteit een vaste prijs heeft, telkens bepaald door elke gegeven rentevoet.

Als rentegevend kapitaal, en wel in zijn onmiddellijke vorm van rentegevend geldkapitaal (de andere vormen van rentegevend kapitaal, die ons hier niet aangaan, zijn afgeleiden van deze vorm en veronderstellen haar) krijgt het kapitaal zijn zuivere fetisjvorm, G – G’ als subject, verkoopbaar ding. Ten eerste door er steeds te zijn als geld, een vorm waarin alle specifieke kenmerken zijn uitgewist zijn en de reële elementen onzichtbaar. Geld is precies die vorm waarin de verschillende kenmerken tussen de waren als gebruikswaarde opgelost zijn, dus ook het verschil tussen de industriële kapitalen die bestaan uit deze waren en hun productievoorwaarden; het is die vorm waarin de waarde – hier het kapitaal – bestaat als een zelfstandige ruilwaarde. In het reproductieproces van het kapitaal is de geldvorm een tijdelijk moment, een loutere passage. Op de geldmarkt daarentegen bestaat het kapitaal altijd in deze vorm. – Ten tweede, de geproduceerde meerwaarde, hier weer in de geldvorm, lijkt hem als zodanig eraan inherent te zijn. Zoals de bomen groeien, zo ook lijkt het geld het kapitaal te baren (tokoz) [rente; geboren] als eigen aan het kapitaal in zijn vorm van geldkapitaal.

In het rentegevende kapitaal is de kapitaalbeweging samengetrokken; het bemiddelende proces is weggelaten, en zo is een kapitaal = 1.000 gefixeerd als een voorwerp, dat op zich = 1.000 is [1e oplage: 1.100] en binnen een bepaalde periode verandert in 1.100, net als de wijn in de kelder na een bepaalde tijd ook zijn gebruikswaarde verbetert. Het kapitaal is nu een ding, maar als ding kapitaal. Het geld heeft nu de liefde in het lijf. Zodra het geleend is of geïnvesteerd in het reproductieproces (voor zover het de fungerende kapitalisten als eigenaars rente oplevert, gescheiden van de ondernemerswinst), groeit de rente aan, of het slaapt of waakt, thuis is of op reis, bij dag en bij nacht. Zo is in het rentegevende geldkapitaal (en alle kapitaal is geldkapitaal als uitdrukking van zijn waarde of wordt beschouwd als de uitdrukking van het geldkapitaal) de vrome wens van de potter gerealiseerd.

Het is dit ingebakken zijn van rente in het geldkapitaal als in een ding (dit is hoe de productie van meerwaarde door het kapitaal verschijnt), wat Luther in zijn naïef gebulder tegen de woeker zo bezig houdt. Na uiteengezet te hebben dat er rente kan worden gevraagd, als de terugbetaling tegen een bepaalde termijn aan de geldschieter niet gebeurt, die dan zelf betalingen heeft te doen en er onkosten ontstaan of een winst misloopt omdat hij bv. een tuin niet kan kopen, gaat hij verder:

“Nu ik u (100 gulden) heb geleend, maakt u mij een dubbel verlies omdat ik niet kan betalen, of kan kopen en dus langs beide zijden schade moet lijden, dat noemt men duplex interesse, damni emergentis et lucri cessantis [dubbele schade, het ontstane verlies en de verzuimde winst] ... nadat men hoorde dat Hans met zijn uitgeleende honderd gulden schade heeft geleden en een billijke vergoeding voor zijn schade eist, vaart u plomp uit en eist voor elke honderd gulden, zulke twee schadeposten, namelijk voor de onkosten en de verzuimde aankoop van de tuin, alsof deze honderd gulden natuurlijk uit de twee schadeposten groeien, zodat waar er honderd gulden zijn, die uitgeleend worden en waarop twee schadeposten berekend worden, die nog niet gemaakt zijn ... Daarom bent u een woekeraar, die schadevergoeding vraagt aan zijn naaste voor een denkbeeldig verlies dat niet gebeurd is, dat men noch bewijzen of berekenen kan. Zulke schade noemen de juristen, non verum sed phantasticum interesse [geen echte, maar ingebeelde schade]. Het is een schade die iedereen zich droomt ... het gaat niet, om te zeggen dat er schade kan zijn, omdat ik niet kon betalen noch kopen. Anders heet het, Ex contingente neccessarium [uit het toevallige het noodzakelijke maken], uit dat wat niet is, dat maken, wat zijn moet, uit dat wat onzeker is, louter zekerheid maken. Zou een dergelijke woeker de wereld niet verzwelgen in enkele jaren ... als een toevallig ongeluk de lener overvalt, buiten zijn wil, en hij ervan moet herstellen, kan hij schadevergoeding vragen, maar in de handel is het omgekeerd en juist het tegendeel, daar zoekt men winst ten koste van de behoeftige naaste, vergaren van welstand en rijk worden, lui en ledig, brassen en pronken met andermans arbeid, zonder zorgen, gevaar en verlies; ik zit bij het vuur en laat mijn honderd gulden voor mij op het land rijkdom vergaren, en toch omdat het geleend geld is, het zeker in de portemonnee houdt, zonder gevaar en zorgen, mijn vriend, wie wil dat niet?” (M. Luther, An die Pfarrherrn wider den Wucher zu predigen etc., Wittenberg 1540.)

Het denkbeeld van kapitaal als een zelf reproducerende en in de reproductie vermeerderende waarde, als gevolg van de aangeboren eigenschap een eeuwigdurende en groeiende waarde te zijn – dus op grond van de verborgen kwaliteit van de scholasticus – heeft geleid tot de fabelachtige ingevingen van Dr. Price, die de alchemistische fantasieën in lengte achter zich laten; ideeën die Pitt ernstig geloofde en in zijn wetten op het sinking fund [staatsschuld-amortisatiefonds] tot steunpilaar maakte van zijn financiële economie.

“Geld dat een samengestelde rente geeft groeit aanvankelijk langzaam; omdat echter de groeivoet continu versnelt, is de groei na een tijd zo snel dat het de verbeelding tart. Een penny, uitgeleend bij de geboorte van onze Verlosser voor een samengestelde rente van 5 %, zou nu toegenomen zijn tot een grotere som dan dat, als het ware, 150 aardbollen gedegen goud kunnen bevatten. Maar geïnvesteerd met enkelvoudige rente zou er in dezelfde tijd slechts een toename zijn tot 7 sh. 41/2 d. Tot nu toe heeft onze regering de voorkeur gegeven aan het laatste, in plaats van de financiën te verbeteren met het eerste.”[80]

Nog hoger zweeft hij in zijn Observations on reversionary payments etc., London 1772:

“1 sh., geïnvesteerd bij de geboorte van onze Verlosser” (maar wel in de tempel van Jeruzalem) “aan 6 % samengestelde rente zou aangegroeid zijn tot een som groter dan het hele zonnestelsel kan omvatten, als het zou veranderen in een bol met een doorsnede gelijk aan de baan van Saturnus.” – “Een staat hoeft daarom nooit in moeilijkheden te zijn; want met de kleinste besparing kan men in korte tijd de grootste schuld afbetalen.” (p. XIII, XIV.)

Wat een fraaie theoretische inleiding op de Engelse staatsschuld!

Price werd eenvoudig verblind door de enorme omvang van het cijfer dat uit de geometrische reeks ontstaat. Daar hij het kapitaal, zonder acht te slaan op de voorwaarden van reproductie en arbeid, zag als een zelfregulerende automaat, slechts als een toenemend getal (net zoals Malthus de mens in zijn geometrische reeks), kon hij denken zijn groeiwet te hebben gevonden in de formule s = c(1 + r)n, waar s = de som van het kapitaal + samengestelde rente, c = het voorgeschoten kapitaal, r = de rentevoet (uitgedrukt in evenredige delen van 100) en n het aantal jaren waarin het proces plaatsvindt.

Pitt neemt de mystificatie van Dr. Price heel ernstig. In 1786 had het Lagerhuis beslist dat er £1 miljoen moest geheven worden voor het openbaar nut. Volgens Price, die Pitt geloofde, was er natuurlijk niets beter dan het volk te belasten en zo de geheven som te “accumuleren” en de staatsschuld, door het mysterie van de samengestelde rente, weg te toveren. Elke resolutie van het Lagerhuis werd snel gevolgd door een wet van Pitt die de accumulatie van £250.000 verordende,

“totdat, met de vervallen jaargelden, het fonds jaarlijks tot £4.000.000 gegroeid is.” (Act 26 Georg III., hoofdstuk 31.)

In zijn rede van 1792, waarin Pitt voorstelde het bedrag gewijd aan het amortisatiefonds, te vermeerderen, noemde hij een van de oorzaken van het commerciële overwicht van Engeland: machines, kredieten enz., maar als

“de meest uitgebreide en duurzame oorzaak de accumulatie. Dit principe is nu volledig ontwikkeld en voldoende verklaard in het werk van Smith, dit genie ... deze kapitaalaccumulatie brengt zelf een deel van de jaarlijkse winst bij aan de hoofdsom om die te vermeerderen, en op dezelfde wijze het volgende jaar aan te wenden en zo continu een winst te geven.”

Door middel van Dr. Price transformeert Pitt de accumulatietheorie van Smith in de verrijking van een volk door accumulatie van schulden en komt in de aangename reeks van oneindige leningen, leningen om leningen te betalen.

We noteren reeds bij Josiah Child, de vader van het moderne bankieren, dat

“£100 aan 10 % in 70 jaar, bij samengestelde rente, zou £102.400 produceren.” (Traité sur le commerce etc. par J. Child, traduit etc., Amsterdam en Berlijn 1754, p. 115. Geschreven in 1669.)

Hoe gedachteloos Dr. Prices mening door de moderne economen wordt toegepast, is weergegeven in de volgende passage uit de Economist:

“Capital, with compound interest on every portion of capital saved, is so all-engrossing that all the wealth in the world from which income is derived, has long ago become the interest of capital ... all rent is now the payment of interest on capital previously in the land.” [“Kapitaal met samengestelde rente op elk deel van het gespaarde kapitaal is zo monopoliserend dat alle rijkdom van de wereld, waaruit men het inkomen haalt, lang geleden al rente van het kapitaal is geworden ... alle rente is nu een rentebetaling op kapitaal, eerder in grond belegd.”] (Economist, 19 juli 1851.)

In zijn hoedanigheid van rentegevend kapitaal behoort alle rijkdom ooit geproduceerd, helemaal aan het kapitaal en alles wat het tot nu toe heeft ontvangen, is slechts een afbetaling op zijn all-engrossing appetijt. Volgens zijn aangeboren wetten behoort aan hem alle surplusarbeid, dat het mensdom kan leveren. Moloch.

Tot slot nog de volgende wartaal van de “romantische” Müller:

“Dr. Price kolossale aangroei van de samengestelde rente, of de zichzelf versnellende krachten van de mens, veronderstellen een ongedeelde of ongebroken gelijkvormige orde over enkele eeuwen, om deze kolossale effecten te produceren. Zodra het kapitaal verdeeld is in meerdere afzonderlijk verder groeiende takken, begint opnieuw het hele proces van accumulatie van krachten. De natuur heeft de voortgang van de kracht gespreid over een loopbaan van ongeveer 20 tot 25 jaar, die ongeveer gemiddeld aan iedere afzonderlijke arbeider (!) toebedeeld is. Na afloop van deze tijd verlaat de arbeider zijn loopbaan en transfereert hij het gewonnen kapitaal van de samengestelde rente van de arbeid aan een nieuwe arbeider, voornamelijk over meerdere arbeiders of kinderen verdeeld. Deze moeten het hen toekomende kapitaal, vóór zij effectief de samengestelde rente kunnen trekken, eerst leren te activeren en aan te wenden. Bovendien wordt een kolossale hoeveelheid kapitaal, die de burgerlijke maatschappij won, ook in de meest turbulente gemeenschappen, jarenlang geleidelijk opgehoopt en niet gebruikt voor onmiddellijke expansie van de arbeid, veeleer, zodra een aanzienlijk bedrag bij elkaar is gebracht, wordt het getransfereerd naar een ander individu, een arbeider, een bank, Staat, onder de naam lening, waar de ontvanger dan het kapitaal in de reële beweging brengt en zo dezelfde samengestelde rente trekt, en gemakkelijk bereid is de enkelvoudige rente te betalen aan de aanbieder. Ten slotte, de wet van de consumptie, hebzucht en verspilling, verzet zich tegen die enorme voortgang, waarin de krachten en producten van de mens zich vermenigvuldigen, indien de wet van de productie, of spaarzaamheid, alleen van toepassing zijn.” (A. Müller, l.c., III., p. 147-149.)

Het is onmogelijk om zulke vreselijke onzin met minder regels te schrijven. Om niet te spreken over de grappige verwisseling van arbeider en kapitalist, waarde van de arbeidskracht en rente op kapitaal enz., het in rekening brengen van de samengestelde intrest wordt o.a. daaruit verklaard, dat het kapitaal wordt “uitgeleend”, waar het “dan samengestelde intrest” geeft. De methode van onze Müller is karakteristiek voor de romantiek in al haar domeinen. Haar inhoud bestaat uit alledaagse vooroordelen, afgeroomde oppervlakkigheid der dingen. Deze valse en triviale inhoud moet dan “verheven” en poëtisch worden met een mystificerende uitdrukkingswijze.

Het accumulatieproces van het kapitaal kan worden opgevat als een accumulatie van samengestelde rente, als een deel van de winst (meerwaarde), dat terug in kapitaal wordt veranderd, d.w.z. dient voor de absorptie van nieuwe meerarbeid, genaamd: rente. Maar:

1. Afgezien van alle toevallige incidenten, wordt in de loop van het reproductieproces continu een groot deel van het beschikbaar kapitaal min of meer minder waard, omdat de warenwaarde niet bepaald is door de oorspronkelijke arbeidstijd van hun productie, maar door de arbeidstijd, die hun reproductie kost, en die vermindert voortdurend door de ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit. Op een hoger ontwikkelingsniveau van maatschappelijke productiviteit verschijnt daarom het aanwezige kapitaal, in plaats van het resultaat van een lang proces van kapitaalaccumulatie, als het resultaat van een betrekkelijk korte reproductietijd.[81]

2. Zoals aangetoond in afdeling III van dit boek, neemt de winstvoet af in verhouding tot de stijgende accumulatie van kapitaal en het corresponderende stijgen van de productiekracht van de maatschappelijke arbeid, die zich direct uitdrukt in de toenemende relatieve afname van het variabel kapitaaldeel, tegenover het constante. Om dezelfde winstvoet te produceren, als het door een arbeider in beweging gezette constant kapitaal vertienvoudigd is, moet de meerarbeidstijd vertienvoudigen, en spoedig zou de hele arbeidstijd, zelfs de vierentwintig uren van een dag, niet volstaan, zelfs geheel toegeëigend door het kapitaal. Maar het idee dat de winstvoet niet afneemt, ligt aan de basis van Prices voortgang en algemeen aan het “all-engrossing capital, with compound interest.” [“Kapitaal met samengestelde rente, dat alles toe-eigent.”][82]

De identiteit van meerwaarde met meerarbeid stelt een kwalitatieve grens aan de accumulatie van kapitaal: de totale arbeidsdag, de steeds gegeven stand van productiekrachten en bevolking, dat het aantal tegelijk uit te buiten werkdagen begrenst. Als de meerwaarde echter in de betekenisloze vorm van renten wordt begrepen, dan is de grens slechts kwantitatief en tart alle verbeelding.

Het idee van kapitaal als een fetisj bereikt zijn hoogtepunt in het rentegevende kapitaal, het idee dat het geaccumuleerde arbeidsproduct, gefixeerd als geld, zijn kracht toeschrijft aan een aangeboren geheime kwaliteit, als een automaat, die een geometrische reeks meerwaarde produceert, zodat dit geaccumuleerd arbeidsproduct, zoals de Economist denkt, alle rijkdom van de wereld voor altijd en van rechtswege hem toebehorend en toevallend, allang heeft gedisconteerd. Het product van voorbije arbeid, de dode arbeid zelf, is hier op zichzelf beschouwd zwanger van een brok huidige of toekomstige levende meerarbeid. We weten echter dat in feite de instandhouding, en in dit verband ook de reproductie van de waarde van de producten van vroegere arbeid, slechts het resultaat is van hun contact met levende arbeid; en ten tweede: dat de dominantie van producten van dode arbeid over levende arbeid maar duurt, zolang als de kapitaalsverhouding duurt, de specifieke sociale verhouding waarin de dode arbeid zelfstandig en allesoverheersend tegenover de levende staat.

_______________
[80] Richard Price, An Appeal to the Public on the subject of the National Debt, London 1772, [p. 19]. Hij maakt de naïeve grap: “Men moet geld lenen aan enkelvoudige rente, om het met samengestelde rente te vermeerderen.” (R. Hamilton, An Inquiry into the Rise and Progress of the national Debt of Great Britain, 2nd ed., Edingburgh 1814 [p. 133].) Overeenkomstig zou lenen het zekerste middel zijn voor verrijking, ook privé. Maar als ik bv. £100 aan 5 % rente per jaar leen, moet ik £5 betalen aan het einde van het jaar, en neem dat de lening 100 miljoen jaar loopt, moet ik tussentijds elk jaar altijd slechts £100 uitlenen en net zo elk jaar £5 betalen. Door dit proces kan ik nooit £105 uitlenen, door het feit dat ik £100 leen. En waarvan moet ik de 5 % betalen? Door nieuwe leningen, of, als ik de Staat ben, door belastingen? Maar leent een industriële kapitalist geld, dan, met een winst van zeg 15 %, kan hij 5 % rente betalen en 5 % consumeren (hoewel zijn appetijt toeneemt met zijn inkomen) en 5 % om te kapitaliseren. Er is dus al 15 % winst verondersteld, om constant 5 % rente te betalen. Blijft dit proces duren, daalt de winstvoet, omwille van eerder gegeven redenen, zeg van 15 naar 10 %. Maar Price vergeet geheel dat de 5 % rente, een winstvoet van 15 % veronderstelt en laat dit voortduren met de accumulatie van het kapitaal. Het heeft helemaal niets te maken met het echte accumulatieproces, maar alleen met geld lenen, om het met samengestelde rente terug te krijgen. Hoe dit mogelijk is, is hem totaal onverschillig, omdat het toch een aangeboren kwaliteit is van het rentegevend kapitaal.
[81] Zie Mill en Carey, en Roschers verkeerd begrepen commentaar.
[82] “Het is duidelijk, dat er geen arbeid, geen productiekracht, geen scherpzinnigheid, en geen kundigheid aan de overweldigende claim van de samengestelde rente kan voldoen. Maar alle besparingen worden gemaakt op het revenu van de kapitalisten, zodat deze claims werkelijk constant werden gemaakt en de arbeidsproductiviteit net zo vaak weigerde er aan te voldoen. Er wordt daarom steeds een soort schikking getroffen.” (Hodgskin, Labour defended against the Claims of Capital, p. 23.)


Hoofdstuk 25

Krediet en schijnkapitaal

Een grondige analyse van het kredietwezen en de instrumenten die het creëert (kredietgeld enz.), ligt buiten onze opzet. Er zijn slechts enkele punten te benadrukken, noodzakelijk om de kapitalistische productiewijze te karakteriseren. We hebben alleen te maken met het commerciële krediet en het bankkrediet. Het verband tussen de ontwikkeling van deze kredietvorm en die van het publieke krediet wordt niet geanalyseerd.

Eerder (boek 1, hoofdstuk 3, 3 b) heb ik getoond hoe uit de eenvoudige warencirculatie de geldfunctie als betaalmiddel ontstaat en dus een verhouding van schuldeiser en schuldenaar tussen de warenproducent en warenhandelaar. Met de groei van de handel en de kapitalistische productiewijze, die alleen met het oog op circulatie produceert, wordt die natuurlijke basis van het kredietsysteem uitgebreid, veralgemeend, en uitgewerkt. In grote lijnen fungeert het geld hier alleen als betaalmiddel, d.w.z. de waar wordt niet verkocht tegen geld, maar tegen een schriftelijke belofte van betaling op een bepaalde datum. Kortweg, kunnen we al deze promesses onderbrengen in de algemene categorie van wissels. Tot hun verval- en betaaldag circuleren zulke wissels zelf weer als betaalmiddel en vormen zij het eigenlijke handelsgeld. Voor zover ze zich uiteindelijk door vereffening van vordering en schuld opheffen, fungeren ze absoluut als geld, terwijl er geen transformatie in geld is gebeurd. Zoals deze wederzijdse voorschotten van producenten en handelaren onder elkaar het werkelijke fundament van het krediet vormen, zo vormt het circulatie-instrument, de wissel, de basis van het eigenlijke kredietgeld, de bankbiljetten, enz. Deze zijn niet gebaseerd op de geldcirculatie, zij het metaalgeld of staatspapier, maar op de wisselcirculatie.

W. Leatham (bankier in Yorkshire), Letters on the Currency, 2nd edit., London 1840:

“Ik stel vast dat het totale bedrag van de wissels voor het hele jaar 1839 £528.493.842 was” (hij neemt aan dat de buitenlandse wissels ongeveer 1/7 [1e oplage: 1/5] van het totaal bedragen) “en het bedrag van in dat jaar gelijktijdig lopende wissels is £132.123.460.” (pp. 55, 56.) “De wissels zijn een onderdeel van de circulatie, in bedrag groter dan al de rest tezamen.” (pp. 3, 4.) – “Deze enorme opbouw van wissels berust (!) op het fundament gevormd door een hoeveelheid bankbiljetten en goud; en indien in de loop van het gebeuren dit fundament te zeer verengt, komt hun solvabiliteit en zelfs hun bestaan in gevaar.” (p. 8.) – “Schat men de totale circulatie” {hij bedoelt de bankbiljetten} “en het bedrag aan verplichtingen van alle banken waarvan onmiddellijke contante betaling kan worden geëist, kom ik op een som van 153 miljoen, die volgens de wet kan omgezet worden in goud, tegen maar 14 miljoen in goud om aan deze eis te voldoen.” (p. 11.) – “Controle op de wissels kan niet, tenzij men de geldovervloed en de lage rentevoet of disconto verhindert, die een deel ervan veroorzaakt en die grote en gevaarlijke expansie stimuleert. Het is onmogelijk te weten hoeveel daarvan afkomstig is van de echte transacties, bv. van het werkelijke kopen en verkopen, en welk deel kunstmatig (fictitious) is en alleen uit ruiterwissels bestaat, d.w.z. waarbij een wissel getrokken wordt om een lopende vóór het vervallen te ontvangen en zo door het maken van een circulatiemiddel gefingeerd kapitaal te creëren. In tijden van overvloedig en goedkoop geld weet ik dat dit zeer veel gebeurt.” (pp. 43, 44.)

J.W. Bosanquet, Metallic, Paper, and Credit Currency, London 1842:

“Het gemiddelde bedrag op elke werkdag in het Clearing House” {waar Londense bankiers onderling cheques overschrijven en vervallende wissels ruilen} “uitgevoerde betalingen is meer dan £3 miljoen, de daartoe benodigde dagelijkse geldhoeveelheid is iets meer dan £200.000” (p. 86.) {In 1889 was de totale omzet van het Clearing House £7.6181/4 miljoen of rond de 300 werkdagen, gemiddeld 251/2 miljoen per dag. – F.E.} “Wissels zijn onbetwistbaar een circulatiemiddel (currency), onafhankelijk van geld, voorzover zij eigendom van hand tot hand overdragen door middel van endossement.” (pp. 92, 93.) “Gemiddeld kan worden aangenomen dat elke circulerende wissel twee endossementen heeft en dat gemiddeld iedere wissel dus twee betalingen deed vóór de vervaldag. Vervolgens lijkt het erop dat alleen door endossement de wissel een eigendomsoverdracht bemiddelt ter waarde van twee keer 528 miljoen of £1.056 miljoen, meer dan 3 miljoen per dag in de loop van 1839. Het is dus zeker dat wissels en deposito’s samen door de eigendomsoverdracht van hand tot hand en zonder hulp van het geld, geldfuncties verrichten tot een dagelijks beloop van minstens £18 miljoen.” (p. 93.)

Tooke zegt het volgende over krediet in het algemeen:

“Het krediet, in zijn meest eenvoudige expressie, is het vertrouwen, terecht of ongegrond, dat iemand er toe brengt een ander een bepaalde hoeveelheid kapitaal toe te vertrouwen, in geld of in waren, geschat op een bepaalde geldwaarde, die na het verstrijken van een bepaalde periode verschuldigd is. Waar het kapitaal in geld wordt uitgeleend, dat wil zeggen, in bankbiljetten, of een kaskrediet of met een overschrijving van een correspondent, wordt voor het gebruik van het kapitaal een toeslag van zo en zoveel procent op het terug te betalen bedrag verrekend. Bij waren, waarvan de geldwaarde is vastgesteld tussen de partijen en de overdracht een verkoop vormt, sluit het vastgestelde en te betalen bedrag, een schadeloosstelling in voor het kapitaalgebruik en voor het gelopen risico tot de vervaldag. Schriftelijke betalingsverplichtingen op bepaalde vervaldagen worden meestal met zulke kredieten gegeven. En deze overdraagbare verplichtingen of promessen vormen de wijze waarop de kredietgevers, wanneer ze een toepassing voor het gebruik van hun kapitaal vinden, in geld- of warenvorm, voor de vervaldag van deze wissels, meestal in staat zijn om goedkoper te lenen of te kopen, omdat hun eigen krediet wordt versterkt door de tweede naam op de wissel.” (Inquiry into the Currency Principle, p. 87.)

Ch. Coquelin, Du Crédit et des Banques dans l’Industrie, Revue des deux Mondes, 1842, tome 31 [p. 797]:

“In elk land realiseert de meerderheid der krediettransacties zich in de kring van de industriële relaties ... de grondstoffenproducent schiet de verwerkende fabrikanten voor en ontvangt van hen een betalingspromesse op de vastgestelde vervaldag. De fabrikant, na zijn deel van de arbeid gedaan te hebben, schiet weer aan soortgelijke condities zijn product voor aan een andere fabrikant, die het verder verwerkt, en zo verspreidt het krediet zich steeds verder, van de ene naar de andere tot bij de consument. De groothandelaar geeft aan de kleinhandelaar warenvoorschotten, terwijl hij dat zelf van de fabrikanten of van de commissionair ontvangt. Iedereen leent met de ene hand en ontleent met de andere, soms geld, maar vaker producten. Zo voltrekt zich in de industriële relaties, een onophoudelijke ruil van voorschotten, die zich combineren en in alle richtingen elkaar doorkruisen. De ontwikkeling van het krediet bestaat precies in deze vermenigvuldiging en groei van wederzijdse voorschotten, en daar zit de echte macht.”

De andere zijde van het kredietwezen is verbonden met de ontwikkeling van de geldhandel, die in de kapitalistische productie natuurlijk gelijke tred houdt met de ontwikkeling van de warenhandel. We hebben in de vorige afdeling (hoofdstuk 19) gezien hoe het toezicht op het reservefonds van de zakenmensen, de technische operaties van ontvangen en uitbetalen, internationale betalingen en daarmee het edelmetaal, zich bij de geldhandelaar concentreert. De andere kant van het kredietwezen, het beheer van het rentegevende kapitaal of het geldkapitaal, ontwikkelt zich als bijzondere functie van de geldhandelaar. Geld lenen en uitlenen wordt hier een specifieke handel. Zij fungeren als tussenpersoon tussen de echte kredietgever en de kredietnemer van het geldkapitaal. Algemeen gesproken, bestaat het bankwezen aan deze kant in het concentreren van grote hoeveelheden beschikbaar geldkapitaal bij de bankier, zodat in plaats van de individuele kredietgever de bankiers als representanten van alle kredietgevers tegenover de industriële en commerciële kapitalisten staan. Zij worden de algemene beheerders van het geldkapitaal. Aan de andere kant concentreren zij al de kredietnemers tegenover alle kredietgevers, door voor de gehele handelswereld geld te lenen. Een bank vertegenwoordigt de centralisatie van geldkapitaal, van kredietgevers, aan de andere kant de centralisatie van kredietnemers. De winst bestaat algemeen in het feit dat hij leent aan een lagere rente, dan dat hij uitleent.

Het beschikbare bankkapitaal voor de leningen, vloeit naar hen op velerlei wijzen. Allereerst concentreert zich in hun handen, omdat ze de kassiers van de industriële kapitalisten zijn, het geldkapitaal, dat elke producent en handelaar als een reservefonds heeft of dat naar hem komt als betaling. Deze fondsen worden dus veranderd in uitleenbaar geldkapitaal. Daardoor wordt het reservefonds van de handelswereld, omdat het gemeenschappelijk geconcentreerd is, beperkt tot het noodzakelijke minimum, en een deel van het geldkapitaal dat anders zou sluimeren als reservefonds, wordt uitgeleend en fungeert als rentegevend kapitaal. Ten tweede, het uitleenbaar kapitaal vormt zich uit de deposito’s van de financiële kapitalisten, die het uitlenen overlaten aan de banken. Met de ontwikkeling van het banksysteem en vooral zodra zij rente betalen op de deposito’s, wordt het spaargeld en het tijdelijk niet-actieve geld van alle klassen bij hen gedeponeerd. Kleine bedragen, elk op zich niet in staat als geldkapitaal te functioneren, versmelten tot een grote massa en vormen zo een geldmacht. Dit bijeenbrengen van kleine bedragen is een specifiek effect van het banksysteem en moet worden onderscheiden van de bemiddeling tussen de eigenlijke geldkapitalisten en de kredietnemers. Ten slotte, ook de revenuen die maar geleidelijk worden geconsumeerd, worden bij de bank gedeponeerd.

De kredietverlening (het gaat hier alleen over het eigenlijke handelskrediet) gebeurt door het disconteren van wissels – de verandering in geld vóór de vervaldag – en door voorschotten in verschillende vormen: directe voorschotten op persoonlijk krediet, onderpandvoorschotten op rentegevende papieren, staatseffecten, alle soorten van aandelen, met name ook voorschotten op vrachtbrieven, dockwarrants [ceel, bewijs van opslag] en andere geaccrediteerde bezitsclaims op waren, door in het rood te gaan bij de deposito’s, enz.

Het krediet nu, dat de bankier geeft, kan in verschillende vormen worden gegeven, bv. in wissels op andere banken, cheques op soortgelijke kredietovereenkomsten, ten slotte, bij banken met bankbiljetuitgave, de eigen bankbiljetten. Het bankbiljet is niets meer dan een wissel op de bankier, steeds betaalbaar aan toonder, door de bankier gegeven in plaats van privéwissels. De laatste kredietvorm lijkt voor de leek bijzonder frappant en belangrijk, ten eerste omdat dit type kredietgeld uit de handelscirculatie in de algemene circulatie komt en daar als geld fungeert; maar ook omdat in de meeste landen de hoofdbanken biljetten uitgeven, als een merkwaardige mengelmoes tussen een nationale bank en een private bank en in feite de nationale kredietgarantie achter zich heeft en hun biljetten min of meer wettelijk betaalmiddel zijn; omdat hier is te zien dat datgene waarin de bankier handelt, het krediet zelf is, omdat het bankbiljet een teken voorstelt voor het circulerende krediet. Maar de bankier handelt ook in alle andere kredietvormen, zelfs wanneer hij contanten voorschiet met het bij hem geplaatst geld. In feite is het bankbiljet maar de munt van de groothandel, en het is altijd het deposito dat bij de banken het belangrijkst is. Het beste bewijs leveren de Schotse banken.

Speciale kredietinstellingen, zoals specifieke bankvormen, zijn voor ons doel niet verder te analyseren.

“De bankiers hebben een dubbele taak ... 1. Kapitaal bijeenbrengen van mensen die het niet onmiddellijk gebruiken en het verdelen en overdragen aan anderen die het kunnen gebruiken. 2. Deposito’s van de inkomsten van hun klanten ontvangen en deze het bedrag te betalen, volgens hun consumptie. Het eerste is circulatie van kapitaal, het laatste circulatie van geld (currency).” – “Het ene is concentratie van kapitaal, het tweede de distributie ervan; het andere is de administratie van de circulatie voor lokaal gebruik.” – Tooke, Inquiry into the Currency Principle, pp. 36, 37.

In hoofdstuk 28 komen we erop terug.

Reports of Committees, Vol. VIII, Commercial Distress, Volume II, Part. I, 1847-48, Minutes of Evidence. – (Verder geciteerd als Commercial Distress, 1847-48.) In de jaren veertig, bij het disconteren van wissels te Londen, werden vaak wissels met een looptijd van 21 dagen, van de ene bank op de andere, aangenomen in plaats van bankbiljetten. (getuige J. Pease, provinciale bankier, nr. 4636 en 4645.) Volgens hetzelfde rapport, hadden de bankiers de gewoonte, als het geld schaars werd, zulke wissels regelmatig aan hun klanten te geven als betaling. Wou de ontvanger bankbiljetten, moest hij de wissels weer disconteren. Voor de banken was dit als het privilege om geld te maken. De heren Jones Loyd and Co. betaalden op deze wijze “sinds mensenheugenis”, zodra het geld schaars was en de rentevoet boven de 5 %. De klant was blij zulke Banker’s Bills te ontvangen, omdat de wissels van Jones Loyd & Co. gemakkelijker discontabel waren dan de eigen wissels; ook passeerden zij vaak 20 tot 30 handen. (ibidem, nr. 905 tot 902, 992.)

Al deze vormen dienen om vorderingen tot betaling te transferen.

“Er is nauwelijks een of andere vorm voor het krediet, waarin het niet soms een geldfunctie heeft; als een bankbiljet, of een wissel, of een cheque; het proces is grotendeels hetzelfde en het resultaat is ook wezenlijk hetzelfde.” – Fullarton, On the Regulation of Currencies, 2nd edit., London 1845, p. 38. – “Bankbiljetten zijn het kleingeld van het krediet.” (p. 51.)

Het volgende komt uit J.W. Gilbart, The History and Principles of Banking, London 1834:

“Het kapitaal van een bank bestaat uit twee delen, geïnvesteerd kapitaal (invested capital) en bankkapitaal (banking capital), dat uitgeleend is.” (p. 117.) “Het bankkapitaal of geleend kapitaal wordt op drie manieren verkregen: 1. door het ontvangen van deposito’s; 2. door uitgifte van eigen bankbiljetten; 3. door trekking van wissels. Als iemand mij kosteloos £100 wil lenen, en ik leen deze £100 aan iemand anders tegen 4 % rente, zal ik in de loop van het jaar door deze transactie £4 verwerven. Ook als iemand mijn promesse” (I promise to pay is de gebruikelijke formule voor Engelse bankbiljetten) “aanneemt en het teruggeeft aan het einde van het jaar en mij daarvoor 4 % betaalt, alsof ik hem £100 had geleend, win ik £4 door deze transactie; en opnieuw, wanneer iemand uit een provinciestad mij £100 brengt op voorwaarde dat ik dit bedrag 21 dagen later moet betalen aan een derde persoon in Londen, zal elke rente die ik tussentijds met het geld kan maken, mijn winst zijn. Dit is een objectieve samenvatting van de bankoperaties en de methode waarop een bankkapitaal wordt gemaakt door middel van deposito’s, bankbiljetten en wissels.” (p. 117.) “De winst van een bankier staat algemeen gezien, in verhouding tot het bedrag van zijn bankkapitaal, of het geleende kapitaal. Om de werkelijke winst van een bank te bepalen, moet de rente op het geïnvesteerd kapitaal afgetrokken worden van de brutowinst. Wat overblijft is de winst.” (p. 118.) “De voorschotten van een bankier aan zijn klanten worden gemaakt met het geld van andere mensen.” (p. 146.) “Juist de bankiers, die geen bankbiljetten uitgeven, creëren een bankkapitaal door het disconteren van wissels. Hun deposito’s nemen toe door middel van hun discontotransacties. De Londense bankiers disconteren alleen voor die firma’s die een depositorekening bij hen hebben.” (p. 119.) “Een firma die wissels disconteert bij haar bank en op het volledige bedrag rente heeft betaald, moet een deel van dit bedrag bij de bank laten, zonder rente te ontvangen. Op deze manier ontvangt de bankier een hogere rentevoet op het voorgeschoten geld, dan de lopende rentevoet en creëert hij uit het saldo dat hij nog in zijn hand heeft, bankkapitaal voor zichzelf.” (p. 120)

Het economiseren van het reservefonds, deposito’s, cheques:

“De depositobanken economiseren door de transfert van tegoeden met het gebruik van het circulerende medium, en transacties met grote bedragen worden uitgevoerd met een kleinere som reëel geld. Het zo vrijgekomen geld wordt door de bankier gebruikt voor voorschotten aan zijn klanten door middel van disconto’s enz. Daarom verhoogt de transfert van tegoeden de effectiviteit van het depositosysteem.” (p. 123.) “Het maakt niet uit of de twee klanten, die met elkaar handel drijven, hun rekening bij dezelfde of bij andere bankiers hebben. Want de bankiers ruilen hun cheques onder elkaar uit in het Clearing House. Via het overboeken kon zo het depositosysteem zodanig groot worden dat het het gebruik van metaalgeld volledig verdrong. Als iedereen een depositorekening bij de bank had en alle betalingen met cheques deed, dan werden deze cheques het enige circulerende medium. In dit geval zou worden aangenomen dat de bankiers het geld in handen hebben, anders hebben die cheques geen waarde.” (p. 124.)

De centralisatie van lokale transacties in handen van de banken wordt verricht 1. door filialen. De provinciale banken hebben filialen in de kleinere steden van hun regio; de Londense banken in de verschillende districten. 2. door agenturen.

“Elke provinciale bank heeft een agent in Londen, om daar hun bankpapier of wissels te betalen en geld te ontvangen, gestort door Londenaars voor rekening van de mensen die in de provincie wonen.” (p. 127.) “Elke bankier aanvaardt de papieren van de ander, maar geeft ze niet opnieuw uit. In elke grote stad komen ze wekelijks één of twee keer samen en ruilen zij de bankpapieren. Het saldo wordt betaald met een wissel op Londen.” (p. 134.) “Het doel van de banken is het vergemakkelijken van zakendoen. Alles wat het zakendoen vergemakkelijkt, vergemakkelijkt ook de speculatie. Zaken en speculatie zijn dikwijls zo nauw verbonden met elkaar, dat het moeilijk te zeggen is waar het zakendoen stopt en de speculatie begint ... Overal waar er banken zijn, is kapitaal gemakkelijk en goedkoop te krijgen. De goedkoopte van het kapitaal faciliteert de speculatie, net zoals de goedkoopte van vlees en bier vraatlust en dronkenschap begunstigt.” (pp. 137, 138.) “Aangezien de banken die eigen bankbiljetten uitgeven, daarmee steeds betalen, kan het lijken dat hun discontohandel uitsluitend gemaakt wordt met het aldus gemaakte kapitaal, maar dat is niet zo. Een bankier kan heel goed alle door hem gedisconteerde wissels met eigen biljetten betalen, en toch kunnen 9/10 van de wissels in zijn bezit echt kapitaal vertegenwoordigen. Want zelfs als hij voor deze wissels enkel zijn eigen bankbiljetten heeft gegeven, toch moeten die niet in circulatie blijven tot de wissels vervallen. De looptijd van de wissels kan drie maanden zijn, de bankbiljetten kunnen in drie dagen terugkomen.” (p. 172.) “Het overschrijden van de rekening door de klanten is een geregelde handelspraktijk. In feite is dit het doel waarvoor een krediet wordt gegarandeerd ... Kredieten worden niet alleen gegarandeerd door een persoonlijke waarborg, maar ook door het deponeren van waardepapieren.” (pp. 174, 175.) “Kapitaal voorgeschoten op borg van waren, heeft hetzelfde effect indien het is voorgeschoten in het disconteren van wissels. Als iemand £100 waarborgt met zijn producten, dan is dat hetzelfde als wanneer hij het voor een wissel van £100 verkoopt en deze bij de bankier disconteert. Het voorschot echter stelt hem in staat zijn waren bij te houden tot er een betere marktsituatie is en zo het offer te vermijden dat hij anders moet maken om geld te hebben voor dringende zaken.” (pp. 180, 181.)

The Currency Theory Reviewed etc., pp. 62, 63:

“Het is onbetwisbaar dat de £1.000 die ik vandaag bij A stort, morgen uitgegeven wordt en een deposito bij B vormt. Overmorgen kan B het weer opnieuw uitgegeven en een deposito bij C vormen, en zo tot in het oneindige. Diezelfde £1000 in geld kan zich dus door een reeks transfers vermeerderen tot een absoluut ondefinieerbare som deposito’s. Het is daarom mogelijk dat negentiende van alle deposito’s in Engeland helemaal niet bestaan, tenzij in de boeken van de bankiers, die elk voor hun deel instaan ... Dus ook in Schotland, waar het circulerende geld” {bovendien bijna alleen papiergeld!} “nooit meer dan £3 miljoen is en de deposito’s 27 miljoen bedragen. Zolang er niet een algemene, plotselinge uitbetaling van de deposito’s is (a run on the banks), kan diezelfde £1000, teruggaande, met het zelfde gemak net zo een niet te definiëren som vereffenen. Daar met diezelfde £1.000 waarmee ik vandaag mijn schuld vereffen bij een zakenman, hij morgen zijn schuld kan vereffenen bij een andere handelaar, en deze overmorgen bij de bank zijn schuld kan vereffenen, en zo tot in het oneindige; kan diezelfde £1.000 van hand tot hand en van bank tot bank gaan en elke denkbare som van deposito’s vereffenen.”

{We hebben gezien dat Gilbart in 1834 al wist:

“Alles wat het zakendoen vergemakkelijkt, vergemakkelijkt ook de speculatie. Zaken en speculatie zijn dikwijls zo nauw verbonden met elkaar, dat het moeilijk te zeggen is waar het zakendoen stopt en de speculatie begint.”

Hoe groter het gemak waarmee voorschotten op onverkochte waren zijn te krijgen, des te meer worden zulke voorschotten opgenomen, des te groter is de verleiding om waren te fabriceren of al gemaakte waren naar verre markten te exporteren, om er in eerste instantie voorschotten op te krijgen. In welke mate de hele zakenwereld van een land in de greep kan komen van zulk een zwendel en waar dat stopt, daarvan geeft de Engelse handelsgeschiedenis van 1845-1847 een treffend voorbeeld. Hier zien we wat krediet kan aanrichten. Als toelichting bij het volgende voorbeeld, vooraf enkele korte opmerkingen.

Eind 1842 begon de depressie te wijken, die vrijwel constant sinds 1837 de Engelse industrie had bezwaard. In de twee volgende jaren nam de buitenlandse vraag naar Engelse industrieproducten nog toe; 1845-46 was de periode met de grootste voorspoed. In 1843 had de opiumoorlog China geopend voor de Engelse handel. De nieuwe markt bood een nieuwe smoes tot de al in volle gang zijnde expansie, met name de katoenindustrie. “Hoe kunnen we ooit teveel produceren? We hebben 300 miljoen mensen te kleden”, zei een fabrikant te Manchester tegen deze schrijver. Maar al de nieuw gebouwde fabrieken, stoom- en spinmachines en weefgetouwen waren niet voldoende om de massa binnenstromende meerwaarde van Lancashire te absorberen. Met dezelfde passie waarmee men de productie verhoogde wierp men zich op de spoorwegbouw; hier vond de speculatiedrift van fabrikanten en handelaars voor het eerst bevrediging, al in de zomer van 1844. Men tekenende in op aandelen, zoveel men kon, d.w.z. voor zover er geld was voor de eerste betalingen; voor de rest zal de tijd wel raad brengen! Maar wanneer verdere betalingen verschuldigd waren – volgens vraag 1059, C.D. 1848-1857, bedroeg het in 1846-47 in spoorwegen geïnvesteerde kapitaal £75 miljoen – moest men op het krediet beroep doen en moesten de echte ondernemingsactiviteiten veelal ook nog bloeden.

En deze ondernemingsactiviteiten waren in de meeste gevallen al overbelast. De verleidelijke hoge winsten hadden tot veel geëxpandeerde operaties verleid, niet gerechtvaardigd door de disponibele liquide middelen. Maar het krediet was bovendien gemakkelijk en goedkoop te krijgen. Het bankdisconto stond laag: in 1844 13/4-23/4 %, in 1845 tot oktober onder de 3 %, dan in een korte tijd stijgend tot 5 % (febr. 1846), weer dalend tot 31/4 % in dec. 1846. De bank had in haar kluis voor een enorm bedrag een goudvoorraad. Alle binnenlandse beurswaarden stonden nooit zo hoog. Waarom dan deze mooie gelegenheid voorbij laten gaan, waarom er niet vlot tegenaan gaan? Waarom niet de naar Engelse fabricaten smachtende buitenlandse markten, alle waren sturen die men kan produceren? En waarom zou de fabrikant niet zelf de dubbele winst boeken, uit de verkoop van garens en weefsels in het Verre Oosten en uit de verkoop van de retourvracht in Engeland?

Zo ontstond het systeem van massale consignaties, tegen voorschot, naar Indië en China, dat zich zeer snel verder ontwikkelde in een systeem van consignaties uitsluitend ten behoeve van het voorschot, zoals wordt beschreven in detail in de volgende notities en zoals het noodzakelijk moest eindigen in een massale verzadiging van de markten en in een krach.

Deze krach brak uit als gevolg van de mislukte oogst van 1846. Engeland en in het bijzonder Ierland, hadden nood aan een enorme import van levensmiddelen, vooral graan en aardappels. Maar de exporterende landen konden maar voor een deel betaald worden met Engelse industrieproducten; men moest betalen met edelmetaal; voor minstens 9 miljoen ging er goud naar het buitenland. Van dit goud kwam een flinke 71/2 miljoen uit de schatkist van de Bank of England, waarmee haar bewegingsvrijheid op de geldmarkt gevoelig werd verlamd; de andere banken, waarvan de reserves bij de Bank of England liggen, zijn feitelijk identiek met de reserve van deze bank en moesten ook hun geld accommoderen; de snelle en gemakkelijke stroom van betalingen haperde, eerst hier en daar, dan algemeen. Het bankdisconto was in januari 1847 nog 3-31/2 %, en steeg in april, toen de eerste paniek uitbrak, tot 7 %; dan kwam er in de zomer nogmaals een tijdelijke kleine verlichting (6, 5, 6 %), toen echter ook de nieuwe oogst mislukte, brak de paniek opnieuw en heftiger uit. Het officiële minimum bankdisconto steeg in oktober tot 7 en in november tot 10 %, d.w.z.: verreweg het grootste deel van de wissels werden slechts tegen kolossale woekerrenten of zelfs helemaal niet discontabel; de algemene betalingsstop bracht een reeks belangrijke firma’s en vele kleine tot middelgrote, tot een failliet; de bank zelf liep gevaar, als gevolg van de haar opgelegde beperkingen door de snuggere bankwet van 1844 – die de regering suspendeerde op 25 oktober, op algemeen verzoek, daarmee de aan de bank opgelegde absurde wettelijke boeien eliminerend. Nu kon ze ongehinderd haar voorraad bankbiljetten in circulatie brengen; het krediet van deze bankbiljetten was gegarandeerd door het krediet van de natie, dus onwankelbaar, en daarmee was er meteen de verlossing van de geldschaarste; natuurlijk, een aantal grote en kleine firma’s, hopeloos vastgelopen, gingen nog failliet, maar het hoogtepunt van de crisis was overwonnen, het bankdisconto daalde in december [1e oplage: september] terug naar 5 %, en reeds in de loop van 1848 kwam er een hernieuwde activiteit, die de revolutionaire bewegingen op het continent in 1849 hinderde en die in de jaren vijftig een tot dan toe ongehoorde industriële welvaart bracht, maar later ... de krach van 1857.- F.E.}

1. Over de kolossale devaluatie van staatspapieren en aandelen tijdens de crisis van 1847, geeft een heruitgegeven document van het House of Lords in 1848 uitsluitsel. Volgens het document bedroeg de waardedaling op 23 oktober 1847 vergeleken met het niveau van februari van hetzelfde jaar:

Engels staatspapier£93.824.217
Aandelen in dokken en kanalen£1.358.288
Spoorwegaandelen£19.579.820
Samen:£114.762.325

2. Over de zwendel in de Oost-Indische handel, waar men geen wissels meer trok, omdat de waren gekocht werden, maar dan waren gekocht om in discontabele, in geld om te zetten wissels te kunnen trekken, luidt het in de Manchester Guardian van 24 november 1847:

A in Londen laat door B bij fabrikanten C in Manchester waren kopen voor verscheping naar D in Oost-Indië. B betaalt C in zesmaands-wissels, getrokken door C op B. Insgelijks dekt hij zich door zesmaands-wissels op A. Zodra de waren verscheept zijn, trekt A op de opgestuurde vrachtbrief ook een zesmaands-wissel op D.

“Koper en expediteur zijn dus beide vele maanden in het bezit van het fonds, voordat zij de waren echt betalen; en zeer vaak werden deze wissels op de vervaldag vernieuwd, onder het voorwendsel van tijd te geven voor de terugkeer bij een handel van zo een lange duur. Helaas leiden verliezen bij die handel niet tot een inkrimping, maar juist tot expansie. Hoe armer men wordt, des te groter de behoefte om te kopen, om met nieuwe voorschotten, het kapitaal verloren in vorige speculaties, te vervangen. De aankopen worden nu niet meer gereguleerd door vraag en aanbod, maar ze zijn het belangrijkste deel van de financiële operaties van een firma in moeilijkheden. Maar dat is één kant van het verhaal. Zoals het hier ging met de export van waren, zo ging het ginds met de inkoop en het verschepen van producten. Huizen in Indië, die genoeg krediet hadden om hun wissels gedisconteerd te krijgen, kochten suiker, indigo, zijde of katoen – niet wegens de inkoopprijzen, aan de laatste prijzen, om Londen een winst te beloven, maar omdat eerdere traites op de Londense huizen spoedig zouden vervallen en moesten gedekt worden. Wat was gemakkelijker dan een vracht suiker te kopen en te betalen met tienmaands-wissels op het Londense huis en de vrachtbrieven met de landpost naar Londen te zenden? En binnen twee maanden waren de vrachtbrieven van deze nauwelijks verscheepte waren, dus ook de waren zelf, in Lombard Street verpand en het huis in Londen kwam aan geld, acht maanden voor het verstrijken van getrokken wissels. Alles gaat goed en zonder onderbreking of moeilijkheden, zolang de discontohuizen geld in overvloed hebben om de vrachtbrieven en Dockwarrants voor te schieten en de wissels van de Indische huizen onbegrensd te disconteren op ‘eminente’ huizen in Mincing Lane.”

{Deze zwendelarij bleef in zwang zolang de waren van en naar Indië rond de Kaap moesten. Sinds de stoomboten door het Suezkanaal varen is deze methode om fictief kapitaal te fabriceren geëlimineerd, nl. de lange reistijd van de goederen. En sinds de telegraaf de Engelse zakenman over de Indische markt, en de Indische handelaar over de Engelse markt op dezelfde dag informeert, werd deze methode volstrekt onmogelijk. – F.E.}

3. Het volgende komt uit het al geciteerde rapport Commercial Distress, 1847-48:

“In de laatste week van april 1847 gaf de Bank of England aan de Royal Bank of Liverpool ter kennis, dat ze van nu af aan de discontohandel met haar tot de helft van het bedrag zou reduceren. Deze mededeling had een zeer vervelend effect, omdat de betalingen in Liverpool uiteindelijk meer met wissels dan met contanten gebeurden; en omdat de handelaren doorgaans veel cash naar de bank brachten om daarmee hun accepten te betalen, de laatste tijd enkel wissels konden brengen, die zij hadden ontvangen voor hun katoen en andere producten. Dit was sterk toegenomen en daarmee de financiële problemen. De accepten die de bank moest uitkeren aan de handelaars, waren meestal in het buitenland getrokken en meestal vereffend door de betaling van de producten. De wissels die de handelaars nu brachten, in plaats van cash, waren wissels met een verschillende looptijd en van een andere aard, een aanzienlijk aantal bankwissels op dato van drie maanden, en de grote massa waren wissels tegen katoen. Deze wissels werden, als een bankwissel, aanvaard door de Londense bankiers en verder door alle soorten handelaars, in de Braziliaanse, Amerikaanse, Canadese, West-Indische, enz., handel ... De handelaars trokken niet op elkaar, maar op klanten in het binnenland, die producten in Liverpool hadden gekocht, zij dekten de wissels op banken in Londen of wissels van andere huizen in Londen of met wissels van wie dan ook. De aankondiging van de Bank of England veroorzaakte een verkorting van de looptijd van wissels voor verkochte buitenlandse producten, die anders vaak meer dan drie maanden was.” (pp. 26, 27.)

De hoogconjunctuur van 1844-1847 in Engeland was, zoals boven beschreven, verbonden met de eerste grote spoorwegzwendel. Over het effect ervan op de handel in het algemeen schrijft het genoemde rapport het volgende:

“In april 1847 waren vrijwel alle handelshuizen begonnen hun zaak min of meer uit te hongeren (to starve their business) door een deel van hun handelskapitaal te investeren in spoorwegen.” (pp. 41, 42.) – “Leningen werden aangegaan tegen een hoge rentevoet, bv. 8 %, voor spoorwegaandelen bij particulieren, bankiers en verzekeringsmaatschappijen.” (pp. 66, 67.) “Deze grote voorschotten van deze handelshuizen op de spoorwegen bracht hen er weer toe veel kapitaal op te nemen bij de banken via wisseldisconto’s om daarmee de eigen handel verder te zetten.” (p. 67.) – (Vraag:) “Zou u zeggen dat de stortingen voor de spoorwegaandelen veel bijdroegen aan de druk {op de geldmarkt} die er heerste in april en oktober?” {1847} (Antwoord:) “Ik denk dat het nauwelijks iets bijdroeg aan de druk in april. Naar mijn mening heeft het tot in april, en misschien tot ver in de zomer, de bankiers veeleer versterkt dan verzwakt. Immers, het echte gebruik van het geld vond niet met hetzelfde tempo plaats als de stortingen; daardoor hadden de meeste banken in het begin van het jaar een vrij groot spoorwegfonds in handen.” {Dit werd bevestigd door talrijke verklaringen van de bankiers in de C.D., 1848-1857.} “In de zomer kwamen die geleidelijk samen en op 31 december waren ze aanzienlijk gereduceerd. Een oorzaak van de druk in oktober was de geleidelijke afname van het spoorwegfonds in handen van de banken; tussen 22 april en 31 december verminderde het saldo van de spoorwegen in onze handen met een derde. Met een effect in heel Groot-Brittannië, dat het spoorwegfonds beetje bij beetje de deposito’s van de banken verminderde.” (pp. 43, 44.)

Zo spreekt ook Samuel Gurney (hoofd van de beruchte firma Overend, Gurney & Co.):

“In 1846 was er een beduidend grotere kapitaalvraag voor de spoorwegen, maar het verhoogde niet de rentevoet. Er was een condensatie van kleine bedragen in grotere, en deze grotere massa’s werden in onze markt gebruikt; zodat over het geheel genomen het effect was dat er meer geld op de geldmarkt van de City kwam, eerder dan het eruit te nemen.” [p. 159.]

A. Hodgson, directeur van de Liverpool Joint Stock Bank, laat zien in welke mate de wissels een reserve kunnen zijn voor de bankiers:

“Het was onze gewoonte minstens 9/10 van al onze deposito’s, en al het geld dat we ontvangen van andere personen, in onze portefeuille te houden als wissels, die van dag tot dag vervallen ... zozeer zelfs dat in crisistijd de opbrengst van de dagelijks vervallende wissels bijna gelijk was aan het dagelijkse bedrag dat we moeten uitbetalen.” (p. 53.)

Speculatieve wissels.

Nr. 5092. “Van wie werden de wissels” (tegen verkocht katoen) “vooral geaccepteerd?” {R. Gardner, de meermaals in dit werk genoemde katoenfabrikant:} “Van de warenmakelaars; een handelaar koopt katoen, plaatst het bij een makelaar, trekt op deze makelaar en laat de wissel disconteren.” – Nr.5094. “En deze wissels gaan naar de banken van Liverpool en worden daar gedisconteerd? – Ja, en ook elders ... Had deze accommodatie niet bestaan, hoofdzakelijk toegestaan door de banken in Liverpool, dan was, denk ik, vorig jaar het katoen 11/2 d. of 2 d. per pond goedkoper geweest.” – Nr.600. “U zei dat een enorm aantal wissels circuleerden, getrokken door speculanten op katoenmakelaars te Liverpool; geldt dit ook voor uw voorschotten op wissels tegen andere koloniale producten met uitzondering van katoen?” – {A. Hodgson, bankier in Liverpool:} “Het betreft alle soorten koloniale producten, maar vooral katoen.” – Nr.601. “Zoekt u als bankier afstand te houden tot dit soort wissels? – Geenszins; we beschouwen ze als volkomen rechtmatige wissels, indien met mate bewaard ... Dit soort wissels werden vaak verlengd.”

Zwendel in de Oost-Indische en Chinese markt van 1847. – Charles Turner (Hoofd van een van de eerste Oost-Indische firma’s te Liverpool):

“We weten allemaal wat er gebeurd is in de handel met Mauritius en in andere gevallen van dezelfde soort. De makelaars waren gewend om voorschotten te maken op de waren, niet alleen na aankomst, ter dekking van de tegen deze waren getrokken wissels, wat oké is, en voorschotten op de vrachtbrieven ... maar zij hebben voorschotten gemaakt op het product, nog voor het verschepen, en in sommige gevallen vóór de productie ervan. Ik had bv. in een speciaal geval in Calcutta wissels gekocht voor £6.000-7.000; de opbrengst van deze wissels ging naar Mauritius voor de suikerplantages daar; de wissels kwamen naar Engeland en meer dan de helft werd geprotesteerd; dan, als het verscheepte suiker eindelijk arriveerde, waarmee de wissels moesten betaald worden, bleek dat deze suiker al verpand was aan een derde persoon vóór hij verscheept was, in feite bijna voordat het werd gekookt.” (p. 78.) “De waren voor de Oost-Indische markt moeten nu cash betaald worden aan de fabrikanten; maar dat zegt niet veel, want als de koper wat krediet in Londen heeft, trekt hij in Londen en disconteert de wissel in Londen, waar het disconto nu laag staat; hij betaalt de fabrikanten met het ontvangen geld ... het duurt minstens twaalf maanden voor de vrachtondernemer van de waren naar Indië, zijn retour van daar terug heeft ... een man met £10.000 of £15.000, die de Indische handel ingaat, zou een aanzienlijk krediet bij een huis in Londen moeten nemen; dit huis zou hij 1 % geven en erop trekken, op voorwaarde dat de opbrengst van de waren naar India verscheept, naar het Londense huis wordt gezonden; met dien verstande dat beide partijen stilzwijgend het eens zijn dat het Londense huis geen echte contante voorschotten moet geven; d.w.z. de wissels worden verlengd tot de retouren aankomen. De wissels werden gedisconteerd in Liverpool, Manchester, Londen, sommigen van hen zijn in het bezit van de Schotse Banken.” (p. 79.) – Nr.786. “Er is een huis dat onlangs in Londen failliet ging; bij controle van de boeken ontdekte men het volgende: er is een firma in Manchester en een andere in Calcutta; ze namen een krediet bij een huis in Londen voor £200.000; d.w.z. de zakenrelaties van de firma te Manchester, die het huis in Calcutta vanuit Glasgow en Manchester de waren op consignatie verzond, trokken een wissel op het huis in Londen tot een bedrag van £200.000; tegelijk was er de afspraak dat het huis in Calcutta op het huis in Londen ook £200.000 trekt; deze wissels werden in Calcutta verkocht en met de opbrengst werden andere wissels gekocht, die werden naar Londen verzonden om het huis daar in staat te stellen de eerste wissel getrokken te Glasgow of Manchester te betalen. Door deze wisseltransacties werd voor £600.000 in circulatie gebracht.” – Nr. 971. “Als momenteel een huis in Calcutta een scheepslading koopt” {voor Engeland} “en hun correspondenten in Londen betalen met de eigen traites en de vrachtbrieven naar hier verzonden worden, dan worden deze vrachtbrieven direct voor hen bruikbaar voor inning van voorschotten in Lombard Street; en hebben zij acht maanden tijd om het geld te gebruiken, voordat hun correspondenten de wissels moeten betalen.”

4. In 1848 onderzocht een geheime commissie van het Hogerhuis de oorzaken van de crisis van 1847. De voor deze commissie afgelegde getuigenisen werden maar in 1857 geopenbaard (Minutes of Evidence, taken before the Secret Committee of the H. of L. appointed to inquire into the Causes of Distress etc, 1857; geciteerd als C.D., 1848-1857). Hier getuigde de heer Lister, directeur van de Union Bank of Liverpool onder andere het volgende:

2444. “In het voorjaar van 1847 was er een ongehoorde kredietexpansie ... omdat de zakenlieden hun bedrijfskapitaal verschoven naar de spoorwegen en toch het bedrijf wilden voortzetten als vanouds. Iedereen dacht waarschijnlijk dat hij de spoorwegaandelen met winst kon verkopen en zo het geld in het bedrijf terugbrengen. Hij ondervond misschien dat dit niet mogelijk was en nam dan krediet op voor zijn bedrijf, waar hij vroeger contant betaalde. Vandaar de kredietexpansie.”

2.500. “Die wissels, waarop de banken, door ze over te nemen, verlies leden, waren deze wissels vooral voor graan of katoen? ... Het waren wissels tegen alle soorten producten, graan, katoen en suiker; allerlei soorten producten. Er was toen bijna niets, behalve olie misschien, dat niet in prijs daalde.” – 2506. “Een makelaar die een wissel accepteert, accepteert die niet zonder voldoende dekking, ook tegen een prijsdaling van de waren die dienen als dekking.”

2512. “Er worden twee soorten wissels getrokken tegen producten. De eerste is de oorspronkelijke wissel, getrokken in het buitenland op de importeur ... De wissels die zo tegen producten getrokken worden, vervallen vaak voordat de producten aankomen. De handelaar moet daarom bij aankomst van de waren, als hij niet voldoende kapitaal heeft, ze bij de makelaar verpanden, tot hij ze kan verkopen. Dan wordt onmidddellijk een nieuwe wissel getrokken van de tweede soort, door de handelaar uit Liverpool op de makelaar, gegarandeerd door zijn waren ... dan is het aan de bankier zich bij de makelaar te vergewissen of hij de waar heeft en hoeveel hij voorgeschoten heeft. Hij moet erop toezien of de makelaar voldoende dekking heeft, tegen een eventueel verlies.”

2516. “We krijgen ook buitenlandse wissels ... Iemand koopt daar een wissel op Engeland en stuurt het naar een huis in Engeland; aan de wissel kunnen we niet zien of hij met kennis is getrokken of niet, of hij producten of lucht vertegenwoordigt.”

2533. “U zegt dat vrijwel elk buitenlands product met groot verlies werd verkocht. Denkt u dat dit het geval is tengevolge van gewaagde speculatie met deze producten? – De oorzaak was de zeer grote invoer, terwijl er geen overeenkomstige consumptie was om die te absorberen. Het lijkt erop dat de consumptie enorm daalde.” – 2534. “In oktober ... waren producten bijna onverkoopbaar.”

Hoe op het hoogtepunt van de crisis een algemeen verspreid sauve qui peut [redde wie zich redden kan] ontwikkelt, daarover spreekt in hetzelfde rapport een kenner van eerste rang, de waardige, gewiekste quaker Samuel Gurney van Overend, Gurney & Co.:

1262. “Als er paniek heerst, dan stelt een zakenman zich niet de vraag, tegen hoeveel hij zijn bankbiljetten kan beleggen, en of hij 1 of 2 %, bij de verkoop van zijn waardepapieren, of 3 % zal verliezen. Leeft hij in angst, dan geeft hij niet om winst of verlies; hij brengt zich in veiligheid, de rest van de wereld kan doen wat het wil.”

5. Over de wederzijdse verzadiging van de twee markten getuigt de heer Alexander, een handelaar in de Oost-Indische handel, voor de commissie van het Lagerhuis over de bankwet van 1857 (geciteerd als B.C., 1857):

4330. “Als ik momenteel in Manchester 6 shilling, uitgeef, krijg ik 5 shilling in Indië terug; als ik 6 shilling in Indië uitgeef, krijg ik 5 shilling in Londen terug.”

Zodat dus tezelfdertijd de Indische markt door Engeland en de Engelse door Indië overspoeld is. En dit was het geval in de zomer van 1857, amper tien jaar na de bittere ervaring van 1847!


Hoofdstuk 26

Accumulatie van het geldkapitaal, de invloed op de rentevoet

“In Engeland is er een gestage accumulatie van toenemende rijkdom, die uiteindelijk de tendens heeft om de geldvorm aan te nemen. Na het verlangen naar geld, is er de dringende wens zich er weer van te ontdoen met een of andere belegging die rente of winst geeft; want geld als geld brengt niets op. Als dus niet tegelijkertijd met deze constante toevloed van overtollig kapitaal, een geleidelijke en voldoende uitbreiding van de activiteit plaatsvindt, dan zijn we blootgesteld aan periodieke geldaccumulaties op zoek naar een belegging, die volgens de omstandigheden van groter of geringer belang zijn. Jarenlang absorbeerde voornamelijk de staatsschuld de overtollige rijkdom van Engeland. Sinds ze in 1816 haar maximum bereikte en niet langer absorberend werkte, was er elk jaar een bedrag van minstens 27 miljoen dat andere investeringen opzocht. Bovendien waren er verschillende terugbetalingen van kapitaal ... ondernemingen, die voor hun activiteit veel kapitaal nodig hadden en van tijd tot tijd het overschot aan onbenut kapitaal gebruiken ... zijn absoluut noodzakelijk, zeker in ons land, om de periodieke accumulatie van de overtollige maatschappelijke rijkdom af te leiden, die geen ruimte vindt in de gewone beleggingstakken.” (The Currency Theory Reviewed, London 1845, pp. 32-34.)

Voor 1845 is het eveneens:

“Binnen een zeer korte periode zijn de prijzen gestegen vanuit het laagste punt van de depressie ... de staatsschuld van drie procent staat bijna pari ... het goud in de kelders van de Bank of England overtreft elk bedrag daar ooit opgeslagen. Alle soorten aandelen staan tegen prijzen die bijna in alle gevallen ongehoord zijn, en de rentevoet staat zo laag dat hij bijna nominaal is ... Dit alles bewijst dat eens te meer een zware accumulatie van niet-actieve rijkdom in Engeland aanwezig is, dat opnieuw een periode van speculatieve oververhitting nakend is.” (ibid., p. 36.)

“Hoewel de goudinvoer een onbetrouwbaar teken is voor winst in de buitenlandse handel, vertegenwoordigt het toch prima facie een deel, bij afwezigheid van een andere verklaring, van zulke winst.” (J.G. Hubbard, The Currency and the Country, London 1843, pp. 40, 41.) “Stel dat in een periode met continu goede zaken, lonende prijzen en een goede geldcirculatie, een slechte oogst aanleiding geeft tot een export van 5 miljoen goud en een graanimport van hetzelfde bedrag. De circulatie” {dit wil zeggen, zoals we straks zullen zien, geen circulatiemiddel, maar werkloos geldkapitaal. F.E.} “wordt dan verminderd met hetzelfde bedrag. Individuen mogen nog evenveel circulatiemiddel bezitten, maar de deposito’s van de handelaars bij hun banken, de saldo’s van de banken bij hun geldmakelaars en de reserves in hun kassen, zullen allemaal minder zijn. Het onmiddellijke gevolg van deze vermindering van het bedrag van werkloos kapitaal zal een verhoogde rentevoet zijn, bv. van 4 naar 6 %. Daar de handel gezond is, is er vertrouwen, maar het krediet zal duurder zijn.” (ibid., p. 42.) “Dalen al de warenprijzen dan gaat het overtollige geld in de vorm van aanzwellende deposito’s terug naar de banken, het overschot niet-actief kapitaal verlaagt de rentevoet tot een minimum en dit duurt tot er hogere prijzen zijn, ofwel tot een actieve handel het sluimerende geld activeert, of tot het geabsorbeerd is door beleggingen in buitenlandse effecten, of buitenlandse waren.” (p. 68.)

De volgende uittreksels komen opnieuw uit het parlementsrapport over Commercial Distress, 1847/48. – Als gevolg van misoogst en hongersnood in 1846/47 werd een grote invoer van levensmiddelen noodzakelijk.

“Daarom een groter invoeroverschot dan de export ... Daarom een aanzienlijke afname van geld bij de banken en een grotere toestroom van mensen die wissels moeten disconteren bij de discontomakelaars; de makelaars begonnen de wissels nauwkeurig op te volgen. De tot dusver verleende aanpassing werd streng beperkt en zwakke firma’s gingen failliet. Deze die geheel vertrouwden op krediet, gingen in de vernieling. Dit verhoogde de eerder gevoelde onrust; bankiers en anderen vonden dat zij niet met dezelfde zekerheid van vroeger erop konden rekenen om hun wissels en andere waardepapieren te veranderen in bankbiljetten om aan hun verplichtingen te voldoen, ze beperkten de accommodatie nog meer en dikwijls wezen ze ze ronduit af; in veel gevallen bewaarden zij hun bankbiljetten voor een toekomstige dekking van hun verplichtingen; zij gaven het liever niet uit handen. Onrust en verwarring namen dagelijks toe en zonder de brief van Lord John Russel was er een algemeen bankroet geweest.” (pp. 74, 75)

Russells brief schorste de bankwet. – De bovengenoemde Charles Turner zegt:

“Veel huizen hadden veel middelen, maar geen liquide. Hun hele kapitaal zat vast in grondbezit in Mauritius of in indigo- of suikerfabrieken. Na aangegane verplichtingen tot £500.000 – £600.000 hadden ze geen liquiditeit om hun wissels te betalen en uiteindelijk bleek dat hun wissels alleen te betalen waren door middel van krediet, voor zover het beschikbaar was.” (p. 81.)

De genoemde S. Gurney:

[1664.] “Op dit moment” (1848) “is er een beperking van de omzet en een grote overvloed van geld.” – Nr. 1763. “Ik denk niet dat het gebrek aan kapitaal was, die de rentevoet omhoogdreef; het was de paniek (the alarm) om aan bankbiljetten te komen.”

In 1847 betaalde Engeland minstens £9 miljoen in goud aan het buitenland voor geïmporteerd voedsel. Daarvan 71/2 miljoen van de Bank of England en 11/2 uit andere bronnen. (p. 301.) – Morris, gouverneur van de Bank of England:

“Op 23 oktober 1847 waren de publieke fondsen en de kanaal- en spoorwegaandelen al ontwaard tot £114.752.225.” (p. 312.)

Dezelfde Morris, ondervraagd door Lord G. Bentinck:

[3846.] “Is het u niet bekend dat al het kapitaal geïnvesteerd in papier en allerlei producten, ontwaard zijn, dat grondstoffen, katoen, zijde, wol naar het continent geëxporteerd werden tegen dezelfde dumpprijs, dat suiker, koffie en thee in gedwongen verkoop gedumpt worden? – Het was onvermijdelijk dat de natie een groot offer bracht om de goudexport, veroorzaakt door de grote voedselimport, tegen te gaan. – Denkt u niet dat het beter zou geweest zijn de £8 miljoen aan te spreken, liggend in de bankkluizen, in plaats van te proberen het goud terug te krijgen met zulke offers? – Dat denk ik niet.”

Nu de commentaar op deze heldenmoed. Disraeli ondervraagt de heer W. Cotton, directeur en voormalig gouverneur van de Bank of England.

“Wat was het dividend dat de bankaandeelhouders in 1844 ontvingen? – Het was 7 % voor dat jaar. – En het dividend voor 1847? – 9 % – Betaalt de bank de inkomstenbelasting voor zijn aandeelhouders in het lopende jaar? – Jawel. – Deed ze dat ook in 1844? – Nee.[83] – Dan heeft deze bankwet” (van 1844) “goed gewerkt in het belang van de aandeelhouders ... Het resultaat is dus dat sinds de invoering van de nieuwe wet het dividend aan de aandeelhouders gestegen is van 7 tot 9 % en de inkomstenbelasting bovendien ook door de bank betaald, waar ze vroeger betaald werd door de aandeelhouders? - Dat is juist.” (Nr. 4356-4361.)

Mr. Pease, een provinciale bankier, over de schatvorming bij de banken tijdens de crisis van 1847:

4605. “Daar de bank gedwongen werd de rentevoet meer en meer te verhogen, werd de schrik algemeen; de provinciale banken vergroten het bedrag aan metaalgeld in hun bezit en eveneens de bankbiljetten en velen onder ons, met gewoonlijk slechts iets van een paar honderd pond in goud of bankbiljetten in handen, accumuleerden direct duizenden in brandkasten en lades, omdat er grote ongerustheid was over de disconto’s en wegens de capaciteit in de markt om wissels te circuleren; dus was er een algemene schatvorming.”

Een commissielid merkt op:

4691. “Dientengevolge, wat ook de oorzaak in de afgelopen 12 jaar geweest is, was het resultaat zeker meer in het voordeel van de Joden en geldhandelaars, dan in het voordeel van de productieve klasse.”

Hoezeer de geldhandelaar de crisistijd uitbuit, beschrijft Tooke:

“In de metaalnijverheid van Warwickshire en Staffordshire werden in 1847 zeer veel bestellingen geannuleerd, omdat de rentevoet op het disconteren van zijn wissels, door de fabrikant te betalen, de gehele winst opat.” (Nr. 5451.)

Nemen we nu een ander reeds geciteerd parlementair rapport: Report of Select Committee on Bank Acts, communicated from the Commons to the Lords, 1857 (verder geciteerd als B.C., 1857). Daarin werd de heer Norman ondervraagd, een directeur van de Bank of England en een groot licht onder de Currency principle-mensen:

3635. “U zei dat u van mening bent dat de rentevoet niet afhangt van de hoeveelheid bankbiljetten, maar van vraag en aanbod van kapitaal. Wilt u zeggen wat u verstaat onder kapitaal, behalve bankbiljetten en munten? – Ik geloof dat de gebruikelijke definitie van kapitaal is: waren of diensten, gebruikt in de productie.” – 3636. “Sluit u alle waren in, in het woord kapitaal, als u spreekt van de rentevoet? – Alle waren, gebruikt in de productie.” – 3637. “U begrijpt dit alles in het woord kapitaal, als u spreekt over de rentevoet? – Zeker. Stel, een katoenfabrikant heeft katoen nodig voor zijn fabriek, dan zal hij waarschijnlijk die aankopen met een ontvangen voorschot van zijn bankier en met dat geld gaat hij naar Liverpool en koopt het. Wat hij echt nodig heeft is het katoen; niet de bankbiljetten of het goud, behalve als het middel om het katoen aan te schaffen. Maar hij moet ook zijn arbeiders betalen; dus leent hij weer bankbiljetten en betaalt het loon van zijn arbeiders ermee; de arbeiders zelf hebben voeding en onderdak nodig en het geld is het middel om dit te betalen.” – 3638. “Maar voor het geld wordt rente betaald? – Zeker, in eerste instantie; maar neem een ander geval. Veronderstel dat hij op krediet katoen koopt, zonder een voorschot van de bank; dan is op de vervaldag het verschil tussen de contante prijs en de kredietprijs het criterium voor de rente. Rente zou existeren, zelfs als er geen geld was.”

Deze zelfvoldane onzin is een heel waardige steunpilaar van het Currency principle. Allereerst de briljante ontdekking dat bankbiljetten of goud een middel zijn om iets te kopen, dat men ze niet leent ter wille van hen zelf. En daaruit moet volgen dat de rentevoet gereguleerd is door wat? Door vraag en aanbod van waren, waarvan we eerder slechts wisten dat zij de marktprijzen van de waren reguleren. Maar met gelijk blijvende warenmarktprijzen zijn echter heel verschillende rentevoeten compatibel. – Maar nu verder met de slimmigheid. Op de correcte bemerking: “Maar voor het geld wordt rente betaald”, die natuurlijk de vraag bevat: wat heeft de rente, die de bankier krijgt, die helemaal niet in waren handelt, te maken met deze waren? En krijgen de fabrikanten geen geld aan dezelfde rentevoet, al investeren zij dit geld in heel verschillende markten, dus in markten met een zeer verschillende verhouding van vraag en aanbod van gebruikte waren in de productie? – Op deze vraag antwoordt dit waardige genie, dat als de fabrikant katoen op krediet koopt, “dan is op de vervaldag het verschil tussen de contante prijs en de kredietprijs het criterium voor de rente.” Het is omgekeerd. De bestaande rentevoet, waarvan het genie Norman de regulering moet verklaren, is het criterium van het verschil tussen de prijs voor contante betaling en de prijs op krediet tot de vervaldatum. Eerst wordt het katoen verkocht tegen de prijs bij contante betaling, en die is bepaald door de marktprijs, die zelf door vraag en aanbod gereguleerd is. Zeg de prijs is = £1.000. Daarmee is de transactie tussen fabrikant en katoenmakelaar afgesproken, wat koop en verkoop betreft. Nu komt er een tweede transactie. Deze tussen kredietgever en kredietnemer. De waarde van £1.000 wordt de fabrikant in katoen voorgeschoten en hij heeft het, zeg in drie maanden, in geld terug te betalen. En de rente voor £1.000 voor drie maanden, bepaald door de marktrentevoet, is dan de toeslag op en boven de prijs voor contante betaling. De katoenprijs wordt bepaald door vraag en aanbod. Maar de prijs van het voorschot op de katoenwaarde van £1.000 voor drie maanden, wordt bepaald door de rentevoet. En dit, dat het katoen verandert in geldkapitaal, bewijst volgens de heer Norman, dat de rente ook zou bestaan als er geen geld is. Zou er geen geld zijn, zou er in ieder geval geen algemene rentevoet zijn.

Ten eerste is er de ordinaire voorstelling van kapitaal als “waren gebruikt in de productie.” Voor zover deze waren als kapitaal figureren, drukt hun waarde zich uit als kapitaal in de winst, als verschillend van de waarde als waren, gemaakt in de productie of handel. En de winstvoet die absoluut altijd iets te maken heeft met de marktprijs van de gekochte waren en hun vraag en aanbod, wordt ook nog door heel andere omstandigheden bepaald. En dat de rentevoet algemeen begrensd is door de winstvoet, daaraan is geen twijfel. Maar de heer Norman zal ons precies vertellen hoe deze grens wordt bepaald. En het wordt bepaald door vraag en aanbod van geldkapitaal als verschillend van de andere kapitaalsvormen. Nu kan men nog verder vragen: hoe wordt vraag en aanbod van het geldkapitaal bepaald? Dat er een innige relatie bestaat tussen het aanbod van industrieel kapitaal en het aanbod van geldkapitaal, ongetwijfeld; noch dat de vraag van de industriële kapitalisten naar geldkapitaal door de werkelijke situatie van de productie bepaald is. In plaats van dit te verhelderen, debiteert Norman ons de wijsheid dat de vraag naar geldkapitaal niet identiek is aan de vraag naar geld als zodanig; en deze wijsheid alleen, omdat bij hem, Overstone en de andere Currency-profeten, er altijd het slechte geweten is dat zij door kunstmatige wetgevende tussenkomsten ijveren om uit het circulatiemiddel kapitaal te maken en de rentevoet te verhogen.

Nu naar Lord Overstone, alias Samuel Loyd Jones, want hij moet uitleggen waarom hij 10 % neemt voor zijn “geld”, aangezien het “kapitaal” in het land zo schaars is.

3653. “Schommelingen in de rentevoet ontstaan uit een van de twee oorzaken: uit een verandering van waarde van het kapitaal”

(Voortreffelijk! Waarde van het kapitaal, algemeen gesproken, is juist de rentevoet! De verandering in de rentevoet ontstaat hier dus uit een wijziging van de rentevoet. “Waarde van het kapitaal” wordt theoretisch, zoals eerder gezien, nooit anders opgevat. Of anders begrijpt de heer Overstone onder waarde van het kapitaal de winstvoet en komt de diepzinnige denker daarop te zeggen dat de rentevoet wordt gereguleerd door de winstvoet!)

“of uit een verandering van de hoeveelheid geld, voorhanden in een land. Alle grote schommelingen van de rentevoet, groot door de tijdsduur of door de omvang van de fluctuatie, zijn duidelijk terug te brengen tot een verandering van waarde van het kapitaal. Geen beter praktisch voorbeeld van dit feit dan het stijgen van de rentevoet in 1847 en opnieuw de afgelopen twee jaren (1855/56); de kleinere schommelingen in de rentevoet, die voortkomen uit een verandering in de hoeveelheid beschikbaar geld, zijn klein zowel volgens omvang als volgens hun tijdsduur. Ze zijn frequent en des te frequenter, des te effectiever voor hun doel.”

Namelijk het verrijken van bankiers à la Overstone. Vriend Samuel Gurney drukt zich daarover zeer naïef uit voor het Committee of Lords, C.D., 1848[/1857]:

1324. “Bent u van mening dat de grote fluctuaties van de rentevoet, in de vorige jaren, voordelig waren voor bankiers en geldhandelaren, of niet? – Ik denk dat ze voordelig waren voor de geldhandelaren. Alle schommelingen in de handel zijn voordelig voor deze die op de hoogte is (to the knowing man).” – 1325. “Zou de bankier uiteindelijk geen verlies lijden door de hoge rentevoet, door de verarming van zijn beste klanten? – Neen, ik denk niet dat dit een merkbaar effect heeft.”

Voilà ce que parler veut dire. [Voilà, dat is nu eens klare taal.]

Over de invloed op de rentevoet door de hoeveelheid beschikbaar geld komen we nog terug. Maar men moet nu al noteren dat Overstone hier opniew een quid pro quo begaat. De vraag naar geldkapitaal in 1847 (vóór oktober was er geen bezorgdheid over geldschaarste, of de “kwantiteit van het beschikbare geld”, zoals hij het boven noemde) nam toe om verschillende redenen. Prijsstijgingen van graan en katoen, onverkoopbare suiker door overproductie, spoorwegzwendel en krach, overvoering van buitenlandse markten met katoenwaren en de boven beschreven gedwongen export en import naar en van Indië, louter voor wisselruiterij. Al deze dingen, overproductie in industrie en onderproductie in landbouw, dus heel verschillende oorzaken, veroorzaakte de toegenomen vraag naar geldkapitaal, d.w.z. naar krediet en geld. De gestegen vraag naar geldkapitaal had haar oorzaak in het productieproces zelf. Maar ongeacht de oorzaak, het was de vraag naar geldkapitaal die de rentevoet, de waarde van geldkapitaal, deed stijgen. Wil Overstone zeggen dat de waarde van het geldkapitaal steeg, omdat het steeg, dan is dit een tautologie. Maar bedoelt hij met “waarde van het kapitaal” het stijgen van de winstvoet als oorzaak van de stijgende rentevoet, dan zullen we direct zien dat dit fout is. De vraag naar geldkapitaal, bijgevolg de “waarde van het kapitaal”, kan toenemen hoewel de winst daalt; zodra het relatieve aanbod van geldkapitaal daalt, verhoogt de “waarde”. Overstone wil bewijzen dat de crisis van 1847 en de begeleidende hoge rentevoet, niets te maken had met de “kwantiteit van het beschikbare geld”, d.w.z. met de bepalingen van de bankwet van 1844, door hem geïnspireerd; hoewel het feitelijk daarmee te maken had, voor zover de vrees voor het uitputten van de bankreserve – een creatie van Overstone – bijdroeg aan de geldpaniek met de crisis van 1847/48. Maar dat is nu niet het punt. Er was een gebrek aan voorhanden geldkapitaal, veroorzaakt door een overdreven volume van operaties, vergeleken met de aanwezige middelen, die tot uitbarsting kwam door de verstoring in het reproductieproces, als gevolg van een mislukte oogst, van overinvestering in spoorwegen, vooral overproductie in katoen, bedrog in de Indische en Chinese handel, speculatie, overtollige invoer van suiker, enz. Waaraan het de mensen ontbrak, die graan hadden gekocht toen het aan 120 sh. per quarter stond, maar toen het naar 60 sh. gedaald was, waren die 60 sh., teveel betaald, ook het overeenkomstige krediet van het lombardvoorschot voor het graan. Het was zeker geen gebrek aan bankbiljetten dat hen belette hun graan tegen de oude prijs van 120 sh. in geld om te zetten. Ook zo bij dezen die overtollig suiker ingevoerd hebben, dat bijna onverkoopbaar werd. Ook zo bij de heren die hun circulatiekapitaal (floating capital) in spoorwegen hebben belegd en voor de vervanging ervan in hun “legitiem” bedrijf zich verlaten op krediet. Dit alles uit zich voor Overstone in een “moreel besef van de gestegen waarde van zijn geld (a moral sense of the enhanced value of his money)”. Maar deze gestegen waarde van het geldkapitaal stemt onmiddellijk overeen met de gedaalde geldwaarde van het reële kapitaal (warenkapitaal en productief kapitaal). De waarde van het kapitaal in de ene vorm steeg, omdat de waarde van het kapitaal in de andere vorm daalde. Maar Overstone probeert de twee waarden van deze verschillende soorten kapitaal in een enkele kapitaalswaarde te vereenzelvigen, namelijk door tegenover beide een gebrek aan circulatiemiddelen, aan beschikbaar geld, te stellen. Echter, dezelfde hoeveelheid geldkapitaal kan uitgeleend worden met zeer verschillende massa’s circulatiemiddelen.

Nemen we zijn voorbeeld van 1847. De officiële bankrentevoet stond in januari op 3-31/2 %. Februari 4-41/2 %. Maart meestal 4 %. April (paniek) 4-71/2 %. Mei 5-51/2 %. Over heel juni 5 %. Juli 5 %. Augustus 5-51/2 %. September 5 % met kleine variaties van 51/4, 51/2, 6 %. Oktober 5,51/2, 7 %. November 7-10 %. December 7-5 %. – In dit geval steeg de rente omdat de winsten daalden en de geldwaarde van de waren enorm daalden. Dus als Overstone hier zegt dat de rente in 1847 gestegen is, omdat de waarde van het kapitaal steeg, kan hij hieronder alleen de waarde van het geldkapitaal begrijpen, en de waarde van het geldkapitaal is juist de rentevoet en niets anders. Maar later komt de listigaard naar boven, en de waarde van het kapitaal wordt geïdentificeerd met de winstvoet.

Wat de hoge rentevoet betreft, betaald in 1856, Overstone wist inderdaad niet dat dit deels een symptoom was, dat kredietruiters er op af kwamen, die de rente niet van de winst betalen, maar met kapitaal van anderen; een paar maanden voor de crisis van 1857 beweerde hij: “de zaken zijn gezond”.

Hij getuigt verder:

3722. “Het idee dat de bedrijfswinst door de stijgende rentevoet tenietgaat, is geheel fout. Ten eerste is een verhoging van de rentevoet zelden van lange duur; ten tweede, als het van lange duur en belangrijk is, is het een kwestie van een verhoging van waarde van het kapitaal, en waarom stijgt de waarde van het kapitaal? Omdat de winstvoet is gestegen.”

Hier komen we eindelijk te weten wat die “waarde van het kapitaal” betekent. Overigens kan de winstvoet een lange tijd hoog blijven, maar de bedrijfswinst dalen en de rentevoet stijgen, zodat de rente het grootste deel van de winst opeet.

3724. “De verhoging van de rentevoet is een gevolg van de enorme expansie van de handel in ons land en de grote stijging van de winstvoet; en als er geklaagd wordt dat de verhoogde rentevoet destructief is voor beide, die zelf de oorzaak zijn, is dat een logische absurditeit waarvan men niet weet wat ervan te zeggen.”

Dit is net zo logisch alsof hij zegt: de hoge winstvoet was het gevolg van de stijging van de warenprijzen door speculatie, en als geklaagd wordt dat de prijsstijging de eigen oorzaak vernietigt, namelijk de speculatie, is dat een logische absurditeit, enz. Dat iets uiteindelijk zijn eigen oorzaak kan vernielen, dat is alleen voor de woekeraars een logische absurditeit, verliefd op de hoge rentevoet. De grootsheid van de Romeinen was de oorzaak van hun veroveringen, en hun veroveringen vernietigde hun grootsheid. Rijkdom is de oorzaak van luxe, en luxe is destructief voor de rijkdom. Die leperd! De idiotie van de huidige burgerlijke wereld kan niet beter worden geschetst dan door het respect dat de “logica” van de miljonairs, deze dunghill aristocrats [parvenu’s], heel Engeland inboezemde. Overigens, indien een hoge winstvoet en de expansie van de handel een oorzaak kan zijn van een hoge rentevoet, is daarom de hogere rentevoet nog geen oorzaak van een hoge winst. De vraag is precies of deze hoge rente (wat de crisis benadrukte) niet aanhield of zelfs op de spits is gedreven nadat de hoge winstvoet allang de weg van het vlees is gegaan.

3718. “Wat betreft de grote toename van de discontovoet, dat is een toestand die geheel en al voortkomt uit de toegenomen kapitaalwaarde, en de oorzaak van deze toename van de waarde van het kapitaal kan, denk ik, iedereen volledig en duidelijk ontdekken. Ik heb al het feit vermeld dat in de 13 jaar dat deze bankwet actief was, de handel van Engeland toenam van £45 tot £120 miljoen. Denk maar na over al dat gebeuren, begrepen in deze korte cijferreeks; denk aan de enorme vraag naar kapitaal, die zo een reusachtige groei van de handel geeft, bedenk tegelijk dat de bron voor deze grote vraag, te weten de jaarlijkse besparingen in het land, de laatste drie of vier jaar gebruikt is voor onrendabele militaire uitgaven. Ik beken dat ik verbaasd ben dat de rentevoet niet veel hoger is; met andere woorden, ik ben verbaasd dat de druk op het kapitaal als gevolg van deze enorme operaties niet veel heviger is dan je al hebt vastgesteld.”

Wat een wonderbaarlijk door elkaar werpen van woorden door onze logici van de woeker! Hier is hij weer met zijn gestegen waarde van het kapitaal! Hij lijkt te denken dat deze enorme uitbreiding, dus accumulatie van reëel kapitaal, van het reproductieproces aan de ene kant plaats greep, en aan de andere kant er een “kapitaal” was waarvoor er een “enorme vraag” ontstond, om deze reusachtige toename van de handel te realiseren! Was deze reusachtige productiegroei niet zelf een toename van het kapitaal en als het een vraag creëerde, creëerde het dan tegelijk niet ook het aanbod en tegelijk ook een toegenomen aanbod van geldkapitaal? Steeg de rentevoet zeer hoog, dan toch alleen omdat de vraag naar geldkapitaal nog sneller toenam dan het aanbod, m.a.w., dat met de expansie van de industriële productie de activiteit op basis van het kredietsysteem toenam. M.a.w., de eigenlijke industriële expansie veroorzaakt een toegenomen vraag naar “accommodatie”, en de laatste vraag is blijkbaar dat wat onze bankier begrijpt als de “enorme vraag naar kapitaal”. Het is zeker niet de expansie van deze vraag naar kapitaal, die de exporthandel van 45 naar 120 miljoen verhoogde. En wat begrijpt Overstone er onder, wanneer hij zegt dat de door de Krimoorlog opgeslokte jaarlijkse besparingen van de landen de natuurlijke bron van aanbod vormen voor deze grote vraag? Ten eerste, met wat accumuleerde Engeland dan tijdens 1792-1815, wat een heel andere oorlog was dan de kleine Krimoorlog? Ten tweede, als de natuurlijke bron opdroogt, uit welke bron komt dan het kapitaal? Zoals bekend heeft Engeland bij andere naties geen voorschotten opgenomen. Maar als er naast de natuurlijke bron een kunstmatige bron is, zou het voor een land een heel mooie methode zijn om de natuurlijke bron in de oorlog en de kunstmatige bron in de handel te gebruiken. Indien echter alleen het oude geldkapitaal beschikbaar was, kon het dan door een hoge rentevoet zijn activiteit verdubbelen? Mr. Overstone denkt blijkbaar dat de jaarlijkse besparingen van het land (die in dit geval zogenaamd werden geconsumeerd) alleen in geldkapitaal worden omgezet. Maar als er geen echte accumulatie zou zijn, dat is toename van productie en toegenomen reproductie van de productiemiddelen, welk nut zou dan de accumulatie van schuldvorderingen, in geldvorm, hebben op deze productie?

De toename van de “kapitaalwaarde”, die voortvloeit uit een hogere winstvoet, identificeert Overstone met de stijging als gevolg van de toegenomen vraag naar geldkapitaal. Maar de vraag kan stijgen door oorzaken die geheel onafhankelijk zijn van de winstvoet. Hij geeft zelf als voorbeeld dat het in 1847 steeg als gevolg van de ontwaarding van geïnvesteerd kapitaal. Naargelang het hem uitkomt, spreekt hij over de kapitaalwaarde van geïnvesteerd kapitaal of van geldkapitaal.

De oneerlijkheid van onze bankier, samen met zijn bekrompen bankiersperspectief, dat hij didactisch heeft aangescherpt, blijkt verder uit het volgende:

3728. (Vraag) “U beweert dat voor de handelaar de discontovoet geen wezenlijke betekenis heeft; wil u zo goed zijn te zeggen wat voor u een normale winstvoet is?”

Dit te beantwoorden verklaart de heer Overstone voor “onmogelijk”.

3729. “Ervan uitgaande dat de gemiddelde winstvoet 7 à 10 % is; moet een wijziging van de discontovoet van 2 % tot 7 of 8 % de winstvoet beïnvloeden, nietwaar?

(De vraag zelf gooit ondernemerswinst en winstvoet op één hoop en gaat voorbij aan het feit dat de winstvoet de gemeenschappelijke bron is van de rente en ondernemerswinst. De rentevoet kan de winstvoet onaangeroerd laten, maar niet de ondernemerswinst. Antwoord van Overstone:)

“Ten eerste zullen de ondernemers niet een discontovoet betalen die anticipeert op hun winst; ze zullen dan liever hun activiteit staken.”

(Ja, als ze dat kunnen zonder zichzelf te ruïneren. Zolang hun winst hoog is, betalen ze het disconto, omdat ze dat willen, zodra hij laag is, omdat ze moeten.)

“Wat betekent een disconto? Waarom disconteert iemand een wissel? ... Omdat hij een groter kapitaal wenst”;

(Halte là! [wacht even!] omdat hij wil anticiperen op de terugkeer in geld van zijn vastgelegd kapitaal en om te voorkomen dat zijn bedrijf stopt. Omdat hij vervallende betalingen moet voldoen. Hij verlangt alleen meer kapitaal als het bedrijf het goed doet of als hij speculeert op vreemd kapitaal, zelfs wanneer het slecht gaat. Het disconto is in geen geval slechts een middel voor expansie van de onderneming.)

“En waarom wil hij het commando over een groter kapitaal? Omdat hij dit kapitaal wil gebruiken; en waarom wil hij dit kapitaal gebruiken? Omdat dit winstgevend is; maar het zou voor hem niet winstgevend zijn als het disconto zijn winst tenietdoet.”

Deze zelfgenoegzame logicus veronderstelt dat wissels alleen worden gedisconteerd om de activiteiten uit te breiden en dat de onderneming uitgebreid wordt omdat het winstgevend is. De eerste veronderstelling is fout. De gewone zakenman disconteerd om te anticiperen op de geldvorm van zijn kapitaal en zo zijn reproductieproces niet te onderbreken; niet voor de expansie van zijn handel of voor extra kapitaal, maar om het krediet, dat hij geeft, gelijk te maken aan het krediet dat hij opneemt. En als hij zijn bedrijf met krediet wil uitbreiden, is voor hem het disconteren van wissels niet nuttig, daar het maar een omzetting is van geldkapitaal, al in bezit, van de ene vorm in een andere; hij zal liever een vaste lening aangaan voor een langere periode. De kredietruiter evenwel zal zijn koerswissel laten disconteren, om zijn handel uit te breiden, om zijn ongedekte transactie door een andere te dekken; niet om winst te maken, maar om zich meester te maken van andermans kapitaal.

Nadat de heer Overstone het disconto identificeerde met leningen voor extra kapitaal (in plaats van een verandering in baar geld van de wissels die het kapitaal representeren) trekt hij zich direct terug zodra de duimschroeven worden aangedraaid.

3730. (Vraag:) “Moeten de handelaars, eens geëngageerd in een handel, hun operaties niet een tijd voortzetten, ondanks een tijdelijke stijging van de rentevoet?” – (Overstone:) “Er is geen twijfel dat bij één of andere bijzondere transactie, als iemand de beschikking kan krijgen over een kapitaal aan een lage rentevoet in plaats van een hoge, die zaak bekeken vanuit dit beperkt gezichtspunt, voor hem aangenaam is.”

Daarentegen is het een onbeperkt gezichtspunt, als de heer Overstone nu plots onder “kapitaal” alleen het kapitaal van de bankiers verstaat en dus de man die bij hem een wissel disconteert, ziet als een man zonder kapitaal, omdat zijn kapitaal bestaat in de warenvorm, of de geldvorm van zijn kapitaal een wissel is, die de heer Overstone omzet in een andere geldvorm.

3732. “Met betrekking tot de bankwet van 1844, kunt u ongeveer aanduiden wat de verhouding was van de rentevoeten tot de goudreserve van de bank; is het correct dat toen het goud in de bank 9 of 10 miljoen bedroeg, de rentevoet 6 of 7 % was, en toen het 16 miljoen was, de rentevoet op ongeveer 3 tot 4 % stond?”

(De vraagsteller wil hem dwingen de rentevoet, voor zover deze wordt beïnvloed door de hoeveelheid goud in de bank, uit de rentevoet te verklaren, voor zover deze wordt beïnvloed door de waarde van het kapitaal.)

“Ik zeg niet, dat dat het geval is ... maar als dat zo is, dan moeten we naar mijn mening nog scherpere maatregelen nemen dan die van 1844; want als het waar is dat hoe groter de geldschat, des te lager de rentevoet, dan moeten we aan het werk gaan op basis van deze kijk op de zaak, en de goudschat tot een onbeperkt bedrag verhogen, en dan zouden we de rente naar 0 brengen.”

De vraagsteller Cayley, onbewogen door deze slechte grap, vervolgt:

3733. “Indien dat zo is en aangenomen dat er 5 miljoen goud aan de bank werd teruggegeven, dan zou in de loop van de volgende zes maanden de goudschat ongeveer 16 miljoen bedragen, en aangenomen dat de rentevoet daalde tot 3 of 4 %, hoe kan dan verklaard worden dat de rentevoetdaling het resultaat is van een grote daling in de handel? – Ik zeg, de recente grote stijging van de rentevoet, niet de daling van de rentevoet, is nauw verbonden met de grote expansie van de handel.”

Maar wat Cayley zegt is dit: als een stijging van de rentevoet, samen met de krimp van de goudschat, een teken van handelsexpansie is, moet een daling van de rentevoet, samen met de expansie van de goudschat, een teken zijn van de inkrimping van de handel. Hierop had Overstone geen antwoord.

3736 {Vraag:} “Ik merk op dat u” (in de tekst staat steeds Your Lordship) “zegt, dat geld het instrument is om kapitaal te verwerven.”

(Precies dit is de fout, het op te vatten als een instrument; het is een vorm van het kapitaal.)

“Bij een vermindering van de goudschat” {van de Bank of England} “bestaat dan niet het grote probleem omgekeerd daarin, dat de kapitalisten geen geld kunnen krijgen?” – {Overstone:} “Neen, het zijn niet de kapitalisten, het zijn de niet-kapitalisten die geld willen; en waarom willen zij geld? ... Omdat ze door middel van het geld zeggenschap krijgen over het kapitaal van de kapitalist en de mensen in de onderneming die geen kapitalisten zijn.”

Hier zegt hij ronduit dat fabrikanten en handelaren geen kapitalisten zijn en dat het kapitaal van de kapitalisten alleen maar geldkapitaal is.

3737. “Zijn de mensen die wissels trekken dan geen kapitalisten? – De mensen die wissels trekken zijn mogelijkerwijze kapitalisten, maar misschien ook niet.”

Hier zit hij vast.

Hem wordt nu gevraagd of de wissels van de handelaren niet de waren representeren, die ze hebben verkocht of verscheept. Hij ontkent dat deze wissels de waarde van de waren representeren, zoals het bankbiljet het goud. (3740, 3741.) Dit is een beetje brutaal.

3742. “Is het niet het doel van de handelaar geld te verwerven? – Neen; geld krijgen is niet het doel van het trekken van wissels; geld krijgen is het doel van het disconteren van wissels.”

Wissels trekken is verandering van waren in de vorm van kredietgeld, zoals wissels disconteren een verandering is van dit kredietgeld in een ander, namelijk bankbiljetten. In ieder geval, hier geeft de heer Overstone toe dat het doel van het disconteren is, het verwerven van geld. Eerder stelde hij dat disconteren niet ging om het veranderen van kapitaal van de ene vorm in een andere, maar om extra kapitaal te krijgen.

3743. “Wat is de grote wens van de zakenwereld, onder de druk van een paniek, zoals gebeurde volgens uw getuigenis in 1825, 1837 en 1839; beogen zij het bezit van kapitaal of een wettelijk betaalmiddel? – Zij beogen het bevel over het kapitaal te krijgen om hun zaken voort te zetten.”

Hun doel is betaalmiddelen te verwerven voor vervallende wissels op hen zelf, wegens de heersende kredietschaarste, niet om hun waren onder de prijs te moeten verkopen. Hebben ze zelf totaal geen kapitaal, dan krijgen ze het kapitaal tegelijk met de betaalmiddelen, omdat ze waarde ontvangen zonder een equivalent. Het verlangen naar geld als zodanig bestaat steeds in de wens om waarde uit de warenvorm om te zetten in geld, of de schuldvordering in de geldvorm. Daarom – ook afgezien van de crisis – het grote verschil tussen kapitaal lenen en het disconto, is dat het laatste een conversie is van de geldvorderingen, van de ene vorm in een andere, of in reëel geld.

{Ik – de editeur – veroorloof mij hier een observatie.

Voor Norman en Loyd-Overstone is de bankier steeds iemand die “kapitaal voorschiet” en zijn klant als iemand die “kapitaal” van hem verlangt. Overstone zegt dus dat iemand wissels door hem laat disconteren, “omdat hij kapitaal wenst” (3729), en het is prettig voor dezelfde man als hij “beschikking over kapitaal kan krijgen tegen een lage rentevoet” (3730). “Geld is het instrument, om kapitaal te verkrijgen” (3736), en in een paniek is het grootste verlangen van de zakenwereld: “commando over kapitaal te hebben” (3743). Ondanks alle verwarring van Loyd-Overstone over wat het kapitaal is, is het toch duidelijk dat hij, wat de bankier aan zijn zakelijke relatie geeft, kapitaal is, wat de klant niet eerder bezat, een voorgeschoten kapitaal, additioneel aan wat de klant al had.

De bankier is zo gewend geraakt aan zijn rol van distributeur van het in geldvorm disponibele maatschappelijk kapitaal – in de vorm van leningen – dat elke functie waar hij geld weggeeft, voor hem een lening is. Al het geld dat hij uitbetaalt, verschijnt hem als een voorschot. Is het geld direct geleend, dan is dit letterlijk waar. Is het belegd in een wisseldisconto, is het in feite een voorschot door hem, tot de wissel vervalt. En zo heeft hij het idee in zijn hoofd dat al zijn betalingen voorschotten zijn. En wel voorschotten, niet slechts in de zin, dat elke geldbelegging gebeurt met het oog op rente of winst, maar economisch gezien als een voorschot dat de betreffende geldbezitter in zijn hoedanigheid van privépersoon, zichzelf tot ondernemer maakt. Maar voorschotten in de precieze zin, dat de bankier de klanten een bedrag leent dat het beschikbare kapitaal van de laatste evenveel vermeerdert.

Het is dit idee, dat van het bankkantoor overgaat in de politieke economie, dat de verwarrende twistvraag heeft gecreëerd, of dat wat de bankier zijn zakelijke relaties cash ter beschikking stelt, kapitaal is of enkel geld, circulatiemiddel, Currency? Om deze – in principe eenvoudige – twistvraag te beslissen, moeten we het standpunt van de klanten van de bank innemen. Het komt erop aan wat deze vraagt en krijgt.

Geeft de bank aan de klant een gewone lening als een persoonlijk krediet, zonder garantie zijnerzijds, dan is het duidelijk. Hij ontvangt een voorschot van een bepaalde waardegrootte als toevoeging op zijn tot nu toe gebruikt kapitaal. Hij ontvangt het in geldvorm, dus niet slechts geld, maar ook als geldkapitaal.

Krijgt hij het voorschot tegen waarborg op waardepapieren enz., dan is het een voorschot in de zin dat geld wordt uitbetaald onder voorbehoud van terugbetaling. Maar het is geen voorschot van kapitaal. Omdat de waardepapieren ook kapitaal zijn, en wel van een hoger bedrag dan het voorschot. De ontvanger krijgt dus minder kapitaalwaarde dan hij in pand geeft; dit is voor hem beslist geen acquisitie van extra kapitaal. Hij gaat de transactie niet aan, omdat hij kapitaal nodig heeft – dat heeft hij door zijn waardepapieren – maar omdat hij geld nodig heeft. Het is dus een voorschot van geld en niet van kapitaal.

Wordt het voorschot gegeven tegen disconto’s, dan verdwijnt ook de vorm van het voorschot. Het is dan puur een koop en verkoop. De wissel wordt door endossement eigendom van de bank, het geld echter is eigendom van de klant; van terugbetaling door hem is geen sprake. Als de klant met een wissel of een overeenkomstig kredietinstrument contanten koopt, dan is dat niet meer of niet minder een voorschot, dan wanneer hij contanten gekocht had met zijn andere waren, zoals katoen, ijzer, graan. Allerminst is hier sprake van een voorschot van kapitaal. Elke koop en verkoop tussen handelaars is een transfert van kapitaal. Maar er is alleen sprake van een voorschot als de kapitaaloverdracht niet wederkerig is, maar eenzijdig en met een termijn. Voorschot van kapitaal door middel van een wisseldisconto kan dus maar plaatsvinden als de wissel een ruiterwissel is, die helemaal geen verkochte waren representeert en die geen enkele bankier aanvaardt zodra hij er de ware aard van kent. In de reguliere discontohandel krijgt de klant van de bank geen voorschot, niet in kapitaal, niet in geld, maar wel geld voor verkochte waren.

De gevallen waar de klant van de bank kapitaal vraagt en krijgt, zijn duidelijk verschillend van die waar hij alleen voorgeschoten geld ontvangt, of geld koopt bij de bank. En daar vooral de heer Loyd-Overstone alleen in de zeldzaamste gevallen zijn fonds zonder dekking voorschiet (hij was de bankier van mijn firma in Manchester), is het ook duidelijk dat zijn prachtige beschrijvingen van massa’s kapitaal door edelmoedige bankiers aan de fabrikanten geleend, die het kapitaal nodig hebben, maar beroerde grootspraak is.

In hoofdstuk 32 zegt Marx wezenlijk hetzelfde:

“De vraag naar betaalmiddelen is slechts een vraag naar omzetting in geld, voor zover handelaars en producenten goede garanties bieden; het is een vraag naar geldkapitaal, voor zover dit niet het geval is, voor zover de voorgeschoten betaalmiddelen hen niet enkel de geldvorm geeft, maar ook het ontbrekende equivalent, in welke vorm ook, om mee te betalen.” – Verderop in hoofdstuk 33:

“Met een ontwikkeld kredietstelsel, met geld geconcentreerd bij de banken, zijn zij het, minstens op papier, die het voorschieten. Dit voorschot betreft alleen het geld in de circulatie. Het is een voorschot voor de circulatie, niet een voorschot voor de kapitalen die het circuleert.”

– Ook de heer Chapman, die het moet weten, bevestigde bovenstaande weergave van de discontohandel, B.C., 1857:

“De bankier heeft de wissel, de bankier heeft de wissel gekocht.” Evid. vraag 5139.

We komen overigens in hoofdstuk 28 op dit thema terug. – F.E.}

3744. “Wilt u zo vriendelijk zijn te beschrijven wat u werkelijk begrijpt onder de uitdrukking kapitaal? – {antwoord Overstone:} “Kapitaal bestaat uit verschillende waren, waarmee handel wordt bedreven (capital consists of various commodities, by the means of which trade is carried on); er is vast kapitaal en er is circulerend kapitaal. Uw schepen, uw dokken, uw werven zijn het vaste kapitaal, uw levensmiddelen, uw kledij enz., zijn het circulerende kapitaal.”

3745. “Heeft het wegvloeien van goud in het buitenland schadelijke gevolgen voor Engeland? – Niet in de rationele zin van het woord.”

(Nu komt de oude ricardiaanse geldtheorie.)

... “In de natuurlijke toestand der dingen verdeelt het geld in de wereld zich over verschillende landen van de wereld in bepaalde verhoudingen; deze verhoudingen zijn van dien aard dat zulke verdeling” (van geld) “het handelsverkeer tussen om het even welk land enerzijds en alle andere landen anderzijds een ruilverkeer is; maar er zijn verstorende invloeden die deze verdeling van tijd tot tijd beïnvloeden, en wanneer deze invloeden ontstaan vloeit een deel van het geld van een gegeven land naar andere landen.” – “U gebruikt nu het woord: geld. Indien ik u eerder goed begreep, noemde u het een verlies van kapitaal. – Wat noemde ik een verlies van kapitaal?” – “De goudafvloeiing. – Neen, dat heb ik niet gezegd. Als u goud als kapitaal beschouwt, dan is het ongetwijfeld een verlies van kapitaal; het is het weggeven van een hoeveelheid edelmetaal, waaruit het wereldgeld bestaat.” – 3748. “Zei u vroeger niet dat een verandering in de discontovoet een teken is van verandering in waarde van het kapitaal? – Ja.” – 3749. “En dat de discontovoet in het algemeen verandert met de goudreserve in de Bank of England? – Ja; maar ik heb al gezegd dat de schommelingen van de rentevoet, die ontstaan uit een verandering in de hoeveelheid geld” (dus daaronder verstaat hij hier de kwantiteit van het werkelijke goud) “in een land, onbeduidend zijn ...”

3750. “U zegt dus dat een kapitaalvermindering heeft plaatsgevonden toen het disconto lang maar tijdelijk steeg boven de normale koers? – Een afname in een zekere zin. De verhouding tussen het kapitaal en de vraag ernaar is veranderd; mogelijk door een toegenomen vraag, niet door een daling van de hoeveelheid kapitaal.”

(Maar daarnet was het kapitaal = geld of goud, en daarvoor werd de stijging van de rentevoet verklaard door de hoge winstvoet, ontstaan uit de expansie, niet de krimp van de handel of kapitaal.)

3751. “Wat is dat voor een kapitaal dat u hier speciaal op het oog heeft? – Het komt erop aan wat voor soort kapitaal het is dat elk afzonderlijk nodig heeft. Het is het kapitaal dat de natie ter beschikking heeft om de handel voort te zetten en als deze handel verdubbelt, moet er een grote toename zijn in de vraag naar kapitaal waarmee het verder kan.”

(Deze gewiekste bankier verdubbelt eerst de handel en dan achteraf de vraag naar kapitaal, waarmee het zal worden verdubbeld. Hij ziet alleen zijn klanten, die aan de heer Loyd een groter kapitaal vragen om hun handel te verdubbelen.)

“Het kapitaal is zoals de andere waren”; (maar het kapitaal is volgens de heer Loyd juist niets anders dan de totaliteit der waren) “het varieert in prijs” (de waren veranderen dus tweemaal in prijs, eenmaal qua waren, de andere keer qua kapitaal) “volgens vraag en aanbod.”

3752. “De schommelingen van de discontovoet is over het algemeen verbonden met wijzigingen van de hoeveelheid goud in de schatkamer van de bank. Is dit het kapitaal dat u bedoelt? – Neen.” – 3753. “Kan u een voorbeeld geven waar de Bank of England een grote kapitaalvoorraad had en op hetzelfde moment de discontovoet hoog stond? – De Bank of England accumuleert geld, geen kapitaal.” – 3754. “U beweerde dat de rentevoet afhangt van de hoeveelheid kapitaal; wilt u zo vriendelijk zijn te vertellen wat voor kapitaal u bedoelt en kan u een voorbeeld geven waar een grote goudvoorraad in de bank lag en tegelijk de rentevoet hoog stond? – Het is zeer waarschijnlijk”, (aha!) “dat de accumulatie van goud in de bank kan samenvallen met een lage rentevoet, omdat er een periode is van verminderde kapitaalvraag” (namelijk geldkapitaal; de periode waarvan hier sprake, 1844 en 1845, waren tijden van voorspoed) “een periode waarin uiteraard het middel of instrument waarmee men het kapitaal commandeert, kan accumuleren.” – 3755. “U denkt dus dat er geen verband bestaat tussen de discontovoet en de hoeveelheid goud in de bank? – Er kan een verband zijn, maar geen principieel verband”; (zijn bankwet van 1844 maakt het echter tot een principe van de Bank of England om de rentevoet te reguleren volgens de hoeveelheid goud in haar bezit) “ze kunnen gelijktijdig plaatsvinden (there may be a coincidence of time).” – 3758. “Beoogt u te zeggen dat als er geldschaarste is, als gevolg van de hoge discontovoet, voor de handelaars van ons land het probleem is kapitaal aan te trekken, en niet het verkrijgen van geld? – U haalt twee dingen door elkaar, die ik niet in deze vorm verbind; de moeilijkheid is om kapitaal te bekomen, en de moeilijkheid is eveneens het bekomen van geld ... De moeilijkheid om geld te krijgen en de moeilijkheid kapitaal te verkrijgen, is hetzelfde probleem, maar op twee verschillende niveaus van hun ontwikkeling.”

Hier is de vis gevangen. De eerste moeilijkheid is het disconteren van een wissel, of het krijgen van een voorschot met de waren als waarborg. Het probleem is een kapitaal of een commercieel waardepapier voor kapitaal in geld te veranderen. En dit probleem uit zich, onder andere, in een hoge rentevoet. Maar zodra het geld ontvangen is, wat is dan het tweede probleem? Als het om betalen gaat, heeft dan iemand het moeilijk om van zijn geld af te raken? En als het gaat om kopen, heeft ooit iemand in tijden van crises dan moeilijkheden gehad om te kopen? En zelfs in de veronderstelling van een bijzonder geval van duurder worden van graan, katoen enz., kan dit probleem zich maar tonen in de prijs van de waar, niet in de waarde van het geldkapitaal, d.w.z. de rentevoet; en dit probleem verdwijnt doordat onze man nu het geld heeft deze te kopen.

3760. “Maar een hogere discontovoet is toch een groter probleem om geld te krijgen? – Het is moeilijker om geld te krijgen, maar het is niet het bezit van geld waarop het aankomt; het is alleen de vorm”, (en deze vorm brengt de winst in de zakken van de bankiers) “waarin de toegenomen moeilijkheid om aan kapitaal te komen zich aandient volgens de gecompliceerde verhoudingen van een geciviliseerde situatie.”

3763. { Overstones antwoord:} “De bankier is de tussenpersoon die aan de ene zijde deposito’s ontvangt en aan de andere deze deposito’s gebruikt door, in de vorm van kapitaal, ze toe te vertrouwen aan personen, welke enz.”

Hier hebben we eindelijk wat hij bedoelt onder kapitaal. Hij zet geld om in kapitaal door het “toe te vertrouwen”, en minder eufemistisch, door het uit te lenen tegen rente.

Nadat de heer Overstone heeft gezegd dat een verandering van de discontovoet niet afhankelijk is van een kwantitatieve verandering van de goudschat van de bank, of van de hoeveelheid voorhanden geld, maar hoogstens een gelijktijdig samenvallen, herhaalt hij:

3805. “Wanneer het geld in het land afneemt door afvloeiing, stijgt het in waarde en de Bank of England moet de waardeverandering van het geld aanpassen.”

(Dus de waarde van het geld als kapitaal, met andere woorden, de rentevoet, omdat de waarde van het geld als geld, vergeleken met waren, hetzelfde blijft.)

“Wat men technisch uitdrukt, dat het de rentevoet verhoogt.”

3819. “Ik verwar nooit die twee.”

Namelijk geld en kapitaal, om de eenvoudige reden dat hij ze nooit uit elkaar houdt.

3834. “De zeer grote som, die” (voor graan in het jaar 1847) “moest betaald worden voor het noodzakelijke levensonderhoud van het land, was in feite kapitaal.”

3841. “De schommeling van de discontovoet heeft ongetwijfeld een zeer nauwe samenhang met het peil van de goudvoorraad” {de Bank of England}, “want het peil van de voorraad is een teken van toe- of afname van de geldhoeveelheid beschikbaar in het land; en in verhouding tot de toe- of afname van het geld in het land, daalt of stijgt de waarde van het geld en de bankdiscontovoet zal zich aanpassen.”

Hier geeft hij dus toe wat hij in nr. 3755 eens en voor altijd ontkende.

3842. “Er is een nauwe relatie tussen beiden.”

Namelijk de hoeveelheid goud in het issue department en de voorraad bankbiljetten in het banking department. Hier verklaart hij de verandering van de rentevoet uit de verandering van de geldhoeveelheid. Maar wat hij zegt is onjuist. De reserve kan dalen omdat het circulerende geld in het land toeneemt. Dit is het geval als het publiek meer bankbiljetten opneemt en de voorraad edelmetaal niet daalt. Maar dan stijgt de rentevoet omdat dan het bankkapitaal van de Bank of England gelimiteerd is door de wet van 1844. Maar daarover mag hij niet spreken, omdat als gevolg van deze wet de twee departementen niets met elkaar gemeenschappelijks hebben.

3859. “Een hoge winstvoet zal steeds een grote vraag naar kapitaal geven; een grote vraag naar kapitaal zal de waarde verhogen.”

Hier is dan eindelijk de samenhang tussen hoge winstvoet en de vraag naar kapitaal, zoals Overstone het zich denkt. In 1844/45 was er bijvoorbeeld sprake van een hoge winst in de katoenindustrie, omdat ruwe katoen goedkoop was en bleef toen er een grote vraag was naar katoenproducten. De waarde van het kapitaal (en volgens een eerder punt noemt Overstone kapitaal dat wat iedereen nodig heeft in zijn onderneming), hier de waarde van het ruwe katoen, werd niet verhoogd voor de fabrikanten. De hoge winstvoet geeft dat menig katoenfabrikant geld opneemt voor de expansie van zijn onderneming. Om die reden steeg zijn vraag voor geldkapitaal en voor niets anders.

3889. “Goud kan geld zijn of ook niet, zoals papier een bankbiljet kan zijn of ook niet.”

3896. “Heb ik goed begrepen dat u de stelling verlaat, die u in 1840 gebruikte: dat de schommelingen van de circulerende bankbiljetten van de Bank of England zich moeten ordenen volgens de schommelingen van de hoeveelheid goud? – Ik geef het in zoverre op ... dat we, met onze huidige informatie, aan de bankbiljetten in omloop, de biljetten moeten bijtellen van de bankreserve van de Bank of England.”

Dit is superlatief. De willekeurige bepaling dat de bank papiergeld maakt, zoveel als er goud in de schatkist zit en 14 miljoen meer, heeft natuurlijk het gevolg dat de uitgifte van de biljetten fluctueert met de schommeling van de goudvoorraad. Daar echter “de huidige stand van informatie” duidelijk aantoonde dat de massa bankbiljetten, die de bank vervolgens kan fabriceren (en die het issue department overmaakt aan het banking department) – dat deze circulatie tussen de twee bankdepartementen van de Bank of England, die varieert met de fluctuaties van de goudreserve, niet bepalend is voor de fluctuaties in de circulatie van bankbiljetten buiten de Bank of England, en dat deze laatste dan ook niet de fluctuaties in de circulatie van bankbiljetten buiten de Bank of England bepaalt – de werkelijke circulatie – is dit onbelangrijk voor de bankdirectie, en de circulatie tussen de twee departementen van de bank, waar het verschil met de echte circulatie weerspiegeld is in de reserve, die wordt alleen beslissend. Voor de buitenwereld is dit alleen belangrijk in de mate dat de reserve aantoont hoever de bank het wettelijke maximum van de biljettenuitgave nadert en hoeveel hun klanten nog kunnen ontvangen van het banking department.

Hier een briljant voorbeeld van Overstones malafide:

4243. “Denkt u dat de hoeveelheid kapitaal van maand tot maand zo schommelt dat de waarde ervan verandert, op de wijze zoals we de laatste jaren hebben gezien met de schommelingen van de discontovoet? – De verhouding tussen vraag en aanbod van kapitaal kan ongetwijfeld schommelen, zelfs in een kort tijdsbestek... Als Franrijk morgen aankondigt dat het een zeer grote lening wil aangaan, zal dit ongetwijfeld op slag een grote verandering geven van de geldwaarde, dat wil zeggen, de waarde van het kapitaal in Engeland.”

4245. “Als Frankrijk aankondigt dat het plotseling voor een of ander doel voor 30 miljoen waren nodig heeft, zal er een grote vraag zijn naar kapitaal, om een wetenschappelijke en meer eenvoudige uitdrukking te gebruiken.”

4246. “Het kapitaal, dat Frankrijk met zijn lening wil kopen, is één zaak; het geld, waarmee Frankrijk dit koopt, is een andere zaak; is het het geld, dat verandert in waarde of niet? – We komen terug bij de oude vraag, die, denk ik, meer geschikt is voor de studeerkamer van een geleerde dan voor dit comité.”

En hiermee trekt hij zich terug, maar niet in de studeerkamer.[84]

_______________
[83] D.w.z., vroeger werd eerst het dividend vastgesteld en vervolgens de inkomensbelasting ingehouden bij de uitbetaling van de individuele aandeelhouder; na 1844 werd eerst de belasting op de totale winst van de bank betaald en dan werden de dividenden “free of Income Tax” [“vrij van inkomensbelasting”] betaald. Dezelfde nominale percentages zijn in het laatste geval dus hoger door de belasting. – F.E.
[84] Meer over Overstones begripsverwarring in zake het kapitaal aan het einde van hoofdstuk 32. [F.E.]


Hoofdstuk 27

De rol van het krediet in de kapitalistische productie

De algemene observaties van het kredietwezen, leiden ons nu tot het volgende:

I. Het krediet is essentieel om de egalisatie van de winstvoet of de bewegingen van deze egalisatie, waarop de gehele kapitalistische productie berust, tot stand te brengen.

II. Verlaging van de circulatiekost.

1. Een belangrijke circulatiekost is het geld zelf, voor zover het zelf een waarde is. Door het krediet wordt het drievoudig economisch beheerd.

A. Door het te vervangen voor een groot deel van de transacties.

B. Door een grotere circulatie van het gebruikte omloopmiddel.[85] Dit valt deels samen met wat onder 2 zal gezegd worden. Enerzijds is de versnelling technisch; d.w.z. bij verder gelijk blijvende grootte en hoeveelheid werkelijke omzet van waren in de consumptie, verricht een kleinere hoeveelheid geld, of geldteken, dezelfde dienst. Dit hangt samen met de techniek in het bankwezen. Anderzijds versnelt het krediet de vaart van de warenmetamorfose en zo een snelle geldcirculatie.

C. Vervanging van goudmunt door papier.

2. Versnelling, door het krediet, van de afzonderlijke circulatiefases, of de warenmetamorfose, later de metamorfose van kapitaal en daarmee de versnelling van het reproductieproces over het algemeen. (Aan de andere kant laat het krediet toe om de handeling van kopen en verkopen langer uit elkaar te houden en dient daarom als basis voor speculatie.) Volumevermindering van het reservefonds, dat dubbel kan worden beschouwd: enerzijds als vermindering van het circulerende medium, anderzijds als een beperking van het deel van het kapitaal dat altijd moet bestaan in de geldvorm.[86]

III. Oprichting van naamloze vennootschappen. Dientengevolge:

1. Een enorme schaalvergroting van productie en ondernemingen, die onmogelijk waren voor afzonderlijke kapitalen. Zulke ondernemingen, vroeger ondernemingen van de regering, zijn nu maatschappelijk.

2. Het kapitaal dat op zich gebaseerd is op een maatschappelijke productiewijze, en een maatschappelijke concentratie veronderstelt van productiemiddelen en arbeidskracht, heeft hier direct de vorm van maatschappelijk kapitaal (kapitaal direct geassocieerd aan individuen) in tegenstelling tot privékapitaal, en de ondernemingen treden op als maatschappelijke ondernemingen in tegenstelling tot privéondernemingen. Het is de opheffing van het kapitaal als privé-eigendom binnen de grenzen van de kapitalistische productiewijze.

3. Verandering van de functionerende kapitalisten in louter bestuurders, beheerders van andermans kapitaal, en de kapitaalbezitters in louter bezitters, louter geldkapitalisten. Zelfs als het ontvangen dividend de rente en de ondernemerswinst bevat, d.w.z. de totale winst (want de bezoldiging van de manager is, of moet zijn, louter het arbeidsloon van een bepaald soort gekwalificeerde arbeid, waarvan de prijs wordt gereguleerd door de arbeidsmarkt, net als elke andere arbeid), wordt die totale winst alleen ontvangen in de rentevorm, d.w.z. als louter vergoeding voor het kapitaalbezit, dat nu geheel functioneel gescheiden is van het werkelijke reproductieproces, als de managers van het kapitaalbezit. De winst lijkt zo (niet meer alleen het rentedeel, gerechtvaardigd door de winst van de kredietnemers) slechts een toe-eigening van andermans meerarbeid, komende uit de verandering van het productiemiddel in kapitaal, d.w.z. uit hun vervreemding tegenover de echte producenten, uit hun tegenstelling als vreemde eigendom tegenover de werkelijk actieve individuen in de productie, van de manager tot de laatste dagloner. In de naamloze vennootschappen is de functie gescheiden van kapitaalbezit, ook de arbeid is dus volledig gescheiden van de eigendom van de productiemiddelen en de meerarbeid. Dit resultaat van de hoge ontwikkeling van de kapitalistische productie is een noodzakelijke fase voor het terug veranderen van kapitaal in eigendom van de producenten, maar niet meer als privé-eigendom van individuele producenten, maar als eigendom van geassocieerde producenten, als rechtstreekse maatschappelijke eigendom. Anderszijds is het een fase in de transitie van alle functies in het reproductieproces verbonden met het kapitaalbezit, in functies van geassocieerde producenten, in maatschappelijke functies.

Alvorens verder te gaan, is er nog dit economisch belangrijke feit op te merken: omdat de winst hier de zuivere rentevorm aanneemt, zijn zulke ondernemingen maar mogelijk, als zij rente opbrengen en dit is één van de redenen die het dalen van de algemene winstvoet tegenwerken, omdat deze ondernemingen, met een constant kapitaal in een kolossale verhouding tot het variabele, niet noodzakelijk deelnemen aan het nivelleren van de algemene winstvoet.

{Sinds Marx het bovenstaande schreef, zijn er nieuwe vormen van industriële ondernemingen ontwikkeld met, zoals bekend, een tweede en derde productievermogen van de naamloze vennootschap. De dagelijks groeiende snelheid waarmee de productie verhoogt in alle gebieden van de grootindustrie, staat tegenover de steeds toenemende traagheid van de marktexpansie voor deze toenemende producten. Wat de ene in maanden produceert, kan de andere amper in jaren absorberen. Daarvoor dient het protectionisme, waarmee elk industrieel land zich tegen anderen afschermt en vooral Engeland, en zo de binnenlandse productiecapaciteit nog kunstmatig verhoogt. De gevolgen zijn een algemene chronische overproductie, prijsdruk, dalende en zelfs volledig verdwijnende winsten; kortom, de vanouds geroemde vrijheid van concurrentie is aan het eind van haar Latijn en moet openlijk haar schandalig bankroet aankondigen. Namelijk, dat in elk land de grootindustriëlen van een bepaalde tak zich verenigen in een kartel om de productie te reguleren. Een comité stelt voor iedere onderneming de te produceren hoeveelheid vast en verdeelt in laatste instantie de binnenkomende bestellingen. In afzonderlijke gevallen kwam het soms zelfs tijdelijk tot internationale kartels, zoals tussen de Engelse en Duitse ijzerproductie. Maar ook deze socialisatie van de productie volstond nog niet. De belangentegenstelling van de afzonderlijke bedrijven, doorbrak het vaak en herstelde de concurrentie. In afzonderlijke takken, waar het productieniveau het toeliet, leidde dit tot de concentratie van de volledige productie in één grote naamloze vennootschap met één management. In Amerika is dit al herhaaldelijk doorgevoerd, in Europa is het grootste voorbeeld tot nu toe de United Alkali Trust, dat de gehele Britse productie van alkali in handen bracht van één enkele firma. De voormalige eigenaars van de – meer dan dertig – afzonderlijke bedrijven hebben voor hun gehele investering de taxatiewaarde in aandelen ontvangen, in totaal tegen de £5 miljoen, wat het vast kapitaal van de trust vertegenwoordigt. Het technische beheer blijft in dezelfde handen, maar de zakelijke leiding is geconcentreerd bij de algemene directie. Het circulatiekapitaal (floating capital) voor een bedrag van ongeveer één miljoen pond sterling werd voor intekening aangeboden aan het publiek. Het totale kapitaal is daarom £6 miljoen. Dus, in deze tak, die de basis vormt van de hele chemische industrie, is de concurrentie in Engeland vervangen door een monopolie en de toekomstige onteigening is heuglijk voorbereid door de hele maatschappij, de natie. – F.E.}

Het is de opheffing van de kapitalistische productiewijze binnen de kapitalistische productiewijze zelf en dus een zelfopheffende tegenspraak, die prima facie maar een overgangsfase is naar een nieuwe productievorm. Het manifesteert zich als zodanig als een tegenstelling. Het geeft in bepaalde sectoren een monopolie en vereist daarom staatsinterventie. Het reproduceert een nieuwe financiële aristocratie, een nieuw soort parasieten in de vorm van promotoren, speculanten en enkel in naam directeurs; een heel systeem van oplichterij en bedrog met betrekking tot kapitaalzwendel, uitgifte en handel van aandelen. Het is private productie zonder de controle van de privé-eigendom.

IV. Afgezien van de naamloze vennootschap – wat een opheffing is van de kapitalistische privé-industrie op basis van het kapitalistisch systeem zelf, en in dezelfde mate waarin het uitbreidt en nieuwe productiesectoren verovert die de privé-industrie vernietigt – biedt het krediet de individuele kapitalist of deze die er voor door gaat, absolute controle binnen zekere grenzen over andermans kapitaal en eigendom en daardoor over andermans arbeid.[87] Gebruik van maatschappelijk kapitaal, niet het eigen kapitaal, geeft hem de beschikking over maatschappelijke arbeid. Het kapitaal zelf dat men werkelijk of in de ogen van het publiek bezit, wordt de basis voor het kredietstelsel. Dit geldt vooral voor de groothandel, waar het grootste deel van het maatschappelijk product passeert. Alle normen, alle min of meer binnen de kapitalistische productiewijze plausibele motiveringen verdwijnen hier. Wat de speculerende groothandelaar riskeert, is de maatschappelijke eigendom, niet zijn eigendom. Net zo smakeloos is de frase over de oorsprong van het kapitaal uit de besparing, omdat verlangd wordt dat anderen voor hem sparen. {Zoals recent heel Frankrijk anderhalf miljard frank spaarde voor de Panamazwendel. Hier beschrijft Marx die hele Panamazwendel, een volle 20 jaar voordat het plaatsvond. – F.E.} De andere frase over de onthouding van luxe, die nu zelf een middel tot krediet wordt, is niet minder absurd. Ideeën die slaan op een minder ontwikkeld niveau van de kapitalistische productie, worden hier volledig zinloos. Succes en mislukking leiden hier beide gelijktijdig tot een centralisatie van kapitaal en daarmee tot onteigening op een enorme schaal. De onteigening reikt van de directe producenten tot de kleine en middelgrote kapitalisten. Deze onteigening is het uitgangspunt van de kapitalistische productiewijze; haar verwezenlijking is het doel van deze productie, in laatste instantie de onteigening van alle productiemiddelen van de individuen, die met de ontwikkeling van de maatschappelijke productie ophouden middelen te zijn van de privéproductie en producten van de privéproductie, en zo alleen nog productiemiddel zijn in de handen van de geassocieerde producenten en daarmee maatschappelijke eigendom, zoals hun maatschappelijk product het is. Maar deze onteigening gebeurt binnen het kapitalistische systeem zelf in een tegenstrijdige vorm, als toe-eigening van de maatschappelijke eigendom door enkelen; en het krediet geeft deze enkelen steeds meer het karakter van pure fortuinzoekers. Daar het eigendom hier bestaat in de vorm van aandelen, is de beweging en overdracht puur het resultaat van de beurs, waar de kleine vis door de haaien en de lammeren door de beurswolven verslonden worden. In de naamloze vennootschap bestaat er reeds een tegenstelling in de oude vorm, het maatschappelijk productiemiddel verschijnt er als individueel eigendom; maar de verandering in de aandelen-vorm blijft zelf nog gevangen binnen het kapitalisme; in plaats van de tegenstelling te overwinnen tussen de maatschappelijke aard van de rijkdom en de privérijkdom, ontwikkelt het een nieuwe vorm.

De coöperatieve arbeidersfabrieken zelf, zijn binnen de oude vorm, het eerste doorbreken van de oude vorm, hoewel ze natuurlijk overal in hun daadwerkelijke organisatie, alle gebreken reproduceren van het bestaande systeem en moeten reproduceren. Maar de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid is daarbinnen opgeheven, eerst enkel in de vorm dat de arbeiders als een associatie, hun eigen kapitalist zijn, d.w.z. de productiemiddelen gebruiken tot nut van hun eigen arbeid. Zij laten zien hoe op een bepaald ontwikkelingsstadium van de productiekrachten en de bijbehorende maatschappelijke productievormen, op een natuurlijke wijze een nieuwe productiewijze ontstaat en groeit. Zonder het fabriekssysteem ontstaan uit de kapitalistische productiewijze, kon er geen coöperatieve fabriek zijn, en evenmin het kredietsysteem dat uit dezelfde productiewijze voortkomt. Het laatste is de belangrijkste basis voor de geleidelijke transformatie van de kapitalistische privéondernemingen in kapitalistische naamloze vennootschappen, maar het biedt tevens de middelen voor een geleidelijke uitbreiding van coöperatieve ondernemingen op een min of meer nationale schaal. De kapitalistische naamloze vennootschappen zijn net als de arbeiderscoöperaties overgangsvormen van de kapitalistische productiewijze naar de geassocieerde, alleen is de tegenstelling in de ene negatief opgeheven en in de andere positief.

Tot nu toe hebben we de ontwikkeling van het kredietstelsel – en de impliciete latente opheffing van kapitaaleigendom – voornamelijk bekeken met betrekking tot het industriële kapitaal. In de volgende hoofdstukken analyseren we het krediet met betrekking tot het rentegevende kapitaal, zowel het effect erop als de vorm die het aanneemt; bovendien zijn er nog enkele specifiek economische opmerkingen te maken.

Maar eerst nog dit:
Als het kredietstelsel de belangrijkste hefboom is van overproductie en speculatiewoede in de handel, is het omdat het reproductieproces, door zijn aard elastisch, hier gedwongen wordt tot zijn uiterste grenzen, en daarom inderdaad geforceerd wordt omdat een groter deel van het maatschappelijk kapitaal door niet-eigenaren wordt aangebracht en zij bijgevolg heel anders handelen dan de kapitaaleigenaar, die uit schrik nadenkt over de limieten van zijn privékapitaal, voor zover hij zelf handelt. Dit demonstreert het feit dat de kapitalistische productie, gebaseerd op het tegengestelde karakter ervan, het gebruik van het kapitaal de werkelijke, vrije ontwikkeling alleen tot aan een bepaald punt veroorlooft, zodat feitelijk immanent de productie in toom wordt gehouden, maar voortdurend door het kredietstelsel wordt doorbroken.[88] Daarom versnelt het kredietwezen de materiële ontwikkeling van de productiekrachten en de creatie van een wereldmarkt, die als materieel fundament van de nieuwe productievorm tot op zekere hoogte te realiseren is, die de historische missie is van de kapitalistische productiewijze. Gelijktijdig versnelt het krediet de gewelddadige uitbarstingen van deze tegenstelling, de crisissen, en daarmee elementen van ontbinding van de oude productiewijze.

Het immanent dubbelzijdige karakter van het kredietstelsel: enerzijds het motief van de kapitalistische productie, de verrijking door uitbuiting van vreemde arbeid, om het meest pure en meest kolossale concurrentie- en zwendelsysteem te ontwikkelen en het aantal uitbuiters van de maatschappelijke rijkdom te beperken; anderzijds het scheppen van de transitie naar een nieuwe productiewijze, – deze dubbelheid is het, die de belangrijkste predikers van het krediet, van Law tot Isaak Péreire, tot charlatans en profeten maakt.

_______________
[85] “Het gemiddelde van de biljetten in circulatie van de Bank van Frankrijk was in 1812: 106.538.000 frank; 1818: 101.205.000 frank, terwijl de geldcirculatie, de totaliteit van inkomsten en betalingen, in 1812 2.837.712.000 frank was, en 1818: 9.665.030.000 frank. De circulatie in Frankrijk in 1818 verhield zich dan ook als die van 1812 in de verhouding 3:1. De grote regulator van de omloopsnelheid is het krediet... Dit verklaart waarom een grote druk op de geldmarkt gewoonlijk samenvalt met een volledige circulatie.” (The Currency Theory reviewed etc., p. 65.) – “Tussen september 1833 en september 1843 zagen bijna 300 banken in Groot-Brittannië het licht, die eigen bankbiljetten uitgaven; het resultaat was een inkrimping van de biljettencirculatie met 21/2 miljoen; eind september 1833 was dit £36.035.244 en eind september 1843: £33.518.544.” (l.c.p. 53.) – “De wonderlijke activiteit van de Schotse circulatie stelt hen in staat met £100 dezelfde hoeveelheid geldtransacties af te handelen die in Engeland £420 vereisen.” (l.c.p. 53. Dit laatste betreft alleen het technische van de operatie.)
[86] “Voor de oprichting van de banken was de hoeveelheid opgenomen kapitaal ten behoeve van het circulerende medium ten alle tijden groter dan de reële warencirculatie vereiste.” (Economist, 1845, p. 238.)
[87] Bekijk bv. in de Times de lijst met faillissementen van een crisisjaar zoals dat van 1857 en vergelijk het eigen vermogen van de bankroetier met het bedrag van zijn schuld. – “In werkelijkheid is de koopkracht van mensen die kapitaal en krediet bezitten hoger dan wat er in de voorstelling leeft van dezen die praktisch niet vertrouwd zijn met de speculatieve markten.” (Tooke, Inquiry into the Currency Principle, p. 79.) “Een man met de reputatie genoeg kapitaal te hebben voor zijn normale activiteiten, en in zijn branche geniet van een goede kredietwaardigheid, kan, wanneer hij optimistisch is aangaande de stijgende conjunctuur van het artikel waarin hij handelt en als de omstandigheden in het begin en tijdens het verloop van zijn speculatie hem gunstig gezind zijn, in het begin en het verloop van zijn speculatie, aankopen doen die regelrecht enorm zijn, vergeleken met zijn kapitaal.” (ibidem, p. 136.) – “Fabrikanten, handelaren enz., doen allemaal zaken ver boven hun kapitaal alleen ... Het kapitaal is heden ten dage veeleer de basis, waarop een goed krediet wordt gegeven, dan de beperking van de omzet van een of ander commercieel bedrijf.” (Economist, 1847, p. 1333.)
[88] Th. Chalmers.


Hoofdstuk 28

Circulatiemiddel en kapitaal. De zienswijze van Tooke en Fullarton


Het verschil tussen circulatie en kapitaal, door Tooke[89], Wilson en anderen gemaakt, waarbij het verschil tussen het circulatiemiddel als geld, zeker als geldkapitaal, en als rentegevend kapitaal (moneyed capital in de Engelse zin) kriskras door elkaar gehaald is, komt neer op twee dingen.

Het circulatiemiddel circuleert enerzijds als munt (geld), voor zover het helpt in de besteding van revenu, dus de circulatie tussen individuele consumenten en kleinhandelaren, onder deze categorie vallen alle handelaren die verkopen aan de consumenten – aan de individuele consumenten, verschillend van de productieve consumenten of producenten. Hier circuleert het geld in functie van de munt, hoewel het constant kapitaal vervangt. Een vast deel van het geld in een land is voortdurend aan deze functie toegewezen, al bestaat dit deel voortdurend uit wisselende afzonderlijke geldstukken. Daarentegen, voor zover het geld de transfer van kapitaal regelt, als koopmiddel (circulatiemiddel), of als betaalmiddel, is het kapitaal. Het is dus niet de functie als koopmiddel, noch als betaalmiddel, die het onderscheidt van de munt, want ook tussen handelaar en handelaar kan het fungeren als koopmiddel, voor zover zij met cash bij elkaar kopen, en ook tussen handelaar en consument kan het als betaalmiddel fungeren, voor zover er krediet is gegeven en de revenu verbruikt en vervolgens betaald is. Het verschil is, dat in het tweede geval het geld niet slechts kapitaal vervangt aan de zijde van de verkoper, maar ook aan de zijde van de koper als kapitaal wordt uitgegeven, wordt voorgeschoten. Het verschil is dus in feite de geldvorm van de revenu en de geldvorm van het kapitaal, niet van de circulatie en kapitaal, want als bemiddelaar tussen de handelaren, en ook als bemiddelaar tussen consumenten en handelaren, circuleert een gegeven hoeveelheid geld, en de circulatie is dus gelijk in beide functies. Met de uitleg van Tooke ontstaan nu verschillende soorten verwarring:


1. het verwart de functionele bestemmingen;
2. door de interfererende vraag betreffende de hoeveelheid geld die in beide functies circuleert;
3. door de bemoeienis van de vraag naar de relatieve verhoudingen van de in beide functies, dus in beide sferen van het reproductieproces, circulerende hoeveelheid omloopmiddel tot elkaar.


1. De verwarring van de functionele bestemmingen, dat geld in de ene vorm circulatie (currency) is en in de andere vorm kapitaal. Voor zover het geld in de ene of de andere functie dient, voor het realiseren van het revenu of voor de transfer van kapitaal, fungeert het in de koop en verkoop of in betaling als een koopmiddel of betalingsmiddel en in de ruime zin van het woord als een circulatiemiddel. De verdere bestemming die het in de rekening van zijn koper of ontvanger heeft, of het voor hem kapitaal of revenu voorstelt, verandert niets, en dit uit zich dubbel. Hoewel de geldsoorten, die circuleren in de twee sferen, verschillend zijn, gaat hetzelfde geldstuk, bv. een vijfpondbiljet, toch van de ene sfeer naar de andere en realiseert afwisselend beide functies; dit is onvermijdelijk, omdat de kleinhandelaar aan zijn kapitaal alleen de geldvorm kan geven in de vorm van munten, ontvangen van zijn kopers. Men kan aannemen dat het eigenlijke kleingeld zijn circulair zwaartepunt heeft in de kleinhandel; de detailhandelaar heeft het voortdurend nodig als wisselgeld en krijgt het steeds terug als betaling van de klanten. Hij krijgt echter ook geld, d.w.z. metalen munten, de waardemeter, dus in Engeland ponden in specie en zelfs bankbiljetten, vooral biljetten met lage bedragen, bv. van 5 en 10 pond. Deze goudstukken en biljetten, met soms wat overtollig kleingeld, deponeert hij elke dag of elke week bij zijn bank en hij betaalt zijn aankopen met overschrijvingen vanuit zijn bankdeposito. Maar diezelfde goudstukken en bankbiljetten worden net zo gestaag door het publiek, als consumenten, in de geldvorm van hun inkomen, direct of indirect (bv. kleingeld door fabrikanten voor loonbetalingen) opgenomen bij de banken en vloeien voortdurend terug naar de kleinhandelaren, die zo een deel van hun kapitaal realiseren, maar tegelijk ook opnieuw hun revenu realiseren. Dit laatste feit is belangrijk en wordt compleet over het hoofd gezien door Tooke. Slechts als het geld als geldkapitaal wordt voorgeschoten, in het begin van het reproductieproces (boek 2, afdeling I) bestaat de kapitaalwaarde zuiver als zodanig. Want in de geproduceerde waar zit niet alleen kapitaal, maar ook al meerwaarde; het is geen kapitaal op zich, maar getransformeerd kapitaal, kapitaal met geïncorporeerde inkomstenbron. Wat de kleinhandelaar geeft voor het terugkerende geld, zijn waar, is voor hem kapitaal plus winst, kapitaal plus revenu.

Tevens echter, omdat het circulerende geld terugvloeit naar de kleinhandelaar, herstelt het weer de geldvorm van zijn kapitaal.

Het verschil tussen de circulatie als circulatie van revenu en als circulatie van kapitaal, herleiden tot een verschil tussen circulatie en kapitaal is dus totaal fout. Tooke maakt deze fout, omdat hij zich eenvoudigweg op het standpunt van de bankier stelt, die zijn eigen bankbiljetten uitgeeft. Zijn bankbiljetten, die voortdurend (zelfs als het bestaat uit steeds andere bankbiljetten) bij het publiek in omloop zijn als circulatiemiddel, kosten hem niets dan papier en drukwerk. Het zijn aan hem zelf uitgegeven circulerende schuldbrieven (wissels), maar die hem geld opbrengen en een middel zijn in het realiseren van zijn kapitaal. Maar het is verschillend van zijn kapitaal, of het nu eigen kapitaal is of geleend. Daardoor is er voor hem een speciaal onderscheid tussen circulatie en kapitaal, dat als zodanig niets te maken heeft met de definities, al zeker niet met de door Tooke gemaakte.

De verschillende eigenschappen – of het fungeert als geldvorm van de inkomsten of van het kapitaal, verandert in eerste instantie niets aan het karakter van het geld als circulatiemiddel; het behoudt zijn karakter, of het nu de ene of de andere functie uitvoert. Weliswaar fungeert het geld, als het zich gedraagt als de revenu-geldvorm, meer als een echt circulatiemiddel (munten, koopmiddel), wegens de spreiding van kopen en verkopen, en omdat de meerderheid van deze die inkomsten besteden, de arbeiders, nauwelijks op krediet kunnen kopen; terwijl in de handelswereld de transacties, waar het omloopmiddel het kapitaal vertegenwoordigt, gedeeltelijk door concentratie, gedeeltelijk als gevolg van het heersende kredietsysteem, het geld hoofdzakelijk als betaalmiddel fungeert. Maar het onderscheid tussen geld om te betalen en geld als middel om te kopen (circulatiemiddel) is een onderscheid dat aan het geld zelf toekomt; geen onderscheid tussen geld en kapitaal. Omdat in de kleinhandel meer koper en zilver circuleert, en in de groothandel meer goud, is het verschil tussen zilver en koper enerzijds en goud anderzijds, niet een verschil van circulatie en kapitaal.


2. De interfererende vraag betreffende de hoeveelheid geld die in beide functies circuleert: voor zover het geld circuleert, hetzij als koopmiddel, hetzij als betaalmiddel – het maakt niet uit in welke van de twee sferen en onafhankelijk van zijn functie, inkomen of kapitaal wordt gerealiseerd – gelden de wetten voor de kwantiteit van de circulerende hoeveelheid, ontwikkeld bij de beschouwing van de eenvoudige warencirculatie in boek 1, hoofdstuk 3, 2b. De mate van circulatiesnelheid, dus het aantal herhalingen van dezelfde functie als koop- en betaalmiddel door dezelfde geldstukken in een gegeven periode, de massa van gelijktijdige aan- en verkopen, respectievelijk betalingen, de globale prijs van de circulerende waren, ten slotte de betalingsbalansen, te salderen in dezelfde periode, bepalen in beide gevallen de hoeveelheid circulerend geld, de currency. Of het zo fungerende geld voor betaler of ontvanger, kapitaal of revenu betekent, maakt niets uit en verandert absoluut niets aan de zaak. De hoeveelheid wordt simpelweg bepaald door zijn functie als koop- en betaalmiddel.


3. De vraag van de relatieve verhoudingen van de in beide functies, dus in beide sferen van het reproductieproces, circulerende hoeveelheid omloopmiddel tot elkaar. Beide circulaties zijn intern verbonden, omdat enerzijds de hoeveelheid uit te geven inkomsten de omvang van de consumptie formuleert en anderzijds de omvang van de circulerende kapitalen in productie en handel het volume en snelheid van het reproductieproces uitdrukt. Niettemin geven dezelfde omstandigheden een verschillend effect en zelfs in tegengestelde richting, op de hoeveelheid circulerende geldmassa in beide functies of stromen, of op de kwantiteit van de circulatie, zoals de Engelsen dit zeggen in banktaal. En dit geeft een nieuwe reden voor Tookes onjuiste onderscheid tussen circulatie en kapitaal. Maar het is niet omdat de heren van de currency-theorie twee verschillende dingen verwarren, dat het toegelaten is om ze als twee concepten te presenteren.


In tijden van voorspoed, aanzienlijke expansie, acceleratie en dynamisch reproductieproces, zijn de arbeiders volledig tewerk gesteld. Meestal is er ook een loonstijging en die compenseert enigszins de daling beneden het gemiddelde niveau in de andere periodes van de commerciële cyclus. Tegelijkertijd nemen de inkomsten van de kapitalisten aanzienlijk toe. De consumptie neemt algemeen toe. De warenprijzen stijgen eveneens regelmatig, minimaal in een aantal belangrijke bedrijfstakken. Bijgevolg is er een toename van de hoeveelheid circulerend geld binnen bepaalde grenzen, daar de hogere omloopsnelheid de toename van de hoeveelheid circulatiemiddel beperkt. Omdat het deel maatschappelijke inkomsten, dat uit arbeidsloon bestaat, oorspronkelijk voorgeschoten wordt door industriële kapitalisten in de vorm van variabel kapitaal en altijd in de geldvorm, heeft hij meer behoefte aan geld voor zijn circulatie in tijden van voorspoed. Maar we moeten dit niet tweemaal rekenen: eerst als geld, nodig voor de circulatie van het variabel kapitaal, dan als geld nodig voor de circulatie van de inkomsten der arbeiders. Het geld als loon aan de arbeiders betaald, wordt in de kleinhandel uitgegeven en keert zo vrijwel wekelijks als deposito van de kleinhandelaar terug naar de banken, na het gebruik ervan voor een aantal kleinere tussentransacties. In tijden van voorspoed verloopt de terugvloeiing van het geld naar de industriële kapitalisten probleemloos, zodoende is er geen stijgende behoefte voor het aanpassen van de geldhoeveelheid, hoewel ze meer arbeidsloon moeten betalen, meer geld nodig hebben voor de circulatie van hun variabel kapitaal.

Het algehele resultaat is dat in periodes van voorspoed de massa omloopmiddelen, dienend voor de besteding van de inkomsten, duidelijk toeneemt.

Wat de circulatie betreft, noodzakelijk voor de transfer van kapitaal, dus alleen tussen kapitalisten, is deze attractieve periode van zakendoen tegelijk een periode van soepel en gemakkelijk krediet. De omloopsnelheid tussen de kapitalisten wordt rechtstreeks geregeld door het krediet, en de hoeveelheid circulatiemiddelen, vereist voor de rekeningen en zelfs voor contante betalingen, vermindert dus relatief. Het mag absoluut toenemen, maar het neemt relatief af onder alle omstandigheden, vergeleken met de expansie van het reproductieproces. Enerzijds worden grotere hoeveelheden betalingen vereffend zonder gebruik van geld; anderzijds bij een grote activiteit van het proces, is er een snellere beweging van dezelfde geldhoeveelheid, als koopmiddel én als betaalmiddel. Dezelfde geldmassa regelt het terugvloeien van een groter aantal individuele kapitalen.

Alles bij elkaar is bij zulke perioden de geldomloop overvloedig (full), hoewel deel II (kapitaaloverdracht) zich minstens relatief samentrekt, terwijl deel I (inkomstenbesteding) absoluut toeneemt.

De terugvloeiingen komen overeen met de transformatie van het warenkapitaal in geld, G-W-G’, zoals gezien bij het reproductieproces in boek 2, afdeling I. Het krediet maakt de terugvloeiing in de geldvorm onafhankelijk van het tijdstip van de werkelijke terugvloeiing, zowel voor de industriële kapitalist, als voor de handelaar. Beiden verkochten op krediet; de waar is verkocht vóór ze veranderde in geld, dus voor ze in geldvorm is teruggevloeid. Aan de andere kant, koopt hij op krediet, dan is de waarde van zijn waren voor hem terug omgezet in productief kapitaal, of in warenkapitaal, nog voordat deze waarde werkelijk in geld is omgezet en voor de prijs van de waren vervalt en betaald is. In zulke voorspoedige tijden verloopt de terugvloeiing gemakkelijk en probleemloos. De kleinhandelaar betaalt feilloos de groothandelaar, deze de fabrikanten, deze de importeur van grondstoffen, enz. De schijn van het snelle en betrouwbare terugvloeien, houdt altijd een lange tijd aan, nadat de realiteit anders is, omdat het nog lopende krediet en het terugvloeien van het krediet de realiteit vervormd. De banken ruiken onraad zodra hun klanten meer wissels overmaken dan geld. Zie bovenstaande verklaring van de bankdirecteur uit Liverpool.

Hier is nog te herhalen wat ik eerder opmerkte: “In tijden van overheersend krediet neemt de snelheid van de geldomloop sneller toe dan de prijzen der waren; terwijl bij afnemend krediet de warenprijzen langzamer dalen dan de circulatiesnelheid.” (Zur kritik d. Pol. Oekon., 1859, pp. 83, 84.)


In crisisperioden is de verhouding omgekeerd. Circulatie nr. I contraheert, de prijzen dalen, net als de arbeidslonen; het aantal tewerk gestelde arbeiders krimpt, het omzetniveau verlaagt. In circulatie nr. II daarentegen groeit met het verminderen van het krediet, de behoefte aan het aanpassen van de geldhoeveelheid, een punt dat we onmiddellijk onderzoeken.

Het is volstrekt onbetwijfelbaar dat, met de vermindering van het krediet, die samengaat met een stagnerend reproductieproces, de circulatiemassa, die voor nr. I, de inkomensbesteding, nodig is, afneemt, terwijl deze voor nr. II, kapitaaloverdracht, toeneemt. Maar in welke mate deze these identiek is met deze van Fullarton en anderen, moet worden geanalyseerd:

“De vraag naar te lenen kapitaal en de vraag naar additionele circulatiemiddelen zijn heel verschillende zaken en komen niet vaak samen voor.”[90]


Allereerst is het duidelijk dat in de twee hierboven vermelde gevallen, in tijden van voorspoed, de hoeveelheid circulatiemiddel moet toenemen en dus ook de vraag ernaar toeneemt. Maar het is even duidelijk dat als een fabrikant zijn tegoeden bij een bank opneemt in goud of bankbiljetten, omdat hij meer kapitaal in geldvorm heeft te besteden, zijn kapitaalvraag niet toeneemt, maar slechts zijn vraag voor die speciale vorm waarmee hij zijn kapitaal besteedt. De vraag betreft enkel de technische vorm, waarin hij zijn kapitaal in circulatie brengt. Net als in het geval van een andere ontwikkeling van het kredietsysteem, bv. hetzelfde variabel kapitaal, zelfde hoeveelheid arbeidsloon, in het ene land een grotere massa omloopmiddel vergt dan in andere; in Engeland bv. meer dan in Schotland, in Duitsland meer dan in Engeland. Ook in de landbouw vergt hetzelfde kapitaal, actief in het reproductieproces, verschillende hoeveelheden geld in de verschillende seizoenen voor de uitoefening van zijn functie.

Maar de door Fullarton gemaakte tegenstelling is niet juist. Het is niet, zoals hij zegt, de grote vraag naar leningen die de periode van stagnatie onderscheidt van die van voorspoed, maar het gemak waarmee deze vraag voldaan wordt in periodes van welvaart, en de moeilijkheden dat het heeft in periodes van stagnatie. Het is juist de enorme ontwikkeling van het krediet tijdens de periode van voorspoed, dus ook de enorme toename van de vraag naar te lenen kapitaal en de bereidheid waarmee op het aanbod in die periodes wordt ingegaan, die de kredietcrisis veroorzaakt in tijden van crisis. Het is dus niet het verschil in volume van de vraag naar leningen die kenmerkend is voor beide periodes.

Zoals eerder opgemerkt, verschillen beide periodes allereerst door het feit dat in de voorspoedige periodes de vraag naar omloopmiddelen tussen consumenten en handelaren heerst, en in periodes van neergang heerst de vraag naar omloopmiddelen tussen de kapitalisten. In periodes van depressie neemt de eerste af, de tweede toe.

Wat Fullarton e.a. als duidelijk belangrijk opvalt, is het fenomeen dat in zulke tijden, waar de securities – onderpand en wissels – in bezit van de Bank of England toenemen, de bankbiljettencirculatie afneemt, en omgekeerd. De omvang van de securities drukt echter de omvang uit van de aanpassingen van de geldhoeveelheid, de gedisconteerde wissels en de voorschotten op courante waardepapieren. Zo zegt Fullarton in een bovenstaande passage, [zie] noot 90: De waardepapieren (securities) in bezit van de Bank of England, variëren meestal in de tegenovergestelde richting als hun bankbiljettencirculatie, en dit bevestigt het oude principe van de private banken, dat geen enkele bank haar bankbiljetten boven een gegeven bedrag, bepaald door de behoeften van het publiek, kan laten toenemen. Maar wil een bank boven dit bedrag voorschotten maken, dan moet dit met haar kapitaal, dus ofwel waardepapieren liquideren of ontvangen gelden daarvoor gebruiken, die anders zouden belegd worden in waardepapieren.

Dit onthult echter ook wat Fullarton onder kapitaal begrijpt. Wat heet hier kapitaal? Dat is dat de bank niet langer voorschotten kan maken met de eigen bankbiljetten, promessen, die haar natuurlijk niets kosten. Maar met wat maakt zij dan voorschotten? Met de opbrengst uit de verkoop van securities in reserve [waardepapieren uit de reserve], d.w.z. van staatspapieren, aandelen en andere rentegevende waardepapieren. Maar waarvoor verkoopt zij deze papieren? Voor geld, goud of bankbiljetten, voor zover het laatste een wettelijk betaalmiddel is, zoals deze van de Bank of England. Wat zij dus voorschiet, is onder alle omstandigheden geld. Dit geld constitueert nu een deel van het kapitaal. Wanneer ze goud voorschiet, dan is dit het concrete goud. Indien zij bankbiljetten voorschiet, dan stelt dat kapitaal voor, omdat ze een werkelijke waarde, rentegevende papieren, daarvoor verkocht heeft. Bij private banken kunnen de bankbiljetten, die zij ontvangen door de verkoop van waardepapieren, volgens de omvang alleen biljetten van de Bank of England zijn, of die van hen zelf, omdat anderen als betaling voor waardepapieren moeilijk worden aanvaard. Maar is het de Bank of England zelf, dan kost het haar de eigen bankbiljetten, kapitaal, dat het terug ontvangt, d.w.z. rentegevend papier. Bovendien onttrekt het zo de eigen bankbiljetten aan de circulatie. Geeft zij de bankbiljetten opnieuw uit, of geeft zij nieuwe bankbiljetten voor hetzelfde bedrag, dan staan deze nu voor kapitaal. En ze vertegenwoordigen net zo goed kapitaal, wanneer ze worden gebruikt voor voorschotten aan kapitalisten als wanneer ze later worden gebruikt voor nieuwe beleggingen in effecten wanneer de vraag naar dergelijke aanpassingen van de geldhoeveelheid afneemt. Onder al deze omstandigheden, wordt de term kapitaal hier alleen gebruikt in de bancaire zin, waar het betekent dat de bankier wordt gedwongen om meer te geven dan alleen krediet.

Zoals bekend maakt de Bank of England al haar voorschotten met de eigen bankbiljetten. Wanneer toch de biljettencirculatie van de bank afneemt in de verhouding tot het bezit van gedisconteerde wissels en leningen en de gemaakte voorschotten nemen dus toe – wat wordt er dan van de bankbiljetten in omloop? Hoe vloeien die terug naar de bank?

Het antwoord is zeer eenvoudig, indien de vraag voor geldaccommodatie voortkomt uit een ongunstige nationale betalingsbalans en daarom een gouduitvoer tot stand brengt. De wissels worden verdisconteerd in bankbiljetten. De bankbiljetten worden bij de bank zelf, in het issue department, geruild tegen goud en dit goud wordt geëxporteerd. Het is hetzelfde alsof de bank direct met goud betaalde, zonder tussenkomst van bankbiljetten, meteen bij het disconteren van wissels. Zo’n toenemende vraag – in enkele gevallen van 7 tot 10 miljoen pond sterling – voegt aan de binnenlandse circulatie zelfs geen enkel bankbiljet van vijf pond toe. Zegt men nu, dat de bank hier kapitaal voorschiet en niet een circulatiemiddel, dan betekent dit twee dingen. Ten eerste, dat ze niet krediet, maar echte waarde voorschiet, een deel van haar kapitaal, of bij haar geplaatst kapitaal. Twee: dat het geen geld voorschiet voor de binnenlandse circulatie, maar voor de internationale circulatie, wereldgeld; en daartoe moet het geld altijd er zijn in de vorm van een schat, in zijn metalen lichaam; in de vorm waarin het niet slechts een waardevorm is, maar gelijk aan die waarde, waarvan het de geldvorm is. Hoewel dit goud nu zowel voor de bank als voor de exporterende goudhandelaar kapitaal voorstelt, bankkapitaal of handelskapitaal, toch is het geen vraag voor kapitaal, maar voor de absolute vorm van het geldkapitaal. Het ontstaat op het moment waar de buitenlandse markten propvol zitten met niet te realiseren Engels warenkapitaal. Wat men wil, is niet kapitaal als kapitaal, maar kapitaal als geld, in de vorm waarin het geld algemene wereldmarktwaar is; en dit is de oorspronkelijke vorm als edelmetaal. De goudafvloeiing is dus niet, zoals Fullarton, Tooke enz. zeggen, a mere question of capital [alleen maar een kwestie van kapitaal]. Maar a question of money [een geldkwestie], zij het in een specifieke functie. Dat het geen kwestie is van binnenlandse circulatie, zoals de heren van de Currency Theory beweren, bewijst geenszins, zoals Fullarton en anderen denken, dat het slechts een question of capital is. Het is a question of money in de vorm waarin geld een internationaal betaalmiddel is.

“Whether that capital” (de koopprijs voor miljoenen quarter buitenlandse tarwe na een mislukte oogst in eigen land) “is transmitted in merchandize or in specie, is a point which in no way affects the nature of the transaction.” [“Of dit kapitaal ... in waren of in specie wordt doorgegeven, is een punt dat op geen enkele wijze de aard van de transactie beïnvloedt.”] (Fullarton, l.c.p. 131.)


Maar het beïnvloedt duidelijk de vraag of er wel of niet een goudafvloeiing is. Het kapitaal wordt getransfereerd in de vorm van edelmetaal, omdat het in het geheel niet of niet zonder een groot verlies in de vorm van waren kan worden overgedragen. De angst van het moderne banksysteem voor de goudafvloeiing, overtreft alle ideeën van het monetaire systeem, over het edelmetaal als de enige ware rijkdom. Nemen we bv. het verhoor van de Gouverneur van de Bank of England, Morris, voor het Parlementscomité over de crisis van 1847/48:

3846. (vraag:) “Wanneer ik spreek over de waardevermindering van de voorraden (stocks) en het vast kapitaal, is het u dan niet bekend dat al het kapitaal geïnvesteerd in allerlei voorraad en producten op dezelfde wijze in waarde vermindert; dat ruwe katoen, ruwe zijde, ruwe wol naar het continent werd gestuurd tegen dezelfde dumpprijs, dat suiker, koffie en thee met grote offers verkocht werden zoals bij gedwongen verkopen? – Het was onvermijdelijk dat het land een aanzienlijk offer moest brengen om het hoofd te bieden aan de gouduitstroom, die had plaatsgevonden als gevolg van de massale import van voedingsmiddelen.” – 3848. “Bent u niet van mening dat het beter zou zijn geweest, de £8 miljoen te gebruiken, uit de schatkist van de bank, dan te proberen het goud terug te krijgen met zulke offers? – Neen, dat denk ik niet.”


Het is goud dat hier als enige echte rijkdom telt. De door Fullarton geciteerde ontdekking van Tooke, dat

“with only one or two exceptions, and those admitting of satisfactory explanation, every remarkable fall of the exchange, followed by a drain of gold, that has occured during the last half century, has been coincident throughout with a comparatively low state of the circulating medium, and vice versa” [“met slechts één of twee uitzonderingen, die een bevredigende verklaring toelaten, is elke opvallende wisselkoersdaling, gevolgd door een uitstroom van goud, die gedurende de laatste halve eeuw steeds gebeurde en samenviel met een betrekkelijk lage stand van circulatiemiddelen, en vice versa.”] (Fullarton, p. 121) -


bewijst, dat deze goudafvloeiingen vaak gebeuren na een periode van koorts en speculatie als

“a signal of a collapse already commenced ... an indicaton of overstocked markets, of a cessation of the foreign demand for our productions, of delayed returns, and, as the neccessary sequel of all these, of commercial discredit, manufactories shut up, artisans starving, and a general stagnation of industry and enterprise” [“Een signaal van een reeds begonnen crisis ... een voorbode van verzadigde markten, het wegvallen van de buitenlandse vraag naar onze producten, een trage terugkeer en het noodzakelijke gevolg van dat alles, zoals wantrouwen in de handel, fabriekssluitingen, uitgehongerde arbeiders en een algemene stagnatie van industrie en handel.”] (p. 129.)


Natuurlijk is dit tegelijk de beste weerlegging van de bewering van de currency-theoretici, dat

“a full circulation drives out bullion and a low circulation attracts it” [“een maximale circulatie het goud wegjaagt, een geringe het aantrekt”].


Daartegenover, hoewel er in tijden van welvaart meestal een grote goudreserve is bij de Bank of England, vormt deze schat zich tijdens de slappe en stagnerende periode, komend na de storm.


Al deze wijsheid betreffende de goudafvloeiing, is deze, dat de vraag naar internationale circulatie- en betaalmiddelen verschilt van de vraag naar binnenlandse circulatie- en betaalmiddelen (wat impliceert dat “the existence of a drain does not necessarily imply any diminution of the internal demand for circulation” [“het bestaan van een goudafvloeiing betekent niet noodzakelijk een afname van de vraag naar binnenlandse circulatiemiddelen”], zoals Fullarton op p. 112 zegt); en dat de uitvoer van edele metalen uit een land, en het in internationale circulatie brengen, niet identiek is aan het in binnenlandse circulatie brengen van bankbiljetten of munten. Overigens heb ik al eerder gesteld [Het Kapitaal, boek 1, hoofdstuk 3, 3.c], dat de beweging van de schat, geconcentreerd als een reservefonds voor internationale betalingen, op zich niets te maken heeft met de beweging van het geld als circulatiemiddel. Weliswaar is er de complicatie van de verschillende functies van de schat, die ik ontwikkeld heb uit de natuur van het geld: de functie als reservefonds voor betaalmiddelen, binnenlandse betalingen; reservefonds van de circulatiemiddelen; tenslotte als reservefonds van het wereldgeld – aan een afzonderlijk reservefonds werden toegewezen; waaruit volgt dat onder bepaalde omstandigheden een goudafvloeiing van de bank naar het binnenland zich kan combineren met een wegvloeien naar het buitenland. Een bijkomende complicatie is dat door de aan deze schat willekeurig opgelegde extra functie, om te dienen als een garantiefonds voor het omzetten van bankbiljetten in de landen waar het kredietsysteem en het kredietgeld wordt ontwikkeld. Bij dit alles komt dan nog 1. de concentratie van het nationale reservefonds in één centrale bank, 2. een reductie tot het grootst mogelijke minimum. Vandaar de klacht van Fullarton (p. 143):

“One cannot contemplate the perfect silence and facility with which variations of the exchange usually pass off in continental countries, compared with the state of feverish disquiet and alarm always produced in England whenever the treasure in the bank seems to be at all approaching to exhaustion, without being struck with the great advantage in this respect which a metallic currency possesses.” [“De totale rust en ongedwongenheid waarmee wisselkoersveranderingen gewoonlijk in de continentale landen plaatsgrijpen, vergeleken met de koortsige onrust en ontsteltenis in Engeland, wat steeds voorvalt als de goudschat van de bank uitgeput raakt, kan men niet observeren zonder getroffen te worden door het grote voordeel dat in dit opzicht een metalen circulatie heeft.”]


Abstractie gemaakt van het wegvloeiende goud, hoe kan dan een bank die bankbiljetten uitgeeft, zoals de Bank of England, de geldhoeveelheid aanpassen en vermeerderen zonder toename van de biljettenuitgave?

Alle bankbiljetten extern aan de bank, circulerend of slapend als privévermogen, zijn voor wat de bank betreft in circulatie, d.w.z. niet in haar bezit. Vermeerdert de bank haar disconto’s, geldleningen en de voorschotten op securities [waardepapieren], moeten de daartoe uitgegeven bankbiljetten terugkeren naar haar, anders vergroot het volume van de circulatie, wat niet mag. Dit terugkeren kan op twee manieren gebeuren.


Ten eerste: de bank betaalt A bankbiljetten tegen waardepapieren; A betaalt daarmee aan B de wissels die vervallen en B deponeert de biljetten terug bij de bank. De biljettencirculatie is daarmee ten einde, maar de lening blijft.

(“The loan remains, and the currency, if not wanted, finds its way back to the issuer.” [“De lening blijft en het circulatiemiddel vindt, indien niet gewenst, zijn weg terug naar de lener.”] Fullarton, p. 97.)


De bankbiljetten, die de bank aan A voorschoot, zijn nu teruggekeerd; maar zij is nu crediteur van A of de trassaat van de door A gedisconteerde wissels, en debiteur van B voor de waardesom van deze bankbiljetten en B heeft dus zo een corresponderend deel van het bankkapitaal.


Ten tweede: A betaalt aan B, en B aan zichzelf of C, aan wie hij betaalt met bankbiljetten, betaalt met deze biljetten vervallende wissels aan de bank, direct of indirect. In dit geval wordt de bank betaald met de eigen bankbiljetten. Hiermee is dan de transactie rond (tot de terugbetaling van A aan de bank).

In hoeverre is nu het voorschot van de bank aan A te begrijpen als een voorschot van kapitaal of als een voorschot van betaalmiddelen?[91]


{Dit is afhankelijk van de aard van het voorschot zelf. Er zijn drie gevallen te onderscheiden.


Eerste geval. – A ontvangt van de bank voorschotten op zijn persoonlijk krediet, zonder een of andere waarborg te geven. In dit geval heeft hij niet alleen betaalmiddelen ontvangen, maar onbetwijfelbaar ook nieuw kapitaal, dat hij kan gebruiken en aanwenden als extra kapitaal in zijn bedrijf, tot aan de terugbetaling.


Tweede geval. – A heeft de bank waardepapieren, staatsobligaties of aandelen verpand en daarop een contant voorschot ontvangen, bv. tot twee derde van de dagwaarde. In dit geval heeft hij de benodigde betaalmiddelen ontvangen, maar geen extra kapitaal omdat hij de bank meer kapitaalwaarde gaf dan hij ontving. Maar deze grotere kapitaalwaarde was enerzijds voor zijn onmiddellijke noden – betaalmiddel – onbruikbaar, omdat het werd geïnvesteerd in een rentegevende vorm; anderzijds had A redenen om het met een verkoop het direct in betaalmiddelen te veranderen. Zijn waardepapieren dienden onder andere als reservekapitaal en hij heeft ze zo gebruikt. Tussen A en de bank was er dus een tijdelijke, onderlinge, kapitaaloverdracht, zodat A geen extra kapitaal ontving (integendeel!), maar wel de benodigde betaalmiddelen. Maar voor de bank was de transactie een kortstondige belegging van geldkapitaal in de vorm van een lening, een verandering van het geldkapitaal uit één vorm in een andere en deze verandering is net de essentie van het bankieren.


Derde geval. – A heeft bij de bank een wissel gedisconteerd en, na aftrek van het disconto, het bedrag ontvangen in contanten. In dit geval heeft hij een niet-liquide vorm van geldkapitaal verkocht aan de bank tegen het waardebedrag in liquide vorm; een nog lopende wissel tegen cash. De wissel is nu eigendom van de bank. Dat verandert niets aan het feit dat hij bij wanbetaling van A van het laatste endossement, verantwoordelijk is bij de bank voor het bedrag; deze verantwoordelijkheid deelt hij met de andere endossanten en de uitgever van de wissel, waar hij verhaalrecht heeft. Hier is helemaal geen sprake van een voorschot, maar een ordinaire koop en verkoop. A heeft aan de bank niets terug te betalen, er is dekking door het incasseren van de wissels op de vervaldag. Ook hier was er een onderlinge kapitaaloverdracht tussen A en de bank, exact zoals bij de koop en verkoop van elke andere waar, en precies hierom heeft A geen extra kapitaal gekregen. Wat hij nodig had en ontving waren betaalmiddelen, en hij ontving het omdat de bank hem zijn geldkapitaal – de wissel – van de ene vorm in een andere vorm veranderde – het geld.

Van een echt kapitaalvoorschot kan er alleen sprake zijn in het eerste geval. In het tweede en derde geval hoogstens slechts in de zin dat bij elke investering men “kapitaal voorschiet”. In die zin schiet de bank aan A geldkapitaal voor; maar voor A is het geldkapitaal, hooguit in de zin dat het een deel vormt van zijn kapitaal. En hij vraagt en gebruikt het niet specifiek als kapitaal, maar vooral als een betaalmiddel. Anders zou elke gewone warenverkoop, waardoor men betaalmiddelen verwerft, gezien worden als het ontvangen van een kapitaalvoorschot. – F.E.}


Bij de privébanken met een eigen uitgifte van biljetten hebben we het verschil dat, in het geval hun biljetten niet in de lokale circulatie blijven, of niet naar haar terugkeren in deposito-vorm, of als betaling van vervallen wissels, deze bankbiljetten bij mensen komen aan wie de bank in goud of bankbiljetten van de Bank of England moet betalen. In dit geval representeert haar voorschot van bankbiljetten in feite een voorschot van bankbiljetten van de Bank of England, of wat hetzelfde is, van goud, dus een deel van haar bankkapitaal. Idem wanneer de Bank of England zelf, of een andere bank, gebonden aan een wettelijk maximum van uitgifte van bankbiljetten, waardepapieren moet verkopen om de eigen bankbiljetten uit circulatie te halen en vervolgens opnieuw in voorschotten uit te geven; hier vertegenwoordigen de eigen bankbiljetten een deel van haar in omloop gebracht bankkapitaal.

Zelfs als de circulatie compleet gebeurde met metaalgeld, kon tegelijk 1. een goudafvloeiing {hier is blijkbaar een goudafvloeiing bedoeld, die minstens gedeeltelijk naar het buitenland gaat. F.E.} de schatkist ledigen, en 2., omdat het goud van de bank hoofdzakelijk ter vereffening van betalingen (afhandeling van eerdere transacties) gevraagd wordt, kon haar voorschot op waardepapieren aanzienlijk toenemen, maar in de vorm van deposito’s terugkeren of in terugbetaling van wissels; zodat enerzijds bij een toename van het waardepapier in de portefeuille van de bank, haar totale schat afnam, ze anderzijds dezelfde som, die ze vroeger bezat als eigenaar, nu als schuldenaar van de deposanten zou houden en uiteindelijk de totale hoeveelheid circulatiemiddel afneemt.


Tot nu is er verondersteld dat er voorschotten werden gemaakt in bankbiljetten en dus minstens een onmiddellijke maar ook direct verdwijnende toename van bankbiljetten met zich meebrengen. Maar dit is niet nodig. In plaats van papiergeld kan de bank voor A een rekening openen, waar A dus, de schuldenaar, bij haar een denkbeeldige deposant wordt. Hij betaalt zijn schuldeisers met bankcheques en de ontvangers ervan geven de cheques aan de bankiers, die ze ruilen tegen uitstaande cheques in het Clearing House. In dit geval is er geen bemiddeling van bankbiljetten en de hele transactie is beperkt tot het feit dat de bank een te maken vordering met een cheque op zichzelf vereffent en haar werkelijke vergoeding bestaat in de vordering op A, in dit geval heeft zij hem een deel van haar bankkapitaal, haar eigen schuldvorderingen, voorgeschoten.

Voor zover deze vraag naar geldaccommodatie een vraag naar kapitaal is, is dit slechts voor geldkapitaal; kapitaal vanuit het standpunt van de bankier, met name goud – bij export van goud naar het buitenland – of bankbiljetten van de nationale bank, die een privébank alleen kan kopen tegen een equivalent, en die voor haar dus kapitaal voorstellen. Of het gaat tenslotte om rentegevende waardepapieren, staatseffecten, aandelen enz., die moeten verkocht worden om goud of bankbiljetten te verkrijgen. Deze echter, indien staatspapier, zijn alleen kapitaal voor hem, die ze gekocht had, als ze voor hem ook hun koopprijs, zijn daarin geïnvesteerd kapitaal, representeren; op zich is het geen kapitaal, maar schuldvorderingen; zijn het hypotheken dan zijn ze titels op toekomstige grondrente, zijn het aandelen dan zijn het maar eigendomstitels, die recht geven op de toekomstige meerwaarde. Al deze zaken zijn geen echt kapitaal, maken geen deel uit van het kapitaal en zijn op zich ook geen waarde. Door soortgelijke transacties kan er geld, dat van de bank is, in deposito’s veranderen, zodat de bank schuldenaar wordt, in plaats van eigenaar, en het bezit onder een andere eigendomstitel. Hoe belangrijk dit voor de bank ook is, zo weinig verandert het aan de hoeveelheid beschikbaar kapitaal in het land en zelfs geldkapitaal. Kapitaal figureert hier dus alleen als geldkapitaal en, indien niet beschikbaar in de echte vorm van geld, als een claim op kapitaal. Dit is zeer belangrijk, omdat schaarste en urgente vraag naar bankkapitaal verward wordt met een vermindering van het werkelijke kapitaal, dat integendeel, in zulke gevallen, in de vorm van productiemiddelen en producten, overvloedig voorhanden is en op de markt weegt.

En zo is eenvoudig te verklaren hoe de massa’s waardepapieren door de bank als dekking gehouden toenemen, en aan de groeiende vraag naar voorschotten door de bank kan voldaan worden bij een zelfde of afnemende totale massa circulatiemiddelen. Deze totale massa wordt op twee manieren in de hand gehouden in tijden van geldschaarste: 1. door goudafvloeiing; 2. door de vraag naar geld als louter betaalmiddel als de uitgegeven bankbiljetten onmiddellijk terugkeren, of wanneer de transactie plaatsvindt zonder bemiddeling van bankbiljetten maar via een rekening-courantboek; waar dus een krediettransactie de betaling regelt en het enige doel is van deze operatie. Het is eigen aan het geld dat waar het dient als vereffening van betalingen (en in tijden van crises worden voorschotten opgenomen om te betalen, niet om te kopen; om eerdere transacties af te wikkelen, niet om nieuwe te starten), de circulatie voorbijgaand is, zelfs waar het salderen niet enkel door een kredietoperatie gebeurt, zonder tussenkomst van geld; zodat bij een grote geldvraag er een enorme transactiemassa kan plaatsgrijpen zonder uitbreiding van de circulatie. Maar het feit dat de circulatie van de Bank of England stabiel blijft of zelfs afneemt, samen met een krachtige geldpolitiek van haar, bewijst niet prima facie, zoals Fullarton, Tooke e.a. aannemen (als gevolg van hun dwaling dat aanpassingen van de geldhoeveelheid, hetzelfde is als een capital on loan [geleend kapitaal], extra kapitaal), dat de geldcirculatie (de bankbiljetten) in de functie van betaalmiddel, niet toeneemt en uitbreidt. Daar de bankbiljettencirculatie als koopmiddel in tijden van economische slapte afneemt en een krachtige aanpassing noodzakelijk is, kan de circulatie als betaalmiddel toenemen en het totaalbedrag van de circulatie, het bedrag van de bankbiljetten als koopmiddel en als betaalmiddel, toch stabiel blijven of zelfs afnemen. De circulatie, als betaalmiddel, van bankbiljetten die meteen terugkeren naar de bank van uitgifte, is in de ogen van die economen zelfs geen circulatie.

Zou de circulatie van het geld als betaalmiddel meer toenemen dan ze als koopmiddel afneemt, dan zou de totale circulatie toenemen, hoewel het als koopmiddel fungerende geld in massa aanzienlijk afgenomen zou zijn. En dit gebeurt werkelijk in bepaalde crisisperioden, namelijk als het krediet volledig instort en niet enkel de waren en waardepapieren onverkoopbaar zijn, maar ook de wissels niet-discontabel zijn en niets meer geldt als contante betaling, of zoals de handelaar zegt: kassa. Omdat Fullarton e.a. niet inzien dat de bankbiljettencirculatie als betaalmiddel kenmerkend is in tijden van geldschaarste, behandelen ze dit fenomeen als toevallig.

“With respect again to those examples of eager competition for the possesion of banknotes, which characterise seasons of panic and which may sometimes, as at the close of 1825, lead to a sudden, though only temporary, enlargement of the issues, even while the efflux of bullion is still going on, these, I apprehend, are not to be regarded as among the natural or necessarry concomitants of a low exchange; the demand in such cases is not for circulation” (dit wil zeggen circulatie als koopmiddel) “but for hoarding, a demand on the part of alarmed bankers and capitalists which arises generally in the last act of the crises” (dus als reserve voor betaalmiddelen) “after a long continuation of the drain, and is the precursor of its termination.” [“Wederom met betrekking tot deze voorbeelden van enthousiaste competitie om het bezit van bankbiljetten, kenmerkend in panieksituaties en die zoals eind 1825 soms leiden tot een plotse maar slechts tijdelijke toename van uitgifte van bankbiljetten, zelfs bij een uitstroom van edelmetaal, worden deze, begrijp ik, niet aanzien als een natuurlijk of noodzakelijk bijverschijnsel van een lage wisselkoers; de vraag betreft in zulke gevallen niet de circulatie” (betekent; circulatie als koopmiddel), “maar voor schatvorming, een vraag van gealarmeerde bankiers en kapitalisten, wat doorgaans gebeurt op het einde van de crisis” (dus als reserve voor betaalmiddelen) “na een lange continuïteit van goudafvloeiingen, en is de voorbode van het einde.”] (Fullarton, p. 130.)


Bij het beschouwen van geld als betaalmiddel (boek 1, hoofdstuk 3, 3, 3, b) is al besproken hoe bij een heftige breuk in de keten van betalingen, het geld verandert van een louter ideële vorm in een materiële en tegelijkertijd absolute waardevorm, tegenover de waren. Enkele voorbeelden werden daar gegeven, zie noot 100 en 101. Deze onderbreking zelf is deels gevolg, deels oorzaak van de kredietschokken en de omstandigheden die het laatstgenoemde begeleiden: verzadiging van de markten, ontwaarding van de waren, onderbreking van de productie enz.

Maar het is duidelijk dat Fullarton het verschil tussen geld als koopmiddel en geld als betaalmiddel foutief verandert in een onderscheid tussen currency en kapitaal. Dit is te wijten aan het bekrompen denkbeeld van de bankier over de circulatie. -

Toch kan men de vraag stellen: wat ontbreekt er in zulke crisistijd, kapitaal, of geld in de functie van betaalmiddel? Zoals bekend is dit een controverse.

Ten eerste, voor zover de crisis resulteert in de goudafvloeiing, is het duidelijk dat er vraag is naar een internationaal betaalmiddel. Maar geld, in zijn functie als internationaal betaalmiddel, is in werkelijkheid het metaal goud, het is zelf een waardevolle substantie, waardemassa. Het is tegelijk kapitaal, maar kapitaal niet als warenkapitaal, maar als geldkapitaal, kapitaal niet in de vorm van waren, maar in de vorm van geld (en wel geld in de hoogste zin van het woord, geld in de bestaansvorm van universele wereldmarktwaar). Hier is er geen tegenstelling tussen de vraag naar geld als betaalmiddel en de vraag naar kapitaal. De tegenstelling is deze tussen het kapitaal in de geldvorm en in de vorm van waren; en de vorm die hier gevraagd wordt en functioneel is, is de geldvorm.

Afgezien van deze vraag naar goud (of zilver) kan niet worden gezegd dat in zulke crisistijden op een of andere wijze het aan kapitaal ontbreekt. Bij buitengewone omstandigheden, zoals hoge graanprijzen, gebrek aan katoen, enz., kan dit het geval zijn; maar dit zijn geen noodzakelijke of regelmatige fenomenen in zo een periode; en het bestaan van een gebrek aan kapitaal laat niet toe op voorhand te concluderen dat er een toenemende vraag is voor geldaccommodatie. Integendeel. De markten zijn verzadigd, overspoeld met warenkapitaal. Het is dus zeker geen gebrek aan warenkapitaal, dat het ongemak veroorzaakt. We komen later op deze vraag terug.

_______________
[89] We geven hier de betrokken passage van Tooke uit het origineel, geciteerd op p. 390 in het Duits: “The business of bankers, setting aside the issue of promissory notes payable on demand, may be divided into two branches, corresponding with the distinction pointed out by Dr. (Adam) Smith of the transaction between dealers and dealers, and between dealers and consumers. One branch of the bankers’ business is to collect capital from those who have not immediate employment for it, and to distribute or transfer it to those who have. The other branch is to receive deposits of the income, of their customers, and to pay out the amount, as it is wanted for expenditure by the latter in the objects of their consumption ... the former being a circulation of capital, the latter of currency.” [“De handel van de bankiers, afgezien van de uitgifte van promessen betaalbaar op verzoek, kan men onderverdelen in twee takken, corresponderend met het onderscheid gemaakt door dr. (Adam) Smith aangaande de transactie tussen handelaars en handelaars, en tussen handelaars en consumenten. Een tak van de handel van de bankiers is het verzamelen van kapitaal van degenen die er geen onmiddellijk gebruik voor hebben, en te verdelen of over te dragen aan deze die het wel kunnen gebruiken. De andere tak is het ontvangen van deposito’s uit het inkomen van hun klanten, en het uitbetalen van het bedrag nodig voor hun consumptie aan de laatste ... het eerste is circulatie van kapitaal, de laatste van geld.”] (Tooke, Inquiry into the Currency Principle, p. 36.) Het eerste is “the concentration of capital on the one hand and the distribution of it on the other” [“de concentratie van kapitaal aan de ene kant en de distributie ervan aan de andere kant”], het tweede is “administering the circulation for local purposes of the district” [“beheer van de circulatie voor lokaal gebruik in het district”] (ibid. p. 37.) – Veel beter is de volgende correcte opvatting van Kinnear: “Geld wordt gebruikt in twee wezenlijk verschillende operaties. Als ruilmiddel tussen handelaars en handelaars, is het het instrument voor kapitaaltransfers; d.w.z. de ruil van een bepaald kapitaal in geld voor een gelijk kapitaal in waren. Maar geld besteed aan het uitbetalen van arbeidsloon en in koop en verkoop tussen handelaar en consument is niet kapitaal, maar inkomen; een deel van het totale inkomen dat dagelijks wordt uitgegeven. Dit geld wordt dagelijks gebruikt in de circulatie, en het is dit alleen, in de strikte zin van het woord, dat circulatiemiddel (currency) genoemd kan worden. Kapitaalvoorschotten hangen volledig af van de wil van de bank of andere kapitalisten – leners vinden ze altijd; maar de hoeveelheid circulatiemiddelen zal afhangen van de behoeften van de totaliteit waarbinnen het geld voor de dagelijkse uitgaven circuleert.” (J.G. Kinnear, The Crisis and the Currency, London 1847, [p. 3, 4].)
[90] “A demand for capital on loan and a demand for additional circulation are quite distinct things, and not often found associated.” (Fullarton, l.c.p. 82, aanhef van hfst. 5) – “Het is inderdaad een grote vergissing te denken dat de vraag om kredietverstrekking (d.w.z. na toekenning van kapitaal) identiek is met een vraag voor additionele circulatiemiddelen, of zelfs dat de twee vaak samen voorkomen. Elke vraag ontstaat onder voor hen bijzondere omstandigheden die sterk afwijken van elkaar. Als alles er welvarend uitziet, de lonen hoog zijn, de prijzen stijgend en de fabrieken actief, dan zijn er gewoonlijk bijkomende circulatiemiddelen nodig voor de extra functies, die onlosmakelijk verbonden zijn met de noodzaak van grotere en talrijker betalingen; maar het is vooral op een gevorderd stadium in de commerciële cyclus, dat de moeilijkheden beginnen, als de markten verzadigd zijn en de returns vertragen, dat de rente stijgt dat er een druk op de bank ontstaat om kapitaal voor te schieten. Het is waar dat de bank met geen ander middel dan bankbiljetten kapitaal voorschiet en dat betekent dat het weigeren van uitgifte van bankbiljetten, een weigering is van kredietverstrekking. Eens echter het krediet ingewilligd is, dan regelt het zich naar de behoefte van de markt; de lening blijft en het circulatiemiddel, indien ongebruikt, vindt zijn weg terug naar de bank. Ook zal een vluchtige lezing van de parlementaire verslagen iedereen overtuigen dat de hoeveelheid waardepapier in het bezit van de Bank of England vaak tegenovergesteld beweegt aan de hoeveelheid circulerende bankbiljetten, dan in overeenstemming ermee en dat daarom het voorbeeld van deze grote instelling geen uitzondering vormt op de doctrine, die de provinciale bankiers zo benadrukken, namelijk dat geen enkele bank de hoeveelheid van haar circulerende bankbiljetten kan verhogen als ze voldoen aan de normaliteit van de bankbiljetten in omloop, maar dat elke toename van de voorschotten, na het passeren van die limiet, van haar kapitaal moet komen en geleverd worden door de verkoop van een deel waardepapieren in reserve gehouden, of door af te zien van zulke verdere beleggingen. De tabel samengesteld uit de parlementaire verslagen van 1833 tot 1840, vermeld op een voorgaande bladzijde, geeft talrijke voorbeelden van deze waarheid, maar twee ervan zijn zo kenmerkend dat er niet aan voorbij kan worden gegaan. Op 3 januari 1837, terwijl de bank beroep moet doen op al haar geldmiddelen om het krediet te handhaven en de moeilijkheden op de financiële markt aan te pakken, zien we voorschotten voor leningen en disconto’s voor de enorme som van £17.022.000, een ongekend bedrag sinds de oorlog, dat bijna gelijk was aan het totaal van de uitgegeven bankbiljetten, dat intussen onveranderd op die lage stand van £17.076.000 bleef. Aan de andere kant vinden we op 4 juni 1833 bankbiljetten in omloop voor £18.892.000, terwijl het bedrag van het disponibel private waardepapier niet meer dan £972.000 bedroeg, bijna het laagste, indien niet de allerlaagste stand van de laatste halve eeuw.” (Fullarton, l.c.p. 97, 98.) – Dat een demand for pecuniary accommodation [een vraag naar kredietverstrekking] verre van identiek is aan een demand for gold [een vraag naar goud] (wat Wilson, Tooke e.a. kapitaal noemen), blijkt duidelijk uit de volgende verklaring van de heer Weguelin, gouverneur van de Bank of England: “Het disconteren van wissels tot aan dit bedrag” (een miljoen per dag, drie dagen na elkaar) “zou de reserve” (van bankbiljetten) “niet verlagen, tenzij het publiek een groter bedrag wenst voor de actieve circulatie. De met het disconteren van de wissels uitgegeven bankbiljetten zouden terugkeren door bemiddeling van banken en door deposito’s. Tenzij elke transactie de gouduitvoer tot doel heeft, of in het geval dat er in het binnenland een paniek heerst, zodat het publiek zijn bankbiljetten bijhoudt, in plaats van ze bij de banken te deponeren, wordt de reserve niet beïnvloed door zulke gebeurtenissen.” – “De bank kan dagelijks anderhalf miljoen disconteren, en dit continu, zonder hun reserve niet in het minst aan te raken. De bankbiljetten komen terug als deposito’s en de enige verandering die plaatsvindt, is de loutere overdracht van de ene rekening naar de andere.” (Report on Bank Acts, 1857, Evidence nr. 241, 500.) De biljetten dienen hier dus als een middel voor het overdragen van kredieten.
[91] De volgende passage in het manuscript was onbegrijpelijk en moest helemaal opnieuw worden geformuleerd tot aan het einde van de haken. In een andere context is dit punt al aangeraakt in hoofdstuk 26. – F.E.


Hoofdstuk 29

De elementen van het bankkapitaal


Nu is het nodig in detail te bekijken waaruit het bankkapitaal bestaat.

We hebben net gezien dat Fullarton e.a. het verschil tussen geld als circulatiemiddel en geld als betaalmiddel (ook als wereldgeld, als men rekening houdt met de goudafvloeiing) veranderen in een verschil tussen circulatie (currency) en kapitaal.

De merkwaardige rol hier van het kapitaal, geeft dat de zo grondig verlichte economie stelt dat geld geen kapitaal is, en ook grondig de economen van de banken doordringt van het feit dat geld par excellence kapitaal is.

In de volgende analyses zullen we demonstreren dat geldkapitaal wordt verward met moneyed capital, in de zin van rentegevend kapitaal, terwijl in de eerste zin het geldkapitaal slechts een voorbijgaande kapitaalsvorm is, verschillend van de andere kapitaalsvormen, het warenkapitaal en het productieve kapitaal.

Het bankkapitaal bestaat 1. uit baar geld, goud of bankbiljetten; 2. waardepapieren. Deze kunnen we weer in twee splitsen: vlottend handelspapier en wissels die van tijd tot tijd vervallen en waarvan het disconteren het echte bankieren uitmaakt; en openbare waardepapieren, zoals staatspapieren, schatkistbiljetten, alle soorten aandelen, kortom rentegevende papieren, duidelijk verschillend van de wissels. Hier horen ook de hypotheken bij. Het kapitaal samengesteld uit deze feitelijke bestanddelen, splitst zich weer in het geïnvesteerde kapitaal van de bankiers en in de deposito’s, dat zijn banking capital of geleend kapitaal is. In het geval dat de banken biljetten uitgeven, komen die er nog bij. Deposito’s en bankbiljetten laten we nu buiten beschouwing. Het is duidelijk dat de componenten van het bankkapitaal – geld, wissels, deposito’s – niets veranderen, of ze nu verschillende elementen van zijn eigen kapitaal voorstellen of deposito’s, andermans kapitaal. Het zou dezelfde indeling blijven indien hij met eigen kapitaal zaken doet, of enkel met kapitaal bij hem gedeponeerd.

De vorm van het rentegevende kapitaal houdt in dat elk definitief en regelmatig geldinkomen verschijnt als rente van het kapitaal, of ze nu wel of niet komt van een kapitaal. Eerst wordt het geldinkomen veranderd in rente, en met die rente is het kapitaal te vinden waaruit het afkomstig is. Op dezelfde wijze verschijnt met het rentegevende kapitaal elke waardesom als kapitaal, als het niet als inkomen wordt uitgegeven; namelijk als het voornaamste (principal) in tegenstelling tot de mogelijke of werkelijke rente, die het kan geven.

De zaak is eenvoudig: stel, de gemiddelde rentevoet is 5 % per jaar. Een bedrag van £500 zou dus jaarlijks £25 opbrengen, indien het verandert in rentegevend kapitaal. Elk vast jaarinkomen van £25 wordt dus als rente van een kapitaal van £500 beschouwd. Maar dit is en blijft een pure illusie, behalve in het geval dat de oorsprong van de £25, of het nu een eigendomstitel, respectievelijk schuldvordering, of een echt deel van de productie is, zoals bv. een stuk grond, direct over te dragen is of een vorm heeft waarin het overdraagbaar wordt. Neem bv. de staatsschuld en het arbeidsloon.


De staat moet jaarlijks zijn crediteurs een bepaald rentebedrag betalen voor het geleende kapitaal. In dat geval kan de crediteur niet zijn relatie met de schuldenaar beëindigen, enkel de vordering, zijn eigendomstitel, verkopen. Het kapitaal zelf is weg, uitgegeven door de staat. Het bestaat niet meer. Wat een crediteur van de staat heeft, is 1. een schuldbrief, zeg £100; 2. het recht, door deze schuldbrief, op de jaarlijkse staatsinkomsten, d.w.z. de jaarlijkse opbrengst van de belastingen, voor een bepaald bedrag, zeg £5 of 5 %; 3. hij kan deze promesse van £100 naar believen verkopen aan anderen. Is de rentevoet 5 %, en gewaarborgd door de staat, kan eigenaar A de schuldbrief meestal tegen £100 aan B verkopen; want voor B is het hetzelfde, of hij £100 leent tegen 5 % per jaar, of dat hij door het betalen van £100 zich verzekert van een jaarlijks tribuut van de staat voor een bedrag van £5. Maar in al deze gevallen blijft het kapitaal, zo de betalingen van de staat als een afgeleide (rente) wordt beschouwd, een illusie, in schijn kapitaal. Niet enkel omdat de geleende som aan de staat niet meer bestaat. Het was zelfs nooit bedoeld als kapitaal geïnvesteerd en gebruikt te worden, alleen door een investering als kapitaal had het zich kunnen veranderen in een waarde die zich in stand houdt. Voor de oorspronkelijke kredietgever A vertegenwoordigt het hem toevallende deel van de jaarlijkse belasting, de rente op zijn kapitaal, zoals bij de woekeraar het hem toevallende deel van het vermogen van de verkwister, hoewel in beide gevallen de geleende geldsom niet als kapitaal was uitgegeven. De mogelijkheid zijn staatspapier te verkopen, vertegenwoordigt voor A de mogelijke terugkeer van zijn hoofdsom. Wat B betreft, vanuit zijn individueel standpunt, is zijn kapitaal als rentegevend kapitaal belegd. Volgens de transactie heeft B de plaats van A ingenomen en de staatsschuldvordering gekocht. Deze transacties kunnen zich nog zoveel vermenigvuldigen, het kapitaal van de staatsschuld blijft pure schijn, vanaf het moment dat de schuldbrieven onverkoopbaar worden, verdwijnt de schijn van dit kapitaal. Niettemin, zoals we dadelijk zullen zien, heeft dit schijnkapitaal een eigen beweging.

In tegenstelling nu tot het kapitaal van de staatsschuld, waar het kapitaal verschijnt als een negatieve kwantiteit – zoals trouwens het rentegevende kapitaal de moeder is van alle absurde vormen, zodat bv. schulden aan de bankier verschijnen als waren – bekijken we nu de arbeidskracht. Het arbeidsloon wordt hier opgevat als rente, dus de arbeidskracht als het kapitaal dat deze rente voortbrengt. Is bv. het arbeidsloon van een jaar = £50 en de rentevoet is 5 %, dan is de jaarlijkse arbeidskracht gelijk aan een kapitaal van £1.000. De absurditeit van de kapitalistische idee bereikt hier een hoogtepunt, omdat het gebruik van kapitaal niet verklaard wordt uit de uitbuiting van de arbeidskracht, maar omgekeerd dat de productiviteit van de arbeidskracht verklaard wordt door de arbeidskracht zelf de mystieke kwaliteit toe te schrijven van rentegevend kapitaal te zijn. In de tweede helft van de 17e eeuw (bv. bij Petty) was dit idee favoriet, en zelfs vandaag nog in alle ernst bij een deel van de vulgair-economen en een deel van vooral Duitse statistici.[92] Helaas zijn er twee omstandigheden die deze ondoordachte gedachte op onaangename wijze in de weg staan: ten eerste, dat de arbeider moet werken voor deze rente, ten tweede, dat hij de kapitaalwaarde van zijn arbeidskracht niet kan verzilveren door middel van overdracht. In plaats daarvan is de jaarlijkse waarde van zijn arbeidskracht gelijk aan zijn jaarlijkse gemiddelde loon, en wat hij de koper, door zijn arbeid, in ruil te geven heeft, dat is zelf deze waarde plus de meerwaarde, haar realisering. In de slavenmaatschappij heeft de arbeider een kapitaalwaarde, namelijk zijn koopprijs. En als hij verhuurd wordt, moet de huurder de rente van de aankoopprijs betalen en bovendien de jaarlijkse slijtage van het kapitaal.

De ontwikkeling van het schijnbare kapitaal heet kapitaliseren. Men kapitaliseert de regelmatige inkomsten, door de gemiddelde rentevoet te berekenen in overeenstemming met de opbrengst van een kapitaal, uitgeleend aan deze rentevoet; bv. als het jaarlijks inkomen = £100 en de rentevoet = 5 %, dan zou £100 de jaarlijkse rente zijn van £2.000, en de £2.000 is dan te zien als de kapitaalwaarde van de juridische eigendomstitel op die jaarlijkse £100. Voor deze die de eigendomstitel koopt, vertegenwoordigt het inkomen van £100 jaarlijks, dan feitelijk het rendement van zijn belegd kapitaal aan 5 %. Maar alle samenhang met het werkelijke gebruik van het kapitaal gaat zo totaal verloren en het begrip van het kapitaal als een zich zelf waarde realiserende automaat bevestigt dit.

Ook waar de schuldbrief – het waardepapier – geen zuiver illusoir kapitaal vertegenwoordigt, zoals de staatsschuld, is de kapitaalwaarde van deze papieren een pure illusie. Eerder hebben we gezien hoe het kredietwezen geassocieerd kapitaal creëert. De waardepapieren gelden als eigendomstitels die kapitaal voorstellen. De aandelen van spoorweg-, mijn-, scheepvaart-, enz. maatschappijen stellen echt kapitaal voor, namelijk het fungerende kapitaal geïnvesteerd in deze ondernemingen of de geldsom door de vennoten voorgeschoten om gebruikt te worden als kapitaal in zulke ondernemingen. Wat in geen geval een bedrog uitsluit. Maar dit kapitaal bestaat niet tweemaal, een keer als de kapitaalwaarde van de eigendomstitel, de aandelen, en de andere keer als het werkelijk geïnvesteerde kapitaal in die ondernemingen. Het bestaat alleen in de laatste vorm en het aandeel is slechts een eigendomstitel, pro rata, op de erdoor gerealiseerde meerwaarde. A mag deze titel verkopen aan B, en B aan C. Deze transacties veranderen niets aan de aard van de zaak. A of B heeft dan zijn titel in de kapitaalsvorm, maar C heeft zijn kapitaal veranderd in een eigendomstitel op de verwachte meerwaarde van het aandelenkapitaal.

De zelfstandige beweging van de waarde van deze eigendomstitels, niet alleen van staatseffecten, maar ook aandelen, bevestigt de illusie dat het echt kapitaal is naast het kapitaal of de claim, waarvan ze mogelijk titels zijn. Want ze worden waren waarvan de prijs een eigen beweging en bepaling heeft. Hun marktwaarde krijgt een andere nominale waarde, zonder dat de waarde (ook bij gebruik) van het werkelijke kapitaal verandert. Aan de andere kant schommelt hun marktwaarde met de hoogte en zekerheid van de winst, waarop de titel recht geeft. Is de nominale waarde van een aandeel, d.w.z. de oorspronkelijk geïnvesteerde som van het aandeel, £100 en de onderneming geeft 10 % in plaats van 5 %, dan, bij identieke omstandigheden, stijgt de marktwaarde tot £200 bij een rentevoet van 5 %, want tegen 5 % gekapitaliseerd, stelt het nu een fictief kapitaal voor van £200. Wie het voor £200 koopt ontvangt 5 % inkomen uit deze belegging. En omgekeerd, indien de winst van de onderneming daalt. De marktwaarde van dit papier is deels speculatief, omdat het niet berekend en bepaald is door het reële inkomen, maar ook door het geanticipeerde. Maar wanneer het gebruik van het effectieve kapitaal constant is, of waar geen kapitaal bestaat, zoals de staatsschuld, en het jaarlijks rendement wettelijk vastgesteld en voldoende gewaarborgd is, stijgt en daalt de prijs van deze waardepapieren omgekeerd aan de rentevoet. Stijgt de rentevoet van 5 naar 10 %, dan vertegenwoordigt een waardepapier, dat een opbrengst van £5 garandeert, nog maar een kapitaal van £50. Daalt de rente naar 2,5 % vertegenwoordigt hetzelfde waardepapier een kapitaal van £200. De waarde ervan is steeds de gekapitaliseerde opbrengst, d.w.z. de opbrengst berekend op een illusoir kapitaal volgens de geldende rentevoet. Indien de geldmarkt een crisis kent, zullen deze waardepapieren dus dubbel in prijs dalen; ten eerste omdat de rentevoet stijgt, ten tweede omdat ze massaal op de markt worden geworpen om ze te gelde te maken. Deze prijsdaling is onafhankelijk van de constante opbrengst, gegarandeerd door deze papieren, zoals het geval is bij staatseffecten, of het gebruik van het werkelijke kapitaal dat het vertegenwoordigt, zoals in industriële ondernemingen die eventueel getroffen worden in hun reproductieproces. In het laatste geval komt er nog een waardevermindering bij. Zodra de storm voorbij is, stijgen deze papieren weer naar het oude niveau, voor zover ze niet een faillissement of bedrog vertegenwoordigen. Hun depreciatie in crisistijd is een krachtig middel voor de centralisatie van de geldvermogens.[93]

Voor zover de waardevermindering of waardevermeerdering van deze papieren onafhankelijk is van de waardebeweging van het werkelijke kapitaal dat het vertegenwoordigt, is de rijkdom van een natie even zo groot voor, als na de waardevermindering of waardestijging.

“Op 23 oktober 1847 waren de publieke fondsen en de kanaal- en spoorwegaandelen al £114.752.225 minder waard” (Morris, gouverneur van de Bank of England, getuigenis in het rapport over Commercial Distress, 1847/48 [nr. 3800].)


Zover hun ontwaarding geen werkelijke stilstand van productie en verkeer op spoorwegen en kanalen, of het stoppen van opgestarte ondernemingen voor gevolg heeft, of verkwisten van kapitaal in positief waardeloze ondernemingen, wordt de natie geen cent armer door het uiteenspatten van deze zeepbellen van nominaal geldkapitaal.

Al deze papieren zijn inderdaad niets anders dan geaccumuleerde claims, rechtstitels, op de toekomstige productie, waarvan de geld- of kapitaalwaarde, ofwel helemaal geen kapitaal vertegenwoordigt, bv. de staatsschuld, of onafhankelijk gereguleerd door de waarde van het echte kapitaal, dat het vertegenwoordigt.

In alle landen met een kapitalistische productie bestaat er in deze vorm, een enorme massa zg. rentegevend kapitaal of moneyed capital. En onder accumulatie van geldkapitaal is voor een groot deel niets anders te begrijpen dan accumulatie van deze claims op de productie, de accumulatie van de marktprijzen, de illusoire kapitaalwaarde van deze claims.

Een deel van het bankkapitaal is nu belegd in deze zg. rentegevende papieren. Dit is een deel van het reservekapitaal dat niet fungeert in het echte bankwezen. Het belangrijkste deel bestaat uit wissels, beloftes van industriële kapitalisten of handelaren om te betalen. Voor de geldschieter zijn deze wissels, rentegevende papieren; d.w.z. als hij ze koopt, trekt hij de rente af van hun looptijd. Dit heet disconteren. Het hangt dus af van de rentevoet, hoe groot de aftrek is van het bedrag van de wissels. –


Tot slot, het laatste deel van het kapitaal van de bankiers bestaat uit zijn geldreserve in goud of bankbiljetten. De deposito’s, tenzij contractueel voor een lange tijd vastgelegd, zijn steeds disponibel voor de depositeurs. Zij fluctueren constant. Maar waar de ene getrokken wordt, wordt ze door een andere vervangen, zodat het algemeen gemiddelde in tijden van normale handel, weinig fluctueert.

Het reservefonds van de banken, in landen met een ontwikkelde kapitalistische productie, geeft de gemiddelde grootte aan van het als schat voorhanden geld, een deel van deze schatten bestaat zelf weer uit papier, louter wissels op goud, die zelf geen waarde hebben. Het grootste deel van het bankkapitaal is dus puur schijn en bestaat uit schuldvorderingen (wissels), staatspapier (besteed kapitaal) en aandelen (wissels op toekomstige inkomsten). Waarbij niet mag vergeten worden dat de geldwaarde van het kapitaal, vertegenwoordigd door de papieren in de brandkast van de bankiers, zelf schijn is voor zover ze wissels zijn met verzekerde opbrengst (bv. staatspapier) of eigendomstitels op echt kapitaal (bv. aandelen) en dat de waarde van het reëele kapitaal, dat ze minstens gedeeltelijk vertegenwoordigen, verschillend gereguleerd wordt; of waar het alleen een vordering op inkomen voorstelt en geen kapitaal, de vordering op hetzelfde inkomen wordt uitgedrukt in het voortdurend veranderende fictieve geldkapitaal. Bovendien, dit fictieve bankkapitaal is grotendeels geen kapitaal van de bank, maar van het publiek, dat het bij de bank deponeerde, met of zonder rente.

De deposito’s worden steeds in geld gemaakt, in goud of bankbiljetten, of in wissels daarop. Met uitzondering van het reservefonds, dat toe- of afneemt volgens de behoefte van de reële circulatie, zijn deze deposito’s in werkelijkheid steeds in handen van enerzijds, de industriële kapitalisten en handelaars, van wie de wissels daarmee gedisconteerd en voorschotten gemaakt worden; anderzijds, in handen van een handelaar in waardepapieren (beursmakelaar) of in de handen van particulieren, die hun effecten hebben verkocht, of in handen van de regering (schatkistbiljetten en nieuwe leningen). De deposito’s zelf spelen een dubbele rol. Enerzijds, zoals zojuist vermeld, zijn ze als rentegevend kapitaal uitgeleend en zijn ze dus niet in de kas van de banken, maar staan ze in de boeken als tegoeden van de depositeurs. Anderzijds fungeren ze alleen als een post in de boekhouding, voor zover de wederzijdse tegoeden van de depositeurs door cheques vereffend en tegen elkaar worden afgeschreven; waarbij het niet uitmaakt of de deposito’s bij dezelfde bank liggen, en deze de verschillende rekeningen tegen elkaar afschrijft, of dat dit gebeurt in meerdere banken die hun cheques ruilen en elkaar slechts het verschil betalen.

Met de ontwikkeling van het rentegevend kapitaal en het kredietstelsel, lijkt al het kapitaal te verdubbelen en hier en daar te verdrievoudigen door de uiteenlopende wijze, waarbij hetzelfde kapitaal of dezelfde schuldvordering in verschillende handen onder verschillende vormen verschijnt.[94] Het grootste deel van dit “geldkapitaal” is pure schijn. Alle deposito’s, met uitzondering van het reservefonds, zijn niets anders dan tegoeden bij de bank, maar die niet bestaan als deposito’s. In de mate dat ze dienen voor overschrijvingen, dient het als kapitaal voor de bank, nadat ze het hebben uitgeleend. Zij betalen elkaar hun wederzijdse wissels op de niet-bestaande deposito’s door verrekening van deze tegoeden jegens elkaar.
A. Smith over de rol van het kapitaal bij geldleningen:

“Zelfs in geldzaken is het geld als het ware toch maar de assignatie, die de kapitalen, waarvoor de eigenaars geen gebruik hebben, van de ene hand naar de andere verplaatst. Deze kapitalen kunnen bijna groter zijn dan het geldbedrag dat het instrument is van de transfer; dezelfde geldstukken worden na elkaar gebruikt voor verschillende andere leningen, evenals voor verschillende aankopen. A bv. leent aan W £1.000, waarmee W direct bij B voor £1.000 waren koopt. Omdat B het geld niet kan aanwenden, leent hij diezelfde geldstukken aan X, waarmee X meteen bij C weer voor £1.000 waren koopt. Op dezelfde wijze en om dezelfde reden leent C het geld aan Y die opnieuw waren koopt bij D. Zo kunnen dezelfde goudstukken of papier in enkele dagen dienstbaar zijn bij drie verschillende leningen en bij drie verschillende aankopen, die elk in waarde gelijk zijn aan het volledige bedrag van deze goudstukken. Wat de drie geldmannen A, B en C de drie kredietnemers W, X en Y hebben bezorgd, is de potentie deze aankopen te maken. In deze macht bestaat zowel de waarde als het voordeel van deze leningen. Het geleende kapitaal van de drie geldmannen is gelijk aan de waarde van de waren die daarmee kunnen gekocht worden, en is drie keer groter dan de geldwaarde waarmee die aankoop wordt gemaakt. Toch kunnen al deze leningen volledig veilig zijn, aangezien de gekochte waren door de verschillende kredietnemers gebruikt worden en tijdig een gelijke waarde van goud- of papiergeld, met winst, opbrengen. Als dezelfde geldstukken gebruikt kunnen worden voor verschillende leningen, tot het drievoudige of zelfs dertig maal de waarde, kunnen ze evengoed na elkaar een middel zijn tot terugbetaling.” (Boek II, hfst. IV.)


Daar hetzelfde geldstuk voor verschillende aankopen kan dienen, volgens zijn circulatiesnelheid, kan het net zo goed gebruikt worden voor verschillende leningen, want de aankopen verplaatsen het van de ene hand naar de andere, en de lening is maar een transfer van de ene hand naar een andere, maar zonder bemiddeling van een koop. Elke verkoper stelt het geld voor als de veranderde vorm van zijn waren; vandaag de dag, waar elke waarde wordt uitgedrukt als kapitaalwaarde, vertegenwoordigt het in verschillende leningen een reeks verschillende kapitalen, wat een andere uitdrukking is van de eerdere stelling, dat het verschillende warenwaarden achtereenvolgens kan realiseren. Tegelijk dient het als circulatiemiddel om de feitelijke kapitalen te transferen van de ene naar de andere. Bij leningen gaat het niet als een circulatiemiddel over van de ene hand in de andere. Zolang het blijft in de hand van de kredietgever, is het in zijn hand geen circulatiemiddel, maar het bestaat als waarde van zijn kapitaal. En in deze vorm transfereert hij het in leningen aan een derde. Had A geld aan B geleend, en B aan C, zonder tussenkomst van de aankopen, dan zou hetzelfde geld niet drie, maar slechts één kapitaal voorstellen, slechts één kapitaalwaarde. Hoeveel kapitalen het werkelijk voorstelt is afhankelijk van het feit, hoe vaak het dient als de waardevorm van de verschillende warenkapitalen.

Wat A. Smith over leningen zegt, dat geldt ook voor deposito’s, wat toch maar een specifieke naam is voor leningen die het publiek aan de bankiers verstrekt. Diezelfde geldstukken kunnen dienen als instrument voor een aantal deposito’s.

“Het is ontegenzeggelijk waar, dat de £1.000 die iemand vandaag bij A deponeert, morgen wordt uitgegeven en een deposito is bij B. De dag erna, een betaling door B, kan een deposito zijn bij C, enzovoort ad infinitum. En diezelfde £1.000 in geld kan dan ook door een reeks transfers zich vermenigvuldigen tot een absoluut onbepaald aantal deposito’s. Het is dus mogelijk dat negentiende van alle deposito’s in het Verenigd Koninkrijk onbestaande zijn, behalve als posten in de boeken van de banken, die er op hun beurt verantwoordelijk voor zijn ... Bv. in Schotland, waar de geldcirculatie nooit meer dan £3 miljoen was, bedroegen de deposito’s 27 miljoen. Tenzij er een algemene rush op de banken is omwille van de deposito’s, kan diezelfde £1.000, met hetzelfde gemak terug een even onbepaalbare som vereffenen. Omdat dezelfde £1.000 waarmee vandaag iemand een schuld betaalt aan een handelaar, morgen diens schuld aan een andere handelaar kan vereffenen, en de dag daarop de schuld van die handelaar aan de bank, en zo verder zonder einde; aldus gaat diezelfde £1.000 van hand tot hand en van bank tot bank en vereffent elk denkbaar aantal deposito’s.” (The Currency Theory Reviewed, pp. 62, 63.)


Zoals alles in dit kredietsysteem verdubbelt en verdrievoudigt en verandert in een hersenschim, zo is dat ook voor het “reservefonds”, waar men ten slotte denkt iets solide te hebben.
Laten we nog eens luisteren naar de heer Morris, gouverneur van de Bank of England:

“De reserves van de privébanken, in de vorm van deposito’s, zijn in handen van de Bank of England. Het eerste effect van een goudafvloeiing lijkt enkel de Bank of England te treffen; maar het zou net zo goed invloed hebben op de reserves van andere banken, aangezien het de uitstroom van een deel van de reserve betreft, gedeponeerd bij onze bank. Net zo zou het effect hebben op de reserves van alle provinciale banken.” (Commercial Distress, 1847/48 [nr. 3639, 3642].)


In realiteit lossen de reservefondsen zich op in het reservefonds van de Bank of England.[95] Maar ook dit fonds heeft een dubbel bestaan. Het reservefonds van het banking department is gelijk aan het overschot van de bankbiljetten, die de bank gerechtigd is uit te geven, bovenop de circulerende bankbiljetten. Het wettelijk maximum van de uit te geven bankbiljetten is = 14 miljoen (waarvoor geen edelmetaalreserve vereist is; bij benadering is het het schuldbedrag van de staat aan de bank) plus het bedrag van de voorraad edelmetaal van de bank. Als de voorraad = £14 miljoen is, kan de bank dus £28 miljoen bankbiljetten uitgeven, en als er 20 miljoen in circulatie is, is het banking department reservefonds = 8 miljoen. Deze 8 miljoen bankbiljetten zijn dan het wettelijk bankkapitaal waarover de bank kan beschikken, en tegelijk het reservefonds voor hun deposito’s. Zou er een goudafvloeiing zijn, die het edelmetaal met 6 miljoen mindert – waarvoor evenveel bankbiljetten moeten worden vernietigd – zou de reserve van het banking department verminderen van 8 tot 2 miljoen. Enerzijds zou de bank haar rentevoet aanzienlijk verhogen; anderzijds zouden banken en andere depositeurs, die bij haar deposito’s hebben, het reservefonds voor hun eigen tegoeden bij de bank danig zien slinken. In 1857 dreigden de vier grote Londense aandelenbanken hun deposito’s in te vorderen, waardoor het banking department failliet zou zijn geweest, tenzij de Bank of England een “regeringsbrief” kreeg met de opschorting van de bankwet van 1844.[96] Zo kan het banking department failleren als in 1847, terwijl er zich al die miljoenen (bv. 8 miljoen in 1847) bevinden in het issue department, als waarborg voor de convertibiliteit van de circulerende bankbiljetten. Maar dit is weer illusoir.

“Een groot deel van de deposito’s, waarvoor de bankiers zelf niet direct een vraag hebben, gaat naar de bill-brokers” (letterlijk wisselmakelaar, in realiteit halve bankiers), “die de bankier daarvoor, als garantie, handelseffecten geven voor het voorschot en die reeds verdisconteerd zijn voor mensen te Londen en in de provincie. De bill-broker is tegenover de bankier verantwoordelijk voor de terugbetaling van dit money at call” {Geld dat op verzoek direct opeisbaar is}; “en deze transacties zijn zo omvangrijk, dat de heer Neave, de huidige gouverneur van de Bank” {of England} “in zijn getuigenis zegt: ‘We weten dat een broker 5 miljoen had, en we hebben redenen om te geloven dat een andere er tussen de 8 en 10 miljoen had; een had er 4, een ander 3,5 en een derde meer dan 8. Ik spreek van deposito’s bij de brokers.’” (Report of Committee on Bank Acts, 1857/58, p. V, lid 8.)

“De Londense bill-brokers ... voeren hun omvangrijke transacties uit zonder enige kasreserve; ze verlaten zich op ontvangsten uit de opeenvolgende vervallende wissels of in geval van nood op hun macht om voorschotten te krijgen van de Bank of England, tegen de bewaargeving van de door hen verdisconteerde wissels.” [Ibidem, p. VIII, lid nr. 17.] – “Twee Londense bill-brokers stopten hun betalingen in 1847; maar beiden begonnen later opnieuw. In 1857 stopten ze weer. Het passief van het ene huis in 1847 was, afgerond, £2.683.000 voor een kapitaal van £180.000; en in 1857 een passiva = £5.300.000, terwijl het kapitaal waarschijnlijk niet meer dan een vierde bedroeg van dat van 1847. Het passief van het andere huis lag telkens tussen de 3 en 4 miljoen, voor een kapitaal van niet meer dan £45.000.” (Ibidem, p. XXI, lid nr. 52.)

_______________
[92] “Bij de arbeider kan men kapitaalwaarde vinden, als men de geldwaarde van zijn jaarlijks inkomen ziet als renteopbrengst ... Wanneer men ... het gemiddelde dagloon met 4 % kapitaliseert krijgt men de gemiddelde waarde van een mannelijke landarbeider: Duits-Oostenrijk 1.500 taler, Pruisen 1.500, Engeland 3.750, Frankrijk 2.000, Centraal-Rusland 750 taler.” (Von Reden, Vergleichende Kulturstatistik, Berlin 1848, p. 434.)
[93] {Onmiddellijk na de Februarirevolutie, toen waren en waardepapieren in Parijs extreem in waarde gedaald waren en totaal onverkoopbaar, zette een Zwitserse handelaar in Liverpool, de heer R. Zwilchenbart (die dit aan mijn vader vertelde) alles wat hij kon om in contanten, reisde met die contanten naar Parijs en stapte naar Rothschild, hem voorstellend een gemeenschappelijke zaak te ondernemen. Rothschild staarde naar hem, liep naar hem toe en greep hem bij de schouders: “Avez-vous de l’argent sur vous?” – “Oui, M. le Baron.” – “Alors vous êtes mon homme!” [“Heeft u geld bij zich?” – “Ja, meneer de baron.” – “Dan bent u mijn man!”] – En allebei maakten ze schitterende zaken. – F.E.}
[94] {Deze verdubbeling en verdrievoudiging van kapitaal is de laatste jaren aanzienlijk geëvolueerd, bv. door financiële trusts, die in de Londense beursberichten al een aparte rubriek beslaan. Er is een handel voor de aankoop van een bepaalde categorie rentegevende papieren, bv. buitenlandse staatspapieren, Engelse stedelijke of Amerikaanse openbare schuldbrieven, spoorwegaandelen enz. Het kapitaal, bv. £2 miljoen, wordt verzameld door intekening op aandelen; de directie koopt de betreffende waarden, of speculeert er meer of minder actief mee, en verdeelt de jaarlijkse rente, na aftrek van de kosten, als dividenden aan de aandeelhouders. – Bovendien is er bij afzonderlijke nv’s de gewoonte ontstaan de normale aandelen in twee categorieën in te delen, preferred [preferente aandelen] en deferred [uitgestelde aandelen]. De preferred genieten een vaste rentevoet, bv. 5 %, op voorwaarde dat de totale winst dit toelaat; blijft er dan nog iets over, gaat dit naar het deferred. Op deze wijze is de “solide” kapitaalinvestering in preferred-aandelen, min of meer gescheiden van de speculatie – met de deferred-aandelen. Omdat enkele grote ondernemingen deze nieuwe mode niet willen volgen, gebeurt het dat er vennootschappen ontstaan die één of meerdere miljoenen ponden sterling in aandelen van eerstgenoemde beleggen en vervolgens aan de nominale waarde van deze aandelen, nieuwe aandelen uitgeven, maar een helft in preferred en de andere in deferred. In deze gevallen worden de oorspronkelijke aandelen verdubbeld, omdat het de basis is van een nieuwe uitgave van aandelen. – F.E.}
[95] {Hoe sterk dit sindsdien nog is gestegen, blijkt uit de volgende officiële tabel betreffende de bankreserves van de vijftien grootste Londense banken in november 1892; overgenomen uit de Daily News van 15 december 1892:

BankPassiva £Cashreserve £in %
City 9.317.629746.5518.01
Capital and Counties 11.392.7441.307.48311.47
Imperial 3.987.400447.15711.22
Loyds 23.800.9372.966.80612.46
London and Westminster 24.671.5593.818.88515.50
London and S. Western 5.570.268812.35314.58
London Joint Stock 12.127.9931.288.97710.62
London and Midland 8.814.4991.127.28012.79
London and County 37.111.0353.600.3749.70
National 11.163.8291.426.22512.77
National Provincial 41.907.3844.614.78011.01
Parrs and the Alliance 12.794.4891.532.70711.98
Prescott and Co. 4.041.058538.51713.07
Union of London 15.502.6182.300.08414.84
Williame, Deacon, and Manchester & Co. 10.452.3811.317.62812.60
Total 232.655.82327.845.80711.97

Van die bijna 28 miljoen reserve is minstens 25 miljoen gedeponeerd bij de Bank of England, met ten hoogste 3 miljoen contant in de kluizen van de 15 banken. Maar de cashreserve van het banking department van de Bank of England bedroeg in die zelfde maand november 1892 minder dan 16 miljoen! – F.E.}
[96] {Het schorsen van de bankwet van 1844 veroorlooft de bank om naar wens bankbiljetten uit te geven, ongeacht een dekking ervan door het goud in hun bezit; dus naar wens hoeveelheden papieren fictief geldkapitaal te creƫren en te gebruiken met het oog op leningen aan banken en wisselmakelaars, en via hen de handel.}


Hoofdstuk 30

Geldkapitaal en reëel kapitaal. 1


Met betrekking tot het kredietstelsel, zijn de lastige vragen nu:

Ten eerste: de accumulatie van het eigenlijke geldkapitaal. In hoeverre is het wel of niet een indicatie van een reële kapitaalsaccumulatie, d.w.z. van reproductie op grotere schaal? De zg. plethora van het kapitaal, een uitdrukking die nog steeds gebruikt wordt voor het rentegevende kapitaal, d.w.z. geldkapitaal, is dat alleen een bijzondere manier om de industriële overproductie uit te drukken, of is het een speciaal fenomeen? Valt deze overvloed, dit overaanbod van geldkapitaal, samen met de aanwezigheid van stagnerende geldmassa’s (ongemunt metaal, muntgoud en bankbiljetten), zodat deze overvloed van reëel geld uitdrukking en verschijning is van elke overvloed van leningkapitaal?

Ten tweede: in hoeverre drukt de geldschaarste, d.w.z. een schaarste aan leningkapitaal, een gebrek aan reëel kapitaal uit (warenkapitaal en productief kapitaal)? In hoeverre valt het aan de andere kant samen met een geldschaarste als zodanig, een tekort aan circulatiemiddelen?

Voor zover we tot nu toe de bijzondere vorm van de accumulatie van geldkapitaal en geldbezit hebben bekeken, loste dit zich op in de accumulatie van een eigendomsrecht op arbeid. De accumulatie van kapitaal op de staatsschuld is, zoals we hebben gezien, niets anders dan een toename van een klasse staatscrediteurs die recht hebben op bepaalde sommen van de belastingen.[97] Met deze feiten, dat zelfs een accumulatie van schulden, een accumulatie van kapitaal lijkt, toont zich de verdraaiing in het kredietstelsel. De schuldbrieven uitgegeven voor het oorspronkelijk geleende en allang bestede kapitaal, die papieren duplicaten van verbruikt kapitaal, zijn voor hun bezitters kapitaal in de mate dat zij verkoopbare waren zijn en derhalve terug in kapitaal kunnen worden veranderd.

De eigendomsclaims op bedrijven, spoorwegen, mijnen enz., zijn, zoals we eveneens hebben gezien, weliswaar feitelijk een recht op reëel kapitaal, maar het geeft geen vrije beschikking over dit kapitaal. Het kan niet ingetrokken worden. Het geeft alleen recht op een deel van de verworven meerwaarde. Maar deze titels worden eveneens papieren duplicaten van het reële kapitaal, vergelijkbaar met de waarde van een vrachtbrief, naast en gelijktijdig met de lading. Ze worden nominale vertegenwoordigers van niet bestaande kapitalen. Omdat het reële kapitaal ernaast bestaat en niet in andere handen overgaat als deze duplicaten in andere handen overgaan. Ze zijn een vorm van rentegevend kapitaal, daar ze niet enkel een bepaalde opbrengst garanderen, maar ook omdat door hun verkoop een terugbetaling van de kapitaalswaarden kan gerealiseerd worden. In de mate dat de accumulatie van deze papieren, uiting geeft van de accumulatie van spoorwegen, mijnen, stoomschepen enz., drukt ze de expansie uit van het reële reproductieproces, net zoals de toename van bv. een lijst van belastingen op roerend goed, de expansie ervan laat zien. Maar als duplicaten die zelf als waren verkoopbaar zijn, dus zelf circuleren als kapitaalwaarden, zijn ze illusorisch en hun waarde kan dalen en stijgen, compleet onafhankelijk van de waardebeweging van het reële kapitaal, waarvan ze de titels zijn. Hun waarde, dat wil zeggen hun beursnotering, heeft de tendens te stijgen met de daling van de rentevoet, voor zover deze onafhankelijk is van de eigen beweging van het geldkapitaal dat eenvoudig het gevolg is van de tendentiële daling van de winstvoet, zodat deze imaginaire rijkdom toeneemt, evenredig aan het waardedeel van ieder, van de oorspronkelijke nominale waarde, in de ontwikkeling van de kapitalistische productie.[98]

Winst en verlies door prijsschommelingen van deze eigendomstitels en hun centralisatie in handen van spoorwegbaronnen enz., wordt door de aard der zaak, meer en meer het resultaat van het gokspel dat in de plaats komt van de arbeid, als het oorspronkelijke verwerven van kapitaaleigendom en ook in de plaats komt van het naakte vermogen. Dit soort denkbeeldig geldbezit vormt slechts een zeer aanzienlijk deel van de financiële activa van de particulieren, maar ook van het bankkapitaal, zoals reeds vermeld.

Om het snel af te handelen – men kan onder accumulatie van het geldkapitaal ook de accumulatie van rijkdom in de handen van de bankiers begrijpen (crediteurs van beroep), als de bemiddelaar tussen de private geldkapitalisten hier, en de staat, gemeenten en de reproducerende kredietnemers daar; dankzij de enorme uitbreiding van het kredietstelsel en het krediet in het algemeen, omdat het door hen als hun privékapitaal wordt geëxploiteerd. Deze kerels bezitten het kapitaal en de ontvangsten altijd in de geldvorm of in directe geldvorderingen. De accumulatie van dit fortuin van deze klasse kan zeer verschillen van de reële accumulatie, maar het bewijst in ieder geval dat deze klasse een groot deel ervan op zak steekt.

Om dit probleem te vereenvoudigen: staatseffecten, aandelen en andere waardepapieren van allerlei aard zijn beleggingstakken voor uit te lenen kapitaal, voor kapitaal dat bestemd is rentegevend te worden. Ze zijn vormen van uitlenen. Maar ze zijn op zichzelf niet het leningkapitaal, dat erin belegd werd. Aan de andere kant, in zoverre dat het krediet een directe rol speelt in het reproductieproces: dat wat de industrieel of handelaar nodig heeft als hij wissels disconteert of een lening wil nemen, zijn geen aandelen, noch staatspapier. Wat hij nodig heeft, is geld. Hij verpandt of verkoopt dus deze waardepapieren, als hij niet anders aan het geld geraakt. Het is de accumulatie van dit leningkapitaal, waarover het hier gaat, in het bijzonder het uit te lenen geldkapitaal. Het gaat hier niet om huisleningen, machines, of ander vast kapitaal. Evenmin om de voorschotten die industriëlen en handelaren onder elkaar maken met waren en binnen het reproductieproces; hoewel we ook dit punt nauwkeurig moeten onderzoeken; het gaat uitsluitend om geldleningen, gemaakt door bankiers als tussenpersonen, aan industriëlen en handelaars.



Analyseren we dus allereerst het handelskrediet, d.i. het krediet dat de kapitalisten, actief in de reproductie, elkaar geven. Het vormt de basis van het kredietstelsel. Zijn representant is de wissel, schuldbrief met een bepaalde betalingstermijn, document of deferred payment. Iedereen geeft krediet met de ene hand en ontvangt krediet met de andere. Laten we nu eerst geheel afzien van het bankkrediet, dat een heel ander en wezenlijk verschillend element is. Voor zover deze wissels onder de handelaars opnieuw circuleren als een betaalmiddel, door endossement van de ene naar de andere, maar zonder disconto, is het niets meer dan een schuldoverdracht van A naar B en verandert absoluut niets aan de context. Het vervangt alleen de ene persoon voor een ander. En ook in dit geval kan de afwikkeling plaats vinden zonder de tussenkomst van geld. Spinner A bv. moet een wissel betalen aan katoenmakelaar B, en deze aan importeur C. Als C nu eveneens garen exporteert, wat vaak genoeg gebeurt, kan hij garen bij A kopen met wissels en de spinner A de makelaar B betalen met zijn eigen wissel, ontvangen van C, waarbij hooguit een saldo in geld te betalen is. De hele transactie bestaat dan alleen in de ruil van katoen en garen. De exporteur vertegenwoordigt slechts de spinner, de katoenmakelaar de katoenplanter.


Nu zijn er twee zaken te noteren bij deze kringloop van het zuivere handelskrediet:
Ten eerste: het vereffenen van deze wederzijdse schuldvorderingen is afhankelijk van de terugkeer van het kapitaal; d.w.z. van W – G, die enkel uitgesteld is. Als de spinner een wissel van de katoenfabrikant heeft ontvangen, dan kan de katoenfabrikant betalen, als het katoen, dat hij op de markt heeft, intussen verkocht is. Heeft de graanspeculant een wissel getrokken op zijn vertegenwoordiger, dan kan de vertegenwoordiger het geld betalen, indien het graan intussen tegen de verwachte prijs verkocht is. Deze betalingen hangen dus af van een vloeiende reproductie, d.w.z. het productie- en consumptieproces. Maar omdat de kredieten wederzijds zijn, hangt de solvabiliteit van ieder ook af van de solvabiliteit van een ander; want bij het uitschrijven van zijn wissel kan ieder vertrouwd hebben op de terugkeer van het kapitaal in het eigen bedrijf, of in de terugkeer in het bedrijf van een derde, die hem intussen een wissel betalen moet. Afgezien van het vooruitzicht op de terugkeer, kan de betaling alleen voldaan worden door het reservekapitaal, waarover de uitgever van wissels beschikt, om zijn verplichtingen in het geval van een vertraagde terugkeer na te komen.
Ten tweede: dit kredietstelsel schaft niet de noodzaak af van betalingen met cash. Ooit is een groot deel van de kosten contant te betalen, lonen, belastingen, enz. Maar dan heeft bv. B, die van C een wissel heeft ontvangen in de plaats van een betaling, vóór deze wissel vervalt, zelf een vervallende wissel aan D te betalen, waarvoor hij contant geld moet hebben. Zo’n volledige cyclus van de reproductie, zoals hierboven verondersteld, van katoenplanter tot katoenspinner en omgekeerd, kan slechts een uitzondering zijn en zal altijd op vele plaatsen doorbroken worden. We hebben bij het reproductieproces gezien (boek 2, afd. III), dat de producenten van het constant kapitaal gedeeltelijk constant kapitaal onderling ruilen. Daardoor kunnen de wissels zich min of meer vereffenen. Ook zo hogerop in de productie, waar de katoenmakelaar op de spinner, de spinner op de katoenfabrikant, deze op de exporteur, deze op de importeur (misschien opnieuw katoen) moet trekken. Maar de cyclus der transacties en de volgorde van de vorderingen zijn niet gelijktijdig, vandaar een afwijking. Bv., de vordering van de spinner op de wever, wordt niet betaald door de vordering van de kolenleverancier op de machinebouwer; de spinner heeft nooit te maken met tegenvorderingen op de machinebouwer, omdat zijn product, garen, nooit een element is van het reproductieproces van de machinebouwer. Zulke vorderingen moeten daarom verrekend worden met geld.

De grenzen van dit handelskrediet, op zich beschouwd, zijn 1. de rijkdom van industriëlen en handelaars, d.w.z. hun beschikking over reservekapitaal ingeval van een vertraagde terugkeer; 2. de terugvloeiing zelf. De terugvloeiing kan vertraagd zijn, of de warenprijzen kunnen intussen dalen, of de waar kan kortstondig onverkoopbaar zijn door een stagnerende markt. Hoe langer de wissel loopt, des te groter moet het reservekapitaal zijn en des te groter is de mogelijkheid van een gereduceerde of vertraagde terugkeer door prijsdalingen of verzadigde markten. Bovendien zijn de ontvangsten onzekerder, hoe meer de oorspronkelijke transactie bepaald is door speculatie op het stijgen of dalen van de warenprijzen. Maar het is duidelijk dat met de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit en derhalve de productie op grote schaal, 1. de markten expanderen en zich verwijderen van de productieplaats; 2. dus de kredietduur wordt verlengd; 3. het speculatieve element meer en meer de transacties gaat domineren. Productie op een grotere schaal en voor verre markten, brengt het totale product in de handen van de handel; maar het is onmogelijk dat het kapitaal van de natie verdubbelt, zodat de handel in staat zou zijn om met eigen kapitaal het hele nationale product op te kopen en weer te verkopen. Krediet is hier dus onontbeerlijk; krediet dat toeneemt met de groei van de waarde van de productie en eveneens de tijdsduur met de toenemende afstand van de markten. Er is interactie. De ontwikkeling van het productieproces expandeert het krediet, en het krediet leidt tot een expansie van industriële en mercantiele operaties.

Bekijken we dit krediet, los van het bankkrediet, is het duidelijk dat dit toeneemt met de omvang van het industriële kapitaal. Leningkapitaal en industriekapitaal zijn hier identiek; de geleende kapitalen zijn warenkapitalen, uiteindelijk bestemd voor individuele consumptie, óf voor de vervanging van de constante elementen van het productief kapitaal. Wat hier verschijnt als geleend kapitaal, is steeds kapitaal dat zich bevindt in een fase van het reproductieproces, maar door koop en verkoop van de ene hand overgaat in de andere, terwijl het equivalent daarvan pas later door de koper wordt betaald. Bv., katoen gaat tegen wissels naar de spinner, het garen tegen wissels naar de katoenfabrikant, het katoen tegen wissels naar de handelaar, uit zijn hand tegen wissels naar de exporteur, uit de hand van de exporteur tegen wissels naar de handelaar in Indië, die het dan verkoopt en er indigo voor koopt enz. Tijdens deze transfer van de ene naar de andere hand verandert het katoen in calicot en die calicot wordt uiteindelijk naar Indië getransporteerd en geruild tegen indigo, die wordt verscheept naar Europa en dan daar in de reproductie opnieuw wordt opgenomen. Dankzij het krediet zijn de verschillende fasen van het reproductieproces hier mogelijk, zonder dat de spinner het katoen, de calicotfabrikant het garen, de handelaar het calicot enz. heeft betaald. In het eerste stadium van het proces gaat de waar, katoen, door verschillende productiefasen en deze stadia worden bevorderd door het krediet. Maar zodra het katoen in de productie haar laatste warenvorm heeft gekregen, gaat datzelfde warenkapitaal alleen nog door de handen van verschillende handelaren die het transport naar verre markten verzorgen, en de laatste van hen verkoopt ze uiteindelijk aan de consumenten en koopt er andere waren mee, die opgaan in consumptie of in het reproductieproces. Er zijn dus twee fasen te onderscheiden: in de eerste fase bemiddelt het krediet de opeenvolgende productiestadia van dezelfde artikelen; in de tweede de transfert van de ene handelaar naar de andere, inbegrepen het transport, dus de handeling W – G. Maar ook hier bevinden de waren zich op zijn minst altijd in het circulatieproces, dus in een fase van het reproductieproces.

Dus, wat hier wordt geleend is nooit werkloos kapitaal, maar een kapitaal dat van vorm moet veranderen in de hand van de eigenaar, het bestaat in een vorm waarin het voor hem slechts warenkapitaal is, d.w.z. kapitaal dat terug moet veranderen, om te beginnen zeker eerst de omzetting in geld. Aldus is het de metamorfose van de waar, die hier wordt bemiddeld door het krediet; niet alleen W – G, maar ook G – W en het reële productieproces. Veel krediet binnen de reproductiecyclus – afgezien van het bankkrediet – betekent niet dat er veel werkloos kapitaal is, aangeboden voor leningen en zoekend naar een winstgevende investering, maar dat er een grote activiteit van het kapitaal in het reproductieproces is. Het krediet bewerkt dus 1. voor zover het industriële kapitalisten betreft, de overgang van het industriekapitaal van de ene fase naar de andere, de samenhang van de bij elkaar horende en elkaar beïnvloedende productiesectoren; 2. betreffende de handelaren, het transport en het overgaan van de waren van de ene naar de andere hand, tot de definitieve verkoop voor geld of tegen ruil voor een andere waar.

Het maximale krediet is hier gelijk aan de volledige inzet van het industriekapitaal, d.w.z. de uiterste inzet van zijn reproductieve kracht zonder inachtneming van de limieten der consumptie. De consumptieve grenzen worden verlegd door de concentratie van het reproductieproces zelf; enerzijds vermeerdert zij het verbruik van de inkomsten door arbeiders en kapitalisten, anderzijds is zij identiek met de concentratie van de productieve consumptie.

Zolang het reproductieproces voortduurt en zo de terugvloeiing verzekerd is, is er krediet en breidt dit zich uit en zijn uitbreiding is gebaseerd op de uitbreiding van het reproductieproces zelf. Zodra er een stagnatie is, als gevolg van een trage terugvloeiing, verzadigde markten, gedaalde prijzen, is er overvloedig industriekapitaal voorhanden, maar in een vorm waarin het niet functioneel kan zijn. Een massa warenkapitaal, maar onverkoopbaar. Een massa vast kapitaal, maar door de stilstand van de reproductie grotendeels werkloos. Het krediet trekt zich samen, 1. omdat dit kapitaal werkloos is, d.w.z. in één van zijn reproductiefasen hapert omdat het zijn metamorfose niet kan voltooien; 2. omdat het vertrouwen in de continuïteit van het reproductieproces verbroken is; 3. omdat de vraag naar dit handelskrediet vermindert. De spinner, die zijn productie verlaagt en een grote massa onverkocht garen in stock heeft, moet geen katoen op krediet kopen; de handelaar moet geen waren op krediet kopen, want hij heeft er meer dan genoeg van.

Is er dus een verstoring in deze expansie of zelfs in het normale verloop van het reproductieproces, is er ook een kredietschaarste; waren zijn moeilijker op krediet te verkrijgen. Maar kenmerkend in deze fase van de industriële cyclus, onmiddellijk na de crisis, is vooral het verlangen naar contante betalingen en voorzichtigheid met de verkoop op krediet. Tijdens de crisis zelf, daar iedereen wil verkopen en niet kan verkopen en toch verkopen moet om te kunnen betalen, is het niet de hoeveelheid werkloos en te investeren kapitaal, maar het kapitaal gehinderd in zijn reproductieproces het grootste, net wanneer de kredietschaarste het grootst is (en daarom de discontovoet het hoogst voor bankkredieten). Het reeds geïnvesteerde kapitaal is dan in feite massaal werkloos, omdat het reproductieproces vastloopt. Fabrieken vallen stil, grondstoffen stapelen zich op, afgewerkte producten overstelpen de markt als waren. Het is dus heel fout een dergelijke toestand te wijten aan een tekort van productiekapitaal. Er is juist dan overvloedig productief kapitaal voorhanden, deels met betrekking tot de normale, maar direct gereduceerde reproductie, deels met betrekking tot de verlamde consumptie.

Stellen we ons een maatschappij voor met enkel industriële kapitalisten en loonarbeiders. We zien ook af van prijsveranderingen, die grote delen van het totale kapitaal verhinderen om zich te vervangen in hun gemiddelde verhouding, en die in de algemene relaties van het gehele reproductieproces, zoals ontwikkeld door het krediet, steeds tijdelijke algemene stagnaties moeten voortbrengen. Zien we ook af van schijntransacties en speculatie, begunstigd door het kredietstelsel. Dan is een crisis enkel te verklaren uit een wanverhouding van de productie in de verschillende sectoren en uit de wanverhouding tussen de consumptie der kapitalisten en hun accumulatie. Maar zoals het er voor staat, hangt de vervanging van de in de productie geïnvesteerde kapitalen grotendeels af van de consumptiecapaciteit van de niet-productieve klassen; terwijl de consumptiecapaciteit van de arbeiders beperkt is, deels door de loonwetten en deels doordat ze alleen worden ingezet als ze winstgevend zijn voor de kapitalistische klasse. De ultieme reden van alle reële crisissen blijft de armoede en consumptiebeperking van de massa’s tegenover de tendens van de kapitalistische productie de productiekrachten zodanig te ontwikkelen alsof alleen de absolute consumptiecapaciteit van de maatschappij de grens is.

Van een reëel gebrek aan productief kapitaal, althans in de kapitalistisch ontwikkelde naties, kan alleen gesproken worden bij een algemene misoogst, of het nu het hoofdvoedsel is, of de belangrijkste industriële grondstof.

Maar naast dit handelskrediet is er nog het eigenlijke geldkrediet. De onderlinge voorschotten van industriëlen en handelaars vermengt zich met de geldvoorschotten van banken en andere geldschieters. Met het disconteren van de wissels is het voorschot alleen nominaal. Een fabrikant verkoopt zijn product tegen een wissel en disconteert deze wissel bij een bill-broker. In feite schiet deze alleen het krediet van zijn bank voor, die hem weer het geldkapitaal voorschiet van zijn depositeurs die zelf bestaan uit industriëlen en handelaren, maar ook van arbeiders (door middel van spaarbanken), van grondrenteniers en andere niet-productieve klassen. Zo omzeilt elke individuele fabrikant of handelaar, zowel de noodzaak van een groot reservekapitaal, als de afhankelijkheid van de ontvangsten. Aan de andere kant compliceert dit het totale proces zo zeer, deels door eenvoudige wisselruiterij, deels door warentransacties met het doel van het maken van louter wissels, dat de schijn van een zeer solide handel en vloeiende ontvangsten rustig verder bestaat, zelfs lang nadat de terugvloeiingen in feite enkel nog gebeuren op kosten van deels bedrogen kredietgevers, deels bedrogen producenten. Daarom lijkt de handel bijna altijd overdreven gezond, onmiddellijk voor de krach. Het beste bewijs bv., zijn de “reports on Bank Acts” van 1857 en 1858, waarin alle bankdirecteuren, handelaars, kortom alle gevraagde deskundigen, met Lord Overstone voorop, elkaar geluk wensten met de bloei en gezondheid van de handel – precies een maand voor de crisis uitbrak in augustus 1857. En vreemd genoeg herhaalt Tooke in zijn History of Prices deze illusie als geschiedschrijver van elke crisis. De handel is zoals altijd kerngezond en de campagne gunstig, tot er plots een crisis is.



We komen nu terug op de accumulatie van het geldkapitaal.

Niet elke toename van het leenbare geldkapitaal duidt op een reële kapitaalaccumulatie of uitbreiding van het reproductieproces. Dit is heel duidelijk in de fase van de industriële cyclus onmiddellijk na de crisis, als het leningkapitaal massaal braak ligt. Op dergelijke momenten, wanneer het productieproces krimpt (de productie in de Engelse industriële gebieden was na de crisis van 1847 een derde kleiner geworden), de prijzen van de waren het laagst staan en de ondernemingszin verlamd is, is er een lage rentevoet die niets anders aantoont dan dat de toename van het leenbare kapitaal er net is door de inkrimping en verlamming van het industriekapitaal. Het is duidelijk dat er minder circulatiemiddel nodig is met dalende warenprijzen, verminderde omzetten en gereduceerd kapitaal, voor betaling van het arbeidsloon; aan de andere kant, dat er na vereffening van de buitenlandse schulden, deels door goudafvloeiing en deels door bankroeten, geen bijkomend geld vereist is om te functioneren als wereldgeld; dat uiteindelijk de omvang van de wisselhandel vermindert met het aantal en de bedragen van de te disconteren wissels. De vraag naar te lenen geldkapitaal, als circulatiemiddel, of als betaalmiddel (van nieuwe investeringen is geen sprake), neemt dus af en wordt daarom relatief overvloedig. Maar het aanbod van te lenen geldkapitaal neemt ook onder dergelijke omstandigheden positief toe, zoals we later zullen zien.

Zo was er na de crisis van 1847 “een inkrimping van de omzetten en een grote overvloed van geld.” (Comm. Distress, 1847/48, Evid. nr. 1664.) De rente was zeer laag als gevolg van de “bijna volledige vernietiging van de handel en de bijna totale afwezigheid van de mogelijkheid om geld te investeren.” (l.c.p. 45. Verklaring van Hodgson, directeur van de Royal Bank of Liverpool.) Welke onzin deze heren (en Hodgson is nog de beste) bij elkaar fantaseren om dit te verklaren, kan men zien in de volgende zin:

“De crisis” (1847) “is ontstaan uit een daadwerkelijke vermindering van het geldkapitaal in het land, deels veroorzaakt door de noodzaak de import uit alle hoeken van de wereld met goud te betalen, deels door de verandering van het circulatiekapitaal (floating capital) in vast” [l.c.p. 63.]


Hoe de verandering van circulatiekapitaal in vast kapitaal, het geldkapitaal van de landen zal verminderen, is niet te begrijpen, omdat bv. bij de spoorwegen, waar toen vooral kapitaal werd geïnvesteerd, geen goud of papier voor viaducten en spoorstaven is gebruikt, en het geld voor de spoorwegaandelen, voor zover het gedeponeerd is als betaling, net als al het andere geld gedeponeerd bij de banken, functioneert en zelfs, zoals boven werd aangetoond, kortstondig het te lenen geldkapitaal vergroot; maar voor zover het werkelijk voor de bouw werd gebruikt, was het in het land wel in omloop als koop- en betaalmiddel. Alleen in de mate dat het vast kapitaal geen exportartikel is, dat dus met de onmogelijkheid van de export ook het beschikbare kapitaal wegvalt doordat de ontvangsten voor uitgevoerde artikelen vervallen, dus ook de ontvangsten in cash of goud, alleen in die mate kon het geldkapitaal worden beïnvloed. Maar ook toen lagen de Engelse exportartikelen massaal onverkoopbaar opgeslagen op de buitenlandse markten. Voor de handelaren en fabrikanten in Manchester enz., die een deel van hun normale bedrijfskapitaal in spoorwegaandelen belegden en daardoor afhankelijk werden van geleend kapitaal voor het functioneren van hun bedrijf, had hun floating capital zich feitelijk gefixeerd en daarvan moesten ze de gevolgen dragen. Maar het zou hetzelfde zijn geweest als ze het door hen onttrokken bedrijfskapitaal, in plaats van spoorwegen bv. in mijnen hadden geïnvesteerd, waarvan het product zelf weer floating capital is, ijzer, kolen, koper enz. – De echte vermindering van het beschikbare geldkapitaal door misoogsten, graaninvoer en gouduitvoer was natuurlijk een voorval dat niets met de spoorwegzwendel te maken had.

“Bijna alle handelshuizen begonnen min of meer met bedrijfsbezuinigingen om te investeren in de spoorwegen.” [l.c.p. 42.] – “De grote voorschotten, gedaan aan de spoorwegen, door de handelshuizen, verleiden hen veel te veel te vertrouwen op de wisseldisconto’s van de banken en zo hun handel verder te zetten.” (Dezelfde Hodgson, l.c.p. 67.) “In Manchester waren er immense verliezen door speculatie op de spoorwegen.” (De in boek 1, hoofdstuk 13, 3, c, en elders geciteerde R. Gardner, getuige nummer 4884, l.c.)


De belangrijkste oorzaak van de crisis van 1847 was de kolossale marktverzadiging en de onbegrensde zwendel in de Oost-Indische warenhandel. Maar er waren ook andere omstandigheden voor het failliet van zeer rijke ondernemingen in deze sector:

“Ze hadden voldoende middelen, maar niet liquide. Al hun kapitaal zat vast in onroerend goed in Mauritius of indigo- en suikerfabrieken. Toen ze verplichtingen hadden, tot £500.000-600.000, hadden ze geen liquide middelen om hun wissels te betalen, uiteindelijk bleek dat zij, om hun wissels te betalen, volkomen moesten vertrouwen op hun krediet.” (Ch. Turner, belangrijke Oost-Indische koopman in Liverpool, nr. 730, l.c.)


En Gardner (nr. 4872, l.c.):

“Onmiddellijk na het Chinese verdrag werden aan het land grote vooruitzichten gedaan over een enorme uitbreiding van onze handel met China, dat er speciaal vele grote fabrieken werden gebouwd voor deze handel, met het oog op de productie van katoenstoffen, hoofdzakelijk gangbaar op de Chinese markt, en deze fabrieken kwamen naast onze reeds bestaande fabrieken.” – 4874. “Wat was het resultaat van deze handel? – Hoogst ruïneus, zodat het bijna elke beschrijving tart; ik geloof niet dat van al de verschepingen naar China, van 1844 en 1845, meer dan 2/3 van het bedrag is teruggekomen; omdat thee het hoofdartikel van het retourgoed is en omdat men ons zulke grote verwachtingen gaf, rekenden wij fabrikanten stellig op een grote verlaging van de thee-invoerrechten.”


En nu komt, naïef uitgedrukt, het karakteristieke credo van de Engelse fabrikanten:

“Onze handel met de buitenlandse markt wordt niet beperkt door haar capaciteit waren te kopen, maar ze is hier in het land beperkt door onze capaciteit de producten te consumeren die we als retourgoed ontvangen voor onze industriële producten.”


(De relatief arme landen, waarmee Engeland handel drijft, zijn natuurlijk in staat de Engelse producten te betalen en te consumeren, maar helaas kan het rijke Engeland het retourgoed niet consumeren.)

4876. “Aanvankelijk verstuurde ik enkele waren en die werden verkocht met ongeveer 15 % verlies, in de volle overtuiging dat de prijs waartegen mijn agenten de thee kochten, bij wederverkoop hier een grote winst zou opleveren en dit het verlies zou dekken; in plaats van winst te maken verloor ik soms 25 tot 50 %.” – 4877. “Exporteerden de fabrikanten voor eigen rekening? – Voor het grootste deel; de handelaars, zo lijkt het, zagen zeer snel dat het niet lucratief was en ze moedigden de fabrikanten aan tot meer zendingen, dan zij zelf verzonden.”


In 1857 daarentegen, was het verlies en bankroet vooral voor de handelaars, omdat de fabrikanten ditmaal de verzadiging van de buitenlandse markten aan hen overlieten “op hun eigen rekening”.



Een expansie van het geldkapitaal, ontstaan als gevolg van de uitbreiding van het bankwezen (zie het voorbeeld van Ipswich hieronder, waar in de loop van enkele jaren onmiddellijk vóór 1857, de deposito’s van de pachters verviervoudigden), wat vroeger private schat of muntreserve was, verandert zich steeds voor een bepaalde tijd in kapitaal dat kan geleend worden, en dat drukt evenmin een groei uit van het productieve kapitaal, als de toename van deposito’s bij de Londense effectenbanken, toen die begonnen met renten te betalen op deposito’s. Zolang het productieniveau hetzelfde blijft, leidt deze expansie alleen tot een overvloed van te lenen geldkapitaal tegenover het productieve. Dientengevolge een lage rentevoet.

Heeft het reproductieproces opnieuw het welvaartsniveau bereikt, voorafgaand aan de oververhitting, dan is het handelskrediet erg omvangrijk, wat dan inderdaad opnieuw een “gezonde” basis is voor een vloeiende terugkeer en uitgebreidere productie. In dit stadium is de rentevoet nog steeds laag, ook wanneer het boven zijn minimum stijgt. Dit is de enige periode waarvan we kunnen zeggen, dat een lage rentevoet en bijgevolg een relatieve overvloed van kapitaal dat kan geleend worden, correspondeert met een reële expansie van industriekapitaal. Het comfort en regelmaat van de terugvloeiingen, samen met een uitgebreid handelskrediet, verzekert het aanbod van leningkapitaal ondanks de toegenomen vraag en voorkomt het stijgen van de rentevoet. Aan de andere kant komen nu pas de ruiters in zicht, die zonder reservekapitaal of geheel zonder kapitaal werken en dus volledig opereren met het geldkrediet. Daar komt nu ook bij, de grote expansie van het vast kapitaal in al zijn vormen en het massale starten van nieuwe grootschalige ondernemingen. De rente stijgt nu naar het gemiddelde niveau. Het bereikt zijn maximum opnieuw zodra de nieuwe crisis begint, het krediet plots stopt, de betalingen stagneren, het reproductieproces verlamd is en, met de eerder genoemde uitzonderingen, er overvloedig ongebruikt industriekapitaal aanwezig is, naast een bijna absoluut gebrek aan leningkapitaal.

Algemeen gesproken beweegt het leningkapitaal, zoals te zien aan de rentevoet, in omgekeerde richting dan die van het industriekapitaal. De fase, waar de lage, maar boven de minimale rentevoet samenvalt met de “verbetering” en het groeiende vertrouwen ná de crisis, en vooral de fase waarin deze zijn gemiddelde niveau bereikt, het midden, precies tussen minimum en maximum, zijn de enige twee momenten van het samenvallen van overvloedig leningkapitaal met een grote expansie van het industriekapitaal. Maar aan het begin van de industriële cyclus valt de lage rentevoet samen met de contractie en aan het einde van de cyclus, een hoge rentevoet met overvloedig industriekapitaal. De lage rentevoet, die de “verbetering” begeleidt, geeft aan dat het handelskrediet slechts in geringe mate nood heeft aan het bankkrediet, omdat het nog op eigen benen staat.

De industriële cyclus is van dien aard, dat diezelfde kringloop, na het geven van de eerste impuls, zich periodiek moet reproduceren.[99] In een periode van laagconjunctuur daalt de productie onder het niveau bereikt in de vorige cyclus, en waarvoor nu de technische basis is gelegd. In de periode van voorspoed – de middelste periode – ontwikkelt zij zich verder op deze basis. In de periode van overproductie en zwendelarij gaan de productiekrachten tot het uiterste, tot ver buiten de grenzen van het kapitalistisch productieproces.

Dat het in de crisisperiode ontbreekt aan betaalmiddelen, is vanzelfsprekend. De convertibiliteit van de wissels vervangt de metamorfose van de waren, en des te meer precies op die momenten dat een deel der bedrijven werkt met krediet. Een bankwetgeving die onkundig en fout is, zoals die van 1844/45, kan deze geldcrisis verergeren. Maar geen enkele vorm van bankwetgeving kan crisissen uitschakelen.

In een productiesysteem, waar de samenhang van het reproductieproces op het krediet berust, wanneer daar het krediet plotsing ophoudt en er alleen nog contante betaling geldt, moet er klaarblijkelijk een crisis optreden, een hevige stormloop naar betaalmiddelen. Op het eerste gezicht lijkt daarom de hele crisis, een krediet- en geldcrisis. En in feite is het enkel een kwestie van het convertibel zijn van de wissels in geld. Maar deze wissels vertegenwoordigen grotendeels reële aan- en verkopen, maar zij overschrijden veruit de maatschappelijke behoefte, en dat is uiteindelijk de basis van de hele crisis. Daarnaast echter is er ook een enorme massa wissels die staan voor zwendelarij, die nu aan het licht komen en openbarsten; en bovendien mislukte speculaties met andermans kapitaal. Tot slot, warenkapitalen van minder waarde of volkomen onverkoopbaar, of een terugvloeiing die niet te realiseren is. Het hele kunstmatige systeem van bruske uitbreiding van het reproductieproces kan natuurlijk niet worden hersteld doordat een bank, bv. de Bank of England, alle zwendelaars het ontbrekende kapitaal geeft via haar papieren en al de ontwaarde waren tegen hun oude nominale waarden koopt. Overigens lijkt in deze papierwereld alles vervormd, nergens is er een werkelijke prijs en een reële factor, nergens edelmetaal, munten, bankbiljetten, wissels, waardepapieren. Vooral in de geldcentra waar de geldzaken van het land geconcentreerd zijn, zoals Londen, is dit te zien; het hele proces is onbegrijpelijk; maar minder in de productiecentra.

Overigens met betrekking tot het overvloedige industriekapitaal in tijden van crisis, is op te merken dat het warenkapitaal op zich ook tegelijk geldkapitaal is, d.w.z. een bepaalde waardesom is uitgedrukt in een prijs van de waren. Als gebruikswaarde is dit een gegeven hoeveelheid bepaalde gebruiksvoorwerpen, en deze zijn overvloedig voorhanden in crisistijd. Maar als geldkapitaal op zich, als potentieel geldkapitaal, is het voortdurend onderworpen aan expansie en inkrimping. Aan de vooravond van de crisis en tijdens de crisis is het warenkapitaal in zijn hoedanigheid van potentieel geldkapitaal geconcentreerd. Het vertegenwoordigt minder geldkapitaal voor de bezitter en de schuldeisers (alsook voor dekking van wissels en leningen), dan op het moment van aankoop en waarop toen de disconto’s en hypotheek werden afgesloten. Zou de betekenis van de bewering zijn dat het geldkapitaal van een land in tijden van schaarste verminderd is, dan is dat identiek met de stelling dat de warenprijs gedaald is. Een dergelijke daling van de prijzen compenseert overigens de eerdere overdreven prijzen.

De ontvangsten van de niet-productieve klassen en deze die leven van een vast inkomen, bleven grotendeels stabiel gedurende de prijsverhogingen, die hand in hand gaan met overproductie en speculatiewoede. Hun koopkracht vermindert relatief en dus de capaciteit om het deel van de totale productie te vervangen, dat zij normaliter consumeren. Zelfs als hun vraag nominaal gelijk blijft, neemt ze in werkelijkheid af.


Wat betreft import en export moet opgemerkt worden, dat alle landen door de crisis getroffen zijn en op enkele uitzonderingen na, zij allen teveel hebben geëxporteerd en geïmporteerd, zij hebben dus allen een negatieve betalingsbalans, de oorzaak ligt dus niet bij de betalingsbalans. Engeland bv. lijdt aan een goudafvloeiing. Het heeft teveel ingevoerd. Maar tegelijk zijn alle andere landen overstelpt met Engelse waren. Zij hebben dus ook teveel geïmporteerd of zijn teveel overstelpt. (Natuurlijk is er een onderscheid tussen een land dat op krediet exporteert en een land dat niet of slechts weinig op krediet exporteert. De laatste importeren dan op krediet; en dit is niet alleen het geval indien hun de waren verstuurd worden als consignatiezending.) De crisis kan eerst uitbreken in Engeland, in het land dat het meeste krediet geeft en het minste opneemt, omdat de betalingsbalans, de balans van verschuldigde betalingen, direct moet vereffend worden, ongunstig is, hoewel de algemene handelsbalans gunstig is. Dit laatste is deels te verklaren door het gegeven krediet, deels uit de grote hoeveelheid geleend kapitaal aan het buitenland, zodat er een massale terugvloeiing is als waren, naast de eigenlijke ontvangsten uit de handel. (De crisis brak soms het eerst uit in Amerika, het land dat het meest beroep deed op Engeland voor handel en kapitaal.) De krach in Engeland, geïnitieerd en begeleid door de goudafvloeiing, saldeert de betalingsbalans van Engeland, deels door het failliet van zijn importeurs (waarover later meer), deels door het ontdoen van een deel van zijn warenkapitaal aan lage prijzen in het buitenland, en deels door verkoop van buitenlandse waardepapieren, aankoop van Engelse enz. Maar dan is het de beurt aan een ander land. De betalingsbalans was een tijd gunstig; maar nu is de normale tijd tussen betalingsbalans en handelsbalans weggevallen of toch ingekort door de crisis; alle betalingen moeten plots voldaan worden. Hetzelfde herhaalt zich nu hier. Naar Engeland keert nu het goud terug, in een ander land is er een uitstroom van goud. Wat in het ene land als overtollige import verschijnt, is in het andere overmatige uitvoer en vice versa. Maar in alle landen was er overtollige invoer en overmatige uitvoer (we spreken hier niet over misoogsten enz., maar over een algemene crisis); d.w.z. overproductie, in de hand gewerkt door het krediet en de ermee gepaard gaande algemene prijsinflatie.

In 1857 brak de crisis in de Verenigde Staten uit. Engels goud stroomde uit Engeland naar Amerika. Maar zodra de bubbel in Amerika uiteenspatte, brak de crisis uit in Engeland en stroomde het goud van Amerika naar Engeland. Ook tussen Engeland en het continent. In tijden van een algemene crisis is de betalingsbalans nadelig voor elke natie, ten minste voor elke natie met een ontwikkelde handel, maar steeds beurtelings, zoals met een salvovuur, zodra de beurt om te betalen bij hen komt; en eens de crisis uitgebroken, bv. in Engeland, volgen de gebeurtenissen elkaar kort na elkaar op. Men kan dus zien dat al deze naties tegelijk teveel geëxporteerd hebben (dus overproductie) en teveel geïmporteerd (dus teveel handel), dat alle prijsverhogingen kenden en misbruik van het krediet. En bij alle volgt dezelfde collaps. Het fenomeen van de goudafvloeiing overkomt om beurt iedereen en laat door die algemeenheid zien: 1. dat de goudafvloeiing een crisisfenomeen is, niet de oorzaak; 2. dat de volgorde waarin het de verschillende landen treft, alleen aangeeft wanneer hun oordeelsdag is gekomen, wanneer de crisis bij hen is ingetreden en de verborgen elementen losbarsten.

Het is kenmerkend voor Engelse economische auteurs – en de sinds 1830 te vermelden economische literatuur richt zich hoofdzakelijk op currency, krediet en de crisis – dat zij de uitvoer van edelmetaal, ondanks andere wisselkoersen, in crisistijd enkel vanuit het standpunt van Engeland bekijken, als een puur nationaal fenomeen, en resoluut hun ogen sluiten voor het feit dat, als de bank in crisistijd de rentevoet verhoogt, alle andere Europese banken hetzelfde doen, en dat, wanneer zij vandaag een noodkreet slaken omwille van de goudafvloeiing, deze morgen in Amerika, overmorgen in Duitsland en Frankrijk te horen is.

In 1847 “had Engeland zijn lopende verplichtingen na te komen” (grotendeels voor de invoer van graan). “Ongelukkig genoeg kwam men deze meestal na met bankroeten.” (Het rijke Engeland verschafte zich ruimte door bankroeten tegenover het continent en Amerika.) “Maar voor zover dit niet gebeurde met faillissementen, kwam men de verplichtingen na door uitvoer van edelmetaal.” (Report of Committee on Bank Acts, 1857.)


Met andere woorden, voor zover de crisis in Engeland scherper wordt door de bankwetgeving, is deze wetgeving een middel om de graan exporterende landen in tijden van hongersnood te bedriegen, eerst om hun graan, dan voor het geld voor het graan. Een verbod op export van graan in zulke tijden, voor landen die zelf min of meer te lijden hebben van de duurte, is dus een zeer rationeel middel tegen dit plan van de Bank of England, “verplichtingen nakomen” voor graanimport “door bankroeten”. Het is veel beter dat de graanproducenten en speculanten een deel van hun winst verliezen voor het welzijn van het land, dan hun kapitaal voor het welzijn van Engeland.

Uit het bovenstaande volgt dat het warenkapitaal, tijdens de crisis en ook algemeen bij stagnerende zaken, grotendeels zijn eigenschap verliest van potentieel geldkapitaal te zijn. Wat ook geldt voor het schijnbare kapitaal, de rentegevende papieren, voor zover zij als geldkapitaal circuleren op de beurs. De prijs daalt met de stijgende rente. Het daalt verder door kredietschaarste, die de bezitters dwingt ze massaal op de markt te dumpen om aan geld te geraken. Uiteindelijk dalen de aandelen, deels als gevolg van dalende revenuen, waarop wissels zijn gemaakt, deels tengevolge van het onbetrouwbare karakter van de ondernemingen, die ze vaak genoeg representeren. Dit fictief geldkapitaal is in de crisis enorm verminderd, en daarmee de mogelijkheid van de eigenaar geld te lenen op de markt. Maar de daling van de geldwaarde van deze waardepapieren in de koersnotering, die heeft niets te maken met het reële kapitaal dat het vertegenwoordigt, maar heel veel met de solvabiliteit van de eigenaar.

_______________
[97] “De staatspapieren zijn niets anders dan imaginair kapitaal, dat het deel van de jaarlijkse inkomsten vertegenwoordigt voor de betaling van de schulden. Een equivalent kapitaal is verspild; dit is de noemer voor de leningen, maar het staatspapier vertegenwoordigt het niet; omdat het kapitaal niet meer bestaat. Ondertussen moet er nieuwe rijkdom gecreëerd worden door de industriële arbeid; een deel van deze rijkdom wordt jaarlijks vooraf toegewezen aan die, die de uitgegeven rijkdom hebben geleend; dit deel wordt door belastingen van hen die de rijkdom produceerden afgenomen om aan de schuldeisers van de staat te geven, en volgens de gebruikelijke verhouding tussen kapitaal en rente in het land veronderstelt men een imaginair kapitaal dat even groot is als het kapitaal waaruit de jaarlijkse rente kon ontstaan die de schuldeisers moeten ontvangen.” (Sismondi, Nouveaux Principes II, p. 229, 230.)
[98] Een deel van het geaccumuleerde en beschikbaar geldkapitaal is inderdaad het industriekapitaal. Toen Engeland bv. rond 1857 in de Amerikaanse spoorwegen en andere ondernemingen £80 miljoen had geïnvesteerd, was deze belegging bijna geheel en al verschaft door de uitvoer van Engelse waren, die de Amerikanen niet direct hadden te betalen. De Engelse exporteur trok voor die goederen wissels op Amerika, die door de Engelse intekenaars gekocht werden en dan naar Amerika verzonden als betaling van de aandelen.
[99] {Zoals ik elders opmerkte [boek 1], is er sinds de laatste grote algemene crisis een verandering. Het lijkt erop dat het periodieke proces met de tienjarige cyclus, plaats maakte voor een proces van langere duur, in een chronische, lang uitgerekte, zich over verschillende industrielanden en op verschillende tijden verdelend proces, in een relatief korte, zwakke verbetering van de handel die alterneert met een relatief langere, onbesliste neergang. Maar misschien is het echter enkel een verlenging van de duur van de cyclus. In de beginjaren van de wereldhandel, 1815-1847, zagen we dat, bij benadering, een vijfjarige cyclus [1e oplage: crises]; vanaf 1847-67 is de cyclus duidelijk tienjarig; staan we aan het begin van een nieuwe enorm felle wereldcrisis? Dat lijkt zo te zijn. Sinds de laatste algemene crisis van 1867 zijn er grote veranderingen gebeurd. De kolossale uitbreiding van de communicatiemiddelen – oceaanstomers, spoorwegen, telegrafie, Suezkanaal – heeft de wereldmarkt werkelijk tot een feit gemaakt. Het monopolie van Engeland in de industrie werd aan de kant geschoven door concurrerende landen; de investeringen van het overtollige Europese kapitaal openden in alle werelddelen oneindig grotere en gevarieerde gebieden, zodat het meer verspreid is en men een lokale speculatiezucht beter te boven komt. Door dit alles zijn de meeste oude crisishaarden en kansen op een crisis geëlimineerd of sterk verzwakt. Daarnaast is er minder concurrentie op de binnenlandse markt door kartels en trusts, terwijl het op de buitenlandse markt door middel van beschermende rechten wordt beknot, toegepast door al de grote industrielanden, met uitzondering van Engeland. Maar deze beschermende tarieven zijn niets anders dan de voorbereidingen op de ultieme algemene industriële oorlog, die zal beslissen over de heerschappij op de wereldmarkt. En dus draagt elk element dat ingaat tegen een herhaling van de oude crisis, het zaad van een veel krachtiger toekomstige crisis. – F.E.}


Hoofdstuk 31

Geldkapitaal en reëel kapitaal. 2

(Vervolg)


Maar we zijn nog niet rond met de vraag, in hoeverre de accumulatie van kapitaal in de vorm van leenbaar geldkapitaal samenvalt met de werkelijke accumulatie, dus de expansie van het reproductieproces.

De verandering van geld in leenbaar geldkapitaal is een veel eenvoudiger zaak dan de verandering van geld in productief kapitaal. Maar we moeten twee dingen uit elkaar houden:
1. de eenvoudige verandering van geld in leningkapitaal;
2. de verandering van kapitaal of revenu in geld, dat wordt omgezet in leningkapitaal.

Alleen dit laatste punt, gekoppeld met een reële accumulatie van het industriële kapitaal, kan een positieve accumulatie van het leningkapitaal impliceren.

1. Verandering van het geld in leningkapitaal


We hebben al gezien dat er een ophoping, een overvloed van leningkapitaal kan zijn, alleen in de mate dat ze in een omgekeerde verhouding staat tot de productieve accumulatie. Dit is het geval in twee fasen van de industriële cyclus, ten eerste tijdens de concentratie van het productief- en het warenkapitaal in het industriële kapitaal, dus aan het begin van de cyclus na de crisis; ten tweede met het herstel, maar het handelskrediet nog nauwelijks beroep doet op bankkrediet. In het eerste geval verschijnt het geldkapitaal, eerder aangewend in productie en handel, als inactief leningkapitaal; in het tweede geval wordt het in toenemende mate gebruikt, maar aan een zeer lage rentevoet, omdat de industriële kapitalisten en de handelaren nu aan de geldkapitalisten hun voorwaarden kunnen opleggen. Het overvloedige leningkapitaal drukt in het eerste geval een stagnatie uit van het industrieelkapitaal en in het tweede de relatieve onafhankelijkheid van het handelskrediet t.o.v. het bankkrediet, op basis van vlotte terugstromen, kortlopend krediet en vooral het werken met eigen kapitaal. De speculanten, die werken met andermans kredietkapitaal, zijn nog niet op het toneel verschenen; de mensen die met het eigen kapitaal werken, zijn nog ver weg van de echte kredietoperatie. In de eerste fase is het overvloedige leningkapitaal het tegendeel van de reële accumulatie. In de tweede fase valt het samen met de hervatte expansie van het reproductieproces, begeleidt het, maar is er niet de oorzaak van. Het overvloedig leningkapitaal neemt al af, maar is nog relatief aanwezig in verhouding tot de vraag. In beide gevallen wordt de uitbreiding van het reële accumulatieproces bevorderd, omdat de lage rente, in het eerste geval samenvallend met lage prijzen, en in het tweede met langzaam stijgende prijzen, het deel van de winst vergroot, die verandert in de ondernemingswinst. Dat gebeurt des te meer bij een rentestijging tot het gemiddelde, gedurende het hoogtepunt van de voorspoed, hoewel het weliswaar toeneemt, maar niet in verhouding tot de winst.

Maar we hebben ook gezien dat er een accumulatie van leningkapitaal kan plaatsvinden zonder enige werkelijke accumulatie, door louter technische middelen, zoals uitbreiding en concentratie van het bankwezen, besparing van de circulatiereserve of ook het reservefonds voor betaalmiddelen van particulieren, die dan voor een korte tijd in leningkapitaal kunnen worden omgezet. Hoewel dit leningkapitaal, daarom ook vlottend kapitaal (floating capital) genoemd, steeds voor een korte periode de vorm van leningkapitaal behoudt (en ook voor een korte periode wordt gebruikt voor disconteringen), gaat het toch voortdurend op en af. Gaat het ene weg, het andere komt. De massa van het leenbare geldkapitaal (we hebben het hier niet over jarenlange leningen, maar slechts over de kortlopenden, tegen wissels en deposito’s) neemt dus toe, geheel onafhankelijk van de reële accumulatie.

B.C. 1857. Vraag 501. “Wat verstaat u onder floating capital?” (de heer Weguelin, gouverneur van de Bank of England:) “Het is kapitaal, bruikbaar voor kortlopende leningen ... (502). Bankbiljetten van de Bank of England ... lokale banken, en het in het land voorhanden geld.” – {Vraag:} “Lijkt het niet, volgens de aan het comité voorliggende bankstaten, dat, wanneer u onder floating capital de actieve circulatie” {namelijk van de biljetten van de Bank of England} “verstaat, er in deze actieve circulatie een zeer aanzienlijke schommeling voorkomt?” (Maar het is een heel groot verschil door wie de actieve circulatie voorgeschoten is, óf door de financier, óf door de reproductieve kapitalist. – Weguelins’ antwoord:) “In het floating capital begrijp ik ook de bankreserves, waarin aanzienlijke schommelingen zijn.”


D.w.z., dat er belangrijke schommelingen zijn in dat deel van de deposito’s die de bankiers niet opnieuw uitlenen, maar dat figureert als hun reserve en ook grotendeels als reserve van de Bank of England, waar zij gedeponeerd zijn. Ten slotte zegt dezelfde heer: floating capital is – bullion, d.w.z. contanten en klinkende munt. (503.) Het is trouwens wonderlijk hoe in dit kredietvakjargon van de geldmarkten alle categorieën van de politieke economie een andere betekenis en een andere vorm krijgen. Floating capital is er de term voor circulating capital, wat natuurlijk iets heel anders is, en money is capital, en bullion is capital, en bankbiljetten is circulation, en kapitaal is a commodity [een waar] en schulden zijn commodities, en fixed capital is geld, dat in lastig te verkopen papieren belegd is!

“De aandelenbanken van Londen ... hebben hun deposito’s verhoogd van £8.850.774 in 1847 naar £43.100.724 in 1857 ... Aan het comité voorgelegde bewijzen en getuigenissen laten toe te concluderen, dat van dit enorm bedrag een groot deel komt uit bronnen, die eerder voor dit doel onbruikbaar waren; en dat de gewoonte om een rekening bij de bank te openen en er geld te deponeren, zich heeft verspreid over talrijke bronnen, die vroeger hiervoor onbruikbaar waren; en dat de gewoonte om een rekening bij de bank te openen en er geld te deponeren, zich verbreid heeft over talrijke klassen, die eerder voor dit doel hun kapitaal (!) niet belegden op deze manier. De heer Rodwell, President van de Associatie van de lokale privébanken” {niet te verwaren met de aandelenbanken} “en door hen gedelegeerd om te getuigen voor het comité, geeft aan, dat in de omgeving van Ipswich deze praktijk onlangs viervoudigd is onder de pachters en de kleinhandel in de wijken daar; dat bijna alle pachters, zelfs zij die maar £50 per jaar betalen, nu bankdeposito’s hebben. Het grootste deel van deze deposito’s vindt uiteraard de weg naar de handel en trekt naar Londen, het centrum van de commerciële activiteit, waar ze allereerst gebruikt worden in de wisseldisconto’s en andere voorschotten aan de klanten van de Londense banken. Een groot deel echter, waarvoor de bankiers zelf geen onmiddellijke vraag hebben, gaat naar de bill-brokers, waarvoor de banken handelswissels geven, die zij reeds disconteerden voor mensen in Londen en in de provincie.” (B.C. 1858, p. [V, alinea nr.] 8.)


Door het geven van voorschotten aan de bill-broker op de wissels, die al eens gedisconteerd zijn, herdisconteert de bank die feitelijk nog eens; maar in realiteit zijn er van deze wissels al erg veel door bill-brokers geherdisconteerd, en met hetzelfde geld waarmee de bank de wissels van de bill-brokers herdisconteert, wordt de nieuwe wissel geherdisconteerd. Tot wat dit leidt:

“Wijdverbreid fictief krediet is tot stand gekomen door accommodatiewissels en blancokrediet, aanzienlijk vergemakkelijkt door het handelen van de provinciale aandelenbanken, die zulke wissels disconteerden en herdisconteerden bij bill-brokers op de Londense markt, alleen op bankkrediet, ongeacht de kwaliteit van de wissels.” (l.c.[p. XXI. alinea nr. 54].)


De volgende passage uit de Economist is interessant, nl. hoe deze herdiscontering en het voorschot, deze louter technische toename van leenbaar geldkapitaal, kredietfraude tot stand brengt:

“Gedurende vele jaren accumuleerde het kapitaal” (namelijk het leenbare geldkapitaal) “in enkele districten van het land sneller dan dat het kon gebruikt worden, terwijl in andere districten de mogelijkheid tot investeringen sneller groeiden dan het kapitaal zelf. Terwijl dus de banken in de agrarische districten geen mogelijkheid vinden, hun deposito’s winstgevend en veilig in de eigen streek te investeren, is er in de industriële districten en commerciële centra, meer kapitaalvraag dan beschikbaar. Het effect van deze verschillende situaties in de verschillende districten heeft de laatste jaren geleid tot het ontstaan en snelle uitbreiding van een nieuwe klasse bedrijven, die het kapitaal verdelen, en die, hoewel gewoonlijk bill-brokers genoemd, feitelijk bankiers zijn op zeer grote schaal. De handel van deze huizen is het ontvangen, binnen overeengekomen periodes en tegen overeengekomen renten, van het surpluskapitaal door het over te nemen van de lokale banken, waar het onbruikbaar is, alsook het tijdelijk ongebruikte geld van de naamloze vennootschappen en grote handelshuizen, en dan dit geld voor te schieten tegen een hogere rentevoet aan de lokale banken, waar er meer vraag is naar kapitaal; gewoonlijk door herdiscontering van de wissels van hun klanten ... Lombard Street werd dus het grote centrum van transfers van braakliggend kapitaal van de ene regio, waar het onnuttig is, naar een andere regio, waar er vraag naar is; of ook van de ene persoon naar de andere. Oorspronkelijk waren deze transacties bijna uitsluitend beperkt tot lenen en ontlenen tegen een bankgarantie. Maar naarmate het kapitaal in het land snel accumuleerde en er banken opstartten, werd dit steeds meer geëconomiseerd, werden de beschikbare fondsen van deze discontohuizen zo groot, dat ze besloten om voorschotten te geven, eerst tegen dock warrants (opslagbewijs van goederen in het magazijn), dan tegen vrachtbrieven, van nog niet aangekomen producten, hoewel soms, maar niet regelmatig, al wissels werden getrokken op de warenmakelaar. Deze praktijk veranderde snel het gehele karakter van de Engelse handel. De Lombard Street faciliteiten gaven de warenmakelaars in Mincing Lane een veel sterkere positie; en deze op hun beurt gaven weer het volle voordeel aan de importeurs; deze dan, deden zo goed mee, dat, 25 jaar eerder, een krediet op zijn vrachtbrieven of zelfs zijn dock warrants, fataal zou zijn geweest voor zijn krediet, maar de laatste jaren was deze praktijk zo veralgemeend dat het de regel was geworden en niet meer, zoals 25 jaar geleden, een zeldzame uitzondering. Ja, dit systeem nam zo een uitbreiding dat er grote sommen in Lombard Street werden geleend, tegen wissels getrokken op gewassen in de groei vóór de oogst in de verre kolonies. Het gevolg van die faciliteiten was dat de importeurs hun buitenlandse transacties vermeerderden en hun vlottend (floating) kapitaal, waarmee hun bedrijf tot dusver werd bestuurd, investeerden in het meest verwerpelijke van alle beleggingen, in koloniale plantages, waarop zij weinig of geen controle uitoefenden. Zo zien we direct de kredietketen. Het kapitaal verzameld in de landbouwdistricten, werd in kleine bedragen als deposito’s bij landelijke banken geplaatst en voor gebruik in Lombard Street gecentraliseerd. Maar het is pas bruikbaar voor de bedrijfsgroei in onze mijnbouw- en industriedistricten door middel van het herdisconteren van wissels bij de plaatselijke banken; vervolgens het toestaan van meer faciliteiten aan de importeurs van buitenlandse producten door voorschotten op dock warrants en vrachtbrieven, waardoor het ‘legitieme’ handelskapitaal van de handelshuizen in de buitenlandse en koloniale handel vrijkwam en gebruikt kon worden voor de meest verwerpelijke investeringen in de overzeese plantages.” (Economist, 1847, p. 1334.)


Dit is de “fraaie” verstrengeling van de kredieten. De plaatselijke depositeur beeldt zich in slechts bij zijn bank te deponeren, en denkt dat, wanneer de bankier aan anderen leent, dit gebeurt aan bekende individuen. Hij heeft in de verste verte niet het vermoeden dat de bank zijn deposito ter beschikking stelt van Londense bill-brokers, over wiens verrichtingen geen van beide niet de minste controle hebben.

We hebben al gezien hoe grote ondernemingen, bv. de spoorwegen, momenteel het leningkapitaal kunnen doen toenemen, doordat de depositostortingen voor de bank beschikbaar zijn gedurende een bepaalde tijd, tot zij werkelijk gebruikt worden.



De massa leningkapitaal is overigens heel verschillend van de circulatie-kwantiteit. Onder de hoeveelheid circulatie bedoelen we hier de som van alle in een land circulerende bankbiljetten en muntgeld, incl. de staven edelmetaal. Een deel van deze hoeveelheid is de bankreserve die voortdurend in grootte varieert.

“Op 12 nov. 1857” (de datum van schorsing van de bankwet van 1844) “bedroeg de totale reserve van de Bank of England, alle filialen inbegrepen, slechts £580.751; gelijktijdig was de som van de deposito’s £221/2 miljoen, waarvan bijna 61/2 miljoen behoorden aan de Londense banken.” (B.A. 1858, p. LVII.)


De variaties van de rentevoeten (afgezien van deze over langere periodes of van het rentevoetverschil in de verschillende landen; de eerste worden veroorzaakt door variaties in de algemene winstvoet, de tweede door verschillen in de winstvoeten en in de ontwikkeling van het krediet) hangen af van het aanbod van het leningkapitaal (alle andere omstandigheden, vertrouwen enz., gelijkgesteld), d.w.z. het geleende kapitaal, in de vorm van geld, munten en bankbiljetten; verschilt van het industrieel kapitaal, dat als zodanig, in de warenvorm, geleend is door middel van het handelskrediet tussen de reproductieve agenten zelf.

Niettemin is deze massa leenbaar geldkapitaal verschillend en onafhankelijk van de massa circulerend geld.

Als bv. £20 vijf keer per dag zou worden geleend, zou er een geldkapitaal van £100 zijn geleend, en dit zou tegelijk behelzen dat deze £20 op zijn minst vier keer als koop- of betaalmiddel fungeerden; want zou het niet de koop en betaling bemiddelen, zodat het niet ten minste viermaal de veranderde vorm van kapitaal vertegenwoordigde (waren, de arbeidskracht inbegrepen), zou het niet een kapitaal van £100 vormen, maar slechts vijf vorderingen van £20 zijn.

In landen met een ontwikkeld krediet kunnen we aannemen dat al het leenbare geldkapitaal in de vorm van deposito’s bij banken en geldschieters bestaat. Dit geldt ten minste voor de handel als geheel. Bovendien wordt in tijden van bloeiende handel, voor de echte speculatie begint, bij gemakkelijk krediet en toenemend vertrouwen, het groote deel van de circulatiefuncties geregeld door eenvoudige overschrijvingen, zonder tussenkomst van metaal- of papiergeld.

De mogelijkheid van grote depositobedragen, bij een relatief kleine hoeveelheid circulatiemiddelen, hangt enkel af van:
1. van het aantal kopen en betalingen met hetzelfde geldstuk;
2. het aantal retours als deposito bij de banken, zodat zijn herhaalde functie als koop- en betaalmiddel tot stand komt door een hernieuwde verandering in een deposito.

Bv., een kleinhandelaar deponeert wekelijks bij een bank £100 in geld; de bankier betaalt daarmee een deel van de deposito’s van de fabrikanten; deze betaalt de arbeiders; en die betalen daarmee bij de kleinhandelaar die het opnieuw bij de bank deponeert. De £100 gedeponeerd door de kleinhandelaar hebben dus gediend, één, om een deposito aan de fabrikanten uit te betalen; twee, de arbeider te betalen; drie, de kleinhandelaar te betalen; vier, een ander deel van het geldkapitaal van dezelfde kleinhandelaar te deponeren bij de bank; uiteindelijk geeft dit na 20 weken, als hij zelf niet een voorschot neemt, £2.000 om te deponeren, met die zelfde £100, bij de bank.

Voor zover dit geldkapitaal ongebruikt is, is dit maar te zien met de af- en toename van het reservefonds van de banken. Daarom concludeert de heer Weguelin, gouverneur van de Bank of England in 1857, dat het goud in de Bank of England het “enige” reservekapitaal is:

1258. “Mijn mening is dat de discontovoet feitelijk bepaald wordt door de hoeveelheid ongebruikt beschikbaar kapitaal in een land. En deze hoeveelheid ongebruikt kapitaal wordt vertegenwoordigd door de reserve van de Bank of England, die in feite een goudreserve is. Als dus het goud wegvloeit, vermindert dit de hoeveelheid ongebruikt kapitaal in het land en stijgt de waarde van het nog resterende deel.” – 1364. [Newmarch:] “De goudreserve van de Bank of England is waarlijk de centrale reserve of de geldschat, op basis waarvan alle zaken in het land gebeuren ... Het is deze schat of dit reservoir, waarop het effect van de buitenlandse wisselkoersen steeds inwerkt.” (Report on Bank Acts, 1857.)


De export en import statistiek geeft een maat voor de accumulatie van het reële kapitaal, d.w.z. het productie- en het warenkapitaal. Het laat steeds zien dat in een cyclus van tienjarige ontwikkeling van de Engelse industrie (1815-1870), telkens het maximum van de laatste voorspoed van voor de crisis altijd weer het minimum is van de volgende voorspoed, om vervolgens te stijgen naar een nieuw en veel hoger maximum.

De werkelijke of aangegeven waarde van de uitgevoerde producten van Groot-Brittannië en Ierland in het voorspoedige jaar 1824, was £40.396.300. Het exportbedrag daalt met de crisis van 1825 onder die som en schommelt tussen de 35 en 39 miljoen per jaar. Met de terugkerende welvaart in 1834, stijgt het boven het vorige hoogste niveau van £41.649.191 en bereikt in 1836 het nieuwe maximum van £53.368.571. In 1837 daalt het opnieuw tot 42 miljoen, zodat het nieuwe minimum al hoger is dan het oude maximum en vervolgens schommelt tussen 50 en 53 miljoen. De terugkeer van de voorspoed verhoogt het exportbedrag van 1844 tot 581/2 miljoen, waarbij het maximum van 1836 opnieuw ver overschreden is. In 1845 bereikt het £60.111.082; daalt dan in 1846 tot meer dan 57 miljoen, in 1847 bijna 59 miljoen, in 1848 bijna 53 miljoen, oplopend in 1849 tot 631/2 miljoen, in 1853 bijna 99 miljoen, in 1854: 97 miljoen, in 1855: 941/2 miljoen, in 1856 bijna 116 miljoen en bereikt het maximum in 1857 met 122 miljoen. Het daalt in 1858 tot 116 miljoen, stijgt reeds in 1859 tot 130 miljoen, in 1860 tot bijna 136 miljoen, in 1861 slechts 125 miljoen (ook hier is het nieuwe minimum hoger dan het vorige maximum), 1863: 1461/2 miljoen.

Natuurlijk, hetzelfde kon ook worden gedemonstreerd voor de invoer, die de expansie van de markt laat zien; maar hier hebben we alleen te maken met de omvang van de productie. {Dit geldt voor Engeland, uiteraard alleen voor de duur van het feitelijke industriële monopolie; het geldt echter ook algemeen voor de landen met een moderne grootindustrie, zolang de wereldmarkt nog expandeert. – F.E.}

2. De verandering van kapitaal of revenu in geld, dat wordt omgezet in leningkapitaal


Nu analyseren we de accumulatie van het geldkapitaal, voor zover dit niet een uitdrukking is van ofwel een stagnatie in het commerciële krediet, of een economiseren, of het nu het circulatiemiddel is, of het reservekapitaal van de agenten in de reproductie.

Naast deze twee gevallen kan er accumulatie van geldkapitaal ontstaan door een buitengewone toevloed van goud, zoals in 1852 en 1853, het gevolg van nieuwe ontdekte goudmijnen in Australië en Californië. Dergelijk goud werd gedeponeerd in de Bank of England. De depositeurs kregen dan bankbiljetten, die zij niet direct terug deponeerden bij de bank. Waardoor het circulatiemiddel uitzonderlijk toeneemt. (Getuigenis van Weguelin, B.C. 1857, nr. 1329.) De bank probeerde deze deposito’s te gebruiken door een verlaging van het disconto tot 2 %. De geaccumuleerde goudmassa in de bank steeg in 1853 gedurende zes maanden tot 22-23 miljoen.

De accumulatie van alle geld lenende kapitalisten gebeurt natuurlijk steeds direct in de geldvorm, terwijl we hebben gezien dat de echte accumulatie van de industriële kapitalisten in de regel gebeurt door toename van de elementen van het reproductieve kapitaal. De ontwikkeling van het kredietstelsel en de enorme concentratie van geldleningen in de handen van grote banken moet dus al op zichzelf beschouwd de accumulatie van het leenbare kapitaal versnellen en is duidelijk verschillend van de werkelijke accumulatie. Deze snelle ontwikkeling van het leningkapitaal is dus een resultaat van de werkelijke accumulatie, dat een uitvloeisel is van de ontwikkeling van het reproductieproces, en de winst, de accumulatiebron van deze geldkapitalisten, is enkel een vermindering van de meerwaarde, dat het reproductieve eruit haalt (en tegelijk is het een toe-eigening van een deel van de rente van besparingen van anderen). Het leningkapitaal accumuleert ten koste van zowel het industriële als het commerciële. We hebben gezien hoe in de ongunstige fases van de industriĆ«le cyclus de rentevoet zo hoog kan oplopen dat de winst tijdelijk volledig ten koste gaat van de individuele, vooral achtergestelde branches. Op hetzelfde moment dalen de prijzen van staatseffecten en andere waardepapieren. Dit is het moment waarop de geldkapitalisten het in waarde gedaalde papier en masse kopen, dat in de latere fasen opnieuw stijgt tot en boven het normale niveau. Dan worden ze gedumpt en wordt een deel van het geldkapitaal van het publiek toegeëigend. Het deel dat niet wordt gedumpt geeft een hogere rente, omdat het onder de prijs gekocht is. Maar alle winst gemaakt door de geldkapitalisten veranderen ze in kapitaal, maar allereerst veranderen ze het in leenbaar geldkapitaal. De accumulatie van de laatste verschilt van de reële accumulatie, hoewel ze haar spruit is, met het gevolg dat geldkapitalisten, bankiers enz. zichzelf beschouwen als een accumulatie van deze bijzondere klasse van kapitalisten. En ze moet groeien met elke expansie van het kredietstelsel, daar het de reële expansie van het reproductieproces begeleidt.

Is de rentevoet laag, dan is deze waardevermindering van het geldkapitaal voornamelijk ten koste van de depositeurs, niet de banken. Voor het ontstaan van de aandelenbanken, was 3/4 van alle deposito’s bij de banken in Engeland renteloos. Waar er nu rente op de deposito’s wordt betaald, is dit minstens 1 % minder dan de dagrente.

Wat de geldaccumulatie van de andere klassen van kapitalisten betreft, negeren we het deel belegd in rentegevende papieren en in die vorm accumuleert. We kijken alleen naar het deel dat als leenbaar geldkapitaal op de markt komt.

In de eerste plaats hebben we het deel van de winst dat niet als inkomen wordt besteed, maar gebruikt voor accumulatie, waarvoor de industriële kapitalisten voorlopig in hun eigen bedrijf geen gebruik hebben. Deze winst is een direct deel van het warenkapitaal en de waarde ervan wordt in geld gerealiseerd. Wordt het niet opnieuw veranderd in de productie-elementen van het warenkapitaal (we negeren nu de handelaar, waarover we afzonderlijk komen te spreken), blijft het een tijd in de geldvorm. Deze massa neemt toe met de massa van het kapitaal, zelfs met een dalende winstvoet. Het deel dat als revenu wordt besteed, wordt geleidelijk verbruikt, maar vormt tussentijds als deposito leningkapitaal bij de bank. Dus zelfs een toename van het deel van de winst dat als revenu besteed wordt, drukt zich uit in een geleidelijke, zich voortdurend herhalende accumulatie van leningkapitaal. En dit ook voor het andere deel, bestemd voor de accumulatie. Met de ontwikkeling van het kredietstelsel en de organisatie ervan, is er ook een stijging van het inkomen, d.w.z. de consumptie van de industriële en commerciële kapitalisten uit accumulatie van het leningkapitaal. En dit geldt voor alle revenuen, voor zover ze geleidelijk worden geconsumeerd, grondrente, arbeidsloon in zijn hogere vormen, inkomsten van de onproductieve klassen enz. Zij nemen allemaal voor een bepaalde tijd de vorm aan van geldinkomen en zijn daarom om te zetten in deposito’s en daarmee in leningkapitaal. Alle inkomsten – bestemd voor consumptie of voor accumulatie – zodra het in een of andere geldvorm bestaat, is het een deel van de waarde van het warenkapitaal veranderd in geld, en daarom uitdrukking en resultaat van de reële accumulatie, maar niet het productief kapitaal zelf. Wanneer een spinner zijn garen heeft geruild tegen katoen en het deel dat het inkomen vormt tegen geld, dan is het reële bestaan van zijn industrieel kapitaal het garen, dat de wever, of ook de privéconsument, gepasseerd is, en staat het garen – weze het voor reproductie of voor consumptie – voor zowel de kapitaalwaarde als de meerwaarde, dat in het garen zit. De grootte van de meerwaarde veranderd in geld, hangt af van de grootte van de meerwaarde die in het garen zit. Maar zodra het verandert in geld, is dit geld slechts het waarde-bestaan van deze meerwaarde. En als zodanig wordt het een element van het leningkapitaal. Daartoe is niet meer nodig, dan dat het verandert in een deposito, indien het niet door de eigenaar zelf is uitgeleend. Om het terug in productief kapitaal te veranderen moet het echter een bepaald minimum bereiken.


Hoofdstuk 32

Geldkapitaal en reëel kapitaal. 3 (slot)


De geldmassa, terug veranderd in kapitaal, is het resultaat van het massale reproductieproces, maar op zich, als leningkapitaal, is het zelf geen reproductief kapitaal.

Het belangrijkste analysepunt tot nu is, dat de toename van het deel van het revenu, bestemd voor consumptie (waarbij van de arbeider wordt afgezien, omdat zijn inkomen = het variabel kapitaal), zich eerst toont als een accumulatie van geldkapitaal. Een moment in de accumulatie van het geldkapitaal is dus wezenlijk verschillend van de werkelijke accumulatie van het industriële kapitaal; want het deel bestemd voor consumptie van het jaarlijkse product wordt geenszins kapitaal. Een deel ervan vervangt kapitaal, d.w.z. het constant kapitaal van de producenten van consumptiemiddelen, maar voor zover het zich werkelijk verandert in kapitaal, bestaat het in de natuurlijke vorm van revenu van de producenten van dit constant kapitaal. Datzelfde geld, het revenu, dat louter fungeert als bemiddeling van de consumptie, verandert zich regelmatig een tijdlang in leenbaar geldkapitaal. Voor zover dit geld het arbeidsloon vertegenwoordigt, is het tegelijk de geldvorm van het variabel kapitaal; en voor zover het het constant kapitaal vervangt van de consumptiemiddelenproducenten, is het die geldvorm die hun constant kapitaal kortstondig aanneemt en die dient voor de aankoop van de te vervangen elementen van het constant kapitaal. Noch in de ene noch in de andere vorm geeft dit een accumulatie, hoewel zijn massa toeneemt met de omvang van het reproductieproces. Maar het verricht tijdelijk de functie van uitleenbaar geld, dus van geldkapitaal. Zo bekeken moet de accumulatie van het geldkapitaal steeds een grotere kapitaalaccumulatie weerspiegelen dan dat er werkelijk is, omdat de uitbreiding van de individuele consumptie, bemiddeld door geld als accumulatie van geldkapitaal, de geldvorm levert voor een werkelijke accumulatie, geld voor nieuwe investeringen.

De accumulatie van het leenbare geldkapitaal drukt dus deels niets anders uit dan het feit, dat al het geld waarin het industrieel kapitaal wordt veranderd in de loop van zijn cyclus, niet de vorm aanneemt van geld dat het reproductieve voorschiet, maar van geleend geld; zodat inderdaad het voorgeschoten geld, in het reproductieproces ontstaan, verschijnt als voorgeschoten geleend geld. Inderdaad, als gevolg van het commerciële krediet leent de ene aan de andere het geld, nodig voor het reproductieproces. Maar dit neemt nu de gedaante aan dat de bankier aan wie een deel van de reproductieagenten geld leent, dit op zijn beurt aan een ander deel van de reproductieve agenten leent, waarbij dan de bankier als de weldoener verschijnt; terzelfdertijd komt de controle over zijn kapitaal volledig in handen van de bankiers als tussenpersonen.


Nog enkele bijzondere vormen van de accumulatie van het geldkapitaal moeten vermeld worden. Er komt kapitaal vrij, bv. door een prijsdaling van productie-elementen, grondstoffen, enz. Kan de industrieel zijn reproductieproces niet onmiddellijk uitbreiden, dan gaat een deel van zijn geldkapitaal als overtollig uit de kringloop en verandert het in leenbaar geldkapitaal. Maar ten tweede, er wordt kapitaal in de geldvorm vrijgemaakt, bij de handelaar, bij onderbrekingen in de handel. Heeft de handelaar een reeks zaken afgehandeld en kan hij als gevolg van die onderbrekingen een nieuwe reeks maar later aanvatten, dan is dat gerealiseerde geld voor hem alleen een schat, overtollig kapitaal. Maar op hetzelfde moment stelt het direct, de accumulatie van leenbaar geldkapitaal. In het eerste geval drukt de accumulatie van geldkapitaal de herhaling uit van een reproductieproces onder gunstiger condities, het werkelijk vrij worden van een deel van het vroeger vastgelegd kapitaal, dus de mogelijkheid om het reproductieproces uit te breiden met dezelfde middelen. In het andere geval, enkel de onderbreking van de transacties. Maar in beide gevallen verandert het zich in leenbaar geldkapitaal, stelt het dezelfde accumulatie voor, werkt het gelijkelijk op de geldmarkt en rentevoet, hoewel het hier het reële accumulatieproces bevordert en het elders remt. Tenslotte wordt accumulatie van geldkapitaal veroorzaakt door het aantal mensen met hun schaapjes op het droge, zich terugtrekkend uit de reproductie. Hoe meer winst er gemaakt wordt in de loop van de industriële cyclus, des te groter hun aantal. Hier drukt de accumulatie van leenbaar geldkapitaal enerzijds de werkelijke accumulatie uit (in overeenstemming met hun relatieve omvang); anderzijds de omvang van de verandering van industriële kapitalisten in geldkapitalisten.

Wat het andere winstdeel betreft, niet bestemd om geconsumeerd te worden als revenu, verandert dit zich alleen in geldkapitaal als het niet onmiddellijk te gebruiken is voor uitbreiding van de handelstransacties in de productiesector waarin het gemaakt is. Dit kan twee redenen hebben. Omdat deze sector verzadigd is met kapitaal, of omdat de accumulatie, om als kapitaal te fungeren, eerst een zekere omvang moet hebben, volgens de investeringsgraad van nieuw kapitaal in dit specifieke bedrijf. Het verandert dus eerst in leenbaar geldkapitaal en dient voor de uitbreiding van de productie in andere sectoren. Ervan uitgaande dat alle andere omstandigheden gelijk blijven, zal de hoeveelheid winst voor de terugverandering in kapitaal afhangen van de hoeveelheid gemaakte winst en dus van de expansie van het reproductieproces. Maar stuit het gebruik van die nieuwe accumulatie op problemen, op een gebrek aan investeringssectoren, is er een verzadiging in de productietakken en overaanbod van leningkapitaal, dan bewijst die overvloed aan leenbaar geldkapitaal niets anders dan de grenzen van de kapitalistische productie. De daarop volgende kredietfraude bewijst dat er geen concrete obstakels zijn voor het gebruik van dit overbodige kapitaal. Niettemin is er wel een obstakel op grond van zijn realiseringswetten, op grond van de belemmeringen waarin het kapitaal als kapitaal zich kan realiseren. Overvloedig geldkapitaal als zodanig, wijst niet noodzakelijk op overproductie, noch op een gebrek aan investeringssectoren voor het kapitaal.

De accumulatie van geleend kapitaal bestaat eenvoudig daarin, dat geld zich als leenbaar geld omzet. Dit proces is heel anders dan de werkelijke transformatie in kapitaal; het is slechts een geldaccumulatie in een vorm waarin het getransformeerd kan worden in kapitaal. Deze accumulatie kan, zoals getoond, momenten uitdrukken die sterk afwijken van de echte accumulatie. Bij constante uitbreiding van de echte accumulatie kan deze uitgebreide accumulatie van geldkapitaal een partieel resultaat zijn, deels het resultaat van factoren die hen vergezellen, maar volledig verschillen van haar, ten slotte deels het resultaat van stagnaties van de echte accumulatie. Alleen al omdat de accumulatie van leningkapitaal groeit door onafhankelijke maar begeleidende factoren van de werkelijke accumulatie, moet er in bepaalde fasen van de cyclus voortdurend overvloedig geldkapitaal zijn, en deze overvloed groeit met de ontwikkeling van het krediet. Tegelijk ontwikkelt zich de noodzaak het productieproces over de kapitalistische grenzen te tillen: surplushandel, overproductie, overvloedig krediet. Tegelijkertijd geschiedt dit steeds in een vorm die een recessie oproept.

Wat betreft de accumulatie van het geldkapitaal uit grondrente, arbeidsloon enz., is het hier niet nodig daarop in te gaan. Alleen deze factor is belangrijk, dat het verzaken van echte spaartransacties (door potters), voor zover het voorziet in accumulatie-elementen, omwille van de voortschrijdende arbeidsdeling in de kapitalistische productie, overgelaten wordt aan dezen die er een minimum van hebben en vaak genoeg nog hun spaargeld verliezen, zoals de arbeiders bij een bankfaillissement. Enerzijds wordt het kapitaal van de industriële kapitalisten niet door henzelf “gespaard”, maar in verhouding tot de grootte van zijn kapitaal beschikt hij over andere spaargelden; anderzijds maakt de geldkapitalist andermans spaargeld tot zijn kapitaal, en maakt hij het krediet dat de reproductieve kapitalisten aan elkaar geven en aan hen gegeven door het publiek, tot een bron van private verrijking. De laatste illusie van het kapitalistisch systeem, dat kapitaal ontstaat uit de eigen arbeid en het sparen, valt daarmee in duigen. Niet alleen bestaat de winst door toe-eigening van andermans arbeid, maar het kapitaal waarmee deze arbeid in beweging gezet en uitgebuit wordt, bestaat uit andermans eigendom, dat de geldkapitalist ter beschikking stelt aan de industriële kapitalisten, die hij op zijn beurt exploiteert.


Over het kredietkapitaal zijn er nog enkele bemerkingen te maken.

Hoe vaak hetzelfde geldstuk kan dienen als leningkapitaal hangt, zoals hierboven beschreven, geheel af van:
1. hoe vaak het de warenwaarde in verkoop of betaling realiseert, dus kapitaal overdraagt, en voorts hoe vaak het een revenu realiseert. Hoe vaak het in andere handen komt als gerealiseerde waarde – van kapitaal of revenu – hangt daarom kennelijk af van omvang en massa van de echte transacties;
2. dit hangt af van de betalingseconomie en van de ontwikkeling en organisatie van het kredietstelsel;
3. ten slotte, van de aaneenschakeling en actiesnelheid van de kredieten, zodat als een deposito vervalt, het op een ander punt onmiddellijk een lening is.

Zelfs als de vorm waarin het leningkapitaal bestaat, uitsluitend echt geld, goud of zilver – waarvan het materiaal als waardemeter van de waarde dient – is het noodzakelijk dat steeds een groot deel van dit geldkapitaal fictief is, d.w.z. een titel op de waarde, net als bij het waardepapier. Voor zover geld fungeert in de kringloop van het kapitaal, vormt het inderdaad voor een moment geldkapitaal; maar het verandert zich niet in leenbaar geldkapitaal, maar zal of geruild worden voor elementen van het productief kapitaal, of bij realisering van het revenu als circulatiemiddel uitbetaald worden, en kan zich dus voor zijn eigenaar niet in leningkapitaal veranderen. Maar voor zover het zich in leningkapitaal verandert en hetzelfde geld meermaals leningkapitaal voorstelt, is het duidelijk dat het slechts op één tijdstip bestaat als metaalgeld; op alle andere stadia bestaat het alleen in de vorm van aanspraken op het kapitaal. De accumulatie van deze claims, in overeenstemming met onze premisse, ontstaat uit de werkelijke accumulatie, d.w.z. uit de verandering van de waarde van het warenkapitaal enz., in geld; evenwel is de accumulatie van deze claims of titels verschillend, zowel van de werkelijke accumulatie, haar ontstaan, als van de toekomstige accumulatie (het nieuwe productieproces), mogelijk gemaakt door een geldlening.


Prima facie bestaat het leningkapitaal steeds in de geldvorm,[100] met later dan een claim op het geld, daar het geld nu, bestaande in zijn oorspronkelijke vorm, bij de lener in geldvorm voorhanden is. Voor de kredietgever heeft de aanspraak op het geld zich veranderd in een eigendomstitel. Eenzelfde hoeveelheid echt geld kan daarom heel verschillende hoeveelheden geldkapitaal voorstellen. Louter geld, of het gerealiseerd kapitaal of een gerealiseerd revenu voorstelt, wordt leningkapitaal door de eenvoudige handeling van het lenen, door de verandering in een deposito, als we kijken naar de algemene vorm in een ontwikkeld kredietsysteem. Het deposito is geldkapitaal voor de depositeur. Maar voor de bank kan het potentieel geldkapitaal zijn, braakliggend in zijn kluis, in plaats van bij de eigenaars.[101]

Met de groei van de materiële rijkdom groeit de klasse geldkapitalisten; aan de ene kant vermeerdert het aantal en de rijkdom van de teruggetreden kapitalisten, de renteniers; ten tweede wordt de ontwikkeling van het kredietstelsel gestimuleerd, waardoor het aantal bankiers, geldschieters, financiers, enz., toenemen. – Met de ontwikkeling van het beschikbare geldkapitaal ontwikkelt zich een massa rentegevende waardepapieren, staatspapier, aandelen, enz., zoals eerder gezien. Maar tegelijkertijd ook de behoefte aan beschikbaar geldkapitaal, terwijl de jobbers, die met deze papieren speculeren, een belangrijke rol hebben op de geldmarkt. Indien alle aan- en verkopen van deze effecten enkel de uitdrukking zouden zijn van reële kapitaalinvesteringen, zou het juist zijn te stellen dat er geen invloed is op de vraag naar leningkapitaal, omdat A bij verkoop van zijn papier, hij er net zo veel geld uithaalt als B in het papier steekt. Maar zelfs als het papier bestaat, maar niet het kapitaal (althans niet als geldkapitaal) dat het oorspronkelijk voorstelt, creëert het altijd pro tanto een nieuwe vraag naar zulk geldkapitaal. Maar in ieder geval is het dan geldkapitaal, waarover vroeger B, nu A beschikt.

B.A. 1857. Nr. 4886: “Is het naar uw mening een correcte verklaring van de oorzaken, die de discontovoet bepalen, als ik zeg dat het wordt geregeld door de hoeveelheid kapitaal op de markt, beschikbaar voor disconto’s van handelspapier, verschillend van andere soorten waardepapieren?” – {Chapman:} Nee; ik denk dat de rentevoet wordt beïnvloed door alle gemakkelijk te converteren waardepapier (all convertible securities of a current character); het zou verkeerd zijn de vraag eenvoudig te beperken tot de wisseldisconto’s; want als er een grote vraag naar geld is op” {de voorraad van} “consols, of zelfs schatkistbiljetten, zoals dit onlangs heel erg het geval was, en aan een veel hogere koers dan de commerciële rentevoet, zou het absurd zijn te zeggen dat onze handelswereld daar niet door werd getroffen; ze werd wezenlijk getroffen.” – 4890. “Als goede en courante waardepapieren, als zodanig erkend door de bankiers, op de markt zijn en de eigenaar daarop geld wil opnemen, heeft dat zeker effect op de handelswissels; ik kan bv. niet verwachten dat iemand mij zijn geld geeft aan 5 % op de handelswissels, als hij op hetzelfde moment dit geld aan 6 % op consols enz. kan lenen; het treft ons op dezelfde wijze; niemand kan van mij verlangen dat ik zijn wissel aan 51/2 disconteer, als ik mijn geld tegen 6 % kan uitlenen.” – 4892. “We spreken niet van mensen die voor £2.000, £5.000 of £10.000 waardepapier kopen als lange termijn kapitaalbelegging, alsof zij een wezenlijke invloed hebben op de geldmarkt. Als u mij naar de rentevoet vraagt op” {de voorraad van} “consols, dan spreek ik van mensen die handelen met bedragen van honderdduizenden ponden, de zogenaamde jobbers, die voor enorme bedragen intekenen op openbare leningen of op de markt papieren kopen en die papieren dan aanhouden tot ze het kunnen verkopen met winst; deze mensen moeten hiervoor geld lenen.”


Met de ontwikkeling van het kredietstelsel worden grote geconcentreerde geldmarkten gecreëerd, zoals Londen, dat tegelijk het centrum is van de handel in deze papieren. De bankiers plaatsen enorme hoeveelheden publiek geld ter beschikking van deze handelaars in geldkapitaal en zo groeit dit gebroed van gokkers.

“Geld is op de effectenbeurs meestal goedkoper dan ergens anders”, zegt in 1848 de toenmalige Gouverneur van de Bank of England [James Morris] voor het geheime commité van de Lords. (C.D. 1848, printed 1857, nr. 219.)


Het is al aangetoond bij de analyse van het rentegevende kapitaal, dat de gemiddelde rente op lange termijn, bij identieke omstandigheden, bepaald wordt door de gemiddelde winstvoet, niet de ondernemerswinst, dat zelf niet meer is dan de winst minus de rente.

Ook de variaties van de handelsrente – de rente berekend voor disconteringen en leningen in de commerciële wereld door de geldschieters – komt in de loop van de industriële cyclus in de fase dat de rentevoet zijn minimum verlaat en het gemiddelde niveau bereikt (en later overtreft), en deze beweging is een gevolg van de winststijging – ook dit is al genoemd en zal verder onderzocht worden.

Toch zijn er twee opmerkingen te maken:
Ten eerste: wanneer de rentevoet voor een lange tijd hoog staat (we hebben het hier over een rentevoet in een land als Engeland, waar de gemiddelde rentevoet voor langere tijd een gegeven is, en die ook te zien is in de betaalde rente voor langlopende leningen – wat men een private rente kan noemen), dan is dit prima facie het bewijs dat de winstvoet hoog is gedurende deze tijd, maar het bewijst niet noodzakelijk dat de ondernemerswinst hoog is. Dit laatste valt min of meer weg voor de kapitalisten die overwegend met eigen kapitaal werken; zij realiseren een hoge winstvoet omdat ze de rente aan zichzelf betalen. De mogelijkheid van hoge rentevoeten gedurende een lange tijd – we spreken hier niet van periodes van depressie – doet zich voor met een hoge winstvoet. Maar het is mogelijk dat deze hoge winstvoet, na aftrek van de hoge rentevoet, maar een lage ondernemerswinst geeft. De ondernemerswinst kan verminderen, terwijl de hoge winstvoet aanhoudt. Dit is mogelijk omdat gestarte ondernemingen voortgezet moeten worden. In deze fase wordt veel met alleen maar kredietkapitaal (vreemd kapitaal) gewerkt; en de hoge winstvoet kan gedeeltelijk speculatief, prospectief zijn. Een hoge rentevoet kan betaald worden met een hoge winstvoet, maar met een dalende ondernemerswinst. Ze kan betaald worden – en dit gebeurt gedeeltelijk in tijden van speculatie – niet uit de winst, maar met het geleende kapitaal, en dit kan een tijd doorgaan.

Ten tweede: de stelling dat de vraag naar geldkapitaal en dus de rentevoet toeneemt, omdat er een hoge winstvoet is, is niet identiek met de toenemende vraag naar industrieel kapitaal en zo een hoge rentevoet.

In crisistijd bereikt de vraag naar leningkapitaal, daarmee ook de rentevoet, een maximum; de winstvoet en daarmee de vraag naar industrieel kapitaal is zo goed als verdwenen. In die periode leent iedereen alleen met het oog op het betalen van aangegane contracten. Maar in tijden van herstel na de crises, is er vraag naar leningkapitaal met het doel om aankopen te doen en om het geldkapitaal te veranderen in productief of commercieel kapitaal. Dan komt de vraag, ofwel van de industriële kapitalisten of van de handelaars. De industriële kapitalist investeert het in productiemiddelen en arbeidskracht.

De stijgende vraag naar arbeidskracht kan op zich nooit de oorzaak zijn van een stijgende rentevoet, voor zover deze bepaald wordt door de winstvoet. Een hoger arbeidsloon is nooit de basis voor een hogere winst, alhoewel het in bepaalde fasen van de industriële cyclus, er wel een van de gevolgen kan van zijn.

De vraag naar arbeidskracht kan toenemen, omdat de uitbuiting van de arbeid onder bijzonder gunstige omstandigheden gebeurt, maar de stijgende vraag naar arbeidskracht en dus variabel kapitaal, vermeerdert op zich niet de winst, maar verlaagt die pro tanto. Maar toch kan de vraag naar variabel kapitaal nog toenemen, dus ook de vraag naar geldkapitaal, en zo een hogere rentevoet. De marktprijs van de arbeidskracht stijgt dan boven het gemiddelde, er worden meer arbeiders dan gemiddeld tewerkgesteld en tegelijk stijgt de rentevoet, omdat met deze omstandigheden de vraag naar geldkapitaal stijgt. De stijgende vraag naar arbeidskracht maakt deze waar duurder, net als elke andere waar; de prijs stijgt, maar niet de winst, die vooral afhangt van het relatief goedkoop zijn van net deze waar. Tegelijk verhoogt ze echter wel – onder de veronderstelde voorwaarden – de rentevoet, want de vraag naar geldkapitaal verhoogt. Transformeert de geldkapitalist zich in een industrieel, in plaats van geld uit te lenen, zou het feit dat hij de arbeid meer moet betalen, op zich zijn winst niet verhogen, maar pro tanto verlagen. Conjunctureel kan het zijn dat toch de winst stijgt, maar nooit omdat de arbeid duurder betaald is. Maar dit laatste, indien het de vraag naar geldkapitaal verhoogt, is voldoende om de rentevoet te verhogen. Stijgen door welke oorzaken ook de lonen, bij ongunstige conjuncturen, zou dit verhoogde arbeidsloon de winstvoet doen dalen, maar de rentevoet doen stijgen naarmate het de vraag naar geldkapitaal vermeerdert.


Afgezien van de arbeid, is dat wat Overstone de “vraag naar kapitaal” noemt, slechts de vraag naar waren. De vraag naar waren verhoogt hun prijs, omdat ofwel het aanbod, boven het gemiddelde, of beneden het gemiddelde zit. Als de industrieel of handelaar bv. £150 voor eenzelfde warenmassa moet betalen, waarvoor hij vroeger £100 betaalde, moet hij nu £150 lenen, in plaats van £100 vroeger, en als de rente 5 % was, moet hij nu £71/2 betalen en vroeger £5. De hoeveelheid te betalen rente zou stijgen, omdat de hoeveelheid geleend kapitaal zou stijgen.

Heel de opzet van de heer Overstone bestaat in het identiek stellen van de rente van leningkapitaal en industrieel kapitaal, terwijl zijn bankwet precies daarop berekend is, dit verschil van rente te benutten in het voordeel van het geldkapitaal.

Het is mogelijk dat de vraag naar waren, ingeval het aanbod onder het gemiddelde daalt, het geldkapitaal niet meer absorbeert zoals eerder. Eenzelfde som, misschien kleiner, dient betaald te worden voor de totale waarde, maar voor diezelfde som krijgt men een kleinere hoeveelheid gebruikswaarden. In dit geval zal de vraag naar leenbaar geldkapitaal hetzelfde blijven en zal de rentevoet niet stijgen, hoewel de vraag naar waren in verhouding tot hun aanbod, en dus de warenprijs zou stijgen. De rentevoet kan alleen beïnvloed worden als de totale vraag naar leningkapitaal toeneemt, en dit is niet het geval onder het bovenstaande.

Maar het aanbod van een artikel kan ook dalen onder het gemiddelde, bij misoogsten in graan, katoen enz., met een toename van de vraag naar leningkapitaal, omdat men erop speculeert dat de prijzen nog hoger gaan, en een van de middelen daartoe, is een deel van het aanbod tijdelijk aan de markt te onttrekken. Om echter de gekochte waren te betalen, zonder ze te verkopen, verschaft men zich geld door middel van “schoorsteenwissels” [Wechselwirtschaft]. In dit geval neemt de vraag naar leningkapitaal toe en stijgt de rentevoet met het kunstmatig verhinderen van de aanvoer van waren. De hogere rentevoet weerspiegelt de kunstmatige daling van het aanbod van warenkapitaal.

Aan de andere kant, er kan meer vraag zijn naar een artikel, omdat er meer aanbod is en omdat de prijs gedaald is onder zijn gemiddelde.

In dit geval kan de vraag naar leningkapitaal onveranderd blijven of zelfs dalen, omdat er meer waren zijn voor dezelfde hoeveelheid geld. Er kan ook een speculatieve voorraadvorming zijn, deels ter benutting van gunstige condities in de productie, deels in afwachting van verdere prijsstijgingen. In dit geval kan de vraag naar leningkapitaal toenemen en is de hogere rentevoet uitdrukking van kapitaalinvesteringen in een surplusvoorraad van elementen van het productieve kapitaal. We bekijken hier alleen de vraag naar leningkapitaal, beïnvloed door vraag en aanbod van het warenkapitaal. Eerder is al uiteengezet hoe het veranderende niveau van het reproductieproces in de fasen van de industriële cyclus effect heeft op het aanbod van het leningkapitaal. De triviale stelling, dat de rentevoet wordt bepaald door vraag en aanbod van (lening)kapitaal, verbindt Overstone slim met de eigen aanname, dat het leningkapitaal identiek is met het kapitaal, en tracht zo de woekeraar te veranderen in de enige kapitalist en zijn kapitaal in het enige kapitaal.

In crisistijd is de vraag naar leningkapitaal een vraag naar betaalmiddelen, niets anders; geenszins een vraag naar geld als koopmiddel. De rentevoet kan dan zeer hoog gaan, ongeacht of het reëel kapitaal – productief en warenkapitaal – overvloedig of schaars voorhanden is. De vraag naar betaalmiddelen is slechts een vraag naar omzetting in geld, voor zover handelaars en producenten goede garanties bieden; het is een vraag naar geldkapitaal, voor zover dit niet het geval is, voor zover de voorgeschoten betaalmiddelen hen niet enkel de geldvorm geeft, maar ook het ontbrekende equivalent, in welke vorm ook, om mee te betalen. Het is op dit punt dat de beide zijden van de gangbare theorie gelijk en ongelijk hebben bij de beoordeling van de crisis. Zij die zeggen dat er alleen gebrek is aan betaalmiddelen, denken alleen aan de eigenaar van bonafide waarborgen, ofwel zijn het dwazen die denken dat het de plicht van de bank is – en de macht van de bank – met papiertjes alle bankroete zwendelaars te veranderen in solide kapitalisten, die kunnen betalen. Dezen die beweren dat het enkel een gebrek aan kapitaal is, doen ofwel aan woordenziften, omdat in zulke tijden het niet-convertibel kapitaal, als gevolg van overmatige invoer en overproductie, massaal voorhanden is, of ze spreken slechts van kredietzwendelaars, die nu feitelijk in de situatie zijn dat ze niet langer vreemd kapitaal krijgen om daarmee te werken, en nu vragen dat de bank hen niet alleen zal helpen het verloren kapitaal te betalen, maar ook nog helpen met het voortzetten van hun zwendel.


Het is een grondbeginsel in de kapitalistische productie, dat het geld als een zelfstandige waardevorm tegenover de waren staat, dat dus de ruilwaarde een zelfstandige vorm in geld krijgt, en dit is maar mogelijk doordat een bepaalde waar het materiaal wordt waarin de waarde van alle andere waren te meten is en juist hierdoor de algemene waar wordt, de waar par excellence in tegenstelling tot alle andere waren. Dit manifesteert zich dubbel, vooral in kapitalistisch ontwikkelde naties, die het geld grotendeels vervangen, enerzijds door kredietoperaties, anderzijds door kredietgeld. In crisistijd als het krediet krimpt of volledig stopt, is plotseling het geld het enige betaalmiddel en absoluut ware bestaan van de waarde, tegengesteld aan de waren. Daarom is er bij algemene ontwaarding van de waren, de moeilijkheid, zelfs onmogelijkheid, het om te zetten in geld, d.w.z. in hun eigen zuiver verbeelde vorm. Maar ten tweede: het kredietgeld zelf is maar geld, voor zover het absoluut het bedrag van de nominale waarde van het echte geld vertegenwoordigt. Met het wegvloeien van het goud wordt de convertibiliteit met het geld problematisch, d.w.z. de identiteit met het goud. Daarom dwangmaatregelen, het verhogen van de rentevoet, enz., om de convertibiliteit te verzekeren. Dit kan min of meer op de spits gedreven worden door foute wetgeving, berustend op foute geldtheorieën, aan de natie opgedrongen in het belang van de geldhandelaars, de Overstones en consorten. De basis echter, die is gegeven met het beginsel van de productiewijze. Een ontwaarding van het kredietgeld (om niet te spreken van een, overigens denkbeeldige, ontwaarding van het geld zelf) zou alle bestaande verhoudingen doen wankelen. De warenwaarde wordt daarom opgeofferd, om het ingebeelde en onafhankelijke bestaan van deze waarde in het geld veilig te stellen. Als geldwaarde is het natuurlijk alleen gewaarborgd, zolang het geld gewaarborgd is. Voor enkele miljoenen in geld, moeten daarom vele miljoenen als waren worden opgeofferd. Dit is onvermijdelijk in de kapitalistische productie en is één van haar schoonheden. In de voorgaande productiewijzen gebeurde dit niet, omdat op die smalle basis er geen krediet noch kredietgeld kan ontwikkelen. Zolang het maatschappelijke karakter van de arbeid in de waar verschijnt, als een bestaan in geld [Gelddasein – geldbestaan] en dus als een ding buiten de werkelijke productie, zijn geldcrisissen onvermijdelijk, onafhankelijk of als een intensifiëring van een werkelijke crisis. Aan de andere kant is het duidelijk dat zolang het krediet van een bank niet aangetast is, zij door meer kredietgeld uit te geven de paniek kalmeert, maar verhevigt door het uit circulatie te nemen. Inderdaad, de hele geschiedenis van de moderne industrie toont dat het metaalgeld maar nodig was voor het regelen van de internationale handel, telkens het evenwicht tijdelijk verstoord is, met een georganiseerde binnenlandse productie. Dat de thuismarkt nu al geen metaalgeld nodig heeft, bewijst het suspenderen van de contante betalingen van de zg. nationale banken, die maar in extreme gevallen teruggrijpen naar dit hulpmiddel.

Bij transacties tussen twee individuen is het belachelijk om te stellen dat beiden een onvoordelige betalingsbalans hebben. Wanneer zij onderling debiteur en crediteur van elkaar zijn, is het duidelijk, dat, wanneer hun eisen zich niet vereffenen, de ene de schuldenaar is van de andere. Bij naties is dit geenszins het geval. En dat dit niet het geval is, wat door alle economen wordt erkend, omdat de betalingsbalans in het voor- of nadeel van een natie kan zijn, hoewel de handelsbalans zich uiteindelijk moet vereffenen. De betalingsbalans verschilt van de handelsbalans, in die zin dat een handelsbalans op een bepaald moment te betalen is. Wat een crisis doet, is het verschil tussen betalingsbalans en handelsbalans kleiner maken in een korte tijdspanne; en de specifieke toestanden, die zich in een natie ontwikkelen die in crisis is, maken dat er nu een termijn komt op betalingen, – deze omstandigheden resulteren zo in een tijdsbeperking voor de vereffening. Ten eerste het verzenden van edelmetaal; dan geconsigneerde waren verkopen aan dumpingprijzen; een export van waren, om ze te dumpen of voor voorschotten op de thuismarkt; hogere rentevoeten, stopzetten van kredieten, daling van het waardepapier, dumping van buitenlands waardepapier, aantrekken van buitenlands kapitaal voor investeringen in afgeschreven waardepapieren, ten slotte het failliet, dat een massa claims vereffent. Vaak wordt nog metaalgeld verzonden naar het land waar de crisis uitbrak, omdat wissels onbetrouwbaar zijn en betaling met metaalgeld niet. Wat Azië betreft, is er de omstandigheid dat alle kapitalistische naties meestal gelijktijdig, direct of indirect, debiteur zijn. Zodra deze verschillende omstandigheden een groot effect hebben op de andere naties, is er ook bij deze landen een goud- of zilverexport, kortom, een betalingstermijn, en dezelfde fenomenen herhalen zich.

In het commerciële krediet gaat de rente, als het verschil tussen de kredietprijs en de contante prijs, slechts in de warenprijs, als een wissel langer loopt dan gebruikelijk. Omgekeerd niet. En dit verklaart dat iedereen met de ene hand krediet neemt en met de andere geeft. {Dit komt niet overeen met mijn ervaring. – F.E.} Waar echter het disconto in deze vorm aanwezig is, is hij niet bepaald door het commerciële krediet, maar door de geldmarkt.

Zijn vraag en aanbod van het geldkapitaal, wat de rentevoet bepaalt, identiek met vraag en aanbod van het reëele kapitaal, zoals Overstone beweert, dan moet, afhankelijk of men verschillende waren, of diezelfde waren in verschillende fasen beschouwt (grondstof, halffabricaat, afgewerkt product), de rente tegelijk laag en hoog zijn. In 1844 fluctueerde de rentevoet van de Bank of England tussen 4 (van januari tot september) en 21/2 en 3 % van november tot aan het jaareinde. In 1845 was het 21/2, 23/4, 3 % van januari tot oktober, en tussen 3 en 5 % in de laatste maanden. De gemiddelde prijs van fair Orleans katoen [fair Orleans is een bepaalde kwaliteit van katoen – MIA] was in 1844 61/4 d. en in 1845 47/8 d. Op 3 maart 1844 was de katoenvoorraad in Liverpool 627.042 balen en op 3 maart 1845 773.800 balen. Volgens de lage katoenprijs moest de rentevoet in 1845 laag zijn, wat hij ook was gedurende het grootste deel van deze periode. Maar te oordelen naar het garen, zou hij hoog moeten zijn, want de prijzen waren relatief hoog en de winsten absoluut hoog. Uit katoen aan 4 d. het pond kon in 1845 tegen 4 d. spinkosten, garen gesponnen worden (nr. 40 goede secunda mule twist), dat de spinner dus 8 d. kostte en dat hij in september en oktober 1845 tegen 101/2 of 111/2 d. per pond kon verkopen. (Zie de getuigenis van Wylie hieronder.)


Uit dit alles kan men nu besluiten:
Vraag en aanbod van leningkapitaal zou identiek zijn aan vraag en aanbod van kapitaal in het algemeen (hoewel dit laatste absurd is; voor de industrieel of handelaar is de waar een vorm van zijn kapitaal, toch vraagt hij nooit naar kapitaal als zodanig, maar alleen naar specifieke waren als zodanig, hij koopt en betaalt ze als een waar, graan of katoen, ongeacht hun taak in de kringloop van zijn kapitaal), als er geen financier is en in plaats daarvan de kapitalisten die geld lenen, in het bezit zijn van machines, grondstof enz., die zij uitlenen of verhuren, zoals nu de Huizen, aan de industriële kapitalisten, die zelf eigenaar zijn van enkele van deze elementen. Onder zulke omstandigheden zou het aanbod van leningkapitaal identiek zijn aan het aanbod van productie-elementen voor de industriële kapitalisten, en waren voor de handelaar. Maar het is duidelijk dat de winstdeling tussen lener en ontlener allereerst geheel afhangt van de mate waarin dit kapitaal wordt geleend en eigendom is van deze die het gebruikt.

Volgens de heer Weguelin (B.A. 1857) wordt de rentevoet bepaald door “de hoeveelheid ongebruikt kapitaal” (252); het is “een index van een hoop ongebruikt kapitaal, op zoek naar investering” (271); wat later heet dit ongebruikt kapitaal “floating capital” (485) waaronder hij verstaat “bankbiljetten van de Bank of England en andere circulatiemiddelen in het land; bv. provinciale bankbiljetten en de beschikbare munten in het land ... onder floating capital begrijp ik ook de bankreserves” (502, 503) en later ook staafgoud (503). Weguelin beweert ook dat de Bank of England grote invloed heeft op de rentevoet in periodes, “waar we” (de Bank of England) “effectief het grootste deel van het ongebruikte kapitaal in handen hebben” (1198), terwijl volgens bovenstaande verklaring van de heer Overstone, de Bank of England “geen plaats is voor kapitaal”. Bovendien zegt Weguelin:

“Mijn mening is, dat de discontovoet wordt gereguleerd door de hoeveelheid ongebruikt kapitaal in het land. De hoeveelheid ongebruikt kapitaal wordt vertegenwoordigd door de reserve van de Bank of England, dat feitelijk een edelmetaalreserve is. Wanneer dus de voorraad edelmetaal kleiner wordt, vermindert dit de hoeveelheid ongebruikt kapitaal in het land en stijgt de waarde van wat nog voorradig is.” (1258.)


J. Stuart Mill zegt 2102:

“Om te zorgen voor de solvabiliteit van haar banking department is de bank verplicht haar uiterste best te doen om de reserve van dit departement op peil te houden; zodra zij oordeelt dat er een afvloeiing is, moet zij die reserve veilig stellen door ofwel haar disconto’s te beperken of door waardepapier te verkopen.”


De reserve, mits het alleen het banking departement betreft, is alleen een reserve voor de deposito’s. Volgens Overstone zal het banking departement uitsluitend als bankier handelen, zonder te letten op de “automatische” uitgifte van bankbiljetten. Maar in crisisperiodes heeft het instituut, ongeacht de reserve van het banking departement, die alleen bestaat uit bankbiljetten, een scherp oog op het edelmetaal, wat het moet hebben wil het niet failliet gaan. Want in dezelfde mate dat het edelmetaal afneemt, vermindert ook de reserve bankbiljetten, en niemand kan dit beter weten dan de heer Overstone, die dit met zijn bankwet van 1844 zo wijs heeft georganiseerd.

_______________
[100] B.A. 1857, verklaring van Twells, bankier: 4516. “Handelt u als bankier in kapitaal of geld? – Wij handelen in geld.” – 4517. “Hoe worden de deposito’s in uw bank betaald? – Met geld.” – 4518. “Hoe wordt u uitbetaald? – In geld.” – [4519.] “Kan men dus zeggen dat het iets anders is dan geld? – Neen.”
Overstone (zie hoofdstuk 16) verwart voortdurend “capital” en “money”. “Value of Money” [“geldwaarde”] is bij hem ook rente, in zoverre het bepaald is door de geldmassa; “value of capital” [“kapitaalwaarde”] is de rente, in zoverre die bepaald is door de vraag naar productief kapitaal en de gemaakte winst. Hij zegt: 4140. “Het gebruik van het woord kapitaal is zeer gevaarlijk.” – 4148. “De gouduitvoer uit Engeland is een vermindering van de geldhoeveelheid in het land en dit leidt uiteraard tot een hogere vraag op de geldmarkt” (bijgevolg niet op de kapitaalmarkt). – 4112. “Naarmate het geld het land verlaat, vermindert de hoeveelheid in het land. Deze afname van het geld dat in het land blijft, verhoogt de waarde van dit geld.” (Dit betekent oorspronkelijk in zijn theorie een waardestijging van het geld als geld, veroorzaakt door de afname van de circulatie, vergeleken met de warenwaarden; dus een stijging van de geldwaarde = een daling van de waarde van de waren. Maar intussen is zelfs voor hem ontegenzeglijk bewezen dat de circulerende geldhoeveelheid niet de prijs bepaalt, het is nu de vermindering van het geld als circulatiemiddel dat de waarde als rentegevend kapitaal en zo de rentevoet doet stijgen.) “En deze verhoogde waarde van het resterende geld stopt het wegvloeien en dit duurt totdat er zoveel geld terug is, als nodig, om het evenwicht te herstellen.” – Verderop meer over de contradicties van Overstone.
[101] Hier begint de verwarring, dat beide “geld” zijn, nl. het deposito als claim tot betaling van de bankier en het gedeponeerde geld in de hand van de bankier. Bankier Twells, voor het Bankcomité van 1857, geeft het volgende voorbeeld: “ik begin mijn handel met £10.000. Met £5.000 koop ik waren en sla ze op. De andere £5.000 deponeer ik bij een bankier, om daar op te trekken en te gebruiken indien nodig. Maar ik zie alles nog steeds als mijn kapitaal, hoewel £5.000 daarvan de vorm heeft van een deposito, óf de geldvorm.” (4528.) Hieruit ontstaat het volgende brave debat: 4531. “Dus u heeft uw £5.000 bankbiljetten aan iemand anders gegeven? – Jawel.” – 4532. “Dan heeft deze £5.000 deposito’s? – Jawel.” – 4533. “En u hebt £5.000 deposito’s? – Geheel juist.” – 4534. “Hij heeft £5.000 in geld en u hebt £5.000 in geld? – Jawel.” – 4535. “Maar uiteindelijk is het niets dan geld? – Neen.” – De verwarring ontstaat deels omdat: A, die £5.000 deponeerde, daarop kan trekken, maar net zo goed erover beschikt, alsof hij het nog had. Het fungeert voor hem als potentieel geld. Maar in alle gevallen, waar hij trekt, vernietigt hij zijn deposito pro tanto. Trekt hij echt geld en is zijn geld al elders geleend, dan wordt hij niet met zijn eigen geld betaalt, maar met dat van een andere depositeur. Betaalt hij een schuld aan B met een bankcheque en deponeert B deze cheque bij zijn bankier en heeft de bankier van A eveneens een bankcheque van B, zodat beide bankiers slechts de cheques ruilen, dan verricht het gedeponeerde geld van A tweemaal de geldfunctie; eerst bij deze die het door A gedeponeerde geld heeft ontvangen; en ten tweede bij A zelf. In de tweede functie is het een vereffening van de schuldvordering (de schuldvordering van A op zijn bankier en de schuldvordering van de laatste op de bankier van B) zonder tussenkomst van geld. Hier handelt het deposito tweemaal als geld, namelijk als reëel geld en vervolgens als een claim op geld. Geldvorderingen kunnen alleen de plaats innemen van geld door vereffening van schuldvorderingen.


Hoofdstuk 33

Het circulatiemiddel in het kredietsysteem

“De grote regulator van de circulatiesnelheid is het krediet. Dit verklaart waarom een zware druk op de geldmarkt doorgaans samenvalt met een volledige circulatie.” (The Currency Theory Reviewed, p. 65.)


Dit is dubbel te begrijpen. Enerzijds, alle methoden die besparen op het circulatiemiddel, zijn gebaseerd op krediet. Anderzijds echter, neem bv. een bankbiljet van 500 pond. A geeft het op een dag aan B ter betaling van een wissel; B deponeert het dezelfde dag bij zijn bankier; de laatste disconteert ermee een wissel op dezelfde dag voor C; C betaalt aan zijn bank, de bank geeft het aan de bill-broker als voorschot, enz. De snelheid waarmee het bankbiljet circuleert, voor aankopen en betalingen, komt tot stand door de snelheid waarmee het steeds terugkeert naar iemand in de vorm van deposito’s en in de vorm van een lening naar iemand anders. Het economisch omgaan met het circulatiemiddel lijkt het meest ontwikkeld te zijn in het Clearing House – in de eenvoudige ruil van verlopen wissels – en in de overheersende functie van het geld als betaalmiddel voor vereffening van het saldo. Maar het bestaan van deze wissels is op zijn beurt afhankelijk van het krediet dat industriëlen en handelaren elkaar onderling geven. Als dit krediet afneemt, vermindert ook het aantal rekeningen, vooral deze op lange termijn, bijgevolg ook de effectiviteit van deze methode in het vereffenen van de rekeningen. En deze economie, die bestaat uit het elimineren van geld in transacties en geheel berust op de geldfunctie als betaalmiddel, dat weer berust op krediet, kan slechts tweesoortig zijn (afgezien van de meer of minder ontwikkelde techniek in de concentratie van deze betalingen): wederzijdse vorderingen, vertegenwoordigd door wissels of cheques, worden vereffend door dezelfde bankier, die alleen de schuldvordering overschrijft van de ene rekening naar de andere, of door de verschillende bankiers onderling.[102] De concentratie van 8-10 miljoen wissels in handen van bill-brokers, zoals bv. de firma Overend, Gurney & Co., was één van de belangrijkste middelen om de omvang van deze vereffeningen lokaal uit te breiden. Door dit economiseren wordt de effectiviteit van het circulatiemiddel verhoogd, voor zover kleinere hoeveelheden vereist zijn om de balansen te vereffenen. Aan de andere kant hangt de snelheid van het als circulatiemiddel in omloop zijnde geld (waarmee het ook geëconomiseerd wordt) volledig af van het verloop van de aan- en verkopen en de aaneenschakeling van de betalingen, voor zover ze na elkaar met geld gebeuren. Maar het krediet bewerkt en verhoogt de circulatiesnelheid. Een afzonderlijk geldstuk kan bijvoorbeeld slechts vijf keer circuleren en blijft langer in handen van elk individu als louter circulatiemiddel, dus zonder een rol voor het krediet – als A, de oorspronkelijke bezitter, koopt van B, B van C, C van D, D van E en E van F, dat wil zeggen het overgaan van de ene hand naar een andere, is alleen te wijten aan reële aan- en verkopen. Als echter B het ontvangen geld van A ter betaling van A bij zijn bankier deponeert en de laatste gebruikt het in het disconteren van wissels voor C, en C op zijn beurt koopt van D, en D deponeert het bij zijn bankier en deze leent het aan E, die koopt bij F, dan is de snelheid, als louter circulatiemiddel (koopmiddel), bemiddeld door verschillende krediettransacties: de storting van B bij zijn bankier en deze disconteert voor C, D stort bij zijn bankier, en deze disconteert voor E; met andere woorden, er zijn vier kredietbewegingen. Zonder deze kredietoperaties zou hetzelfde geldstuk de vijf aankopen niet achtereenvolgens hebben kunnen uitvoeren in de gegeven tijd. Zonder reële tussenkomst van kopen en verkopen, door stortingen en disconteringen, is er hier een versnelling van een reeks daadwerkelijke transacties.

Eerder is aangetoond dat één en hetzelfde bankbiljet kan resulteren in deposito’s bij verschillende banken. Net zo kan het verschillende deposito’s geven bij dezelfde bank. Met het bankbiljet van A disconteert hij de wissel van B, B betaalt aan C en C deponeert hetzelfde bankbiljet bij dezelfde bank die het uitgaf.



Bij de bespreking van de eenvoudige geldcirculatie (boek 1, hfst. 3, 2), is aangetoond dat de massa reëel circulerend geld, circulatiesnelheid en economiseren van de betalingen als gegeven verondersteld, wordt bepaald door de warenprijzen en het aantal transacties. Dezelfde wet geldt in de circulatie van bankbiljetten.
In onderstaande tabel staat voor elk jaar het jaargemiddelde van de bankbiljetten van de Bank of England, voor zover in handen van het publiek, namelijk £5 en £10 bankbiljetten, de £20 tot £100 bankbiljetten en de grotere coupures tussen £200 en £1000; ook de percentages van de totale circulatie, van elk van deze rubrieken. De bedragen zijn in duizenden, de laatste drie cijfers zijn dus weggelaten.

Jaar£5-10 biljetten%£20-100 biljetten%£200-1.000 biljetten%Totaal
18449.26345,75.73528,35.25326,020.241
18459.69846,96.08229,34.94223,820.722
18469.91848,95.77828,54,59022,620.286
18479.59150,15.49828,74.06621,219.155
18488.73248,35.04627,94.30723,818.085
18498.69247,25.23428,54.47724,318.403
18509.16447,25.58728,84.64624,019.398
18519.36248,15.55428,54.55723,419.473
18529.83945,06.16128,25.85626,821.856
185310.69947,36.39328,25.54124,522.653
185410.56551,05.91028,54.23420,520.709
185510.62853,65.70628,93.45917,519.793
185610.68054,45.64528,73.32316,919.648
185710.65954,75.56728,63.24116,719.467

(Bankcomité 1858, p. XXVI.)


De totale som circulerende bankbiljetten is dus van 1844 tot 1857 positief afgenomen, hoewel het handelsverkeer, door de export en import gestaafd, meer dan verdubbelde. De kleinere bankbiljetten van £5 en £10 namen toe, zoals de tabel toont, van £9.263.000 in 1844 tot £10.659.000 in 1857. En dit gelijktijdig met de net dan sterke toename van de goudcirculatie. Daarentegen nemen de bankbiljetten met hogere bedragen af (van £200 tot £1.000), van £5.856.000 in 1852 tot £3.241.000 in 1857. Dus een daling van meer dan £21/2 miljoen. Dit is als volgt verklaard:

“Op 8 juni 1854 lieten de privébankiers van Londen de aandelenbanken deelnemen aan het Clearing House, kort daarna werd de finale clearing ingesteld in de Bank of England. De dagelijkse betalingen werden uitgevoerd door overschrijvingen op de rekeningen die de verschillende banken hebben bij de Bank of England. Door het invoeren van dit systeem zijn de bankbiljetten met een hoog bedrag, dat de banken vroeger gebruikten voor de vereffening van hun wederzijdse rekeningen, overbodig geworden.” (Bankcomité 1858, p. V.)

Hoe zeer het gebruik van het geld in de groothandel tot een minimum gereduceerd is, zie daarvoor de tabel in boek 1, hoofdstuk 3, noot 103 en bezorgd aan de Bankcommissie door Morrisson, Dillon & Co, een van de grootste van die Londense bedrijven waar een kleinhandelaar al zijn waren van allerlei aard kan kopen.

Volgens de getuigenis van W. Newmarch voor het Bankcomité in 1857, nr. 1741, hebben ook nog andere omstandigheden bijgedragen tot de besparing van circulatiemiddelen: de briefport van een penny, spoorwegen, telegrafie, kortom betere communicatiemiddelen; zodat Engeland met ongeveer dezelfde bankbiljettencirculatie nu een vijf à zesmaal zo groot bedrijf aan kan. Ook is dit wezenlijk te wijten aan het terugtrekken uit de circulatie van de meer dan £10 bankbiljetten. Dit lijkt hem een natuurlijke verklaring voor het feit dat in Schotland en Ierland, waar ook £1 bankbiljetten circuleren, de bankbiljettencirculatie met ongeveer 31 % gestegen is. (1747) De totale biljettencirculatie in het Verenigd Koninkrijk, met inbegrip van de £1 bankbiljetten, is £39 miljoen. (1749) De goudcirculatie £70 miljoen. (1750) In Schotland was de biljettencirculatie: 1834 – £3.120.000; in 1844 – £3.020.000; in 1854 – £4.050.000 (1752)

Hieruit volgt dat het in geen geval de banken zijn, die de bankbiljetten in handen hebben, die het aantal circulerende bankbiljetten vermeerderen, zolang deze bankbiljetten altijd tegen geld inwisselbaar zijn. {Van inconvertibel papiergeld is hier natuurlijk geen sprake; inconvertibele bankbiljetten kunnen maar algemeen circulatiemiddel worden, waar zij effectief door staatskrediet worden gesteund, zoals nu in Rusland. Zij vallen onder de wetten van het niet-convertibele staatspapier, dat al behandeld is. (boek 1, hoofdstuk 3, 2, c: De munten. Het waardeteken.) F.E.}

De hoeveelheid circulerende bankbiljetten regelt zich naar de circulatiebehoeften en ieder overbodig biljet keert direct terug naar de uitgever. Aangezien in Engeland alleen de bankbiljetten van de Bank of England als wettelijk betaalmiddel circuleren, kunnen we de lokale biljettencirculatie van de provinciale banken als onbeduidend zien.

Voor het Bankcomité van 1858 zegt de heer Neave, Gouverneur van de Bank of England:

Nr.947. (vraag:) “Welke maatregelen u ook steeds neemt, het aantal bankbiljetten bij het publiek, zegt u, blijft hetzelfde; d.w.z. ongeveer £20 miljoen? – In normale tijden vergt het gebruik door het publiek ongeveer 20 miljoen. Op bepaalde periodiek terugkerende tijdstippen in het jaar stijgt het met 1 of 11/2 miljoen. Als het publiek meer nodig heeft kan het, zoals ik zei, altijd terecht bij de Bank of England.” – 948. “U zei dat tijdens de paniek de massa u niet wilde toestaan het aantal bankbiljetten te verminderen; wilt u dat motiveren? – In tijden van paniek heeft de massa, lijkt het mij, het volle recht zich bankbiljetten aan te schaffen; en natuurlijk, zolang de bank de verplichting heeft, kan het publiek door deze verplichting bankbiljetten van de bank opnemen.” – 949. “Dus het lijkt dat er op elk moment ongeveer 20 miljoen bankbiljetten van de Bank of England nodig zijn? – 20 miljoen bankbiljetten in handen van de massa; het varieert. Het is 181/2, 19, 20 miljoen, enz.; maar gemiddeld kan je zeggen 19 à 20 miljoen.”

Verklaring van Thomas Tooke voor de commissie van de Lords over Commercial Distress (C.D. 1848/1857), nr. 3094:

“De bank heeft niet de macht om naar eigen wens het aantal bankbiljetten in handen van de massa te vermeerderen; maar zij heeft de macht de hoeveelheid in handen van de massa te verminderen, maar alleen door middel van een zeer brutale operatie.”


J.C. Wright, 30 jaar bankier in Nottingham, na uitvoerig de onmogelijkheid uitgelegd te hebben, dat de provinciale banken meer bankbiljetten in omloop kunnen hebben dan het publiek wenst en nodig heeft, zegt over de bankbiljetten van de Bank of England (C.D. 1848/1857), nr. 2844:

“Ik weet van geen limiet” (van de biljettenuitgave) “voor de Bank of England, maar elk teveel in de circulatie zal overgaan in deposito’s, of een andere vorm aannemen.”


Hetzelfde voor Schotland, waar bijna alleen papier circuleert omdat net als in Ierland ook daar £1-biljetten zijn toegestaan en “the Scotch hate gold” [“de Schotten haten goud”]


Kennedy, directeur van een Schotse bank, verklaart dat de banken hun biljettencirculatie niet eenmaal konden verminderen, en is

“van mening, dat, zolang binnenlandse transacties papier of goud vergen om tot stand te komen, de bankiers zoveel circulatiemiddel moeten leveren als deze bedrijven nodig hebben – zij het op verzoek van de depositeurs of anderszins ... De Schotse banken kunnen hun transacties inkrimpen, maar ze hebben geen controle op de emissie van hun bankbiljetten.” (ib., nr. 3446, 3448.)


Ook zo Anderson, directeur van de Union Bank of Schotland, ib., nr. 3578:

“Verhindert het systeem van wederzijdse uitwisseling” {tussen de Schotse banken} “een surplus uitgifte van biljetten van een enkele bank? – Jawel; maar we hebben een effectiever middel dan biljetten ruilen” (dat hiermee niets te maken heeft, maar wel de capaciteit tot circulatie van de bankbiljetten van elke bank over geheel Schotland verzekert) “en dit is het algemeen gebruik in Schotland om een bankrekening te hebben; iedereen die wat geld heeft, heeft ook een rekening bij een bank en zet er dagelijks al zijn geld op, dat hij niet direct nodig heeft, zodat aan het eind van elke werkdag al het geld bij de banken is, met uitzondering van wat men op zak heeft.”

Ook zo voor Ierland, zie de verklaringen van de gouverneur van de Bank of Ireland, MacDonell, en de directeur van de Provincial Bank of Ireland, Murray, voor dezelfde commissie.

De biljettencirculatie is net zo onafhankelijk van de goudvoorraad in kelders van de bank, als de Bank of England zelf, die de convertibiliteit van de bankbiljetten garandeert.

“Op 18 september 1846 was de biljettencirculatie van de Bank of England £20.900.000 en haar voorraad edelmetaal £16.273.000; en op 5 april 1847 was de circulatie £20.815.000 en het edelmetaal £10.246.000. Ondanks de export van £6 miljoen edelmetaal was er geen krimp in de circulatie.” (J.G. Kinnear, The Crisis and the Currency, Ld. 1847, p. 5)

Het is duidelijk dat dit alleen geldt in Engeland, onder de huidige heersende verhoudingen, en ook alleen maar voor zover de wetgeving op de verhouding tussen de uitgifte van bankbiljetten en de voorraad edelmetaal, niet anders gebiedt.

Het is dus alleen de behoefte van de handel zelf, die invloed heeft op de hoeveelheid circulerend geld – bankbiljetten en goud. Hier komen allereerst in aanmerking de periodieke schommelingen, die elk jaar terugkeren ongeacht de algemene toestand van de handel, zodat sinds 20 jaar

“in de ene maand de circulatie hoog is, in een andere laag, en in een derde maand een gemiddelde”. (Newmarch, Bankcomité 1857, nr. 1650)

Zo gaat in augustus elk jaar voor enkele miljoenen, meestal in goud, van de Bank of England naar de binnenlandse circulatie om de kosten van de oogst te betalen; omdat het hoofdzakelijk om de betaling van arbeidslonen gaat, zijn bankbiljetten in Engeland hiervoor minder bruikbaar. Tegen het jaareinde is dit geld weer terug bij de bank. In Schotland zijn het bijna alleen £1-biljetten, in plaats van soevereins; hier expandeert in de overeenkomstige situatie de biljettencirculatie, en wel twee keer per jaar, in mei en november, van 3 naar 4 miljoen; al na 14 dagen is er een terugkeer, in een maand is deze bijna voltooid. (Anderson, l.c., [C.D. 1848/1857] nr. 3595-3600)

De biljettencirculatie van de Bank of England ervaart ook elk kwartaal een korte schommeling te wijten aan de kwartaalbetalingen van de “dividenden”, d.w.z. de renten op de staatsschuld, waardoor eerst bankbiljetten aan de circulatie onttrokken worden en vervolgens terug naar de massa’s gaan; maar dan snel terugvloeien. Weguelin (Bankcomité 1857, nr. 38) spreekt over een bedrag tot 21/2 miljoen, veroorzaakt door deze schommeling in de biljettencirculatie. Daarentegen berekende dhr. Chapman van de notoire firma Overend, Gurney & Co. het bedrag dat aldus de geldmarkt verstoorde veel hoger.

“Wanneer u uit de circulatie 6 of 7 miljoen neemt om daarmee dividenden te betalen, dan moet er iemand zijn die dit bedrag intussen ter beschikking stelt.” (Bankcomité 1857, nr. 5196)


Belangrijker en duurzamer zijn de fluctuaties in de hoeveelheid circulatiemiddel, die corresponderen met de verschillende fasen van de industriële cyclus. Laat ons luisteren naar een andere associé van die firma, de geachte quaker Samuel Gurney (C.D. 1848/1857, nr. 2645):

“Eind oktober” (1847) “was er voor £20.800.000 bankbiljetten in handen van het publiek. Op dat moment was het erg moeilijk om bankbiljetten te verkrijgen op de geldmarkt. Dit kwam voort uit de algemene vrees dat men niet in staat zou zijn er aan te komen, als gevolg van de inperking van de bankwet van 1844. Nu” (maart 1848) “is het aantal bankbiljetten in handen van het publiek ... £17.700.000, maar nu er generlei commerciële dreiging is, is dit veel meer dan wat nodig is. Er is geen bankier of geldmakelaar in Londen, die niet meer bankbiljetten heeft dan nodig is.” – 2650. “De hoeveelheid bankbiljetten ... buiten de bewaring van de Bank of England is een volstrekt onvoldoende exponent van de actieve staat van de circulatie, als men niet eveneens tegelijk in overweging neemt ... de toestand van de handelswereld en van het krediet.” – 2651. “Het gevoel dat we met het huidige circulatiebedrag, in handen van het publiek, een overschot hebben, ontstaat in hoge mate uit de huidige toestand van grote stagnatie. Bij hoge prijzen en actieve transacties zou £17.700.000 ons een gevoel van schaarste geven.”

{Zolang de zaken zodanig zijn, dat de gemaakte voorschotten regelmatig terugkeren en het krediet standvastig is, volgt de expansie en contractie van de circulatie simpelweg de behoeften van industriëlen en handelaars. Aangezien goud in ieder geval in Engeland niet in aanmerking wordt genomen voor de groothandel en de goudcirculatie, afgezien van de seizoensgebonden schommelingen gedurende een langere periode als een vrij constante hoeveelheid kan worden beschouwd, vormt de biljettencirculatie van de Bank of England een voldoende nauwkeurige graadmeter van deze veranderingen. In de kalme periode na de crises is de circulatie klein, met de opleving van de vraag neemt ook de behoefte toe aan het circulatiemiddel, dat stijgt met de stijgende voorspoed; het aantal circulatiemiddelen bereikt het hoogtepunt in de periode van verhitting en overspeculatie – dan is het crisis en in één nacht zijn de gisteren nog zo overvloedige bankbiljetten van de markt verdwenen en met hen de wisselhandel, effectenmakelaars, de kopers van waren. De Bank of England moet helpen – maar ook haar vermogen is snel uitgeput, de bankwet van 1844 dwingt haar de biljettencirculatie in te perken, net op het moment dat de hele wereld om bankbiljetten schreeuwt, waar de warenbezitters niet kunnen verkopen en toch moeten betalen en tot elk offer bereid zijn, als ze maar aan bankbiljetten komen.

“Tijdens de onrust”, zegt de bovengenoemde bankier Wright, l.c., nr. 2930, “gebruikt het land twee keer zoveel circulatie als in normale tijden, omdat het circulatiemiddel van bankiers en anderen wordt opgehoopt.”

Zodra de crisis aanbreekt, gaat het alleen nog om betaalmiddelen. Maar omdat elkeen van de ander afhankelijk is voor het ontvangen van betaalmiddelen, en niemand weet of de ander kan betalen op de vervaldag, is er een run op de markt voor de beschikbare betaalmiddelen, d.w.z. voor bankbiljetten. Iedereen neemt daar zo veel van als hij krijgen kan, en zo verdwijnen de bankbiljetten dezelfde dag nog uit circulatie wanneer ze het meest nodig zijn. Samuel Gurney (C.D. 1848/1857, nr. 1116) schat het aantal van de op zo een moment van schrik, achter slot en grendel gebrachte bankbiljetten voor oktober 1847 op £4-5 miljoen. – F.E.}

In dat opzicht is het verhoor van de vennoten van Gurney, de reeds genoemde Chapman, voor de Bankcomité van 1857 bijzonder interessant. Ik geef hier de belangrijkste inhoud in een context, hoewel sommige punten behandeld worden die we pas later onderzoeken.


De heer Chapman zegt:

4963. “Ik heb er ook geen bezwaar tegen om te zeggen dat het niet oké is, dat de geldmarkt onder de controle zou staan van een willekeurige individuele kapitalist (zoals in Londen) die een enorme geldschaarste en depressie kan creëren, wanneer de circulatie zeer laag is ... Dat is mogelijk ... er is meer dan één kapitalist die uit het circulatiemiddel £1 of £2 miljoen bankbiljetten kan terugtrekken, als hij daarvoor een doel heeft.”

4965. Een grote speculant kan voor 1 of 2 miljoen consols verkopen en zo geld uit de markt nemen. Iets dergelijks is nog recent gebeurd, “het creëert een zeer heftige depressie”.


4967. De bankbiljetten zijn dan beslist onproductief.

“Maar dat is niets, als het zijn grote objectief bewerkstelligt; zijn grote doel is om de fondsen te vernietigen, om schaarste te scheppen, en hij heeft het perfect in zijn macht om dit te doen.”

Een voorbeeld: op een ochtend was er een grote vraag naar geld op de effectenbeurs; niemand kende de oorzaak; iemand vroeg aan Chapman om hem £50.000 aan 7 % te lenen. Chapman was verbaasd, zijn rentevoet was veel lager; hij greep toe. Even later kwam de man terug, leende opnieuw £50.000, aan 71/2 %, dan £100.000 aan 8 % en wilde nog meer aan 81/2 %. Dan echter kreeg Chapman angst. Het bleek later dat er plotseling een aanzienlijke som geld aan de markt was onttrokken. Maar, zegt Chapman,
“Ik heb toch maar een aanzienlijke som aan 8 % geleend; om verder te gaan had ik angst; ik wist niet wat er komen zou.”

Men mag nooit vergeten dat, hoewel 19 tot 20 miljoen bankbiljetten steeds in handen van het publiek zijn, toch enerzijds het deel van deze bankbiljetten dat werkelijk circuleert, en anderzijds het deel dat ongebruikt als reserve bij de banken zit, tegenover elkaar continu en aanzienlijk varieert. Als deze reserve groot is, dus de reële circulatie laag, betekent dit vanuit het standpunt van de geldmarkt, dat de circulatie totaal is (the circulation is full, money is plentiful); is de reserve klein, dus de reële circulatie hoog, betekent dit voor de geldmarkt dat ze laag is (the circulation is low, money is scarce), namelijk het deel dat niet-actief geleend kapitaal voorstelt, is klein. Reële expansie of concentratie van de circulatie, onafhankelijk van de fasen van de industriële cyclus – maar zo dat het bedrag dat de massa nodig heeft, hetzelfde blijft – gebeurt alleen om technische redenen, bv. op vervaldagen van de belastingen of de rente op de staatsschuld. Met het betalen van belastingen stromen meer dan gewoonlijk bankbiljetten en goud naar de Bank of England en contraheren feitelijk de circulatie, ongeacht de behoefte van laatstgenoemde. En omgekeerd als dividenden op de staatsschuld worden betaald. In het eerste geval neemt men bij de bank een lening om circulatiemiddelen te krijgen. In het laatste geval daalt de rentevoet bij de private banken, omwille van de huidige aangroei van hun reserves. Dit heeft niets te maken met de absolute kwantiteit van de circulatiemiddelen, maar alleen met de bank die het circulatiemiddel in de circulatie brengt en waarvoor dit proces bestaat in de vervreemding van geleend kapitaal, en die daarom de winst erop incasseert.

In het ene geval is er slechts een tijdelijke verplaatsing van het circulatiemiddel, dat de Bank of England in evenwicht brengt met kortlopende leningen tegen lage rente vóór de driemaandelijkse belastingen en vóór het driemaandelijks dividend op de nationale schuld; de kwestie van overtollig uitgegeven bankbiljetten vult nu eerst de leemte op veroorzaakt door het betalen van de belasting, terwijl de terugbetaling aan de bank meteen het bankbiljettensurplus terugdringt, veroorzaakt door het betalen van het dividend aan het publiek.

In het andere geval is de lage of totale circulatie altijd maar een andere verdeling van dezelfde hoeveelheid circulatiemiddel in een actieve circulatie en deposito’s, d.w.z. een instrument voor leningen.

Aan de andere kant, wanneer bv. het aantal uitgegeven bankbiljetten toeneemt op basis van het goud dat naar de Bank of England stroomt, dan helpt dit voor het disconteren extern aan de bank en vloeit het terug bij de afbetaling van de leningen, zodat de absolute massa van de circulerende bankbiljetten slechts kortstondig toeneemt.

Is de circulatie hoog, vanwege expansie van de handel (zelfs bij relatief lage prijzen is dit mogelijk), dan kan de rentevoet relatief hoog zijn vanwege de vraag naar geleend kapitaal door het stijgen van de winsten en toename van nieuwe investeringen. Is ze laag, door het krimpen van de handel of ook vanwege grotere aanwezigheid van krediet, kan de rentevoet laag zijn, ook bij hoge prijzen. (Zie Hubbard)

De absolute hoeveelheid van de circulatie is enkel bepalend voor de rentevoet in tijden van depressie. Ofwel drukt de vraag naar volledige circulatie alleen de vraag uit naar middelen voor schatvorming (afgezien van de verminderde snelheid waarmee het geld circuleert en waarmee dezelfde identieke geldstukken zich voortdurend in geleend kapitaal omzetten) vanwege gebrek aan krediet, zoals in 1847, toen de opschorting van de bankwet geen expansie van de circulatie bracht, maar voldoende was om de voorraad bankbiljetten weer in circulatie te brengen. Of het kan zijn dat er meer circulatiemiddelen nodig zijn, zoals het geval was in 1857 en de circulatie, na de opschorting van de bankwet, enige tijd werkelijk toenam.

Anders heeft de absolute massa van de circulatie geen invloed op de rentevoet, daar het – economie en circulatiesnelheid als constant verondersteld – ten eerste bepaald is door de warenprijzen en de transactiehoeveelheid (waarbij meestal het ene effect het andere neutraliseert) en ten slotte door de kredietsituatie, terwijl op geen enkele wijze het omgekeerd inwerkt op de laatste; en ten tweede dat er tussen de warenprijzen en de rente niet noodzakelijk een verband bestaat.

Tijdens de Bank Restrictions Act (1797-1820) had men een surplus aan currency en de rentevoet was altijd veel hoger dan sinds het hervatten van contante betalingen. Later daalde het snel met de beperking van de biljettenuitgave en stijgende wisselkoersen. In 1822, 1823, 1832 was de algemene circulatie laag, de rentevoet eveneens laag. In 1824, 1825, 1836 was de circulatie hoog, de rentevoet steeg. De zomer 1830 was de circulatie hoog, de rentevoet laag. Sinds de ontdekking van goud is de geldcirculatie in heel Europa geëxpandeerd, en de rentevoet steeg. De rentevoet is dus niet afhankelijk van de hoeveelheid geld in omloop.

Het verschil tussen de uitgave van het circulatiemiddel en het lenen van kapitaal, is het best te zien in het reproductieproces. We hebben daar gezien (boek 2, afdeling III), hoe de verschillende productiecomponenten onderling wisselen. Bv. het variabel kapitaal bestaat feitelijk uit de levensmiddelen van de arbeiders, een deel van hun eigen product. Maar het wordt hen bij stukjes en beetjes in geld uitbetaald. Dit moet de kapitalist voorschieten, en het hangt sterk af van de organisatie van het kredietwezen of hij de volgende week het nieuwe variabel kapitaal weer kan uitbetalen met het oude geld, uitbetaald in de vorige week. Hetzelfde voor de uitwisselingen tussen de verschillende componenten van het totale maatschappelijk kapitaal, bv. tussen consumptiemiddelen en de productiemiddelen van de consumptiemiddelen. Het geld voor hun circulatie moet, zoals we hebben gezien, door een of door beide ruilenden worden voorgeschoten. Het blijft dan in circulatie, maar keert na afloop van de ruil steeds terug naar deze die het voorschoot, omdat het door hem voorgeschoten is op zijn werkelijk gebruikt industrieel kapitaal (boek 2, hoofdstuk 20). Met een ontwikkeld kredietstelsel, met geld geconcentreerd bij de banken, zijn zij het, minstens op papier, die het voorschieten. Dit voorschot betreft alleen het geld in de circulatie. Het is een voorschot voor de circulatie, niet een voorschot voor de kapitalen die het circuleert.


Chapman:

5062. “Er kunnen tijden zijn waar de bankbiljetten in handen van het publiek een zeer groot bedrag vormen en dan toch niet te verkrijgen zijn.”


Geld is er ook tijdens de paniek; maar iedereen let erop van het niet te veranderen in leenbaar kapitaal, in een geldlening te veranderen; iedereen houdt het vast voor de echte betalingen.

5099. “De banken in de landelijke districten sturen hun werkloos surplus aan u en andere huizen in Londen? – Jawel.” – 5100. “Aan de andere kant, de fabrieksdistricten Lancashire en Yorkshire laten bij u wissels disconteren voor hun zakelijke doeleinden? – Jawel” – 5101. “Zodat op deze wijze het overtollige geld van een deel van het land beschikbaar wordt voor de vraag in een ander landsdeel? – Correct.”


Chapman zegt dat de gewoonte van banken om hun overtollig geldkapitaal voor een korte tijd te investeren in de aankoop van consols en schatkistpapier, de laatste tijd sterk afgenomen is, omdat het gebruikelijk is geworden dit geld at call (van dag tot dag, op elk gewenst moment terug opvorderbaar) uit te lenen. Hij zelf beschouwt de aankoop van zulk papier voor zijn zaken hoogst ondoelmatig. Hij belegt het daarom in solide wissels, waarvan dagelijks een deel vervalt, zodat hij altijd weet hoeveel liquiditeit hij iedere dag heeft. (5101-5105)

Zelfs de exportgroei is voor elk land min of meer, meestal voor het land dat krediet geeft, een groeiende vraag op de binnenlandse geldmarkt, wat echter maar tijdens de depressie wordt gevoeld. In perioden dat de export groeit, nemen Britse fabrikanten doorgaans langlopende wissels op de consignaties van Britse fabricaten door de exporteur. (5126)

5127. “Is het niet vaak het geval dat er een overeenkomst bestaat dat deze wissels van tijd tot tijd worden verlengd?” -[Chapman] “Dat willen ze voor ons geheim houden; zulke wissels zouden we niet toestaan ... Het kan zeker gebeuren, maar over iets dergelijks kan ik niets zeggen.” (De onschuldige Chapman.) – 5129. “Als er een grote toename van de export is, zoals in het voorbije jaar met £20 miljoen, geeft dat niet vanzelf een grotere vraag naar kapitaal voor het disconteren van wissels, die voor deze uitvoer staan? – Ongetwijfeld.” – 5130 “Daar Engeland in de regel het buitenland voor al zijn export krediet geeft, zou dit niet het corresponderende overtollige kapitaal absorberen voor de tijd dat dit duurt? – Engeland geeft kolosaal krediet; maar neemt anderzijds krediet voor zijn grondstoffen. Onze Amerikaanse wissels trekt men op 60 dagen, voor andere landen is dit 90 dagen. Anderzijds, we geven krediet; als we waren naar Duitsland sturen, geven we 2 of 3 maanden.”

Wilson vraagt aan Chapman (5131) of tegen deze geïmporteerde grondstoffen en koloniale waren niet gelijktijdig met het verzenden, reeds wissels op Engeland worden getrokken en of ze zelfs niet samen met het connossement aankomen? Chapman denkt dat, maar weet niets van deze “commerciële” transacties, dat moet men aan deskundige mensen vragen. – In de export naar Amerika, zegt Chapman, worden “de waren in transit gesymboliseerd” [5133]; dit koeterwaals wil zeggen dat de Engelse exporteur een wissel trekt voor de waren, van vier maanden, op één van de grootste Amerikaanse banken in Londen, en gedekt door de Amerikaanse bank.

5136. “Worden in de regel niet de transacties met ver gelegen landen, uitgevoerd door de handelaar die wacht op zijn kapitaal tot de waren verkocht zijn? – Er kunnen huizen zijn met grote private rijkdom, in staat om met het eigen kapitaal te investeren, zonder een voorschot te nemen op de waren; maar deze waren worden vaak in voorschotten veranderd door de accepten van welbekende firma’s. – 5137. “Deze huizen zijn gevestigd ... in Londen, Liverpool en elders.” – 5138. “Het maakt dus geen verschil of de fabrikant zijn eigen geld gebruikt, of dat hij via een handelaar in Londen of Liverpool handelt, die het voorschiet; het blijft steeds een voorschot in Engeland uitgevoerd? – Correct. Slechts in een enkel geval heeft de fabrikant daar iets mee te maken” (daarentegen in 1847 in bijna alle gevallen). “Een handelaar in fabricaten, bv. in Manchester, koopt waren en verscheept ze via een respectabel huis in Londen; zodra de Londense firma overtuigd is dat alles verpakt is volgens overeenkomst, trekt hij wissels voor zes maanden op de Londense firma voor de naar Indië, China of naar elders verscheepte waren; dan komt de bankwereld aan zet en disconteert die wissel; zodat tegen de tijd dat hij moet betalen voor de waren, hij het geld gereed heeft.” – 5139. “Maar als eerstgenoemde het geld heeft, dan moet de bankier het toch nog voorschieten? - De bankier heeft de wissel; de bankier heeft de wissel gekocht; hij gebruikt zijn bankkapitaal in deze vorm, namelijk in het disconteren van handelseffecten.”

{Zelfs Chapman ziet het disconteren van wissels niet als een voorschot, maar als een aankoop van waren. – F.E.}

5140. “Maar het is toch steeds een deel van de vraag op de geldmarkt in Londen? – Ongetwijfeld; het is de essentiële activiteit van de geldmarkt en de Bank of England. De Bank of England is net zo blij als wij, om deze wissels te ontvangen, ze weet dat ze een goede belegging zijn.” – 5141. “Volgens de groei van de export, groeit ook de vraag op de geldmarkt? – Naarmate de welvaart van het land groeit, nemen we” (de Chapmans) “eraan deel” – 5142. “Wanneer dus plotseling deze verschillende sectoren vergroten voor kapitaalbeleggingen, dan is het natuurlijk gevolg een stijgen van de rentevoet? – Zonder twijfel.”

5143. Chapman kan “niet goed begrijpen dat wij met onze grote export zoveel goud gebruiken.”


5144. De gerespecteerde Wilson vraagt:

“Kan het niet dat wij grotere kredieten geven op onze export, dan we nemen op onze import? – Ikzelf ben geneigd dit te betwijfelen. Als iemand zijn naar Indië geëxporteerde waren uit Manchester laat accepteren, dan kan dat niet voor minder dan 10 maand-accepten. We hebben, zeker weten, Amerika voor zijn katoen moeten betalen, voordat Indië ons betaalde; maar een onderzoek hoe dat werkt, is tamelijk gevoelig.” – 5145. “Wanneer wij, zoals vorig jaar, een toename van export van manufacturen met £20 miljoen hebben, moeten we voorafgaand al een grote toename van de import van grondstoffen hebben gehad” (op deze wijze al, is een buitengewone export identiek met een buitengewone import, en overproductie met overmatige handel), “om deze toegenomen hoeveelheid waren te produceren? – Zonder twijfel.” – [5146.] “we moesten een zeer aanzienlijke balans betalen; d.w.z. de balans moet een tijd voor ons ongunstig zijn geweest, maar op lange termijn is de wisselkoers met Amerika ons gunstig, en we hebben nu sinds lang een belangrijke aanvoer van edelmetaal uit Amerika.”

5148. Wilson vraagt aan aartswoekeraar Chapman, of hij zijn hoge renten niet beschouwt als een teken van grote welvaart en hoge winsten. Chapman blijkbaar verbaasd over de naïviteit van deze sycofant, bevestigt dit natuurlijk, maar is oprecht genoeg om de volgende clausule toe te voegen:

“Er zijn enkelen die zichzelf niet kunnen helpen; ze hebben verplichtingen te vervullen, moeten ze vervullen, of het winstgevend is of niet; maar als het aanhoudt” {de hoge rentevoet}, “is het een teken van welvaart.”

Beiden vergeten dat de hoge rentevoet ook kan aantonen, zoals in 1857, dat kredietruiterij het land onzeker maakt, terwijl zij de hoge rente kunnen betalen, omdat ze het niet uit eigen zak betalen (maar wel helpt om de rentevoet voor allen te bepalen) en intussen vrolijk leven van de geanticipeerde winst. Tegelijk kan juist dit voor fabrikanten en anderen een zeer winstgevende zaak zijn. De opbrengsten zijn volledig misleidend door het voorschotsysteem. Dit verklaart ook het volgende, wat de Bank of England betreft geen verklaring vereist, omdat ze bij een hoge rentevoet lager disconteert dan anderen.

5156. “Ik kan wel zeggen”, zegt Chapman, “dat onze disconto’s op dit moment, waar wij al lang een hoge rentevoet hebben, op hun maximum staan.”


(Dit zei Chapman op 21 juli 1857, een paar maanden voor de krach.)

5157. “In 1852” (toen de rente laag was) “waren ze verreweg niet zo groot.”


Omdat toen de handel inderdaad veel gezonder was.

5159. “Als het geld de markt zou overstromen ... en het bankdisconto laag, zouden wij een daling van de wissels hebben ... In 1852 waren we in een heel andere fase. Export en import van het land waren toen zo goed als niets vergeleken met vandaag.” – 5161. “Onder deze hoge discontovoet zijn onze disconteringen net zo groot als in 1854.” (Toen de rente 5-51/2 % was.)


Hoogst amusant in het getuigenverhoor van Chapman is, hoe deze mensen in feite naar het publieke geld kijken, het als hun eigendom beschouwen en denken recht te hebben op het steeds convertibel zijn van de door hen verdisconteerde wissels. De naïviteit in de vragen en antwoorden is groot. Het is de plicht van de wetgeving de door de grote firma’s geaccepteerde wissels steeds convertibel te laten zijn, om ervoor te zorgen dat de Bank of England ze onder alle omstandigheden aan de bill-brokers verder verdisconteerd. Bovendien gingen in 1857 drie van deze bill-brokers failliet met ongeveer 8 miljoen en een tegen deze schulden verdwijnend eigen kapitaal.

5177. “Bedoelt u te zeggen dat, naar uw mening, ze” (de accepten van Barings of Loyds) “verplicht disconteerbaar moeten zijn, zoals nu een bankbiljet van de Bank of England verplicht converteerbaar is tegen goud? – Ik ben van mening dat het een zeer betreurenswaardige zaak zou zijn, als ze niet te disconteren zijn; een zeer uitzonderlijke situatie, dat een man betalingen moet staken omdat hij accepten van Smith, Payne & Co. of Jones Loyd & Co. bezit en ze niet kan disconteren.” – 5178. “Is het accept van Barings niet een verplichting tot betaling van een bepaald bedrag, als de wissel vervalt? – Dat is zo; maar de heren Baring, wanneer ze zo’n verplichting overnemen, zoals elke handelaar die zo’n dergelijke verplichting overneemt, denken er niet aan dat ze in sovereigns gaan betalen; ze rekenen erop om te betalen in het Clearing House.” 5180. “Denkt u dan, dat er een soort mechanisme moet worden bedacht, waarmee het publiek het recht heeft geld te ontvangen voor de wissels vervallen, dat iemand anders ze moet disconteren? – Neen, niet van acceptanten; maar als u bedoelt dat wij niet de mogelijkheid zouden hebben commerciële wissels verdisconteerd te verkrijgen, dan moeten we die hele regelgeving veranderen.” – 5182. “U denkt dus dat het” {een handelswissel} “in geld convertibel moet zijn, net zoals een bankbiljet van de Bank of England in goud convertibel moet zijn? – Overduidelijk, onder bepaalde omstandigheden.” – 5184. “Dus u denkt dat de organisatie van de currency zo moet zijn, dat een handelswissel van onbetwistbare solvabiliteit altijd net zo makkelijk tegen geld omwisselbaar moet zijn als een bankbiljet? – Dat denk ik.” – 5185. “Maar u gaat niet zover met te stellen dat, zij het de Bank of England, zij het om het even wie, wettelijk moet worden gedwongen tot omwisselen? – Ik ga zo ver om te zeggen dat als we een wet maken om de currency te reguleren, we voorzorgsmaatregelen moeten nemen ter voorkoming van de mogelijkheid dat er niet-convertibele binnenlandse handelswissels zijn, voor zover deze wissels werkelijk solvabel en legitiem zijn.”

Dit is de convertibiliteit van de handelswissels vergeleken met de convertibiliteit van de bankbiljetten.

5190. “De geldhandelaren in het land representeren in feite maar het publiek.”


Zoals de heer Chapman later voor het hof van assisen in de zaak Davidson. Zie de Great City Frauds.

5196. “Tijdens de trimesteriële vervaldagen” (als de dividenden worden betaald) “is het ... absoluut nodig dat we ons wenden tot de Bank of England. Als men uit de circulatie 6 of 7 miljoen inkomsten neemt, in afwachting van de dividenden, dan moet er iemand zijn die dit bedrag tussentijds ter beschikking stelt.”

(In dit geval gaat het om geldbewegingen, niet van kapitaal of geleend kapitaal.)

5169. “Iedereen die de handelswereld kent, moet weten dat als we in zo’n toestand verkeren, dat de schatkistcertificaten onverkoopbaar worden, dat de obligaties van de Oost-Indische Compagnie volkomen nutteloos zijn, en dat men uitstekende handelswissels niet kan disconteren, er dan grote bezorgdheid is bij dezen die dan in de situatie komen, dat er een eenvoudige vordering is om te betalen met het gangbare circulatiemiddel van het land, en dit is het geval met alle bankiers. Het effect is dan dat iedereen zijn reserve verdubbelt. Nu ziet u wat het effect in het hele land is, als elke nationale bankier, van wie er ongeveer 500 zijn, de Londense correspondenten opdragen hem £5.000 in bankbiljetten te remitteren. Nemen we zo’n klein bedrag als het gemiddelde, wat al absurd is, komen we op £21/2 miljoen, dat uit de circulatie onttrokken wordt. Hoe wordt dat gecompenseerd?”

Aan de andere kant willen de privé kapitalisten enz., die geld hebben, het niet zomaar lenen tegen een rente, want volgens Chapman zeggen ze:

5195. “We willen liever geen rente, dan twijfelen of we het geld wel terugkrijgen indien we het nodig hebben.”

5173. “Ons systeem is dit: we hebben £300 miljoen aan verplichtingen, voor de betaling in valuta van het land op een bepaald moment; en deze munt, indien we het allemaal gebruiken, is £23 miljoen, of hoeveel het ook is; is dat niet iets om op elk moment in een kramp te komen?”

Daarom de plotselinge omslag van het kredietsysteem in het monetaire systeem.

Afgezien van de binnenlandse paniek tijdens de crisis, kan men alleen spreken over de hoeveelheid geld, voor zover het de voorraad edelmetaal betreft, het wereldgeld. En net dit sluit Chapman uit, hij spreekt alleen van 23 miljoen bankbiljetten.


Dezelfde Chapman:

5218. “De oorspronkelijke oorzaak van de ontregeling in de geldmarkt” [april en later oktober 1847] “lag ongetwijfeld bij de hoeveelheid geld, nodig om de wisselkoersen te reguleren, als gevolg van de buitengewone import dit jaar”

Ten eerste was de reserve van het wereldgeld tot een minimum gereduceerd. Ten tweede, het diende tegelijk als garantie voor het convertibel zijn van het kredietgeld, de bankbiljetten. Het verenigde zo twee geheel verschillende functies, maar toch beide ontstaan uit de aard van het geld, omdat het echte geld altijd wereldgeld is en het kredietgeld steeds op wereldgeld berust.

1847, zonder het schorsen van de bankwet van 1844 “hadden de Clearing Houses hun zaken niet kunnen afhandelen.” (5221)

Dat Chapman toch een vermoeden had van de nakende crisis:

5236. “Er zijn bepaalde situaties op de geldmarkt (en we zijn er niet erg ver van verwijderd), waar het moeilijk is om aan geld te komen en men beroep moet doen op de bank.”

5239. “Wat betreft de bedragen die we opnamen bij de bank, op vrijdag, zaterdag en maandag, de 19e, 20e en 22e oktober 1847, we zijn erg blij als de volgende woensdag we de wissels terug kunnen krijgen; het geld keerde ogenblikkelijk terug naar ons, zodra de paniek over was.”


Op dinsdag 23 oktober werd namelijk de bankwet opgeschort, de crises was daarmee voorbij.

Chapman gelooft (5274) dat de gelijktijdig te Londen lopende wissels £100-120 miljoen bedragen. De provinciale lokale wissels zijn hier niet inbegrepen.

5287. “Terwijl in oktober 1856 het aantal bankbiljetten in handen van het publiek, steeg tot £21.155.000, was het toch erg moeilijk om geld te verkrijgen; hoewel bij het publiek er zoveel beschikbaar was, konden wij het niet in handen krijgen.”

Namelijk als gevolg van de ongerustheid, veroorzaakt door moeilijkheden waarin de Eastern Bank zich een tijdlang bevond (maart 1856).

5290. Zodra de paniek voorbij was,

“gingen alle bankiers die winst maakten uit de rente, onmiddellijk aan de slag met hun geld.”


5302. Chapman verklaart de onrust over de daling van de bankreserve niet uit schrik over de deposito’s, maar omdat al degenen die plots grote geldsommen moeten betalen gevaar lopen en goed weten dat ze dan bij de bank terecht komen als laatste redmiddel, gedwongen door de krapte op de geldmarkt; en

“als de bank een zeer kleine reserve heeft, is zij niet blij ons te zien, integendeel”.

Het is overigens mooi om zien hoe de reserve werkelijk verdwijnt. De bankiers houden een minimum aan voor lopende zaken en een deel bij de Bank of England. De bill-brokers houden het “beschikbare kasgeld van het land” zonder een reserve. En de Bank of England heeft niets tegen die depositoschulden, behalve de reserve van bankiers en andere, alsmede public deposits [staatsdeposito’s] enz., waardoor die kan dalen tot een zeer laag niveau, bv. tot 2 miljoen. Buiten deze 2 miljoen papier heeft deze hele zwendel, in tijden van depressie (en die reduceert de reserve, omdat de bankbiljetten die de wegvloeiende voorraad edelmetaal vervangen, vernietigd moeten worden) absoluut geen andere reserve dan de voorraad edelmetaal, en zo verhevigt elke reductie van de goudreserve de crises.

5306. “Als er geen geld voorhanden is om de vereffeningen in het Clearing House af te handelen, dan zie ik niets anders in dan samen te komen en onze betalingen te doen met primawissels [de eerste wissel die men trekt – MIA], schatkistwissels, Smith, Payne & Co. enz.” – 5307. “Dus, als de regering faalt in het voorzien van circulatiemiddelen, zou u er één voor uzelf creëren? – Wat kunnen we doen? Het publiek komt binnen en neemt ons het circulatiemiddel uit handen; het bestaat niet.” – 5308. “U zou dus in Londen doen, wat men in Manchester dagelijks doet? – Jawel.”


Zeer goed is Chapmans antwoord op de vraag van Cayley (een Birmingham-man van de Attwood-school) met betrekking tot Overstones opvatting van het kapitaal:

5315. “Voor dit comité is verklaard dat tijdens een depressie, zoals die van 1847, men niet naar geld omziet, maar naar kapitaal; wat is uw mening? – Ik begrijp u niet; wij handelen alleen in geld; wat bedoelt u daarmee?” – 5316. “Als u daarmee” (handelskapitaal) “de hoeveelheid geld bedoelt, van een man in zijn zaak, wanneer u dat kapitaal noemt, dan is dat meestal maar een klein deel van het geld dat hij gebruikt in zijn zaak, door middel van een krediet, gegeven door het publiek.” – door bemiddeling van de Chapmans.

5339. “Is het een gebrek aan rijkdom, dat we onze contante betalingen opschorten? – Geenszins; ... we hebben geen gebrek aan rijkdom, maar we handelen onder een zeer kunstmatig systeem, en wanneer er een grote extra (superincumbent) vraag is naar onze circulatiemiddelen, dan kunnen er omstandigheden zijn die ons verhinderen deze circulatiemiddelen te bemachtigen. Moet daarom in het land de hele commerciële industrie lam gelegd worden? Moeten we daarom onze bezigheden stoppen?” – 5338. “Zou de vraag gesteld worden wat we willen handhaven, de contante betalingen of de industrie in het land, dan weet ik welke van de twee ik laat vallen.”


Wat betreft het vergaren van bankbiljetten, “met de bedoeling de schaarste te verscherpen en te profiteren van de gevolgen” (5358), zegt hij dat dit heel gemakkelijk kan. Drie grote banken zijn voldoende.

5383. “Zoals u weet en vertrouwd bent met de grote transacties in onze hoofdstad, gebruiken de kapitalisten de crisissen om enorme winsten te maken op de ondergang van degenen die ervan het slachtoffer zijn? – Daaraan is niet te twijfelen.”

En de heer Chapman kunnen we geloven, hoewel hij uiteindelijk met het willen maken “van enorme winsten op de ondergang van slachtoffers”, commercieel gesproken, zijn nek heeft gebroken. Want terwijl zijn associé Gurney zegt: elke verandering in de handel is voordelig voor deze die geïnformeerd is, zegt Chapman:

“Het ene deel van de samenleving weet niets van de andere; er is bv. de fabrikant die exporteert naar het continent of zijn grondstof importeert, hij weet niets van de ander die in goud doet.” (5046)

En zo gebeurde het, dat op een dag Gurney en Chapman zelf “niet geïnformeerd waren” en denderend failliet gingen.

Hierboven hebben we gezien dat de uitgifte van bankbiljetten niet altijd een voorschot van kapitaal betekent. De volgende verklaring van Tooke voor de C.D. commissie van de Lords in 1848 bewijst alleen dat een kapitaalvoorschot, zelfs gerealiseerd door de bank, met uitgifte van nieuwe bankbiljetten, zich niet zonder meer vertaald in een toename van de bankbiljetten in omloop:

3099. “Denkt u dat de Bank of England bv. haar voorschotten aanzienlijk kan uitbreiden, zonder dat dit resulteert in een verhoogde uitgifte van bankbiljetten? – De feiten bewijzen dit overvloedig. Een van de treffendste voorbeelden was in 1835, toen de bank gebruik maakte van West-Indische deposito’s en leningen bij de Oost-Indische Compagnie voor verhoogde voorschotten aan het publiek; tegelijk nam het aantal bankbiljetten in handen van het publiek effectief af ... Iets dergelijks was te zien in 1846 ten tijde van de betalingen van spoorwegdeposito’s in de bank; de waardepapieren” (in disconto en depot) “stegen tot ongeveer 30 miljoen, zonder een waarneembaar effect op het aantal bankbiljetten in handen van het publiek.”

Naast de bankbiljetten heeft de groothandel een tweede en voor haar veel belangrijker circulatiemiddel: de wissel. De heer Chapman toonde ons hoe essentieel het is voor een normale gang van zaken, dat goede wissels overal en onder alle omstandigheden als betaling worden aanvaard: “Gilt nicht mehr der Tausves Jontof, was soll gelten, Zeter, Zeter!” [Als de Tausves Jontof niet meer geldt, wat geldt er dan nog wel? Help, help! – Heine, Disputation – MIA] Hoe verhouden zich nu deze twee circulatiemiddelen tot elkaar?


Gilbart zegt hierover:

“De beperking van het bedrag van de bankbiljetten in circulatie vermeerdert gelijkmatig het bedrag van de wisselcirculatie. Er zijn twee soorten wissels – handelswissels en bankierswissels – ... wordt het geld schaars, dan zeggen de financiers: “trek op ons en wij accepteren”, en indien een bankier uit de provincie voor een klant een wissel disconteert, geeft hij geen cash, maar zijn eigen traite voor 21 dagen op zijn agenten te Londen. Deze wissels dienen als circulatiemiddel.” (J.W. Gilbart, An Inquiry into the Causes of the Pressure etc., p. 31.)

Dit wordt, in enigszins gewijzigde vorm, bevestigd door Newmarch, Bankcomité 1857, nr. 1426:

“Er bestaat geen verband tussen de schommelingen in het aantal circulerende wissels en het aantal circulerende bankbiljetten ... het enige tamelijk gelijkmatig resultaat is ... dat zodra er een druk is op de geldmarkt, zoals een stijging van de discontovoet dit weergeeft, dat dan de omvang van de wisselcirculatie sterk toeneemt, en omgekeerd.”

Maar wissels getrokken in zulke tijden, zijn zeker niet de kortlopende bankwissels, waarover Gilbart spreekt. Integendeel, voor het grootste deel zijn het accommodatiewissels die geen echte transactie voorstellen of enkel maar transacties om daarop wissels te kunnen trekken; van beiden hebben we tal van voorbeelden gegeven. Daarom zegt de Economist (Wilson), die de betrouwbaarheid van zulke wissels vergelijkt met deze van de bankbiljetten:

“Bankbiljetten, betaalbaar op zicht, kunnen nooit overvloedig zijn, omdat de overmaat altijd naar de bank zou terugkeren ter betaling, terwijl tweemaandwissels overvloedig kunnen uitgegeven worden, omdat er geen controle is op de uitgave, tot zij vervallen, waar ze dan misschien al vervangen zijn door andere. Wij begrijpen niet dat een natie de circulatie van wissels, betaalbaar in de toekomst, vertrouwt, maar bedenkingen heeft tegen een circulatie van papiergeld, dat betaalbaar is op zicht.” (Economist, 1847, p. 575.)

De hoeveelheid circulerende wissels is, zoals de bankbiljetten, alleen bepaald door de behoeften van de handel; in gewone tijden circuleerden in de jaren vijftig in het Verenigd Koninkrijk, naast 39 miljoen bankbiljetten ongeveer 300 miljoen wissels, daarvan 100-120 miljoen alleen al te Londen. Het volume van de circulerende wissels, heeft geen invloed op de omvang van de bankbiljettencirculatie, het laatste wordt alleen beïnvloed in tijden van geldschaarste, als de hoeveelheid wissels toeneemt en hun kwaliteit verslechtert. Ten slotte, in de crisis, stopt de wisselcirculatie geheel; geen mens kan de promesses gebruiken, omdat iedereen een contante betaling wil en alleen het bankbiljet blijft geschikt, althans tot nu in Engeland, voor circulatie, omdat de natie met al haar rijkdom achter de Bank of England staat.


We hebben gezien dat zelfs de heer Chapman, in 1857 toch zelf een geldmagnaat, bitter is, omdat er in Londen meerdere grote financiers waren, sterk genoeg om op een gegeven moment de gehele geldmarkt in disruptie te brengen en zo kleine geldhandelaren schandalig konden afzetten. Er waren verscheidene van die grote haaien die de druk aanzienlijk konden verergeren door het verkopen van 1-2 miljoen consols en daardoor een gelijke som bankbiljetten (en tegelijk disponibel kapitaal voor leningen) uit de markt namen. De gemeenschappelijke actie van drie grote banken zou volstaan om de druk te veranderen in een paniek, door een gelijkaardig manoeuvre.

De grootste kapitaalmacht in Londen is uiteraard de Bank of England, maar als een half staatsinstituut in de onmogelijkheid verkeert haar macht brutaal te uiten. Toch weet ze goed genoeg – namelijk sinds de bankwet van 1844 – hoe haar schaapjes op het droge te brengen.

De Bank of England had een kapitaal van £14.553.000 en beschikte ook over circa £3 miljoen “restant”, d.w.z. onverdeelde winsten, evenals al het ontvangen geld als belastingen enz., dat bij haar moet gedeponeerd worden, totdat het nodig is. Voeg hier aan toe ook nog de som van andere deposito’s (in normale tijden ongeveer £30 miljoen) en de ongedekt uitgegeven bankbiljetten, dan zal men Newmarchs schatting vrij gematigd vinden, als hij zegt (Bankcomité 1857, nr. 1889):

“Ik heb mijzelf ervan overtuigd dat de totale som van het onophoudelijk in de “{Londense}” geldmarkt gebruikte fonds op ongeveer £120 miljoen kan worden getaxeerd; en van deze 120 miljoen beschikt de Bank of England over een zeer aanzienlijk deel, tegen de 15-20 %.”

Voor zover de bank biljetten uitgeeft, ongedekt door de voorraad edelmetaal in haar kluis, creëert ze waardepapier, dat niet alleen circulatiemiddel, maar ook additioneel – zij het fictief – kapitaal voor haar is, voor het nominaal bedrag van deze ongedekte biljetten. En dit additioneel kapitaal geeft een additionele winst. – In het Bankcomité, 1857, vraagt Wilson aan Newmarch:

1563. “De circulatie van de eigen bankbiljetten van een bank, d.w.z. het gemiddelde bedrag bij het publiek, is een aanvulling op het effectieve kapitaal van die bank, niet waar? – Zeker.” – 1564. “Dus al de winst die de bank uit deze circulatie haalt, is een winst die komt van het krediet en niet van een kapitaal dat men werkelijk bezit? – Zeker.”

Datzelfde geldt natuurlijk ook voor bankbiljetten uitgegeven door privébanken. In zijn antwoorden nr. 1866-1868 beschouwt Newmarch twee derde van alle door hem uitgegeven bankbiljetten (het laatste derde deel moet gedekt zijn met edelmetaal reserves) als “schepping van zoveel kapitaal”, omdat op dit muntgeld wordt bespaard. De winst van de bankier mag dus niet groter zijn dan de winst van de andere kapitalisten. Het feit blijft, dat hij winst maakt uit de nationale besparing op de munt. Dat een nationale besparing als privéwinst verschijnt, choqueert de burgerlijke economen helemaal niet, omdat algemeen de winst een toe-eigening is van de nationale arbeid. Is het niet absurd dat bv. de Bank of England tussen 1797 en 1817, wiens bankbiljetten alleen door de staat krediet hebben, zich dan in de vorm van rente op staatsleningen laat betalen door de staat, het publiek dus, voor de macht, toegekend door de staat, om diezelfde bankbiljetten te veranderen van papier in geld en dit dan terug te lenen aan de staat?

De banken hebben overigens nog andere middelen om kapitaal te creëren. Volgens dezelfde Newmarch hebben de provinciale banken, zoals hierboven vermeld, de gewoonte om hun overtollig fonds (d.w.z. bankbiljetten van de Bank of England) naar Londense bill-brokers te zenden, die hen daarvoor gedisconteerde wissels geven. Met deze wissels bedient de bank haar klanten, daar het de regel is de ontvangen wissels van de lokale klanten niet opnieuw uit te geven, om te voorkomen dat de zakelijke operaties gekend zijn in hun omgeving. Die van Londen ontvangen wissels dienen niet alleen aan de klanten te worden uitgegeven, voor directe betalingen in Londen, indien die er niet de voorkeur aan geven om een eigen wissel, door de bank op Londen te laten trekken; ze dienen ook voor de afhandeling van betalingen in de provincie, daar het endossement van de bankier hen verzekert van een lokaal krediet. In Lancashire bv., hebben alle lokale banken eigen bankbiljetten en een groot deel bankbiljetten van de Bank of England zijn uit de circulatie geduwd. (ibidem, nr. 1568 tot 1574.)

Hier zien we dus hoe de banken krediet en kapitaal creëren: 1. door uitgifte van eigen bankbiljetten; 2. door het uitschrijven van wissels op Londen, met een looptijd tot 21 dagen, maar bij trekking direct cash worden betaald; 3. door uitbetaling van verdisconteerde wissels, allereerst kredietwaardig en echt, minstens voor het lokale district, door het endossement van de bank.


De macht van de Bank of England toont zich in haar regulering van de marktrentevoet. In tijden van normale activiteit kan het gebeuren dat de Bank of England niet kan voorkomen dat er een bescheiden goudafvloeiing is uit haar voorraad edelmetaal, door een verhoging van de discontovoet,[103] omdat de vraag naar betaalmiddelen voldaan wordt door de privébanken, aandelenbanken en bill-brokers, die de laatste dertig jaar aanzienlijk kapitaalmacht hebben verworven. Zij moet dan andere middelen aanwenden. Maar voor kritische momenten geldt nog steeds wat de bankier Glyn (van Glyn, Mills, Curry & Co.) voor de C.D. 1848/1857 getuigde:

1709. “In tijden van grote druk op het land commandeert de Bank of England de rentevoet.” – 1710. “In tijden van buitengewone druk, ... wanneer de disconteringen van de private bankiers of brokers relatief worden beperkt, vallen ze terug op de Bank of England en dan heeft die de macht om de marktrentevoet vast te stellen.”

Nochtans mag ze, als publieke instelling onder staatscontrole en met staatsprivileges, deze macht niet meedogenloos benutten, zoals privébedrijven dit mogen. Daarom zegt Hubbard voor het bankcomité B.A. 1857:

2844. (vraag) “Is het niet het geval dat wanneer de discontovoet op zijn hoogst is, de Bank of England de goedkoopste is, en wanneer ze het laagst staat, de brokers de goedkoopste zijn?” – (Hubbard:) “Dat zal altijd het geval zijn, want de Bank of England gaat nooit zo laag als de concurrenten, en als de voet op het hoogst is, gaat zij nooit zo hoog.”

Toch is het een ernstige gebeurtenis voor het zakenleven, als de bank in tijden van depressie, volgens de gangbare zegswijze, de duimschroeven aanzet, d.w.z. de reeds hoge, boven het gemiddelde, rentevoet nog hoger vastlegt.

“Zodra de Bank of England de duimschroeven aandraait, houden alle aankopen voor de export op ... de exporteurs wachten tot de daling van de prijzen het laagste punt heeft bereikt, dan, en niet eerder, kopen ze opnieuw. Maar als dit punt bereikt is, zijn de koersen al weer gecorrigeerd. – Goud wordt niet geëxporteerd, voordat dit laagste punt van de depressie bereikt is. Het aankopen van waren voor de export, dat kan eventueel een deel van het naar het buitenland geëxporteerde goud terugbrengen, maar te laat zijn om de afvoer te verhinderen.” (J.W. Gilbart, An Inquiry into the Causes of the Pressure on the Money Market, London 1840, p. 35.) “Een ander effect van de regulering van de circulatiemiddelen door middel van de buitenlandse wisselkoers is, dat het in tijden van crisis een enorme rentevoet veroorzaakt.” (l.c.p. 40.) “De kosten, die voortvloeien uit het herstel van de wisselkoersen, komen terecht bij de productieve industrie van de natie, terwijl in de loop van dit proces de winst van de Bank of England positief toeneemt omdat zij haar activiteiten met een kleinere hoeveelheid edelmetaal voortzet.” (l.c.p. 52.)


Maar, zegt vriend Samuel Gurney,

“deze grote rentevoetschommelingen zijn voordelig voor de bankiers en geldhandelaren – alle schommelingen in de handel zijn voordelig voor wie er kennis van heeft.”

En hoewel ook de Gurneys de room afscheppen door de meedogenloze uitbuiting van de handelscrisis, terwijl de Bank of England dit niet met dezelfde vrijheid kan doen, zijn er ook voor haar zeer goede winsten te realiseren – om van privéwinst niet te spreken, die de heren directeuren in de schoot valt door hun bijzondere kennis van de algemene handelsactiviteit. Volgens de informatie van het Lord’s committee van 1817 bij de hervatting van de contante betalingen, bedroeg de winst van de Bank of England voor de gehele periode 1797-1817:

Bonuses and increased dividends
[Bonussen en dividendverhogingen]
7.451.136
New stock dividend among proprietors
[Nieuwe aandelen uitgekeerd aan de aandeelhouders]
7.276.500
Increased value of capital
[Waardevermeerdering van het kapitaal]
14.553.000
Summa 29.280.636


op een kapitaal van £11.642.400 in 19 jaar. (D. Hardcastle, Banks and Bankers, 2nd., London 1843, p. 120.) Als we de totale winst schatten van de Bank of Ierland, die ook in 1797 de contante betalingen schorste, volgens hetzelfde principe, krijgen we het volgende resultaat:

Dividends as by returns due 1821
[In 1821 te betalen dividenden]
4.736.085
Declared bonus
[Extra dividend]
1.225.000
Increased assets
[Toename van activa]
1.214.800
Increased value of capital
[Waardevermeerdering van het kapitaal]
4.185.000
Summa 11.360.885


op een kapitaal van £3 miljoen. (ibidem, pp. 363, 364.)

Dan spreekt men van centralisatie! Het kredietsysteem, met zijn concentratie in de zogenaamde nationale banken, grote geldschieters en woekeraars rondom hen, is een enorme centralisatie en geeft deze klasse van parasieten een fabelachtige macht, niet alleen om de industriële kapitalisten periodiek te decimeren, maar ook om zich te mengen in de werkelijke productie op de meest gevaarlijke wijze – en deze bende weet niets over de productie en heeft er niets mee te maken. De akten van 1844 en 1845 bewijzen de groeiende macht van deze bandieten, bij wie zich de financiers en stock-jobbers aansluiten.

Maar als nog iemand twijfelt dat deze eerbare bandieten de nationale en internationale productie slechts uitbuiten in het belang van de productie en de uitgebuitenen zelf, volstaat het om de volgende uitweiding te lezen, over het hoge zedelijke niveau van de bankiers:

“Het bank-establissement is een religieus en moreel instituut. Hoe vaak heeft de schrik om gezien te worden door de bankier, met zijn waakzaam en afkeurende oog, de jonge handelaar niet afgeschrikt van het gezelschap van lawaaierige en extravagante vrienden? Welke angst heeft hij niet, om niet in een goed blaadje te staan bij de bankier en altijd respectabel te verschijnen! De frons van de bankier heeft meer invloed op hem, dan de zedenpreek van zijn vrienden; rilt hij niet om verdacht te lijken, schuldig te zijn aan bedrog of de kleinste foute verklaring, uit angst dat dit een verdenking kan geven, en bijgevolg zijn relatie met de bank kan beperken of worden opgezegd! De raad van de bankier is hem belangrijker dan die van de geestelijke.” (G.M. Bell, Schots bankdirecteur, The Philosophy of Joint Stock Banking, London 1840, pp. 46, 47.)

_______________
[102] Gemiddeld aantal dagen van een bankbiljet in circulatie (Tabel door Marshall, kassier van de Bank of England. In het Report on Bank Acts, 1857, II, Appendix pp. 300, 301.):

Jaar£5£10£20-100£200-500£1.000
1792?2362093122
18181481371211813
1846797134128
185670582797


[103] In de algemene aandeelhoudersvergadering van de Union Bank of London, 17 januari 1894, vertelt president Ritchie dat de Bank of England in 1893, het disconto van 21/2 % (juli) in augustus steeg naar 3 en 4 %, en niettemin in vier weken tijd £41/2 miljoen goud verloren heeft, dan tot 5 % verhoogde, waarop het goud terugkeerde en de bankvoet in september op 4 en in oktober tot 3 % verlaagde. Maar deze bankvoet werd op de markt niet erkend. “Toen de bankvoet 5 % was, was de marktvoet 31/2 % en de voet voor het geld 21/2 %; als de bankvoet daalde tot 4 %, was de discontovoet 21/2 % en de geldvoet 13/4; als de bankvoet 3 % was, dan was de discontovoet 11/2 % en de geldvoet een beetje lager.” (Daily News, 18 januari 1894) – F.E.


Hoofdstuk 34

Het Currency Principle en de Engelse bankwet van 1844


{In een eerder werk[104] is Ricardo’s theorie over de geldwaarde in verhouding tot de warenprijzen onderzocht; daarom kunnen we ons hier beperken tot het noodzakelijkste. Volgens Ricardo wordt de waarde van – metalen – geld bepaald door de erin geconcretiseerde arbeidstijd, maar slechts zolang de geldhoeveelheid in een correcte verhouding staat tot de hoeveelheid en de prijs van de te verhandelende waren. Stijgt de hoeveelheid geld boven deze correcte verhouding, dan daalt de waarde van het geld en de warenprijzen stijgen; daalt het onder de correcte verhouding, dan stijgt de waarde en de warenprijzen dalen – onder verder gelijkblijvende voorwaarden. In het eerste geval zal het land, waar er een goudoverschot is, het in waarde gedaalde goud uitvoeren en waren invoeren; in het tweede geval stroomt er goud naar de landen waar het boven zijn waarde staat, terwijl de ondergewaardeerde waren naar andere markten gaan om normale prijzen te realiseren. Aangezien volgens deze redenering “het goud zelf, hetzij als munt of ingot, een waardeteken is met een hogere of lagere metaalwaarde dan de eigen waarde, is het duidelijk dat circulerende en convertibele bankbiljetten hetzelfde lot delen. Hoewel de bankbiljetten convertibel zijn en daarom hun werkelijke waarde correspondeert met hun nominale waarde, kan de totale hoeveelheid circulerend geld, goud en bankbiljetten (the aggregate currency consisting of metal and of convertible notes) worden overgewaardeerd of ondergewaardeerd, naargelang hun totale hoeveelheid, wegens eerder vermelde redenen, boven of onder het niveau bepaalt door de ruilwaarde van de circulerende waren en de metaalwaarde van het goud ... Deze waardevermindering, niet van het papier tegenover het goud, maar het goud en papier samen of de totale hoeveelheid van het circulatiemiddel van een land, is één van de belangrijkste bevindingen van Ricardo, die lord Overstone & co. doordrukten en tot fundamenteel principe maakte van de bankwetten van Sir Robert Peel van 1844 en 1845.” (l.c.p. 155)

We hoeven het daar gegeven bewijs van de onjuistheid van Ricardo's theorie niet te herhalen. We zijn slechts geïnteresseerd in de manier waarop Ricardo's stellingen werden verwerkt door de school van banktheoretici die de bovenstaande bankwet van Peel dicteerden.

“De handelscrises in de 19e eeuw, met name de grote crises van 1825 en 1836, resulteerde niet in nieuwe ontwikkelingen in de geldtheorie van Ricardo, maar wel in een nieuwe toepassing. Het waren niet langer geïsoleerde economische fenomenen, zoals bij Hume en de depreciatie van het edelmetaal in de 16e en 17e eeuw, of zoals bij Ricardo de depreciatie van papiergeld gedurende de 18e en begin 19e eeuw, maar een grote storm op de wereldmarkt, waarin de tegenstelling van alle elementen van het burgerlijke productieproces zich ontlaadde, waarvan oorsprong en remedie worden gezocht binnen de meest oppervlakkige en abstracte sfeer van dit proces, de sfeer van de geldcirculatie. De werkelijke theoretische veronderstelling, waarvan de school van economische weerprofeten uitgaat, is in feite niets anders dan het door Ricardo ontdekte dogma, de wetten van de puur metalen muntcirculatie. Wat hen te doen stond, dat was het krediet- of de bankbiljettencirculatie te onderwerpen aan deze wetten.

Het meest algemene en duidelijkste fenomeen van de handelscrisis is de plotselinge algemene warenprijsdaling, na een lange algemene stijging. Een algemene daling van de warenprijzen kan worden uitgedrukt als een stijgen van de relatieve waarde van het geld, t.o.v. alle waren, en een algemene prijsverhoging als een daling in relatieve waarde van het geld. Beide uitdrukkingen beschrijven het fenomeen, maar verklaren het niet... De verschillende fraseologie laat het probleem onveranderd, net zoals een vertaling van het Duits naar het Engels dit zou doen. Ricardo’s geldtheorie was dus ongemeen handig, daar ze als tautologie de schijn geeft van een causale relatie. Waarvandaan komt de periodieke algemene daling van de warenprijzen? Van de periodieke stijging van de relatieve waarde van het geld. Waarvandaan het omgekeerde periodieke algemene stijgen van de warenprijzen? Van een periodieke daling van de relatieve waarde van het geld. Men kan net zo goed zeggen dat het periodieke stijgen en dalen van de prijzen te wijten is aan het periodieke stijgen en dalen ... Zodra men toelaat dat de tautologie verandert in een causale relatie, is al het andere gemakkelijk. Het stijgen van de warenprijzen, dat komt voort uit de daling van de geldwaarde. De daling van de geldwaarde, zoals we weten van Ricardo, uit een maximale circulatie, d.w.z. dat op een bepaald niveau de hoeveelheid geld in omloop, groter is dan de eigen immanente waarde en de immanente waarde van de waren. Ook omgekeerd, de algemene daling van de warenprijzen wordt verklaard uit het stijgen van de geldwaarde tegenover de immanente waarde als gevolg van de minimale circulatie. De prijzen stijgen en dalen dus periodiek, omdat er periodiek te veel of te weinig geld circuleert. Als nu blijkt dat het stijgen van de prijzen samenvalt met een verminderde geldcirculatie en het dalen van de prijzen met een vermeerderde circulatie, kan toch beweerd worden dat de hoeveelheid geld in omloop, niet absoluut maar relatief, toe- of afneemt volgens afname of toename van de circulerende warenmassa op de markt, al is dit niet statistisch te bewijzen. We hebben gezien dat, volgens Ricardo, deze algemene prijsschommelingen ook plaatsvinden bij een circulatie van uitsluitend metaalgeld, maar zich compenseren door hun variatie, omdat bv. bij een karige circulatie de warenprijs daalt, met een export naar het buitenland, maar deze export geeft een import van goud in het binnenland, dit binnenkomende geld echter geeft weer een stijgen van de warenprijzen. Omgekeerd bij een maximale circulatie, met dan een import van waren en een export van goud. Welnu, ondanks deze algemene prijsschommelingen uit de aard van Ricardo’s metaalgeldcirculatie, behoren de turbulente en gewelddadige vormen, hun crisisvorm, aan de periode van het ontwikkelde kredietstelsel, en is het zonneklaar dat de uitgifte van bankbiljetten niet juist geregeld wordt volgens de wetten van de metaalgeldcirculatie. De metaalgeldcirculatie heeft als geneesmiddel de import en export van het edelmetaal; die direct als munten in circulatie komen en zo door hun toe- of wegvloeien de warenprijzen doen dalen of stijgen. Hetzelfde effect op de warenprijzen, de wetten van de metaalgeldcirculatie, moet nu kunstmatig nagebootst worden door de banken. Komt er geld vanuit het buitenland, dan is dat een bewijs dat de circulatie ontoereikend is, dat de geldwaarde te hoog is en de warenprijzen te laag, bijgevolg moeten de bankbiljetten verhoudingsgewijs in circulatie gebracht worden met het geïmporteerde goud. Omgekeerd moeten ze uit de circulatie, in verhouding tot het goud dat het land uitstroomt. Met andere woorden, de uitgifte van de bankbiljetten moet gereguleerd worden volgens import en export van het edelmetaal of volgens de wisselkoers. Ricardo’s foutieve veronderstelling dat goud maar een munt is, en daarom het geïmporteerde goud het circulerende geld vermeerdert en daarom de prijzen laat stijgen, – terwijl al het geëxporteerde goud het aantal munten vermindert en dus de prijzen laat dalen, deze theoretische veronderstelling wordt hier een praktisch experiment, nl. zoveel munten laten circuleren als er goud beschikbaar is. Lord Overstone (bankier Jones Loyd), kolonel Torrens, Norman, Clay, Arbuthnot en een aantal andere schrijvers, in Engeland bekend als de “Currency Principle”-school, hebben deze doctrine niet alleen gepredikt, maar door middel van Sir Peels bankwetten van 1844 en 1845, tot grondslag gemaakt van de Engelse en Schotse bankwetgeving. Hun smadelijk fiasco, theoretisch en praktisch, volgend op een experiment op grote nationale schaal, kan slechts getoond worden via de krediettheorie.” (l.c.p. 165-168)

De kritiek op deze school werd gegeven door Thomas Tooke, James Wilson (in de Economist van 1844-1847) en John Fullarton. Hoe gebrekkig zij echter eveneens de aard van het goud begrepen en onduidelijk waren over de relatie tussen geld en kapitaal, hebben we dikwijls in dit boek gezien, met name in hoofdstuk 18. Nu nog enkele feiten, aansluitend op de verslagen van het Lagerhuiscomité van 1857 op Peels’ bankwet (B.C. 1857) – F.E.}


J.G. Hubbard, voormalig Gouverneur van de Bank of England, zegt:

2400. “Het effect van de gouduitvoer ... heeft absoluut geen verband met de warenprijzen. Daarentegen een belangrijk effect op de prijs van het waardepapier, want naarmate de rentevoet verandert, wordt de waarde van de waren, die deze rente belichamen, noodzakelijkerwijs sterk beïnvloed.”


Hij geeft twee tabellen voor de jaren 1834-1843 en 1845-1856, waaruit blijkt dat de prijsbewegingen van de vijftien belangrijkste handelsartikelen geheel onafhankelijk waren van het komen en gaan van het goud, noch van de rentevoet. Maar wel een sterke relatie tonen tussen export en import van het goud, “de vertegenwoordiger van kapitaal op zoek naar investeringen”, en de rentevoet.


[2402] “In 1847 werd voor een zeer groot bedrag Amerikaans waardepapier terug overgedragen aan Amerika, ook Russisch waardepapier aan Rusland en ander continentaal papier aan de landen vanwaar we ons graan importeerden.”

In de volgende tabellen zien we Hubbards 15 hoofdartikelen: katoen, katoengaren, katoenstof, wol, lakenstof, vlas, linnen, indigo, ruw ijzer, blik, koper, talk, suiker, koffie, zijde.

I. Van 1834-1843

Datum


Edelmetaal
van de bank £

Disconto
marktvoet

Van 15 hoofdartikelen
zijn er in prijs:










gestegen
gedaald
onveranderd
1834, 1 maart
9.104.000
23/4 %
-
-
-
1835, 1 maart
6.274.000
33/4 %
7
7
1
1836, 1 maart
7.918.000
31/4 %
11
3
1
1837, 1 maart
4.077.000
5 %
5
9
1
1838, 1 maart
10.471.000
23/4 %
4
11
-
1839, 1 sept.
2.684.000
6 %
8
5
2
1840, 1 juni
4.571.000
43/4 %
5
9
1
1840, 1 dec.
3.642.000
53/4 %
7
6
2
1841, 1 dec.
4.873.000
5 %
3
12
-
1842, 1 dec.
10.603.000
21/2 %
2
13
-
1843, 1 juni
11.566.000
21/4 %
1
14
-

II. Van 1844-1853

Datum


Edelmetaal
van de bank £

Disconto
marktvoet

Van 15 hoofdartikelen
zijn er in prijs:










gestegen
gedaald
onveranderd
1844, 1 maart
16.162.000
21/4 %
-
-
-
1845, 1 dec.
13.237.000
41/2 %
11
4
-
1846, 1 sept.
16.366.000
3 %
7
8
-
1847, 1 sept.
9.140.000
6 %
6
6
3
1850, 1 maart
17.126.000
21/2 %
5
9
1
1851, 1 juni
13.705.000
3 %
2
11
2
1852, 1 sept.
21.853.000
13/4 %
9
5
1
1853, 1 dec.
15.093.000
5 %
14
-
1


Hubbard geeft de volgende commentaar:

“Zoals in de jaren 1834 – 1843 en 1844 – 1853 gingen de fluctuaties van het goud van de bank altijd gepaard met een toename of afname van de te lenen waarde van het op disconto voorgeschoten geld; aan de andere kant tonen de veranderingen in de warenprijzen in het binnenland, dat die compleet onafhankelijk zijn van de hoeveelheid die in circulatie is, volgens het komen en gaan van het goud in de Bank of England.” (Bank Acts Report 1857, II, p. 290 en 291.)


Daar vraag en aanbod van de waren hun marktprijzen reguleert, is het duidelijk hoe fout Overstone is met de vraag naar leenbaar geldkapitaal (of beter gezegd, de afwijkingen van het aanbod daarvan), uitgedrukt in de discontovoet, en de vraag naar echt “kapitaal”. De bewering dat de warenprijzen gereguleerd worden door de schommelingen in de currency-hoeveelheid, verbergt zich achter de frase dat de schommelingen van de discontovoet, de schommelingen uitdrukken van de vraag naar echt objectief kapitaal, niet het geldkapitaal. We hebben gezien dat voor hetzelfde comité zowel Norman als Overstone dit inderdaad beweerden en tot welke kreupele uitvluchten de laatste werd gedwongen, tot hij uiteindelijk vast liep (hoofdstuk 26). Het is inderdaad de oude onzin, dat veranderingen in de massa van het voorhanden goud in een land de warenprijzen doet stijgen of dalen, omdat de hoeveelheid circulatiemiddel in een land vermeerdert of vermindert. Wordt goud geëxporteerd, dan moeten volgens de currencytheorie de warenprijzen stijgen in het importerende land en daarmee de waarde van de export van het goud exporterende land op de markt van het goud importerende; maar de waarde van de export van het land dat goud importeert zou dalen op de markt van het land dat het goud uitvoert. In feite echter vergroot een kleinere hoeveelheid goud alleen de rentevoet, terwijl een toename van goud de rentevoet laat dalen; en zouden deze renteschommelingen niet van tel zijn bij het vaststellen van de kostprijzen, of de bepaling van vraag en aanbod, zou het de warenprijzen geheel onaangetast laten. -


In hetzelfde rapport zegt N. Alexander, hoofd van een groot handelshuis in de handel met India, het volgende over de grote export van zilver naar Indië en China in het midden van de jaren 50, deels als gevolg van de Chinese burgeroorlog, die de afzet van Engels textiel in China verhinderde, deels door de zijdewormziekte in Europa, die de Italiaanse en Franse zijdeproductie sterk beknotte:

4337. “Is er geëxporteerd naar China of naar Indië? – Ze sturen het zilver naar Indië en met een groot deel ervan kopen ze opium dat allemaal naar China gaat om te verhandelen tegen zijde; de toestand van de markt in Indië” (ondanks hun accumulatie van zilver) “maakt het meer winstgevend voor de handelaar zilver uit te voeren, dan het versturen van stoffen of andere Engelse fabricaten.” – 4338. “Was er niet een grotere export uit Frankrijk, waardoor we aan zilver kwamen? – Ja, een zeer grote.” – 4344. “In plaats van zijde uit Frankrijk en Italië in te voeren, versturen we het in grote hoeveelheden, zowel Bengaalse als Chinese.”


Dus wordt er naar Azië zilver – het metaalgeld in dit werelddeel – gestuurd in plaats van waren, niet omdat de warenprijs gestegen was in het producerende land (Engeland), maar gedaald – gedaald door bovenmatige import – in het land, waarheen het importeert; hoewel dit Engelse zilver in Frankrijk werd gekocht en voor een deel met goud werd betaald. Volgens de currencytheorie moet bij een dergelijke import, de prijzen in Engeland dalen en stijgen in Indië en China.

Een ander voorbeeld. Voor het comité van de Lords (C.D. 1848/1857) getuigt Wylie, een van de belangrijkste handelaars van Liverpool, als volgt:

1994. “Eind 1845 was er geen enkele handel die meer lonend was en grote winsten gaf” {dan de katoenspinnerij}. “Er was een grote katoenvoorraad en de goede bruikbare katoen was tegen 4 d. het pond te kopen, van die katoen kon men goede secunda mule twist nr. 40 spinnen met een kost van eveneens 4 d., ongeveer voor 8 d. aan totale kost voor de spinner. Dit garen werd in grote hoeveelheden verkocht in september en oktober 1845 en gaf eveneens aanleiding tot het afsluiten van grote leveringscontracten, aan 101/2 d. en 111/2 d. per pond, en in sommige gevallen realiseerden de spinners een winst die de aankoopprijs van het katoen evenaarde.” – 1996. “Die handel bleef lonend tot begin 1846.” – 2.000. “Op 3 maart 1844 was de katoenvoorraad” {627.042 balen} “meer dan het dubbele van vandaag” {7 maart 1848, met 301.070 balen}, “en toch was de prijs 11/4 d. per pond duurder” {61/4 d. tegen 5 d.}. “Tegelijk was het garen – goede secunda mule twist nr. 40 – gedaald van 111/2-12 d. naar 91/2 d. in oktober en 73/4 d. eind december 1847; er werd garen verkocht tegen de aankoopprijs van het katoen, waaruit het was gesponnen.” (ib., nr. 2021, 2023.)


Dit toont het eigenbelang van Overstones wijsheid, dat het geld “duur” moet zijn, omdat kapitaal “schaars” is. Op 3 maart 1844 stond de bankrentevoet op 3 %; in okt. en nov. 1847 op 8 en 9 % en op 7 maart 1848 op 4 %. De katoenprijs daalde, door de daling van de afzet, ver onder de aankoopprijs, met een paniek gepaard aan een hoge rentevoet. Het gevolg was enerzijds een enorme importdaling in 1848, anderzijds een productiedaling in Amerika; en daarom een nieuwe verhoging van de katoenprijs in 1849. Volgens Overstone waren de waren te duur omdat er teveel geld was in het land.

2002. “De recente achteruitgang in de katoenindustrie is niet te wijten aan een grondstofgebrek, omdat de prijs laag is, hoewel de voorraad ruw katoen aanzienlijk is gedaald.”


Overstone verwart op een grappige wijze de prijs, tussen respectievelijk warenwaarde en geldwaarde, namelijk de rentevoet. In zijn antwoord op vraag 2026 geeft Wylie zijn algemene beoordeling van de currencytheorie, volgens welke Cardwell en Sir Charles Wood in mei 1847 “beweerden dat het noodzakelijk was de bankwet van 1844 in zijn totaliteit door te voeren”:

“Deze principes lijken mij van dien aard te zijn, dat zij het geld een kunstmatige hoge waarde en alle waren een kunstmatige, ruïnerende, lage waarde zou geven.”


Vervolgens spreekt hij over het effect van deze bankwet op de algemene handel:

“Daar wissels op vier maand, de regelmatige traites zijn van de fabriekssteden op handelaars en bankiers tegen gekochte en voor de Verenigde Staten bestemde waren, slechts met grote offers konden gedisconteerd worden, werd de uitvoering van de opdrachten aanzienlijk belemmerd, tot de brief van de regering van 25 oktober” {Schorsing van de bankwet}, “waarna deze viermaandwissels weer te disconteren waren.” (2097)


De opschorting van de bankwet was daarom ook in de provincie een verlossing.

2102. “In oktober vorig jaar” {1847} “hebben bijna alle Amerikaanse inkopers, die hier goederen kopen, hun bestellingen onmiddellijk zoveel mogelijk beperkt; en zij stopten toen het nieuws van het duur geworden geld in Amerika bekend was.” 2134. “Graan en suiker waren speciale gevallen. De graanmarkt werd beïnvloed door de voorspelde oogst en de suiker werd beïnvloed door de enorme voorraden en invoer.” – 2163. “Veel van onze Amerikaanse betalingsverplichtingen ... werd geliquideerd door gedwongen verkopen van geconsigneerde waren, en vele ervan, vrees ik, werd geannuleerd door faillissementen hier.” – 2196. “Als ik mij goed herinner, werden op onze effecten in oktober 1847 tot 70 % rente betaalt.”


{De crisis van 1837 met lange naweeën, gevolgd in 1842 door een diepe na-crisis, en het blinde eigenbelang van industriëlen en handelaren, die schaamteloos geen overproductie wilden zien – dat was volgens de vulgaire economie, onzin en onmogelijk! – veroorzaakten uiteindelijk verwarring in de hoofden die het de currencyschool mogelijk maakte om hun dogma op nationale schaal in praktijk te brengen. De bankwetgeving van 1844/45 trad in werking.

De bankwet van 1844 deelt de Bank of England op in een uitgiftedepartement en een bankdepartement. De eerste ontvangt effecten – vooral overheidsschuld – voor 14 miljoen en de gehele edelmetaalschat, die ten hoogste uit 1/4 zilver mag bestaan, en geeft bankbiljetten uit voor het totale bedrag van beiden. Voor zover de bankbiljetten niet bij de massa zit, zijn ze in het bankdepartement en vormt het, met een kleine hoeveelheid noodzakelijke munten voor dagelijks gebruik (ongeveer een miljoen) de steeds parate reserve. Het uitgiftedepartement geeft het publiek goud voor bankbiljetten en bankbiljetten voor goud; andere transacties met het publiek, dat verzorgt het bankdepartement. Private banken in Engeland en Wales behielden in 1844 het recht tot uitgifte van eigen bankbiljetten, maar hun biljettenuitgifte is gecontingenteerd; stopt een bank met de uitgifte van eigen bankbiljetten, dan kan de Bank of England de ongedekte bankbiljetten met 2/3 verhogen, van het toegelaten quotum; op deze wijze is de uitgifte van 14 naar 161/2 miljoen pond gestegen tot 1892 (precies £16.450.000).

Dus, voor elke vijf pond in goud, dat de thesaurie verlaat, keert een vijfpondbiljet terug naar het uitgiftedepartement en wordt vernietigd; en voor elke vijf sovereigns die naar de thesaurie gaan, komt een nieuw vijfpondbiljet in omloop. En zo is Overstones ideale papiercirculatie in praktijk gebracht, strikt volgens de wetten van de metalen circulatie, en daarmee zijn, volgens de currencytheoretici, de crisissen voor altijd onmogelijk.

Maar in realiteit maakt de scheiding van de bank in twee onafhankelijke departementen de directie het onmogelijk op beslissende momenten vrij te beschikken over de totale beschikbare middelen, zodat er situaties konden ontstaan waar het bankdepartement voor een faillissement stond, terwijl het uitgiftedepartement meerdere miljoenen bezat in goud en bovendien nog zijn 14 miljoen onaangesproken effecten. En dit kan gemakkelijk gebeuren, omdat in bijna elke crisis er een periode is met een grote goudafvloeiing naar het buitenland, die voornamelijk te dekken is door het edelmetaal van de bank. Voor elke vijf pond, die naar het buitenland gaat, wordt aan de binnenlandse circulatie een vijfpondbiljet ontrokken, zodat de hoeveelheid circulatiemiddel juist afneemt op het moment dat er meer van nodig is. De bankwet van 1844 leidt er dus direct toe dat de hele handelswereld bij het aanbreken van een crisis tijdig een reserve bankbiljetten aanlegt en zodoende de crisis bespoedigt en verhevigt. Bij zulke kunstmatige en intense geldvraag, op een beslissend moment, naar geldaccommodatie, d.w.z. naar betaalmiddelen, maar tegelijk met een beperking ervan, drijft dat de rentevoet tot een ongekend niveau tijdens een crisis. In plaats van de crisissen op te heffen, veroorzaakt de bankwet die veeleer, tot het punt dat ofwel de hele industriële wereld barst, ofwel de bankwet. Tweemaal, op 25 okt. 1847 en op 12 nov. 1857, bereikte de crisis dit niveau; dan hief de regering de beperking op de uitgifte van bankbiljetten op, door de bankwet van 1844 te schorsen, en dat was genoeg om beide keren de crisis te breken. In 1847 had men de zekerheid dat er weer bankbiljetten waren tegen effecten van eerste klasse, om de opgehoopte 4 à 5 miljoen bankbiljetten in circulatie te brengen; in 1857 was er een korte periode dat bijna een miljoen bankbiljetten uitgegeven werd boven de wettelijke hoeveelheid.

We moeten ook vermelden dat de wetgeving van 1844 nog steeds sporen vertoont van de eerste twintig jaar van de 19e-eeuw, de periode dat contante betalingen door de bank gestaakt werden en de bankbiljetten afwaardeerden. De schrik dat de bankbiljetten hun krediet kunnen verliezen, is nog lang niet verdwenen; een nodeloze schrik, omdat al in 1825 de uitgifte van een ontdekte oude voorraad eenpondbiljetten – uit circulatie genomen – de crisis gebroken had en daarmee bewees dat het vertrouwen in de bankbiljetten onaangetast was, ook in een tijd van groot veralgemeend en diep wantrouwen. Wat goed te begrijpen is; want de gehele natie staat toch, feitelijk, met haar krediet achter dit waardeteken. – F.E.}


Luisteren we nu naar een paar getuigen over het effect van de bankwet. J. St. Mill denkt dat de bankwet van 1844 de overspeculatie onder controle heeft gehouden. Gelukkig sprak deze wijze man op 12 juni 1857. Vier maanden later brak de crisis los. Hij feliciteert letterlijk de “bankdirecteuren en de handel in het algemeen” met het feit dat ze

“veel beter dan vroeger de aard van een handelscrisis begrijpen en besef hebben over de grote schade, die zij zichzelf en de massa aandoen door het ondersteunen van overspeculatie.” (B.C. 1857, nr. 2031.)


De wijze Mill meent dat wanneer eenpondbiljetten worden uitgegeven

“als voorschotten aan fabrikanten e.a. die arbeidslonen betalen ... die bankbiljetten in andere handen kunnen komen, die ze uitgeven voor consumptie en in dat geval vormen de bankbiljetten op zichzelf een vraag naar waren en kunnen zij tijdelijk leiden tot een prijsverhoging.” [nr. 2060.]


De heer Mill veronderstelt dus dat de fabrikanten hogere lonen zullen betalen, omdat ze met papier betalen in plaats van goud? Of gelooft hij, als een fabrikant een voorschot ontvangt in 100 pondbiljetten en die wisselt tegen goud, dit loon dan een kleinere vraag geeft dan wanneer onmiddellijk wordt betaald met eenpondbiljetten? En weet hij niet, bv., dat in bepaalde mijnbouwgebieden het arbeidsloon betaald werd met biljetten van de lokale banken, zodat meerdere arbeiders samen een vijfpondbiljet ontvingen? Verhoogt dit hun vraag? Of gaan de bankiers de fabrikanten, meer en gemakkelijker geld voorschieten met kleine coupures dan met grote?

{Deze vreemde angst van Mill voor eenpondbiljetten zou onverklaarbaar zijn, als zijn boek over politieke economie geen eclecticisme is dat niet terugdeinst voor tegenstrijdigheden. Enerzijds geeft hij Tooke in veel dingen gelijk tegen Overstone in, anderzijds is hij van mening dat de hoeveelheid beschikbaar geld de warenprijs bepaalt. Hij is dus allerminst overtuigd dat voor elk uitgegeven eenpondbiljet – ceteris paribus – een sovereign bij de bank terechtkomt; hij vreest dat de kwantiteit van de circulatiemiddelen kan toenemen en dus minder waard wordt, d.w.z. hogere warenprijzen. Dat is het en niets anders, dat zich verschuilt achter bovenstaande bezorgdheid. – F.E.}

Tooke over de tweedeling van de bank en de overdreven bezorgdheid voor de waarborgen tot terugbetaling van de bankbiljetten (C.D. 1848/1857):

De grotere rentevoetschommelingen van 1847, vergeleken met 1837 en 1839, zijn enkel te wijten aan de opdeling van de bank in twee departementen (3010). – De betrouwbaarheid van de bankbiljetten werd niet aangetast, niet in 1825 noch in 1837 en 1839. (3015) – De vraag naar goud in 1825 had alleen het doel een vacuüm op te vullen, ontstaan door het volslagen diskrediet van de eenpondbiljetten van de provinciale banken; dit vacuüm kon alleen door goud worden opgevuld, tot de Bank of England ook eenpondbiljetten uitgaf (3022). – In november en december 1825 was er niet de geringste vraag naar goud voor de export (3023).

“Wat het krediet betreft, van de bank in binnen- en buitenland, zou een schorsing van betaling van dividenden en deposito’s veel ernstiger gevolgen hebben dan een opschorting van betaling van de bankbiljetten.” (3028)

3035. “Bent u niet van mening dat elke omstandigheid die in laatste instantie de inwisselbaarheid van de bankbiljetten bedreigt, bij een commerciële crisis, de situatie ernstig kan bemoeilijken? – Helemaal niet.”

In de loop van 1847 “zou een verhoogde uitgave van bankbiljetten misschien hebben bijgedragen om het goud in de bank weer te doen toenemen, zoals in 1825” (3058).


Newmarch voor het comité over de B.A. van 1857:

1357. “Het eerste kwalijke effect ... van de scheiding der beide departementen” (van de bank) “met het noodzakelijke gevolg van een splitsing van de goudreserve was, dat de bankactiviteit van de Bank of England, dus de enige tak met een direct contact met de handel van het land, het moet stellen met slechts de helft van de vroegere reserve. Als het gevolg van deze splitsing van de reserve, werd de bank gedwongen, zodra de reserve slonk, zelfs in geringe mate, haar discontovoet te verhogen. Deze verminderde reserve veroorzaakte dus een reeks abrupte veranderingen in de discontovoet.” -1358. “Sinds 1844 (tot juni 1857) waren er ongeveer een zestigtal wijzigingen, tegenover nauwelijks een dozijn in dezelfde tijdspanne vóór 1844.”


Van bijzonder belang is de getuigenis van Palmer, sinds 1811 directeur en enige tijd gouverneur van de Bank of England, voor het C.D. comité van de Lords (1848/1857):

828. “In december 1825 had de bank slechts ongeveer £1.100.000 goud over. Zij had ongetwijfeld compleet failliet moeten gaan, had deze wet” (van 1844) “toen bestaan. In december, geloof ik, was er een uitgifte van 5 of 6 miljoen bankbiljetten per week, en dat kalmeerde aanzienlijk de toenmalige paniek.”

825. “De eerste keer,” (sinds 1 juli 1825) “dat de huidige bankwetgeving zou gefaald hebben, indien de bank had geprobeerd alle te verrichten transacties door te voeren, was op 28 februari 1837; toen was er £3.900.000 tot £4 miljoen in het bezit van de bank, en de bank zou dan maar £650.000 reserve hebben. De andere periode is die van 1839 en duurde van 9 juli tot 5 december.” – 826. “Wat was het bedrag van de reserve in dit geval? De reserve had een tekort van in totaal £200.000 (the reserve was minus altogether £200.000) op 5 september. Op 5 november steeg het tot ongeveer 1 tot 11/2 miljoen.” – 830. “De wet van 1844 zou de bank hebben verhinderd de Amerikaanse handel in 1837 te ondersteunen.” – 831. “Drie van de belangrijkste Amerikaanse huizen gingen failliet ... Bijna iedere firma in de Amerikaanse handel was in een staat van diskrediet en als de bank toen niet had ingegrepen, denk ik dat niet meer dan 1 of 2 firma’s zich staande hadden gehouden.” – 836. “De crisis van 1837 is niet te vergelijken met die van 1847. Die van 1837 was vooral beperkt tot de Amerikaanse handel.” – 838. (Begin juni 1837 discussieerde de bankdirectie over de vraag, hoe de crisis op te heffen.) “Waarop enige heren de opvatting verdedigden, ... dat het juiste principe de verhoging is van de rentevoet, waardoor de warenprijzen dalen, kortom, geld duurder en waren goedkoper maken, waardoor buitenlandse betalingen mogelijk worden (by which the foreign payment would be accomplished).” – 906. “De invoering van een kunstmatige beperking van de bevoegdheden van de bank door de wet van 1844, in plaats van de oude en natuurlijke beperking van haar bevoegdheid volgens het reële bedrag van haar voorraad edelmetaal, creëert kunstmatige moeilijkheden in de handel en daarmee een effect op de warenprijzen, die geheel overbodig zouden zijn zonder deze wet.” – 968. “De wet van 1844 laat niet toe de edelmetaalvoorraad van de bank, onder normale omstandigheden, te reduceren onder de 91/2 miljoen. Dit zou een druk op prijzen en krediet veroorzaken, die een zodanige ommekeer in de buitenlandse wisselkoersen zou geven, dat de goudinvoer zou toenemen en dus de hoeveelheid goud in het uitgiftedepartement.” – 996. “Met de huidige beperking heeft de bank geen bevoegdheid over het zilver in tijden waar men het zilver nodig heeft om de buitenlandse koers te beïnvloeden.” – 999. “Wat was het doel van de regelgeving die de voorraad zilver van de bank beperkte tot 1/5 van haar edelmetaal? – Die vraag kan ik niet beantwoorden.”


Het doel was geld duur te maken; en net zo, afgezien van de currencytheorie, de scheiding van de twee bankdepartementen en de verplichting voor de Schotse en Ierse banken ter dekking van hun biljettenuitgave boven een bepaald percentage, goud in reserve te hebben. Er was dus een decentralisatie van het nationale edelmetaal, waardoor men minder in staat was om ongunstige wisselkoersen te corrigeren. Al deze bepalingen resulteren in een stijging van de rentevoet: dat de Bank of England geen bankbiljetten mag uitgeven boven de 14 miljoen, tenzij er een goudreserve is; dat het bankdepartement wordt beheerd als een gewone bank, met een dalende rentevoet in tijden van overvloedig geld, stijgend in tijden van schaarste; beperking van de zilvervoorraad, het belangrijkste middel om de wisselkoersen tussen het continent en Azië te rectificeren; de verplichtingen ten aanzien van de Schotse en Ierse banken, die nooit goud [1e oplage: geld; veranderd naar het manuscript van Marx] voor export nodig hadden, maar nu wel onder het voorwendsel van de, compleet illusoire, convertibiliteit van hun bankbiljetten. Feit is, dat de wet van 1844 voor de eerste maal een run op het goud veroorzaakte bij de Schotse banken in 1857. De nieuwe bankwet maakt ook geen onderscheid tussen een buitenlandse en een binnenlandse goudafvloeiing, hoewel de effecten natuurlijk volkomen verschillend zijn. Daarom die voortdurende grote schommelingen van de marktrentevoet. Met betrekking tot het zilver beweert Palmer tweemaal, 992 en 994, dat de bank alleen zilver tegen bankbiljetten kan kopen, indien de wisselkoers gunstig is voor Engeland, dus als er overvloedig zilver is; want:

1003. “Het enige doel, om een aanzienlijk deel van de metaalschat in zilver aan te houden, is het vergemakkelijken van de buitenlandse betalingen, in tijden van ongunstige wisselkoersen voor Engeland.” – 1004. “Zilver is een waar, en omdat dit overal geld is in de wereld, is het daarom de geschiktste waar ... voor dit doel” {buitenlandse betalingen}. “Alleen de Verenigde Staten hebben recent uitsluitend goud gebruikt.”


Volgens hem moet de bank in crisistijd, zolang een ongunstige wisselkoers het goud niet naar het buitenland voert, de rentevoet niet verhogen naar het oude niveau van 5 %. Zou er niet de wet van 1844 zijn, zou ze zonder probleem alle aangeboden wissels eerste klas (first class bills) kunnen disconteren. (1018 tot 1020) Maar met de wet van 1844 en de situatie van de bank in oktober 1847,

“was er geen rentevoet die de bank kon eisen van de kredietwaardige firma’s, die zij niet bereidwillig hadden betaald om hun betalingen voort te zetten”. [1022.]


En deze hoge rentevoet was precies het doel van de wet.

1029. “Ik moet een groot onderscheid maken tussen het effect van de rentevoet op de buitenlandse vraag” {naar edelmetaal} “en een renteverhoging met als doel het afremmen van de toeloop op de bank tijdens een periode van binnenlandse kredietschaarste.” – 1023. “Voor de wet van 1844, met gunstige koersen voor Engeland en er een positieve paniek heerste in het land, was er geen limiet aan de bankbiljettenuitgave, het enige waarmee de crisis verlicht kon worden.”


Zo spreekt een man, die 39 jaar lang in het bestuur van de Bank of England heeft gezeten. Luisteren we nu naar de privébankier Twells, sinds 1801 associé van Spooner, Attwoods & Co. Hij is de enige van alle getuigen voor de B.C. in 1857, die inzage geeft in de werkelijke toestand van het land en de crisis ziet naderen. Overigens, hij is een soort Birminghamse Little-Shilling-Man, zoals zijn associés, de gebroeders Attwood, de stichters van deze school (zie Zur Kritik der pol. Oek., p. 591). Hij getuigt:

4488. “Wat denkt u van het effect van de wet van 1844? – Als bankier antwoord ik dat het uitstekend heeft gewerkt, want het heeft bankiers en {geld}kapitalisten van allerlei slag een grote opbrengst bezorgd. Maar het had een zeer slecht effect voor de eerlijke hardwerkende zakenman, die behoefte heeft aan een stabiele discontovoet, zodat hij in vertrouwen afspraken kan maken ... het [de wet] maakte geld uitlenen tot een zeer lucratief bedrijf.” – 4489. “Het” {de bankwet} “stelt de Londense aandelenbanken in staat de aandeelhouders 20 tot 22 % te betalen? – Iemand betaalde onlangs 18 %, en ik geloof nog een andere 20 %; ze hebben redenen genoeg om voor deze wet te zijn.” – 4490. “Kleine zakenmensen en respectabele kooplieden, die geen groot kapitaal hebben ... het wringt ze zeer ... Het enige middel dat ik heb, om dit te weten, is dat ik van hen een verbazingwekkende massa onbetaalde accepten zie. Deze accepten zijn altijd klein, ongeveer £20-100, vele van hen worden niet betaald en gaan onbetaald terug naar alle landsdelen, wat steeds een pessimistisch teken is onder ... de kleinhandelaars.”


4494. Hij verklaart dat de handel nu niet winstgevend is. Zijn volgende opmerkingen zijn belangrijk omdat hij het latente bestaan van de crisis zag, toen niemand anders het vermoedde.

4494 “De prijzen in Mincing Lane blijven tamelijk goed, maar er wordt niets verkocht, men kan tegen geen enkele prijs verkopen; men houdt zich aan de nominale prijs.”


4495. Hij verhaalt een case: een Fransman stuurt een makelaar in Mincing Lane waren voor £3.000, te verkopen tegen een vaste prijs. De makelaar kan de prijs niet realiseren en de Fransman kan niet onder de prijs verkopen. De waar blijft liggen, maar de Fransman heeft geld nodig. De makelaar geeft hem een voorschot van £1.000, zodat de Fransman met de waren als waarborg, een driemaand-wissel van £1.000 op de makelaar trekt. Na 3 maanden vervalt de wissel, maar de waren zijn nog steeds onverkoopbaar. De makelaar moet dan de wissel betalen en al heeft hij een garantie voor £3.000, kan hij dat niet liquide maken en komt zo in moeilijkheden. Zo sleept de ene de andere mee in zijn val.

4496. “Wat de grote export betreft ... malaise in de binnenlandse zakenwereld, dwingt tot meer uitvoer.” – 4497. “Gelooft u dat de binnenlandse consumptie is gedaald? – Zeer aanzienlijk ... enorm ... de winkeliers weten dit het best.” 4498. “En toch is de import zeer groot; wijst dat niet op een grote consumptie? – Ja, als je kan verkopen; maar veel magazijnen liggen vol waren; in het net gegeven voorbeeld, is er voor £3000 waren ingevoerd, die onverkoopbaar zijn.”

4514. “Als het geld duur is, zou u dan zeggen dat het kapitaal goedkoop is? – Jazeker.”


Deze man deelt dus geenszins de mening van Overstone, dat een hoge rentevoet hetzelfde is als duur kapitaal.


Op welke wijze er nu zaken worden gedaan:

4516 ” ... Anderen gaan er flink tegenaan, zetten een grote handel van import en export op, ver boven de mogelijkheden van hun kapitaal; daaraan is niet te twijfelen. Ze kunnen succes hebben. Ze kunnen een groot fortuin maken en alles afbetalen. Dit is grotendeels het hedendaagse systeem in een belangrijk deel van de handel. Deze mensen zijn bereid 20, 30 en 40 % te verliezen op een lading; de volgende handel kan het compenseren. Maar faalt men op rij, dan zijn ze geruïneerd; en net dat zien wij de laatste tijd zo vaak; handelshuizen gingen failliet, zonder dat er een shilling activa overbleef.”

4791. “De lage rentevoet” {de laatste tien jaren} “is zeker niet goed voor de bankiers, maar zonder u het handelsboek te tonen, zou ik het lastig hebben, te verklaren hoeveel hoger de winst nu is” {zijn eigen winst} “tegenover vroeger. Als de rentevoet laag staat, door een excessieve uitgifte van bankbiljetten, hebben we veel deposito’s; is de rentevoet hoog, dan geeft dat direct winst.” – 4794. “Wanneer er geld te krijgen is tegen een matige rente, is er meer vraag naar; we lenen meer uit; zo werkt het.” {voor ons, de bankiers} “Stijgt het, dan krijgen we er meer voor dan billijk is; we krijgen meer dan we zouden moeten hebben.”


We hebben gezien hoe onwankelbaar het vertrouwen is van de deskundigen in de bankbiljetten van de Bank of England. En toch reserveert de bankwet 9-10 miljoen in goud voor hun inwisselbaarheid. De heiligheid en onschendbaarheid van de schatkistbiljetten wordt daarmee totaal anders gerealiseerd dan bij de oude schatmeesters. W. Brown (Liverpool) getuigd, C.D. 1847/1857, 2311:

“Dit geld” (de metalen reserve in het uitgave departement) “had men net zo goed in zee kunnen gooien; men kon er toch niks mee, zonder de bankwet van het parlement te overtreden.”


De aannemer E. Capps, dezelfde als eerder vermeld en wiens getuigenis is gebruikt om het moderne bouwsysteem van Londen te beschrijven (boek 2, hoofdstuk 12), geeft zijn mening over de bankwet van 1844 als volgt (B.A. 1857):

5508. “Algemeen gesproken zijn ze dus overtuigd dat het huidige systeem” (de bankwet) “een handige faciliteit is om de industriële winsten periodiek in de zakken van de woekeraars te sluizen? – Dat is mijn mening. Ik weet dat het in de bouw zo werkte.”


Zoals eerder vermeld, werden de Schotse banken door de bankwet van 1845 in een systeem gedwongen dat vergelijkbaar was met het Engelse. Zij werden verplicht om voor al hun uitgifte van bankbiljetten, boven het voor elke bank vastgestelde bedrag, goud in reserve te houden. Welk effect dit had, daarover de volgende getuigenissen voor de B.C. in 1857.
Kennedy, directeur van een Schotse bank:

3375. “Was er in Schotland iets als een goudcirculatie, vóór de invoering van de wet van 1845? – Niets van dat.” – 3376. “Is sindsdien de circulatie van goud toegenomen? – Niet in het minst; de mensen willen geen goud (the people dislike gold).” 3450. De ongeveer £900.000 in goud, die de Schotse banken bij de hand moeten hebben sinds 1845, zijn volgens hem alleen maar schadelijk en “absorberen nadelig een overeenkomstig kapitaalsdeel van Schotland.”


Bovendien Anderson, directeur van de Union Bank of Schotland:

3558. “De enige grote vraag naar goud, door Schotse banken bij de Bank of England, vond plaats vanwege de buitenlandse wisselkoersen? – Dat is zo; en de vraag wordt er niet minder om, als het goud in Edinburgh blijft.” 3590. “Zolang we dezelfde hoeveelheid waardepapieren bij de Bank of England hebben” (of bij privébanken in Engeland), “hebben we dezelfde macht als voorheen om een uitstroom van goud van de Bank of England te bewerkstelligen.”


Tot slot, een artikel uit de Economist (Wilson):

“De Schotse banken houden ongebruikte contanten bij hun agenten te Londen; en zij bij de Bank of England. Dit geeft de Schotse banken, binnen de grenzen van deze bedragen, commando over de metalen reserve van de bank en is het steeds beschikbaar als er buitenlandse betalingen zijn te doen.”


Dit systeem werd verstoord door de wet van 1845:

“Als gevolg van de wet van 1845 is er voor Schotland de laatste tijd een grote uitstroom geweest van muntgoud uit de Bank of England, om een mogelijke vraag in Schotland tegemoet te komen, die er wellicht nooit zal zijn ... Sindsdien ligt er regelmatig een groot bedrag vast in Schotland, en een ander aanzienlijk bedrag beweegt constant heen en weer tussen Londen en Schotland. Komt er een moment dat een Schotse bankier een toenemende vraag naar zijn bankbiljetten verwacht, dan wordt er een kist goud uit Londen verstuurd; stopt de vraag, dan gaat dezelfde kist, doorgaans altijd ongeopend, terug naar Londen.” (Economist, 23 okt. 1847.)


{En wat zegt de vader van de bankwet, de bankier Samuel Jones Loyd, alias Lord Overstone, over dit alles?
In 1848 herhaalde hij voor het CD-comité van de Lords, dat

“Geldschaarste en een hoge rentevoet, veroorzaakt door gebrek aan voldoende kapitaal, niet verlicht kan worden door een verhoogde uitgifte van bankbiljetten”, (1514)

hoewel slechts de toestemming tot een hogere uitgifte van bankbiljetten, door de regeringsbrief van 25 oktober 1847, voldoende was geweest om de crisis af te toppen.


Hij blijft erbij dat

“de hoge rentevoet en de depressie in de fabrieksindustrie het noodzakelijke gevolg was van de vermindering van het materiële kapitaal, beschikbaar voor industriële en commerciële doelen.” (1604)


En toch was de depressie in de fabrieksindustrie al maanden zo, dat het materiële warenkapitaal overvloedig en onverkoopbaar in de magazijnen lag en dat precies daarom het materiële productieve kapitaal geheel of deels braak lag, om niet nog meer onverkoopbaar warenkapitaal te produceren.


En voor het Bankcomité van 1857 zegt hij:

“Door een strenge en prompte naleving van de principes van de wet van 1844 is alles regelmatig en met gemak verlopen, het monetaire systeem is veilig en onaangetast, de welvaart van het land onbetwist, het vertrouwen van het publiek in de wet van 1844 wint dagelijks aan kracht. Indien het comité nog meer praktische bewijzen wil over de deugdelijke principes waarop deze wet rust, en de weldadige gevolgen ervan, dan is het juiste en afdoende antwoord: kijk om je heen; kijk naar de huidige stand van zaken in ons land, kijk naar de tevredenheid van de mensen; zie de rijkdom en voorspoed van alle klassen van de maatschappij; en dan, daarna, dan zal het comité in staat zijn om te oordelen of het de voortzetting wil stoppen, van een wet die zulke successen boekt.” (B.C. 1857, nr. 4189.)


De antistrofe op deze dithyrambe, gezongen door Overstone op 14 juli voor de commissie, kwam op 12 november van hetzelfde jaar, met een brief aan de bankdirectie, waarin de regering de wet van 1844, het wondermiddel, opschortte, om te redden, wat nog te redden was. – F.E.}

_______________
[104] Marx, Zur Kritik der politischen Oekonomie, Berlin 1859, p. 150 e.v.


Hoofdstuk 35

Edelmetaal en wisselkoers

1. De beweging van de goudreserve


Wat de accumulatie van bankbiljetten betreft, in een tijd van schaarste, is op te merken dat schatvorming met edele metalen, zoals het gebeurde in de oorspronkelijke samenlevingen in geval van onrustige tijden, zich herhaalt. De wet van 1844 is interessant in die zin, dat het al het aanwezige edelmetaal in het land wil veranderen in een circulatiemiddel; de wet zoekt de gouduitvoer te vereenzelvigen met het inkrimpen van de circulatiemiddelen, en de goudinvoer met de expansie van circulatiemiddelen. De ervaring leert dat het tegendeel waar is. Met één uitzondering – straks te vermelden – is de hoeveelheid circulerende biljetten van de Bank of England sinds 1844 nooit hoger geweest dan het maximum dat de bank mag uitgeven. En de crisis van 1857 bewees dat dit maximum niet voldoet onder bepaalde omstandigheden. Tussen 13 en 30 november 1857 circuleerden er dagelijks gemiddeld £488.830 boven dit maximum. (B.A. 1858, p. XI.) Het wettelijk maximum was op dat moment £14.475.000, plus de metalen reserve in de kelders van de bank.


Wat betreft het in- en uitstromen van het edelmetaal, de volgende opmerkingen:

Ten eerste moeten we onderscheid maken tussen het komen en gaan van het metaal binnen een gebied dat goud noch zilver produceert enerzijds, anderzijds de beweging van het goud en het zilver vanuit de productielanden naar andere landen en de verdeling ervan tussen hen.

Vóór de goudmijnen van Rusland, Californië en Australië hun invloed deden gelden, was sinds het begin van deze eeuw de aanvoer net voldoende om de versleten munten te vervangen, voor het normale gebruik als luxemateriaal en voor de uitvoer van zilver naar Azië.

Sinds die tijd echter groeide in de eerste plaats de Aziatische handel van Amerika en Europa, met bijgevolg een buitengewone zilveruitvoer naar Azië. Het door Europa uitgevoerde zilver werd grotendeels vervangen door het geïmporteerde goud. Bovendien werd een deel van het geïmporteerde goud geabsorbeerd in de binnenlandse geldcirculatie. Geschat wordt dat tot 1857, er ongeveer 30 miljoen extra goud in de Engelse binnenlandse geldcirculatie is gegaan.[105] Bovendien vermeerderde sinds 1844 het gemiddelde niveau van de metalen reserves in alle centrale banken van Europa en Noord-Amerika. De toegenomen binnenlandse geldcirculatie leidde er toe dat na de paniek, in de daarop volgende laagconjunctuur, de bankreserves snel toenamen als gevolg van de grotere massa geweigerde en geïmmobiliseerde gouden munten in de binnenlandse circulatie. Tot slot, door de nieuwe ontdekte goudmijnen steeg de consumptie van edelmetaal voor luxeartikelen, als gevolg van de toegenomen rijkdom.


Ten tweede. Tussen de landen die geen goud en zilver produceren, is er voortdurend een komen en gaan van edelmetaal; hetzelfde land importeert en exporteert eveneens continu. En het is alleen het verschil tussen de twee bewegingen, naar de ene of de andere zijde, dat beslist of er uiteindelijk afname of toename plaatsvindt, Omdat de oscillerende en vaak parallelle bewegingen elkaar grotendeels neutraliseren. Maar daarom, wat het resultaat betreft, wordt de continuïteit en het gehele parallelle verloop van de beide bewegingen over het hoofd gezien. Het wordt altijd begrepen alsof meer in- en uitvoer van edelmetaal alleen effect en uitdrukking zijn van de verhouding tussen in- en uitvoer van de waren, terwijl het ook een relatie uitdrukt van een van de warenhandel onafhankelijke in- en uitvoer van edelmetaal.


Ten derde. Het overwicht van de invoer op de uitvoer en omgekeerd, wordt gemeten door de toe- en afname van de metaalreserve in de centrale banken. In hoeverre deze maatstaf min of meer exact is, is natuurlijk afhankelijk van de mate van centralisatie van het bankwezen. En dat is afhankelijk van de mate dat het geaccumuleerde edelmetaal in de zgn. nationale bank, de nationale metaalreserve representeert. Maar vooropgesteld dat dit het geval is, is de maatstaf niet exact, omdat een bijkomende import onder bepaalde omstandigheden geabsorbeerd wordt door de binnenlandse circulatie en een toenemende consumptie van gouden en zilveren luxeartikelen; bovendien, omdat zonder bijkomende import een afname van gouden munten kan plaatsvinden, in plaats van het binnenlandse circulatiemiddel, dus de metaalreserve kan afnemen, zonder een gelijktijdige toename van de export.


Ten vierde. Een uitvoer van metaal neemt de vorm aan van een afvloeiing (drain), indien de afnamebeweging een langere tijd duurt, zodat de daling zich voorstelt als een tendens der beweging en de metalen reserve van de bank aanzienlijk lager is dan het gemiddelde, tot aan het gemiddelde minimum van de reserve. Dit minimum is min of meer willekeurig vastgesteld, want het wordt in ieder afzonderlijk geval verschillend bepaald door de wetgeving betreffende het dekken van de bankbiljetten, enz. Betreffende de kwantitatieve grenzen aan een dergelijke daling in Engeland, zegt Newmarch voor de B.A. 1857, Evid. nr. 1494:

“Te oordelen naar de ervaring, is het zeer onwaarschijnlijk dat de export van het metaal als gevolg van een of andere schommeling in de buitenlandse handel, £3 of 4 miljoen zal overschrijden.”


1847 toont ons het laagste niveau van de goudreserve van de Bank of England op 23 okt. tegenover dat van 26 dec. 1846, met een minus van £5.198.156, tegenover de hoogste stand van 1846 (29 augustus) met een minus van £6.453.748.


Ten vijfde. Het doel van de metaalreserve van de zg. nationale bank, een doel dat helemaal niet de grootte reguleert van de metaalreserve, want die kan toenemen door louter vertraging van de binnen- en buitenlandse handel – is drievoudig: 1. reservefonds voor internationale betalingen, in één woord reservefonds van wereldgeld; 2. reservefonds voor de binnenlandse metalen circulatie, die afwisselend expandeert en krimpt; 3. wat samenhangt met de bankfuncties en niets heeft te maken met de geldfuncties als louter geld: reservefonds voor betaling van deposito’s en convertibiliteit van de bankbiljetten. Derhalve kan het ook worden beïnvloed door omstandigheden die bij elk van deze drie afzonderlijke functies behoren; dus als een internationaal fonds, door de betalingsbalans, ongeacht door welke factoren deze balans bepaald is en ongeacht de verhouding tot de handelsbalans; als een reservefonds voor de binnenlandse metalen circulatie, dat expandeert of krimpt volgens die circulatie. De derde functie, het garantiefonds, hoewel het niet de onafhankelijke beweging van de metaalreserve bepaalt, heeft twee effecten. Worden bankbiljetten uitgegeven ter vervanging van het metaalgeld (dus ook zilveren munten in landen waar het zilver de waardemeter is) in de binnenlandse circulatie, dan vervalt de functie van het reservefonds onder 2. En een deel van het edelmetaal, hiervoor nodig, zal voortdurend verdwijnen richting buitenland. In dit geval is er geen migratie van metalen munten voor de binnenlandse circulatie, tegelijk vervalt daarmee de tijdelijke vergroting van de metaalreserve door het immobiliseren van een deel van het circulerende gemunte metaal. Bovendien moet er een minimale metaalreserve zijn, onder alle omstandigheden, voor betaling van deposito’s en convertibiliteit van de bankbiljetten, dat beïnvloedt op zijn eigen manier het effect van een goudafvloeiing of een instroom van goud; het heeft invloed op het deel van de reserve dat de bank onder alle omstandigheden verplicht is aan te houden; of op het deel dat op een ander moment nutteloos is en dat men kwijt wil. Bij een louter metalen circulatie en een geconcentreerd bankwezen, zou de bank haar metale reserve eveneens moeten beschouwen als een garantie voor de betaling van deposito’s, en een uitvoer van het metaal kan eenzelfde paniek veroorzaken zoals in 1857 te Hamburg.


Ten zesde. Misschien met uitzondering van 1837 brak de echte crisis steeds uit na een wending in de wisselkoersen, d.w.z. zodra de import van edelmetaal het overwicht heeft op de uitvoer.

In 1825 trad de echte crisis in, na het beëindigen van de goudafvloeiing. In 1839 was er een goudafvloeiing, maar geen krach. In 1847 stopte de gouduitvoer in april, de krach was er in oktober. In 1857 was er sinds begin november geen gouduitvoer naar het buitenland, de krach kwam later diezelfde maand.

Bijzonder duidelijk is dit in de crisis van 1847, toen de goudafvoer stopte in april, en een relatief milde preliminaire crisis veroorzaakte, met dan de eigenlijke handelscrisis pas in oktober.


De volgende verklaringen zijn gegeven aan het Secret Committee of the Houses of Lords on Commercial Distress 1848; de getuigenissen (evidence) werden voor het eerst gedrukt in 1857 (ook geciteerd als C.D. 1848/1857).

Getuigenis van Tooke:

“April 1847 was er een crisis, die strikt genomen evenzeer een paniek was, maar relatief van korte duur en niet gepaard met commerciële faillissementen van welke omvang ook. In oktober was de crisis intensiever dan op enig ander moment in april, en met een bijna ongehoord aantal commerciële faillissementen.” (2996) – “In april maakten de wisselkoersen, vooral met Amerika, het noodzakelijk een aanzienlijke hoeveelheid goud te exporteren, als betaling voor ongebruikelijk grote importen; alleen door een extreem bruuske inspanning kon de bank de gouduitstroom stoppen en joeg het de koers de hoogte in.” (2997) – “In oktober waren de wisselkoersen gunstig voor Engeland.” (2998) – “De omslag in de wisselkoersen begon in de derde week van april.” (3.000) – “Ze fluctueerden in juli en augustus; sinds begin augustus waren ze steeds gunstig voor Engeland.” (3001) – De uitstroom van goud in augustus “ontstond door de vraag naar binnenlandse circulatie”. (3003)


J. Morris, gouverneur van de Bank of England: hoewel de wisselkoers voor Engeland gunstig was sinds augustus 1847 en bijgevolg een goudinvoer had plaatsgevonden, nam toch de metaalreserve van de bank af.

“£2.200.000 in goud ging van de bank naar het land, als gevolg van de binnenlandse vraag.” (137) Dit wordt enerzijds verklaard uit de verhoogde tewerkstelling van arbeiders in de spoorwegbouw, anderzijds uit het “verlangen van de bankiers om in crisistijden een eigen goudreserve te hebben”. (147)


Palmer, ex-gouverneur en sinds 1811 directeur van de Bank of England:

684. “Gedurende de periode van midden april 1847 tot de dag van de opschorting van de bankwet van 1844 waren de wisselkoersen gunstig voor Engeland.”


De uitvoer van edelmetaal, die in april 1847 autonoom een geldpaniek veroorzaakte, was dus, zoals altijd, een voorloper van de crisis en ging al overstag voor deze uitbraak. In 1839 was er een grote uitvoer van edelmetaal – voor graan enz. – terwijl er een grote handelsdepressie was, maar zonder crisis en geldpaniek.

Ten zevende. Zo gauw de algemene crisissen zijn uitgewoed, verdeelt zich – afgezien van de import van nieuw edelmetaal uit de producerende landen – het goud en zilver opnieuw in de evenwichtsverhoudingen waarin ze bestonden, als de schat van de verschillende landen. En onder gelijk blijvende omstandigheden zal de relatieve grootte ervan, in elk land bepaald worden door de rol van dat land op de wereldmarkt. Het edelmetaal van een land met een groter deel dan normaal, stroomt naar andere landen; deze in- en uitgaande bewegingen herstellen alleen de oorspronkelijke verdeling tussen de verschillende nationale schatten. Maar deze herverdeling komt er door de activiteit van verschillende omstandigheden, die we zullen vermelden bij het behandelen van de wisselkoersen. Zo gauw de normale verdeling hersteld is – voorbij dit punt – zet opnieuw de groei in en dan opnieuw de uitstroom. {Deze laatste stelling geldt uiteraard alleen voor Engeland als het centrum van de wereldgeldmarkt. – F.E.}


Ten achtste. De uitvoer van het edelmetaal is vaak het symptoom van een verandering in de toestand van de buitenlandse handel, en deze verandering op zijn beurt, is een voorteken dat aangeeft opnieuw te evolueren naar een crisis.[106]

Ten negende. De betalingsbalans kan voordelig zijn voor Azië en ongunstig voor Europa en Amerika.[107]



Invoer van het edelmetaal gebeurt voornamelijk op twee tijdstippen. Enerzijds in de eerste fase van de lage rentevoeten, volgend op de crisis en een beperkte productie; vervolgens in de tweede fase, met een stijging van de rentevoet, maar vóór het bereiken van zijn gemiddelde niveau. Dit is de fase dat het geld gemakkelijk terugkeert, er veel commercieel krediet is en daarom de vraag naar leningkapitaal disproportioneel groeit t.o.v. de expansie van de productie. In beide fasen, met relatief overvloedig leningkapitaal, moet de overtollige instroom van kapitaal, in de vorm van goud en zilver, dus in een vorm waarin het in eerste instantie als leningkapitaal kan fungeren, aanzienlijk invloed hebben op de rentevoet en zo op de wijze van bedrijfsvoering.

Anderzijds: afvoer, een aanhoudende sterke uitvoer van edelmetaal, treedt in zo gauw de inkomsten haperen en de markten verzadigd zijn en er een ogenschijnlijke voorspoed is, dankzij het krediet overeind gehouden; dus zodra er een zeer uitgebreide vraag naar leningkapitaal is en dus de rentevoet op zijn minst de gemiddelde hoogte bereikt. Onder deze omstandigheden, die zich juist weerspiegelen in de uitvoer van het edelmetaal, intensifieert zich aanzienlijk het effect van een aanhoudende terugtrekking van het kapitaal in de vorm waarin het onmiddellijk bestaat als te lenen geldkapitaal. Dit heeft direct effect op de rentevoet. Maar in plaats van een beperking van de krediettransacties door de stijgende rentevoet, breidt het ze uit en leidt tot oververhitting van al hun hulpmiddelen. Daarom gaat deze periode aan de krach vooraf.

Ondervraging Newmarch (B.A. 1857):

1520. “Het bedrag van de circulerende wissels stijgt dus met de rentevoet? – Het lijkt zo.” – 1522. “In rustige en normale tijden is het grootboek het echte instrument van de ruil; maar als zich problemen voordoen, als bv. onder de vermelde omstandigheden de discontovoet van de bank verhoogd wordt ... dan betaalt de handel zich helemaal zelf door het trekken van wissels; deze wissels zijn niet alleen beter als wettelijk bewijs van een transactie, maar ze zijn ook handig voor het realiseren van andere aankopen, ze zijn ook nuttig als middel om kapitaal te lenen.”


Bovendien, dat zodra bij enigszins dreigende omstandigheden de bank haar discontovoet verhoogt – waarmee tegelijk de waarschijnlijkheid gegeven is dat de bank de looptijd van de door haar te disconteren wissel zal inkorten – er een algemene onrust intreedt en dat dit zal crescenderen. Iedereen, en vooral de kredietfraudeurs, tracht dus op de toekomst te disconteren en zoveel als mogelijk krediet ter beschikking te hebben op een gegeven moment. De zojuist aangevoerde redenen komen er dus op neer dat alleen de hoeveelheid van ingevoerde of uitgevoerde edelmetalen, op zich geen effect heeft, maar dat het wel effect heeft dankzij het specifieke karakter van het edelmetaal als kapitaal in de vorm van geld en ten tweede het effect heeft van een veertje, dat, op de weegschaal gelegd, voldoende is om de wiebelende weegschaal definitief naar een zijde te laten doorslaan; het werkt omdat er omstandigheden zijn, waar een of andere buitensporigheid gunstig is voor een of andere zijde. Zonder deze redenen is het volstrekt onbegrijpelijk hoe een uitstroom van goud, zeg £5-8 miljoen, en dit is de limiet tot nu toe, een merkbaar effect kan hebben; deze kleine afname, of toename, van kapitaal, die zo onbeduidend lijkt tegenover de £70 miljoen in goud, dat gemiddeld circuleert in Engeland, is verwaarloosbaar van omvang tegenover de Engelse productie.[108] Maar het is net de ontwikkeling van het kredietstelsel en het banksysteem, dat, enerzijds al het geldkapitaal duwt in richting van de productie (of wat op hetzelfde neerkomt, al het geldinkomen verandert in kapitaal), en anderzijds op een gegeven moment in de cyclus, de metaalreserve reduceert tot een minimum, zodat ze haar functies niet meer kan vervullen – het is dit ontwikkelde krediet- en banksysteem dat de overgevoeligheid van het hele organisme veroorzaakt. Op minder ontwikkelde productieniveaus is een verlaging of verhoging van de reserve boven het gemiddelde relatief onbelangrijk. Anderzijds is het eveneens zo, dat een zeer aanzienlijke goudafvloeiing relatief effectloos is, als dit niet gebeurt in een kritische periode van de industriële cyclus.

In de gegeven verklaring is afgezien van gevallen waar edelmetaal wegvloeide als gevolg van misoogsten enz. Het is niet nodig de grote plotselinge verstoringen van het evenwicht in de productie, uitgedrukt in het wegvloeien, verder te verklaren. Dit effect is groter, naarmate een dergelijke verstoring optreedt in een periode dat de productie onder hoogspanning staat.


We hebben ook de functie van de metaalreserve genegeerd, als de garantie voor de convertibiliteit van de bankbiljetten en als spil van het hele kredietstelsel. De centrale bank is de spil van het kredietstelsel. En de metaalreserve is dan weer de spil van de bank.[109] Het omzetten van het kredietstelsel in het monetaire systeem is noodzakelijk, zoals ik heb getoond in boek 1, hoofdstuk 3, bij betaalmiddelen. Dat er zeer grote offers van reële rijkdom te brengen zijn, om op kritieke momenten de metalen basis te behouden, is door Tooke en Loyd-Overstone erkend. Het geschil draait alleen om een plus of min en om een min of meer rationele behandeling van het onvermijdelijke.[110] Een zekere hoeveelheid metaal, een onbeduidende hoeveelheid vergeleken met de totale productie, is erkend als spil van het systeem. En zo is er het schone theoretische dualisme, afgezien van het schrikwekkende karakter van deze exemplificatie als de spil in de crisis. Zolang ze ex professo “over kapitaal” spreekt, kijkt de verlichte economie met de grootste verachting naar goud en zilver als de meest onbelangrijke en nutteloze kapitaalsvorm. Zodra het handelt over het bankwezen, wordt alles omgedraaid en wordt goud en zilver het kapitaal par excellence, waarvan het behoud aan elke andere vorm van kapitaal en arbeid moet worden opgeofferd. Door wat onderscheid zich nu het goud en zilver van de andere vormen van rijkdom? Niet door de waardegrootte, want deze is bepaald door de hoeveelheid erin opgenomen arbeid. Maar als een zelfstandige incarnatie, de uitdrukking van het maatschappelijk karakter van de rijkdom. {De rijkdom van de maatschappij is de rijkdom van individuen, die er de private eigenaren van zijn. Het blijft maatschappelijk, doordat de individuen, voor de bevrediging van hun behoeften, gebruikswaarden die kwalitatief verschillen, met elkaar ruilen. Binnen de kapitalistische productie kan dit alleen door middel van geld. Dus alleen met behulp van het geld, wordt de rijkdom van enkelingen als een maatschappelijke rijkdom gerealiseerd; in het geld, in dit ding, is de maatschappelijke aard van deze rijkdom belichaamd. – F.E.} Dit maatschappelijke bestaan verschijnt als een ding, zaak, een waar, naast en buiten de werkelijke elementen van de maatschappelijke rijkdom. Zolang de productie soepel loopt, vergeet men dit. Het krediet, ook een maatschappelijke vorm van rijkdom, verdringt het geld en usurpeert zijn plaats. Het is het vertrouwen in het maatschappelijke karakter van de productie, waardoor de geldvorm, iets vaag en ideaal, de producten representeert. Maar zodra het vertrouwen in het krediet weg is – en deze fase is onvermijdelijk in de moderne industriële cyclus – wordt alle reële rijkdom werkelijk en plotseling in geld veranderd, in goud en zilver, een onzinnige claim, maar die onvermijdelijk uit het systeem voortkomt. En al dat goud en zilver dat aan deze enorme claims moet voldoen, dat beloopt ettelijke miljoenen in de bankkluizen.[111] Als effect van de goudafvloeiing is er dus het feit dat de productie niet echt als maatschappelijke productie aan de maatschappelijke controle is onderworpen, overtuigend te zien in de vorm, dat de maatschappelijke vorm van de rijkdom extern bestaat als een ding. Het kapitalistisch systeem heeft met vroegere productiesystemen gemeen dat het op warenhandel en privéruil berust. Maar het is overduidelijk eerst en in de meest groteske vorm van een absurde tegenspraak en tegenstrijdigheid te zien in het kapitalistische systeem, omdat 1. productie voor directe gebruikswaarde, voor consumptie van de producenten zelf, opgeheven is, zodat de rijkdom alleen als een maatschappelijk proces bestaat, dat zich uitdrukt als een verstrengeling van productie en circulatie; 2. omdat met de ontwikkeling van het kredietstelsel de kapitalistische productie voortdurend de metalen barrière wil doorbreken, die tegelijk een concrete en verbeelde grens is van de rijkdom en haar beweging, maar zich telkens weer het hoofd stoot aan deze barrière.

In de crisis is er de eis, dat alle wissels, waardepapieren en waren plots en gelijktijdig in bankgeld convertibel moeten zijn en al dit bankgeld terug in goud.

2. De wisselkoers


{We weten dat de wisselkoers de barometer is van de internationale beweging van het geldmetaal. Moet Engeland meer betalingen doen aan Duitsland dan Duitsland aan Engeland, dan stijgt de prijs van de mark in Londen, in sterling uitgedrukt, en in Hamburg en Berlijn daalt de prijs van de sterling, uitgedrukt in mark. Komt dit overwicht van betalingsverplichtingen van Engeland aan Duitsland niet in balans, bv. door aankopen van Duitsland in Engeland, dan moet de sterlingprijs voor wissels in marken op Duitsland stijgen tot op het punt dat het loont, in plaats van wissels, metaal – muntgoud of baar – uit Engeland ter betaling naar Duitsland te sturen. Dit is een typisch verloop.

Als deze export van het edelmetaal in omvang toeneemt en lang duurt, heeft dat effect op de Engelse bankreserve, de Engelse geldmarkt, vooral de Bank of England, moet dan beschermende maatregelen nemen. Deze bestaan wezenlijk, zoals we al hebben gezien, in het verhogen van de rentevoet. Met een aanzienlijke uitstroom van goud is de geldmarkt regelmatig gespannen, d.w.z. de vraag naar leningkapitaal in geldvorm is beduidend groter dan het aanbod en natuurlijk resulteert daaruit een hogere rentevoet; de discontovoet gedecreteerd door de Bank of England komt overeen met de situatie en bepaalt de markt. Maar er zijn ook gevallen waar de uitstroom van edelmetaal andere oorzaken heeft dan de gebruikelijke handelscombinaties (bv. leningen aan buitenlandse staten, buitenlandse kapitaalinvesteringen, enz.), en de Londense geldmarkt als zodanig geen actieve verhoging van de rentevoet rechtvaardigt; de Bank of England moet dan eerst “geldschaarste creëren”, zoals de uitdrukking luidt, met omvangrijke leningen in de “open markt”, om kunstmatig de situatie te creëren, die een renteverhoging rechtvaardigt of noodzakelijk maakt; een manoeuvre dat van jaar tot jaar moeilijker wordt. – F.E.}


Het effect van deze renteverhoging op de wisselkoers, toont zich in de volgende getuigenissen voor de Lagerhuiscommissie over de bankwetgeving van 1857 (geciteerd als B.A. of B.C. 1857).

John Stuart Mill:

2176. “Als de handel moeilijk is geworden ... daalt de prijs van de waardepapieren aanzienlijk ... buitenlanders kopen hier in Engeland spoorwegaandelen, of Engelse eigenaren verkopen hun buitenlandse spoorwegaandelen in het buitenland ... op deze mannier wordt de overdracht van goud vermeden.” – 2182. “Een grote en rijke klasse van bankiers en handelaren in waardepapieren, die gewoonlijk de rentevoet en de commerciële barometerstand (pressure) tussen de verschillende landen regelt ... is altijd op zoek naar waardepapieren die wellicht in prijs zullen stijgen ... de juiste plaats van aankoop, voor hen, zal het land zijn dat goud uitvoert.” – 2183 “Deze kapitaalinvesteringen waren in 1847 aanzienlijk, voldoende om de goudafvloeiing te verminderen.”


J.G. Hubbard, ex-gouverneur en sinds 1838 in de directie van de Bank of England:

2545. “Er zijn grote hoeveelheden Europese waardepapieren ... die circuleren op de verschillende Europese geldmarkten en zodra deze papieren op een markt met 1 of 2 % dalen, worden die direct opgekocht en getransfereerd naar markten met een nog ongeschonden waarde.” – 2565. “Zijn er geen buitenlandse landen met een aanzienlijke schuld aan Engelse kooplui? – ... Zeer aanzienlijk.” – 2566. “De inning van deze schulden kan derhalve alleen al voldoende zijn om de zeer grote kapitaalsaccumulatie in Engeland te verklaren? – In 1847 werd onze situatie uiteindelijk terug normaal, doordat we een streep trokken door de vele verschuldigde miljoenen van Amerika en Rusland aan Engeland.”


{Ook Engeland had aan deze landen “een aantal miljoenen” schuld voor graan en liet niet na over een groot deel “de spons te vegen”, door middel van bankroeten van Engelse debiteuren. Zie het rapport over de bankwet van 1857, boven hoofdstuk 30, p. 311.}

2572. “In 1847 stond de koers tussen Engeland en Petersburg zeer hoog. Toen de regeringsbrief verscheen die de bank volmacht gaf bankbiljetten uit te geven, zonder zich te moeten houden aan de voorgeschreven limiet van 14 miljoen” {bovenop de goudreserve} “was de voorwaarde dat het disconto op 8 % moest blijven. Op elk moment en bij elke discontovoet was het winstgevend om goud te verschepen van Petersburg naar Londen en bij aankomst aan 8 % uit te lenen tot het verstrijken van de driemaandwissel, getrokken tegen het verkochte goud.” – 2573. “In alle goudoperaties zijn er veel punten in overweging te nemen; zoals de wisselkoers en de rentevoet, waartegen men het geld kan investeren tot de vervaldag van de {daartegen getrokken} wissels.”

De wisselkoers met Azië


De volgende punten zijn belangrijk, omdat ze tonen hoe Engeland, bij een ongunstige wisselkoers met Azië, dit terugwint op andere landen, waarvan de import uit Azië betaald wordt met Engelse bemiddeling. In de tweede plaats, omdat de heer Wilson hier weer de dwaze poging doet het effect van de export van edelmetaal op de wisselkoersen te identificeren met het effect van een kapitaalexport op deze koersen; in beide gevallen gaat het om export, maar niet als betaal- of koopmiddel, maar als kapitaalinvestering. Allereerst is het duidelijk dat als er een aantal miljoenen pond in edelmetaal of in spoorstaven naar Indië worden verzonden, om daar in spoorwegen te investeren, dit slechts twee verschillende vormen zijn om dezelfde hoeveelheid kapitaal te transfereren van het ene land naar het andere; en wel een transfer die niet in de calculatie komt van de gewone handelsbedrijven, en waarvoor het land van uitvoer geen andere return verwacht dan een toekomstige jaarlijkse revenu uit de inkomsten van deze spoorwegen. Gebeurt deze export in de vorm van edelmetaal, dan zal dit, omdat het edelmetaal is, en als zodanig direct leenbaar geldkapitaal en basis van het hele geldsysteem, niet noodzakelijk onder alle omstandigheden, maar onder de eerder ontwikkelde, direct effect hebben op de geldmarkt en daarmee op de rentevoet van het land dat edelmetaal exporteert. Een direct effect heeft het ook op de wisselkoers. Er wordt namelijk maar edelmetaal verzonden in functie van de aangeboden wissels, bv. op Indië, op de Londense geldmarkt, maar die onvoldoende zijn voor de realisatie van de geëndosseerde wissels. Er is dus een aanbod groter dan de vraag naar wissels op Indië, en zo keert de koers zich momenteel tegen Engeland, niet omdat er schulden zijn aan Indië, maar omdat er uitzonderlijke sommen naar Indië worden gestuurd. Op den duur moet de verscheping van edelmetaal naar Indië het effect hebben dat de Indische vraag naar Engelse waren toeneemt, omdat het indirect de koopkracht van Indië voor Europese waren verhoogt. Maar wordt het kapitaal in de vorm van spoorstaven enz. verzonden, kan het geen invloed hebben op de wisselkoers, omdat Indië niets moet terugbetalen. Hierom heeft het ook geen effect op de geldmarkt. Wilson beoogt te stellen dat een dergelijke invloed bestaat, door te beweren dat dergelijke extra uitgaven een extra vraag naar geldaccommodatie voortbrengt en zo effect heeft op de rentevoet. Dit kan het geval zijn; maar om te zeggen dat dit moet gebeuren in alle omstandigheden, is totaal verkeerd. Naar waar de spoorstaven ook worden verstuurd en gemonteerd, op Engelse of Indische bodem, het is niets anders dan een expansie van de Engelse productie in een bepaald gebied. Beweren dat een uitbreiding van de productie, zelfs binnen zeer ruime grenzen, niet kan plaatsvinden zonder verhoging van de rentevoet, dat is dwaasheid. De geldaccommodatie kan toenemen, d.w.z. het aantal transacties die kredietoperaties bevatten; maar deze operaties kunnen toenemen met een gelijk blijvende rentevoet. Dit was inderdaad het geval gedurende de spoorweggekte in Engeland in de jaren 40. De rentevoet steeg niet. En het is duidelijk dat, wat het reëel kapitaal betreft, in dit geval de waren, het effect op de geldmarkt net hetzelfde is, of deze waren bestemd zijn voor het buitenland of voor binnenlandse consumptie. Het zou slechts een verschil maken als de kapitaalinvesteringen van Engeland in het buitenland de commerciële export zou beknotten – de export, die moet worden betaald, dus een terugvloeiing geeft – of in de mate dat deze kapitaalinvesteringen al het symptoom zijn van overmatige kredietexpansie en het begin van zwendeloperaties.


In het volgende stelt Wilson de vragen en Newmarch antwoordt.

1786. “Met betrekking tot de vraag naar zilver voor Oost-Azië, zei u eerder dat volgens u de wisselkoersen met Indië in het voordeel van Engeland waren, ondanks het aanzienlijke en voortdurend naar Oost-Azië verzonden edelmetaal; heeft u hiervoor een reden? Absoluut ... Ik ondervond dat de echte waarde van de export van het Verenigd Koninkrijk naar Indië in 1851, £7.420.000 bedroeg; daar is aan toe te voegen, het bedrag van de wissels van het India House, d.w.z. het fonds dat de Oost-Indische Compagnie uit Indië haalt om de eigen uitgaven te dekken. Deze traites bedroegen in dat jaar £3.200.000; zodat de totale uitvoer van het Verenigd Koninkrijk naar Indië £10.620.000 bedroeg. In 1855 ... was de werkelijke waarde van de warenexport gestegen tot £10.350.000; de traites van India House bedroegen £3.700.000; de totale uitvoer dus £14.050.000. Voor 1851 is er geen, geloof ik, mogelijkheid de werkelijke waarde van de wareninvoer van Indië naar Engeland vast te stellen; maar wel voor 1854 en 1855. In 1855 was de totale werkelijke waarde van de invoer van Indië naar Engeland £12.670.000, en dit bedrag, vergeleken met de £14.050.000, geeft een balans in het voordeel van Engeland, in directe handel tussen de twee landen van £1.380.000.”


Hierop stelde Wilson dat de wisselkoers ook beïnvloed wordt door de indirecte handel. Zo wordt bv. de uitvoer van Indië naar Australië en Noord-Amerika gedekt door traites op Londen en beïnvloeden zo de wisselkoers, alsof de waren direct van Indië naar Engeland gaan. Bovendien, als we kijken naar alle transacties met Indië en China, dan is de balans ongunstig voor Engeland, daar China voortdurend aanzienlijke betalingen doet aan Indië voor opium en Engeland betalingen moet doen aan China en de sommen via deze omweg naar Indië gaan. (1787, 1788.)

In 1791 vraagt Wilson of het effect op de wisselkoersen niet hetzelfde zou zijn, indien het kapitaal óf “in de vorm van spoorstaven en locomotieven, óf in de vorm van metaalgeld het land verlaat”. Newmarch antwoordt correct: de £12 miljoen, de afgelopen jaren naar Indië verzonden voor de bouw van spoorwegen, zijn gebruikt voor de aankoop van een jaarrente, door Indië in regelmatige termijnen te betalen aan Engeland.

“Wat betreft de markt van het edelmetaal, kan de investering van de £12 miljoen alleen effect hebben voor zover het edelmetaal moet geëxporteerd worden voor echte investeringen in geld.”

1797. (Weguelin vraagt:) “Als er geen terugkeer is voor dit ijzer” (de rails), “hoe kan men dan zeggen dat het effect heeft op de wisselkoers? – Ik geloof niet dat het deel van de investeringen, in de vorm van waren verstuurd, de wisselkoers beïnvloedt ... de wisselkoers tussen twee landen wordt, kan men zeggen, uitsluitend beïnvloed door de hoeveelheid obligaties of wissels, aangeboden in het ene land, vergeleken met het aanbod in het andere land; dat is de ratio van de wisselkoersen. Wat die transfer van de 12 miljoen betreft, die 12 miljoen zijn allereerst hier opgenomen; is nu de transactie van die aard, dat geheel deze 12 miljoen in Calcutta, Bombay en Madras in specie moet worden neergelegd ..., dan zou die plotse vraag een hevig effect hebben op de zilverprijs en wisselkoers, net alsof de Oost-Indische Compagnie morgen zou aankondigen dat ze haar traites van 3 naar 12 miljoen gaan verhogen. Maar de helft van deze 12 miljoen werd uitgegeven ... voor het kopen van waren in Engeland ... spoorstaven, hout en andere materialen ... het is een besteding van Engels kapitaal in Engeland zelf, voor een bepaald soort goederen die naar India worden gestuurd, en daarmee stopt het.” – 1798. (Weguelin:) “Maar de productie van dit ijzer en hout, noodzakelijk voor de spoorwegen, produceert een grote consumptie van buitenlandse waren, en dat kan toch de wisselkoers beïnvloeden? – Zeker.”


Wilson denkt nu dat het ijzer voor een groot deel arbeid representeert, en het loon betaald voor deze arbeid grotendeels staat voor de geïmporteerde waren (1799), hij vraagt dan:

1801. “Maar algemeen gesproken: wanneer men de waren, geproduceerd met behulp van geconsumeerde geïmporteerde waren, zo verstuurd, dat er in ruil geen waren worden ontvangen, in producten of iets anders; heeft dat niet het effect dat de koers niet in ons voordeel is? – Dit is juist wat in Engeland gebeurde met de vele investeringen in de spoorwegbouw” (1845). “Drie, vier of vijf jaar op rij heeft u aan de spoorwegen £30 miljoen besteed, en dat bijna geheel aan arbeidslonen. Gedurende drie jaar heeft u met de bouw van spoorwegen, locomotieven, wagons en stations meer mensen onderhouden dan in alle fabrieksdistricten tezamen. Deze mensen ... geven hun loon uit aan thee, suiker, sterke drank en andere buitenlandse waren; deze waren moeten worden ingevoerd; maar het is duidelijk dat gedurende de periode van deze grote investeringen, de wisselkoersen tussen Engeland en de andere landen niet wezenlijk werden verstoord. Er was geen uitstroom van edelmetaal, integendeel, eerder een instroom.”


1802. Wilson staat erop dat met een evenwichtige handelsbalans en parikoers tussen Engeland en Indië de extra zending van ijzer en locomotieven “het de wisselkoers met Indië moet beïnvloeden”. Newmarch ziet dit zo niet, zolang de spoorstaven als een kapitaalsinvestering worden geëxporteerd en Indië ze niet moet betalen in een of andere vorm; hij voegt toe:

“Ik ben het eens met het principe dat geen enkel land op lange termijn een nadelige wisselkoers kan hebben met al de landen waarmee het handel drijft; een nadelige wisselkoers met een land produceert noodzakelijk een gunstige koers met een ander.”


Wilson antwoordt met de trivialiteit:

1803. “Maar zou de kapitaaltransfer niet hetzelfde zijn, of het kapitaal nu in deze of een andere vorm werd verzonden? – Wat de schuldverplichting betreft, ja.” – 1804 “Of u nu edelmetaal verstuurt of waren, het effect van de spoorwegbouw in Indië op de kapitaalmarkt hier, zou dus hetzelfde zijn en de waarde van het kapitaal net zo verhogen alsof het geheel verzonden was in edelmetaal?”


Als de prijs van het ijzer niet steeg, was dat in ieder geval een bewijs dat de “waarde” van het “kapitaal”, in de spoorstaven, niet was toegenomen. Waar het hier om gaat is, is de waarde van het geldkapitaal, de rentevoet. Wilson wil in alle opzichten geldkapitaal en kapitaal identificeren. Het simpele feit is allereerst, dat in Engeland voor 12 miljoen ingetekend was op de Indische spoorwegen. Dit is een aangelegenheid die onmiddellijk niets te maken heeft met de wisselkoersen, en het doel van die 12 miljoen is voor de geldmarkt om het even. Is de geldmarkt in een voordelige situatie, hoeft dit helemaal geen effect te hebben, zoals bij de intekeningen op de Engelse spoorweg van 1844 en 1845, dat liet de geldmarkt eveneens onverschillig. Is de geldmarkt al enigszins moeilijk, dan kan de rentevoet daardoor worden beïnvloed, maar toch alleen in de zin van een stijging, en volgens de theorie van Wilson heeft dit een gunstige invloed op de wisselkoers voor Engeland, d.w.z., het remt de tendens om edelmetaal te exporteren; is het niet naar Indië, dan toch naar ergens anders. De heer Wilson springt van het ene naar het andere. In vraag 1802 worden de wisselkoersen beïnvloed; in nr. 1804 de “waarde van het kapitaal”, twee zeer verschillende dingen. Het kan dat de rentevoet de wisselkoersen, en de koersen de rentevoet beïnvloeden, maar bij wisselende koersen kan de rentevoet stabiel zijn, en bij wisselende rentevoet kunnen de koersen stabiel zijn. Wilson kan maar niet begrijpen dat bij de export van kapitaal naar het buitenland, de vorm waarin het verzonden wordt, van groot belang is qua effect dat het maakt, d.w.z. dat het verschil in vorm van het kapitaal zo belangrijk is, en nu zelfs zijn geldvorm, dat het de verlichte economie geheel tegenspreekt. Newmarch antwoordt aan Wilson in zoverre eenzijdig, dat hij hem er niet op wijst, dat hij plots en zonder reden verspringt van wisselkoers naar rentevoet. Newmarch antwoordt op elke 1804-vraag onzeker en weifelend:

“Zonder twijfel, als er 12 miljoen moet gemobiliseerd worden, is het onbelangrijk, vanuit het perspectief van de algemene rentevoet, of deze 12 miljoen uitgevoerd wordt in edelmetaal of in materialen. Toch denk ik” (mooie overgang is dit “toch”, om dan direct het tegendeel te zeggen), “dit is niet geheel onbelangrijk” (het is onbelangrijk, maar het is niet onbelangrijk), “omdat in het ene geval de £6 miljoen direct zouden terugkeren; in het andere geval het niet zo snel zou terugkeren. Daarom zou het” (welke zekerheid) “een verschil uitmaken, of de 6 miljoen in het land worden uitgegeven of alles verzonden wordt.”


Wat betekent dat, dat die 6 miljoen meteen terugvloeien? Voor zover het 6 miljoen pond in Engeland is uitgegeven, is het getransformeerd in spoorstaven, locomotieven enz., die verscheept worden naar Indië, vanwaar ze niet terugkeren, maar hun waarde door amortisatie wel, dus zeer langzaam, terwijl 6 miljoen edelmetaal misschien zeer snel in natura kan terugkeren. Voor zover de 6 miljoen zijn uitgegeven als arbeidslonen, zijn ze geconsumeerd; maar het geld, waarmee betaald is, circuleert nog steeds in het land, of is een reserve. Hetzelfde geldt voor de winsten van de producenten van spoorrails en dat deel van de 6 miljoen die hun constant kapitaal restitueerde. De dubbelzinnige frase over de terugvloeiing, wordt daarom door Newmarch alleen gebruikt, om niet direct te zeggen: het geld bleef in het land en voor zover het als te lenen geldkapitaal fungeert, is het verschil voor de geldmarkt (afgezien van het feit dat de circulatie meer specie heeft opgenomen) alleen dat het A aangerekend wordt in plaats van B. Zo’n soort van belegging, waarbij het kapitaal, niet in edelmetaal, getransfereerd wordt naar het buitenland, kan slechts effect hebben op de wisselkoers (en niet het land waar geïnvesteerd wordt), voor zover de productie van deze geëxporteerde waren een bijkomende buitenlandse import van andere waren vereist. Deze productie is dan niet bedoeld om deze extra import te liquideren. Maar hetzelfde gebeurt bij alle export op krediet, ongeacht als kapitaalbelegging, of voor gewone commerciële doelen. Bovendien kan deze bijkomende import retroactief een extra vraag naar Engelse waren geven, bv. uit de koloniën of uit de Verenigde Staten.



Eerder [1786] zei Newmarch, dat tengevolge van de traites van de Oost-Indische Compagnie, de export van Engeland naar Indië groter is dan de import. Sir Charles Wood onderwerpt hem hierover aan een kruisverhoor. Dit surplus van de Engelse uitvoer naar Indië, op de Indische invoer, wordt veroorzaakt door de import uit Indië waarvoor Engeland geen equivalent betaalt: de traites van de Oost-Indische Compagnie (nu de Oost-Indische regering) lossen zich op in een tribuut, geheven op Indië. Bv. 1855: de import vanuit Indië naar Engeland is £12.670.000; de Engelse export naar Indië is £10.350.000, balans in het voordeel van Indië is £2.250.000 [meer precies: £2.320.000 – MIA].

“Als dit de kwestie is, dan moet deze £2.250.000 in een of andere vorm naar Indië worden terug gestuurd. Maar dan komen de sommaties van India House. Het India House maakt bekend dat het in staat is om traites uit te geven op de verschillende voorzitterschappen in Indië, tot een bedrag van £3.250.000.” (Dit bedrag werd geheven om de Londense uitgaven van de Oost-Indische Compagnie en om het dividend, aan de aandeelhouders te betalen.) “En dit liquideert niet alleen de balans van £2.250.000, ontstaan in de handelsroute, maar resulteert in nog een miljoen surplus.” (1917)

1922. (Wood:) “Dan is het effect van deze traites van het India House, niet de toename van de uitvoer naar Indië, maar het pro tanto te verminderen?”


(Lees: verminder de noodzaak om de import van Indië te dekken door de uitvoer naar daar voor het zelfde bedrag.) De heer Newmarch verklaart dit door het feit dat de Engelsen voor deze £3.700.000 “goed bestuur” in Indië importeren. (1925.) Correct en ironisch zegt Wood, die als minister voor Indië het door de Engelsen geïmporteerde “goed bestuur” zeer goed kende. 1926:

“Dan is de uitvoer, zoals u zegt, veroorzaakt door de India House traites, een uitvoer van goed bestuur en niet van waren.”


Daar Engeland “op deze wijze” veel exporteert voor “goed bestuur” en voor kapitaalinvesteringen in het buitenland – dus een invoer verkrijgt, totaal onafhankelijk van de gewone gang van zaken, tributen deels voor het uitgevoerde “goed bestuur”, deels als inkomsten van het belegde kapitaal in de koloniën en elders, tributen waarvoor het geen equivalent moet betalen – is het duidelijk dat de wisselkoersen niet worden beïnvloed, wanneer Engeland deze tributen gewoon consumeert, zonder iets in ruil te exporteren; dus is het ook duidelijk dat de koers niet beïnvloed wordt, als het tribuut opnieuw geïnvesteerd wordt, niet in Engeland, maar productief of onproductief in het buitenland; indien het bv. munitie stuurt naar de Krim. Bovendien, voor zover de import uit het buitenland aanwezig is in de inkomsten van Engeland – betaald moet het natuurlijk zijn, als tribuut, waarvoor geen equivalent nodig is, ofwel door ruil voor dit onbetaalde tribuut, of in de gewone loop van de handel – kan Engeland het consumeren, óf als kapitaal herbeleggen. Noch het ene noch het andere heeft invloed op de wisselkoers, en dit ziet de wijze Wilson niet. Of een binnenlands of buitenlands product een deel van het revenu vormt, waar het laatste alleen een ruil van binnenlandse producten tegen buitenlandse veronderstelt – de consumptie van deze inkomsten, productieve of onproductieve, verandert niets aan de wisselkoersen, ook niet de schaal van de productie. Daarnaar is het volgende te beoordelen.

1934. Wood vraagt hem in hoeverre de wisselkoers zal worden beïnvloed door het zenden van krijgsvoorraden naar de Krim. Newmarch antwoordt:

“Ik zie niet in hoe alleen het zenden van krijgsvoorraden de wisselkoers moet beïnvloeden, maar de verzending van edelmetaal zou zeker de koers beïnvloeden.”


Hier maakt hij dus een onderscheidt tussen kapitaal in geldvorm en ander kapitaal.
Maar nu vraagt Wilson:

1935. “Wanneer u een omvangrijke export organiseert van een of ander artikel, waarvoor er geen corresponderende import is”,


(De heer Wilson vergeet dat er aanzienlijke importen in Engeland waren, waarvoor er nooit een corresponderende uitvoer is geweest, behalve in de vorm van “goed bestuur” of van eerder geëxporteerd geïnvesteerd kapitaal; in ieder geval import buiten de normale handel. Maar deze import wordt bv. weer geruild voor Amerikaanse producten, en dat de Amerikaanse producten worden uitgevoerd zonder een overeenkomstige invoer, verandert niets aan de zaak dat de waarde van deze import kan worden geconsumeerd zonder een equivalente afvloeiing naar het buitenland; het is ontvangen zonder een wederkerige export en kan daarom ook geconsumeerd worden, zonder invloed op de handelsbalans)

“betaalt u dan niet de buitenlandse schuld, gemaakt door uw invoer?”


(Maar als u deze import eerder hebt betaald, bv. door in het buitenland gegeven krediet, dan is er geen schuld gemaakt en heeft de vraag helemaal niets te maken met de internationale balans; het lost zich op in productieve of onproductieve uitgaven, ongeacht of de aldus geconsumeerde producten binnenlands of buitenlands zijn.)

“En daarom beïnvloedt u door deze transactie de wisselkoers, door het niet betalen van de buitenlandse schuld, omdat uw export geen corresponderende import heeft? – Dat geldt in het algemeen voor alle landen.”


Wilsons uiteenzetting komt erop neer dat elke export zonder corresponderende import tegelijk een import zonder corresponderende export is; omdat in de productie van de geëxporteerde artikelen er buitenlandse, dus geïmporteerde waren, vervat zitten. De veronderstelling is, dat deze export gebaseerd is, of veroorzaakt, op onbetaalde import – dus schuld aan het buitenland. Dit is fout, zelfs als we deze twee omstandigheden negeren, dat Engeland 1. gratis importeert, waarvoor het geen equivalent betaalt; bv. een deel van zijn import uit Indië. Het kan deze ruilen tegen Amerikaanse import, en de laatste exporteren zonder compenserende import; in ieder geval, wat de waarde betreft, het is geëxporteerd, wat hem niets heeft gekost; 2. Engeland kan invoer betaald hebben, bv. de Amerikaanse, wat een bijkomend kapitaal vormt; indien het deze onproductief consumeert, bv. munitie, vormt dit geen schuld tegenover Amerika en het beïnvloedt niet de wisselkoers met Amerika. Newmarch spreekt zichzelf tegen in 1934 en 1935 en Wood brengt dit onder zijn aandacht in 1938:

“Wanneer geen enkel deel van de waren, toegepast in de productie van de uitgevoerde artikelen, zonder een terugvloeiing” (oorlogsuitgaven) “afkomstig uit het land waarheen deze artikelen worden verzonden, wat is dan de invloed op de wisselkoers met dat land? Aangenomen dat de handel met Turkije normaal in evenwicht is; hoe wordt de wisselkoers tussen Engeland en Turkije beïnvloed door de uitvoer van krijgsvoorraden naar de Krim?”


Hier verliest Newmarch zijn gelijkmoedigheid; hij vergeet dat hij dezelfde eenvoudige vraag onder nr. 1934 al correct heeft beantwoord, en zegt:

“We hebben, denk ik, de praktische vraag uitgediept en komen nu in het zeer verheven gebied van de metafysische discussie.”



{Wilson heeft nog een andere versie van zijn bewering dat de wisselkoers wordt beïnvloed door elke transfer van kapitaal van een land naar een ander land, of dit nu plaatsvindt in de vorm van edelmetaal of van waren. Wilson weet natuurlijk dat de wisselkoers wordt beïnvloed door de rentevoet, in het bijzonder door de onderlinge verhouding van de wisselkoers in de beide landen, waarvan hier sprake is. Slaagt hij erin aan te tonen dat overtollig kapitaal, in de eerste plaats waren van allerlei aard, inclusief het edelmetaal, medebepalend is voor de rentevoet, dan komt hij een stap dichter naar zijn doel; de transfer van een aanzienlijk deel van dit kapitaal naar een ander land moet dan in beide landen de rentevoet veranderen, en wel in tegenovergestelde richting en dus in tweede instantie de wisselkoers tussen beide landen. – F.E.}


Hij zei in de Economist van 1847, p. 574, dat hij toen redigeerde:

“Het is duidelijk dat een dergelijk overtollig kapitaal, merkbaar door de grote voorraden van welke aard ook, inclusief edelmetaal, noodzakelijk moet leiden, niet alleen tot lage warenprijzen, maar ook tot een lage rentevoet voor het gebruik van het kapitaal (1). Wanneer we een voorraad waren hebben, voldoende voor het land voor de twee komende jaren, zal elke titel op deze waren voor een gegeven periode aan veel lagere voet te krijgen zijn dan wanneer de voorraad nauwelijks voldoende is voor twee maanden (2). Alle geldleningen, in welke vorm ook, zijn slechts overdracht van het commando over de waren van de ene naar de andere. Zijn de waren overtollig, dan is de geldrente laag, zijn ze schaars, dan is ze hoog (3). Als de waren overvloediger toestromen, stijgt het aantal verkopers, vergeleken met het aantal kopers, en naarmate de hoeveelheid, de behoeften van de directe consumptie overtreft, moet een steeds groter deel voor later gebruik worden opgeslagen. Onder deze omstandigheden zal een warenbezitter voortaan tegen lagere voorwaarden of op krediet verkopen, dan wanneer hij zekerheid had dat zijn hele voorraad in enkele weken te verkopen is” (4).


Met betrekking tot ad (1) is op te merken dat er een sterke toestroming van edelmetaal kan zijn, gelijktijdig met een beperking van de productie, zoals dat altijd het geval is in de periode na een crisis. In de daaropvolgende fase kan er edelmetaal komen uit landen die vooral edelmetaal produceren; de invoer van andere waren wordt meestal in deze periode gecompenseerd door de export. In deze beide fasen is de rentevoet laag, maar rijst langzaam; het waarom, dat hebben we gezien. Deze lage rentevoet kan overal worden verklaard zonder enige invloed van “grote voorraden van welke aard” ook. En hoe concretiseert deze invloed zich? De lage katoenprijs maakt bv. hoge winsten voor de spinner mogelijk, enz. Waarom is nu de rentevoet laag? Zeker niet omdat de winst, eventueel gemaakt met geleend kapitaal, hoog is. Maar enkel en alleen omdat, onder de bestaande omstandigheden, de vraag naar leningkapitaal niet toeneemt in verhouding tot deze winst: dat dus het leningkapitaal een andere beweging heeft dan het industriële kapitaal. Wat de Economist wil bewijzen is juist het omgekeerde: dat zijn beweging identiek is aan de beweging van het industriële kapitaal.


Stelling ad (2), als we de absurde veronderstelling van een tweejarige voorraad bij voorbaat aannemen en mogelijk achten in de zin van een denkoefening, veronderstelt dit een verzadiging van de warenmarkt. Dit zou een daling van de prijzen tot gevolg hebben. Men zou minder betalen voor een baal katoen. Maar daaruit volgt niet dat het geld, om een baal katoen te kopen, goedkoper te lenen is. Dit is afhankelijk van de toestand op de geldmarkt. Als het geld goedkoper te lenen is, is dat omdat het commerciële krediet in de situatie is dat men minder dan gewoonlijk gebruik wil maken van het bankkrediet. De waren die de markt overspoelen zijn levensmiddelen of productiemiddelen. De lage prijs van beide verhoogt de winst van de industriële kapitalisten. Waarom zou hij de rente verlagen, tenzij door een tegenstelling, in plaats van identiteit, tussen de overvloed aan industrieel kapitaal en de vraag naar geldaccommodatie? De omstandigheden zijn zo, dat handelaar en industrieel elkaar gemakkelijk krediet kunnen geven; wegens dit gemakkelijke commerciële krediet, heeft de industrieel en de handelaar weinig bankkrediet nodig; en daarom een lage rentevoet. Deze lage rentevoet heeft niets te maken met de instroom van edelmetaal, hoewel beide naast elkaar kunnen optreden, en dezelfde oorzaken, die de lage prijzen van de importartikelen veroorzaken, kunnen ook het overschot van het aangevoerde edelmetaal veroorzaken. Zou de importmarkt werkelijk overvoerd zijn, dan bewees dit de daling van de vraag naar importwaren, die onverklaarbaar zou zijn bij lage prijzen, tenzij als gevolg van inperking van de binnenlandse industriële productie; maar dit zou weer onverklaarbaar zijn bij een uitzonderlijk grote invoer aan lage prijzen. Enkel absurditeiten, om te bewijzen dat dalende prijzen = dalende renten. Beide kunnen tegelijk naast elkaar bestaan. Maar dan als uitdrukking van de tegenstelling tussen de beweging van het industrieel kapitaal en de beweging van het leenbare geldkapitaal, niet als de uitdrukking van hun identiteit.


Waarom, ad (3), de geldrente laag moet zijn als er overvloedig waren zijn, dat is ook na deze uiteenzetting nog moeilijk te begrijpen. Zijn de waren goedkoop, dan heb ik voor het kopen van een bepaalde hoeveelheid waren, bv. £1.000 nodig, in plaats van de vroegere 2.000. Misschien koop ik nu voor £2.000 en koop dus het dubbele tegen vroeger en breid ik mijn bedrijf uit door eenzelfde kapitaalvoorschot, dat ik misschien anders moet lenen. Ik koop nu als voorheen voor £2.000. Mijn vraag op de geldmarkt blijft dus hetzelfde, maar mijn vraag op de warenmarkt stijgt met het dalen van de warenprijzen. Maar daalt de vraag naar waren, d.w.z. dat de productie zich niet uitbreidt met het dalen van de warenprijzen, in strijd met alle wetten van de Economist, dan neemt de vraag naar leenbaar geldkapitaal af, hoewel de winst toeneemt; deze toenemende winst zou een vraag naar leningkapitaal creëren. Overigens kunnen er drie oorzaken zijn, voor de lage warenprijzen. Ten eerste, te weinig vraag. Dan is de rentevoet laag, omdat de productie verlamd is, niet omdat de waren goedkoop zijn, de goedkoopte is maar de uitdrukking van die verlamming. Of omdat de aanvoer verhoudingsgewijze groter is dan de vraag. Dit kan het geval zijn als gevolg van de overvoering van de markt, enz., wat leidt tot de crisis en in die crisis zelfs kan samenvallen met een hoge rentevoet; of het kan zijn, omdat de warenwaarde gedaald is, dat dezelfde vraag voldaan wordt aan een lagere prijs. Waarom zou in het laatste geval de rentevoet dalen? Omdat de winst groeit? Als er minder geldkapitaal nodig is voor het verkrijgen van hetzelfde productieve of warenkapitaal, bewijst dit alleen dat winst en rente omgekeerd evenredig zijn tot elkaar. In ieder geval, de algemene stelling van de Economist is fout. Lage geldprijzen voor de waren en een lage rentevoet horen niet noodzakelijk bij elkaar. Anders moet in de armste landen, met lage geldprijzen voor de producten, ook de rentevoet laag zijn, en in de rijke landen, met hoge geldprijzen voor landbouwproducten, ook de rentevoet hoog zijn. Algemeen gesproken geeft de Economist toe: een dalende geldwaarde heeft geen invloed op de rentevoet. £100 brengt als vroeger £105 op; zijn de £100 minder waard, dan ook de £5 rente. De verhouding wordt niet beïnvloed door het stijgen of dalen van de waarde van het oorspronkelijke bedrag. Beschouwd als waarde, is een bepaalde hoeveelheid waren gelijk aan een bepaalde som geld. Stijgt de waarde, dan is dat gelijk aan een grotere geldsom; omgekeerd bij een daling. Is het = 2.000, dan 5 % = 100; is het = 1.000, dan 5 % = 50. Maar dit verandert niets aan de rentestand. De rationaliteit is hier, dat er meer geldaccommodatie vereist is als er £2.000 nodig is om dezelfde hoeveelheid waren te verkopen dan wanneer er slechts £1.000 nodig is. Maar dit toont slechts de omgekeerde verhouding tussen winst en rente. Want de winst neemt toe met het goedkoopte van de elementen van het constant en variabel kapitaal, en de rente daalt. Maar het omgekeerde kan ook, en is vaak het geval. Katoen bv. kan goedkoop zijn, omdat er geen vraag is naar garen en weefsels; en het kan relatief duur zijn, omdat een grote winst in de katoenindustrie zorgt voor een grote vraag ernaar. Aan de andere kant, de winst van de industriëlen kan groot zijn, omdat de katoenprijs laag is. De tabel van Hubbard bewijst dat de rentevoet en de warenprijs compleet onafhankelijk van elkaar bewegen; terwijl de beweging van de rentevoet zich nauwkeurig aanpast aan de beweging van de metaalreserve en de wisselkoers.

“Zijn de waren overvloedig voorhanden, dan moet de geldrente laag zijn”,

zegt de Economist. Net het omgekeerde vindt plaats in een crisis; de waren zijn overtollig, niet converteerbaar in geld en daarom is de rentevoet hoog; in een andere fase van de cyclus, is er een grote vraag naar waren, dus een snelle return, maar tegelijk een stijging van de warenprijzen en als gevolg van de snelle return, een lage rentevoet. “Zijn ze” (de waren) “schaars, dan moet het hoog zijn.” Opnieuw gebeurt er het omgekeerde in de matte tijd na de crisis. Waren zijn schaars, absoluut gesproken, maar niet ten aanzien van de vraag, en de rentevoet is laag.


Dat, ad (4), in een verzadigde markt een warenbezitter goedkoper wil verkopen – als hij al verkopen kan – dan hij zou doen wanneer hij verwacht zijn voorraad snel te kunnen verkopen, is tamelijk duidelijk. Maar minder waarom de rentevoet moet dalen.

Is de markt met geïmporteerde waren overspoeld, kan de rentevoet stijgen als gevolg van de grotere vraag naar leningkapitaal van de kant van de eigenaar, om de waren niet op de markt te moeten gooien. De rente kan dalen, omdat de liquiditeit van het commerciële krediet de vraag naar bankkrediet relatief laag kan houden.



De Economist vermeldt het snelle effect op de wisselkoersen van 1847 als gevolg van de verhoging van de rentevoet en andere druk op de geldmarkt. Maar we mogen niet vergeten dat de uitstroom van goud voortduurde tot einde april, ondanks de ommekeer van de wisselkoers; de draai treedt eerst begin mei in.

Op 1 januari 1847 was de metaalreserve van de bank £15.066.691; rentevoet 31/2 %; driemaandkoers op Parijs 25,75; op Hamburg 13,10; op Amsterdam 12,31/4. Op 5 maart was de metaalreserve gedaald tot £11.595.535; Disconto gestegen tot 4 %; de wisselkoers daalde op Parijs 25,671/2, Hamburg 13,91/4. Amsterdam 12,21/2. Goudafvloeiing duurt voort; zie de volgende tabel:

Datum 1847


Edelmetaalreserve
van de
Bank of England £

Geldmarkt



Hoogste driemaandkoersen












Parijs
Hamburg
Amsterdam
20 maart
11.231.630
bankdisconto 4 %
25,671/2
13,093/4
12,21/2
3 april
10.246.410
bankdisconto 5 %
25,80
13,10
12,31/2
10 april
9.867.053
geldschaarste
25,90
13,101/3
12,41/2
17 april
9.329.841*
bankdisconto 51/2 %
26,021/2
13,103/4
12,51/2
24 april
9.213.890
crisis
26,05
13,12** 12,6
1 mei
9.337.716
stijgende vraag
26,15
13,123/4
12,61/2
8 mei
9.588.759
grote vraag
26,271/2
13,151/2
12,73/4


* 1e oplage: 9.329.941
** 1e oplage: 13,13


In 1847 bedroeg de totale export van edelmetaal uit Engeland £8.602.597.


Daarvan ging naar:
Verenigde Staten: £3.226.411
Frankrijk: £2.479.892
Hanzesteden £958.781
Holland £247.743


Ondanks de koersverandering, einde maart, duurt de uitstroom van het goud nog een volle maand; waarschijnlijk naar de Verenigde Staten.

“We zien hier”, (de Economist, 1847, p. 954) “hoe snel en treffend het effect was van een verhoogde rentevoet en de daaropvolgende financiële crisis in de correctie van een ongunstige koers en in het omkeren van de goudstroom, zodat het terug naar Engeland vloeide. Het effect was geheel onafhankelijk van de betalingsbalans. Een hogere rentevoet veroorzaakte een lagere prijs van het waardepapier, de Engelse en de buitenlandse, en veroorzaakte grote aankopen ervan voor buitenlandse rekeningen. Dit maakte het bedrag groter van de door Engeland getrokken wissels, terwijl aan de andere kant de hoge rentevoet het moeilijk maakte om geld te krijgen, die zo groot was dat de vraag naar deze wissels daalde, terwijl hun bedrag steeg. Het gebeurde om dezelfde reden dat opdrachten voor buitenlandse waren geannuleerd werden, en Engelse investeringen in buitenlands waardepapier gerealiseerd en het geld naar Engeland gestuurd om te beleggen. Zo lezen we bv. in de Rio de Janeiro Price Current van 10 mei: ‘De wisselkoers’ {op Engeland} ‘had een nieuwe teruggang, voornamelijk veroorzaakt door een druk op de markt van geëndosseerde wissels tegen de opbrengst van de aanzienlijke verkopen van’ {Braziliaanse} ‘staatsfondsen voor Engelse rekening.’ Engels kapitaal, geïnvesteerd in het buitenland, belegd in verschillende waardepapieren, toen de rentevoet hier zeer laag was, bracht men terug toen de rentevoet was gestegen.”

De handelsbalans van Engeland


Indië alleen moet 5 miljoen tribuut betalen, voor “goed bestuur”, renten en dividenden van Brits kapitaal enz., gerekend zonder de bedragen die jaarlijks naar huis worden gestuurd, deels door beambten, van hun spaargeld, deels door Engelse handelaren als een deel van hun winst, om te investeren in Engeland. Elke Britse kolonie moet om dezelfde redenen voortdurend grote geëndosseerde wissels maken. De meeste banken in Australië, West-Indië en Canada zijn opgericht met Brits kapitaal, het dividend is in Engeland te betalen. Ook heeft Engeland veel buitenlandse staatspapieren, Europese, Noord- en Zuid-Amerikaanse, waarop het rente krijgt. Dan zijn er nog deelnames in buitenlandse spoorwegen, kanalen, mijnen enz., met de hun corresponderende dividenden. De geldzendingen voor al deze posten werden bijna uitsluitend gedaan met producten en bovenop het bedrag van de Engelse export. Aan de andere kant, wat van Engeland naar het buitenland gaat, naar bezitters van Engels waardepapier en de consumptie van Engelsen in het buitenland, dat is verwaarloosbaar.

De vraag, als het gaat om de handelsbalans en de wisselkoers, is

“op elk moment een kwestie van tijd. In de regel ... geeft Engeland langlopend krediet op de uitvoer, terwijl de import cash betaald wordt. Op bepaalde momenten heeft dit verschil in usance een aanzienlijke invloed op de koersen. In perioden waarin onze uitvoer zeer sterk toeneemt, zoals in 1850, moet een voortdurende expansie van investeringen van Brits kapitaal gaande zijn ... zo kon men de remises van 1850 maken tegen waren die in 1849 werden geëxporteerd. Maar als in 1850 de uitvoer van 1849 met 6 miljoen overtreft, moet het praktische effect zijn dat er meer geld het land uit gaat, voor dit bedrag, dan er in hetzelfde jaar terug komt; en in deze zin is er een invloed op de wisselkoers en de rentevoet. Maar zodra onze handel gedrukt wordt door de crisis en onze uitvoer krimpt, overtreffen de vervallende remises van de grotere export van de afgelopen jaren aanzienlijk de waarde van onze import; de koersen wijzigen in ons voordeel, het kapitaal accumuleert snel in het eigen land en de rentevoet daalt.” (Economist, 11 januari 1851)


De buitenlandse wisselkoers kan veranderen:
1. Als gevolg van de onmiddellijke betalingsbalans, door welke oorzaak ook: door puur mercantilistische, door investeringen in het buitenland, ofwel door staatsuitgaven, bij oorlog enz., voor zover in het buitenland contant betaald wordt;
2. Door geldontwaarding in een land, of dit nu metaal- of papiergeld is. Dit is puur nominaal. Als £1 maar de helft geld voorstelt dan voorheen, wordt het natuurlijk gerekend als 121/2 fr. in plaats van 25 fr.
3. Waar het gaat om de wisselkoers tussen landen, waarvan de ene zilver gebruikt en andere goud als “geld”, is de wisselkoers afhankelijk van de relatieve waardeschommelingen van de twee metalen, aangezien dit de pari kennelijk verandert tussen beide. Een voorbeeld van het laatste zijn de wisselkoersen van 1850; ze waren onvoordelig voor Engeland, hoewel de export enorm steeg; maar desondanks was er geen uitstroom van goud. Het was het effect van een kortstondig stijgen van de waarde van het zilver, tegen de goudwaarde. (Zie Economist van 30 november 1850)

De pari van de wisselkoers voor £1 is: Parijs 25,20 fr.; Hamburg 13 mark banco 101/2 sh.; Amsterdam fl11,97. Als de Parijse wisselkoers boven 25,20 stijgt, wordt het gunstiger voor de Engelse debiteur van Frankrijk of de koper van de Franse waren. In beide gevallen heeft hij voor zijn doel, minder pond sterling nodig. – In verafgelegen landen, waar het edelmetaal niet gemakkelijk te krijgen is, wissels schaars en onvoldoende zijn voor het overschrijven naar Engeland, is het natuurlijke effect de prijsopvoering van de producten die gewoonlijk naar Engeland worden verscheept, doordat er nu een grotere vraag is voor die producten, om ze naar Engeland te verschepen in plaats van de wissels; dit is vaak het geval in Indië.

Een ongunstige wisselkoers en zelfs een goudafvloeiing kan plaatsvinden als er in Engeland overvloedig geld aanwezig is, een lage rentevoet en hoge prijzen voor het waardepapier.

In de loop van 1848 ontving Engeland grote hoeveelheden zilver uit Indië, daar goede wissels schaars waren en de middelmatige node aanvaard werden, als gevolg van de crises van 1847 en het grote gebrek aan krediet in de Indische handel. Al dit zilver vond, nauwelijks aangekomen, direct zijn weg naar het continent, waar de revolutie leidde tot een schatvorming op elke straathoek. Grotendeels maakt datzelfde zilver in 1850 de reis terug naar Indië, omdat de wisselkoers dit nu winstgevend maakte.



Het monetaire systeem is in wezen katholiek, het kredietsysteem in wezen protestant. “The Scotch hate gold.” [“De Schotten haten goud.”] In de vorm van papiergeld bestaan de waren maatschappelijk. Het is het geloof dat het zalig maakt. Het geloof in de geldwaarde als immanente geest van de waren, het geloof in de productiewijze en haar gepredestineerde orde, het geloof in de individuele agenten van de productie als alleen maar personificatie van het zichzelf realiserende kapitaal. Maar net zoals het protestantisme zich niet emancipeert van de fundamenten van het katholicisme, net zo weinig doet het kredietsysteem dit van de basis van het monetaire systeem.

_______________
[105] Het effect ervan op de geldmarkt, is te zien in de volgende getuigenis van W. Newmarch: [B.A. 1857] 1509. “Eind 1853 ontstond er een aanzienlijke vrees onder de massa; in september verhoogde de Bank of England drie keer na elkaar haar disconto ... begin oktober ... was er een aanzienlijke bezorgdheid en alarm onder de massa. Deze angst en onrust werd grotendeels vóór eind november opgeheven en verdween bijna volledig door de komst van bijna 5 miljoen edelmetaal uit Australië.
Hetzelfde herhaalde zich in de herfst van 1854 bij aankomst, in oktober en november, van bijna 6 miljoen edelmetaal. Hetzelfde werd herhaald in de herfst van 1855, zoals bekend een tijd van opwinding en onrust, met de komst van ongeveer 8 miljoen edelmetaal tijdens de maanden september, oktober en november. Eind 1856 zien we hetzelfde gebeuren. Kortom, ik kan beroep doen op de ervaring van bijna elk lid van de commissie, als we het al niet gedaan hebben, dat bij eender welke financiële crisis, de natuurlijke en totale redding te zien in het aanmeren van een goudschip.”
[106] Volgens Newmarch kan een uitstroom van goud naar het buitenland ontstaan om drie redenen, te weten 1. om louter commerciële redenen, d.w.z. indien de invoer groter is dan de uitvoer, zoals het was tussen 1836 en 1844 en opnieuw in 1847, voornamelijk door een grote graaninvoer; 2. om middelen te hebben voor de investering van Engels kapitaal in het buitenland, zoals in 1857 voor de spoorwegbouw in Indië; en 3. voor blijvende uitgaven in het buitenland, zoals in 1853 en 1854 voor de oorlog in de Oriënt.
[107] 1918. Newmarch. “Wanneer u Indië en China combineert, wanneer u rekening houdt met de omzet tussen Indië en Australië en de nog belangrijkere omzet tussen China en de Verenigde Staten, is de handel in deze gevallen een driehoek en de verrekening vindt plaats via onze bemiddeling ... dan is het juist dat de handelsbalans niet alleen ongunstig voor Engeland was, maar ook voor Frankrijk en de Verenigde Staten.” – (B.A. 1857.)
[108] Men ziet bv. het belachelijke antwoord van Weguelin, waar hij zegt dat 5 miljoen weggevloeid goud zoveel kapitaal minder is, en zo wil hij fenomenen verklaren die er niet zijn bij oneindig veel grotere prijsstijgingen of waardedalingen, expansies en inkrimpingen van het echte industriële kapitaal. Aan de andere kant is het niet minder belachelijk deze fenomenen direct te verklaren als symptomen van een expansie of inkrimping van de hoeveelheid reëel kapitaal (beschouwd vanuit het oogpunt van de materiële elementen).
[109] Newmarch (B.A. 1857): 1364. “De metaalreserve in de Bank of England is in feite ... de centrale reserve of de centrale metaalschat, de basis waarop de gehele handel van het land draait. Het is om zo te zeggen de spil waarrond de hele handel van het land cirkelt; alle andere banken in het land zien de Bank of England als de centrale schat of reservoir, van waar ze hun muntreserve hebben te halen; en het effect van de buitenlandse wisselkoersen botst op deze schat en dit reservoir.”
[110] “In de praktijk zullen beide, Tooke en Loyd, een enorme vraag naar goud aanpakken door een vroege kredietbeperking door middel van een renteverhoging en vermindering van de kapitaalvoorschotten. Alleen veroorzaakt Loyd door zijn illusie lastige en zelfs gevaarlijke (wettelijke) beperkingen en voorschriften.” (Economist, 1847, p. 1418.)
[111] “U bent akkoord dat er geen andere manier is om de vraag naar goud te modificeren, dan door een rentevoetverhoging?” – Chapman {associé van de grote billbrokers firma Overend, Gurney & Co}: “Dat is mijn mening. Als ons goud daalt tot een bepaald punt, doen we er goed aan de noodklok te luiden en tegelijk te zeggen: we zijn in neergang en wie goud naar het buitenland stuurt, doet het op eigen risico.” – B.A. 1857, Evid. nr. 5057.


Hoofdstuk 36

Voorkapitalisme

Het rentegevend kapitaal, of zoals we het in zijn oude vorm kunnen noemen, het woekerkapitaal, behoort met zijn tweelingbroer, het handelskapitaal, tot de antediluviaanse vormen van het kapitaal, dat lang voorafgaat aan de kapitalistische productiewijze en dat we aantreffen in de meest diverse economische maatschappijformaties.

Het bestaan van woekerkapitaal vereist niets anders dan dat minstens een deel van de producten wordt veranderd in waren en op hetzelfde moment met de handel in waren, het geld zich ontwikkelt in zijn verschillende functies.

De ontwikkeling van het woekerkapitaal sluit aan bij die van het handelskapitaal en in het bijzonder het kapitaal van de geldhandel. In het oude Rome, in de eindtijd van de republiek toen de manufacturen ver onder de gemiddelde ontwikkeling van de oudheid stonden, was het handelskapitaal, geldhandelskapitaal en woekerkapitaal – binnen de antieke vorm – het hoogst ontwikkeld.

We hebben gezien dat met het geld onvermijdelijk schatvorming samengaat. Maar de professionele potter wordt slechts belangrijk als hij zich verandert in een woekeraar.

De handelaar leent geld, om winst te maken met het geld, door het te gebruiken als kapitaal, d.w.z. om het uit te geven. Ook in de vroegere vormen staat de kredietgever zo tegenover hem, als nu de moderne kapitalisten. Deze specifieke verhouding werd ook ervaren door de katholieke universiteiten.

“De universiteiten van Alcalá, Salamanca, Ingolstadt, Freiburg in Breisgau, Mainz, Keulen en Trier, erkenden na elkaar de legitimiteit van de rente voor handelsleningen. De eerste vijf van de approbaties zijn neergelegd in de archieven van het consulaat van de stad Lyon en gedrukt in de bijlagen van het Traité de l’usure et des intérêts, Lyon, Bruyset-Ponthus.” (M. Augier, Le Crédit public etc., Paris 1842, p. 206.)

In alle vormen (niet de patriarchale, maar zoals in de latere Griekse en Romeinse tijd) waar de slavernij bestaat als een middel van verrijking, waar geld dus een middel is om door het kopen van slaven, land enz., vreemde arbeid toe te eigenen, wordt het geld, omdat het zo kan worden geïnvesteerd, als kapitaal bruikbaar, rentegevend.

De karakteristieke vormen echter, waarin het woekerkapitaal in de voortijd van de kapitalistische productiewijze bestaat, zijn tweeërlei. Ik zeg karakteristieke vormen. Dezelfde vormen herhalen zich op basis van de kapitalistische productie, maar slechts als ondergeschikte vormen. Ze zijn niet meer de vormen die het karakter van het rentegevende kapitaal bepalen. Beide vormen zijn: ten eerste, woeker door overdadig geld te lenen, in essentie aan grondeigenaars; ten tweede, woeker door geld te lenen aan kleine producenten, in het bezit van de eigen arbeidscondities, dus de ambachtsman, maar in het bijzonder de boer, aangezien in het voorkapitalisme, voor zover het kleine individuele zelfstandige producenten toelaat, de boerenklasse de overgrote meerderheid vormt.

De ondergang van beiden, de rijke grondeigenaren door de woeker, of het uitzuigen van de kleine producenten, leidt tot vorming en concentratie van grote geldkapitalen. Maar in hoeverre dit proces de oude productiewijze opheft, wat gebeurde in het moderne Europa, en het vervangt door de kapitalistische productiewijze, dat hangt volledig af van het niveau van de historische ontwikkeling en de ermee gegeven omstandigheden.

Het woekerkapitaal als de karakteristieke vorm van het rentegevende kapitaal correspondeert met de dominantie van de kleine productie, de zelfstandige boeren en kleine ambachtsbazen. Net zoals de arbeider in de ontwikkelde kapitalistische productiewijze te maken heeft met arbeidsvoorwaarden en het arbeidsproduct als kapitaal, en hij als producent geen geld kan lenen. Als hij leent, is het in het pandhuis voor persoonlijke behoeften. Maar waar de arbeider eigenaar is, werkelijk of formeel, van zijn arbeidsvoorwaarden en zijn product, staat hij als een producent in de verhouding tot de kredietgevers en hun kapitaal, dat tegenover hem staat als woekerkapitaal. Newman drukt de kwestie zwak uit, als hij zegt dat de bankier gerespecteerd is, terwijl de woekeraar gehaat en veracht wordt, omdat de ene aan de rijken leent en de andere aan de armen. (F.W. Newman, Lectures on Pol. Econ., London 1851, p. 44.) Hij ziet het verschil niet tussen de twee maatschappelijke productiewijzen en de ermee corresponderende maatschappelijke ordeningen, de kwestie is niet opgelost met de tegenstelling tussen arm en rijk. Beter gezegd: de woeker die de arme kleine producenten uitbuit, die gaat hand in hand met de woeker die de rijke grondbezitter uitbuit. Zodra de woeker van de Romeinse patriciër de Romeinse plebejer, de keuterboeren, volledig had geruïneerd, kwam deze vorm van uitbuiting tot een einde en kwam de pure slavernij in de plaats van de kleine boeren.

In de vorm van rente kan hier door de woekeraar het surplus op het meest noodzakelijke levensonderhoud van de producenten (het bedrag dat later het arbeidsloon wordt) worden ingepikt (wat later verschijnt als winst en grondrente), het is dan ook erg dom om de hoogte van deze rente, omdat die zich met uitzondering van deze die de staat toekomt alle meerwaarde toeëigent, te vergelijken met de hoogte van de moderne rentevoet, waar de rente, in ieder geval de normale, slechts een deel is van deze meerwaarde. Er wordt daarbij vergeten dat de loonarbeider aan de kapitalist, die hem tewerkstelt, winst, rente en grondrente weggeeft, kortom de totale geproduceerde meerwaarde. Carey maakt deze smakeloze vergelijking om te laten zien hoe gunstig de ontwikkeling van het kapitaal is, met de begeleidende rentevoetdaling, voor de arbeider. Bovendien, als de woekeraar niet tevreden is met het uitpersen van de meerarbeid bij zijn prooi, gaat hij geleidelijk bezit nemen van de arbeidsvoorwaarden, het land, het huis enz., dus continu bezig met het onteigenen, en wordt weer vergeten dat deze onteigening van de arbeiders van hun arbeidsvoorwaarden niet het resultaat is van de kapitalistische productiewijze, maar uitgangspunt en basis. De loonslaaf is net zo goed als de echte slaaf door zijn positie in de onmogelijkheid om een schuldslaaf te worden, althans als producent; in het beste geval kan hij dit worden als consument. Het woekerkapitaal, in deze vorm, waarin het inderdaad zich alle meerarbeid van de onmiddellijke producenten toe-eigent, zonder de productiewijze te veranderen; waarbij het eigendom of het bezit door de producenten van de arbeidsvoorwaarden – en de bijbehorende afzonderlijke kleine productie – een essentiële vereiste is; waar het kapitaal dus de arbeid niet direct ondergeschikt maakt en dus het ook niet confronteert als industrieel kapitaal, verarmt dit woekerkapitaal de productiewijze, verlamt de productiekrachten, in plaats van ze te ontwikkelen en vereeuwigt tegelijk deze ellendige toestanden, in tegenstelling tot wat er in de kapitalistische productie gebeurt, de ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit ten koste van de arbeid zelf.

De woeker heeft zo enerzijds een ondermijnend en destructief effect op de antieke en feodale rijkdom en op de antieke en feodale eigendom. Anderzijds ondermijnt en ruïneert het de kleine boeren en de kleinburgerlijke productie, kortom, alle vormen waar de producent nog eigenaar is van zijn productiemiddelen. In de ontwikkelde kapitalistische productiewijze is de arbeider niet de eigenaar van de productievoorwaarden, de akkers die hij bewerkt, de grondstoffen die hij verwerkt, enz. Deze vervreemding van de productievoorwaarden van de producenten is het gevolg van een reële omwenteling in de productiewijze zelf. De individuele arbeiders worden in grote werkplaatsen verzameld om de verschillende activiteiten in elkaar te laten grijpen; het werktuig wordt een machine. De productiewijze zelf laat niet meer de versnippering toe van deze productie-instrumenten, verbonden met de kleine eigendom, evenmin als de isolering van de arbeiders zelf. In de kapitalistische productie kan de woeker de producenten niet meer scheiden van de productievoorwaarden, omdat die al gescheiden zijn.

De woeker centraliseert geldvermogen, waar de productiemiddelen verspreid zijn. Het verandert de productiewijze niet, maar zuigt zich eraan vast als een parasiet en maakt de productie miserabel. Het zuigt deze uit, put het uit en dwingt de reproductie door te gaan onder aanhoudende erbarmelijke condities. Vandaar dat de haat van de mensen tegen de woeker, het hoogst ontwikkeld is in de antieke wereld, waar de eigendom van de producenten over de productievoorwaarden, tegelijk de basis is van de politieke verhouding, de zelfstandigheid van de onderdanen.

Zolang de slavernij bestaat, zolang het meerproduct wordt geconsumeerd door feodale heren en hun gevolg en de slavenbezitters of feodale heren een prooi zijn voor de woeker, blijft de productiewijze onveranderd; alleen wordt ze harder voor de arbeiders. De slavenhouder of leenheer met schuldenlast perst meer uit, omdat hijzelf meer wordt uitgeperst. Of hij maakt uiteindelijk plaats voor de woekeraar, die zelf grondeigenaar of slavenbezitter wordt, net als de ridders in het oude Rome. De plaats van de oude uitbuiter, van wie de uitbuiting min of meer patriarchaal was, omdat het grotendeels een middel van politieke macht was, wordt ingenomen door een harde, geldbeluste parvenu. Maar de productiewijze zelf is niet veranderd.

De woeker heeft slechts een revolutionair effect in alle voorkapitalistische productiewijzen, waar het de eigendomsvormen verwoest en ontbindt, zijnde de basis en voortdurende reproductie van dezelfde vorm van politieke organisatie. In de Aziatische maatschappijen kan de woeker lang aanhouden, zonder een economisch verval en politieke corruptie te produceren. Pas waar en wanneer de andere voorwaarden van de kapitalistische productiewijze voorhanden zijn, wordt de woeker een element voor de nieuwe productiewijze, door het ruïneren van feodale heren en de kleinschalige productie enerzijds en anderzijds door centralisatie van de arbeidsvoorwaarden naar het kapitaal.

Geen enkel land in de middeleeuwen had een algemene rentevoet. De Kerk verbood a priori alle rentetransacties. Wetten en rechtbanken gaven de leningen weinig bescherming. Des te hoger was de rente in afzonderlijke gevallen. De geringe geldcirculatie, de noodzaak om de meeste betalingen met contanten uit te voeren, dwongen tot geldleningen, en al zeker met een minder ontwikkelde wisselhandel. Er was een grote diversiteit zowel in rentevoet als opvatting van het begrip woeker. Ten tijde van Karel de Grote gold het als woeker als iemand 100 % rekende. In 1344 te Lindau aan het Bodenmeer, rekenden plaatselijke burgers 2162/3 %. In Zürich legde de raad de wettelijke rente vast op 431/3 %. In Italië moest soms 40 % betaald worden, hoewel in de 12e-14e eeuw de gebruikelijke rente de 20 % niet overschreed. Verona beval 121/2 % als wettelijke rente. Keizer Friedrich II bepaalde het op 10 %, maar alleen voor joden. Over christenen mocht hij niets zeggen. 10 % was gebruikelijk in de 13e eeuw in het Duitse Rijnland. (Hüllmann, Geschichte des Städtewesens, II, pp. 55-57.)

Het woekerkapitaal heeft een kapitalistische exploitatiewijze zonder de productiewijze. Deze verhouding wordt ook herhaald in de burgerlijke economie, in achtergebleven industrieën of deze die zich verzetten tegen de overgang naar de moderne productiewijze. Wil men bv. de Engelse rentevoet vergelijken met de Indische, moet men niet de rentevoet van de Bank of England nemen, maar bv. van de geldschieters voor kleine machines aan kleine producenten in de huisindustrie.

De woeker, in tegenstelling tot consumerende rijkdom, is historisch belangrijk als zijnde zelf het ontstaansproces van het kapitaal. Woekerkapitaal en handelsvermogen bevorderen de vorming van een geldvermogen onafhankelijk van grondbezit. Hoe minder het product het karakter van een waar ontwikkelt, hoe minder intens en uitvoerig de ruilwaarde bezit neemt van de productie, en des te meer het geld verschijnt als de eigenlijke rijkdom, als de algemene rijkdom tegenover zijn beperkte aanwezigheid in de gebruikswaarde. Dat is de basis van de schatvorming. Afgezien van geld als wereldgeld en schat, is het vooral in de vorm van betaalmiddel, dat het als een absolute vorm van de waar verschijnt. En het is vooral zijn functie als betaalmiddel, die de rente en daarmee het geldkapitaal ontwikkelt. Wat de spilzieke en corrumperende rijkdom wil, is geld als geld, geld als middel, om alles te kopen. (Ook om de schulden te betalen.) Waartoe de kleine producent vooral geld nodig heeft, dat is om te betalen. (De verandering van de betalingen in geldrente en geldbelastingen, in plaats van natura en diensten, aan grondbezitters en de staat speelt hier een grote rol.) In beide gevallen wordt het geld gebruikt als geld. Aan de andere kant, in de woeker komt de droom van de schatvorming tot realiteit. Wat de eigenaar van een schat verlangt, is niet kapitaal, maar geld als geld; maar door de rente transformeert hij deze geldschat voor zichzelf in kapitaal – in een middel, waardoor hij de meerarbeid geheel of gedeeltelijk kan bemachtigen, en zelfs gedeeltelijk de productievoorwaarden, ook als zij nominaal de eigendom blijven van anderen. De woeker leeft blijkbaar in de poriën van de productie zoals de goden in de tussenwereld bij Epicurus. Geld is des te moeilijker te krijgen, des te geringer de warenvorm de algemene vorm van het product is. Vandaar dat de woekeraar geen grenzen kent, tenzij het vermogen te betalen, of het weerstandsvermogen aan de geldbehoefte. De kleine boeren en de kleinburgerlijke productie, gebruiken het geld vooral als een koopmiddel, indien de productievoorwaarden van de arbeider (in deze productiewijze nog overwegend de eigenaar ervan) door toeval of een buitengewone gebeurtenis hem verloren gaat of toch niet vervangen wordt in de normale loop van de reproductie. Levensmiddelen en grondstoffen zijn een essentieel deel van deze productievoorwaarden. Worden die duurder kan het onmogelijk worden ze te vervangen uit de opbrengst van het product, een eenvoudige misoogst kan het de boer onmogelijk maken zijn zaaigoed in natura te vervangen. Dezelfde oorlogen, waardoor de Romeinse patriciërs de plebejers ruïneerden en dwongen tot krijgsdienst, die de reproductie van hun arbeidsvoorwaarden hinderden en maakten dat ze verarmden (en verarming, achteruitgang of verlies van de reproductievoorwaarden is hier de overheersende vorm), vulden magazijn en kelder van de patriciër met het buitgemaakte koper, het geld van toen. In plaats van de plebejers direct de noodzakelijke waren te geven, graan, paarden, hoornvee, leenden ze aan dezen het voor henzelf nutteloze koper, en gebruikten ze deze situatie om enorme woekerwinsten af te persen, waardoor de plebejers hun schuldslaven werden. Onder Karel de Grote werden de Frankische boeren eveneens door oorlogen geruïneerd, zodat hen niets anders overbleef dan lijfeigenen te worden, in plaats van schuldenaars. In het Romeinse Rijk, zoals bekend, gebeurde het meermaals dat hongersnood resulteerde in de verkoop van kinderen en de vrije zich verkocht als slaaf aan de rijke. Tot zover de algemene punten. Afzonderlijk bekeken, het behoud of verlies van de productievoorwaarden voor de kleine producenten hangt af van duizenden toevalligheden, en een dergelijk toeval of verlies betekent verarming en is een plaats waar de woekerparasiet zich kan vastzetten. Het volstaat dat bij een keuterboer een koe crepeert, opdat het onmogelijk wordt de reproductie op de oude schaal te hernemen. Dientengevolge een prooi is voor de woekeraar, en eenmaal eraan ten prooi, komt hij nooit meer vrij.

Echter, de functie van het geld als betaalmiddel is het werkelijke, belangrijke en kenmerkende domein van de woekeraar. Elke vervaldatum van een financiële prestatie, grondrente, tribuut, belasting enz., impliceert de noodzaak van een betaling met geld. Daarom zien we massaal de woeker sinds het oude Rome tot aan de moderne tijden met een belasting op de pachter, fermiers généraux [belastingpachters], receveurs généreaux [belastingontvangers]. Dan, met de ontwikkeling van de handel en het algemeen worden van de warenproductie, komt er een tijdelijke scheiding tussen koop en betaling. Het geld moet er zijn op een bepaalde datum. Hoe dit, ook vandaag nog, kan leiden tot situaties waar de geldkapitalist en woekeraar in elkaar vloeien, dat blijkt uit de moderne geldcrisissen. Dezelfde woeker wordt echter het belangrijkste middel, noodzakelijk voor het geld, om als betaalmiddel verder te ontwikkelen, omdat het de producenten steeds dieper en dieper in de schulden steekt en de normale betaalmiddelen vernietigt en door de rentelast zelf zijn geregelde reproductie onmogelijk maakt. Hier ontkiemt de woeker uit het geld als betaalmiddel, en breidt deze geldfunctie zijn eigen terrein uit.

De ontwikkeling van het kredietsysteem voltrekt zich als een reactie tegen de woeker. Maar men mag dit niet verkeerd begrijpen en geenszins zoals de antieken, de kerkvaders, Luthers of de eerste socialisten. Het betekent niet meer en niet minder dan de onderschikking van het rentegevende kapitaal aan de voorwaarden en behoeften van de kapitalistische productiewijze.

Over het geheel genomen wordt het rentegevende kapitaal in het moderne kredietsysteem aangepast aan de voorwaarden van de kapitalistische productie. De woeker als zodanig blijft niet alleen bestaan, maar in de naties met een ontwikkelde kapitalistische productie is het zelfs verlost van de beperkingen, opgelegd door de oude wetgevingen. Het rentegevende kapitaal behoudt de vorm van woekerkapitaal tegenover personen en klassen, of in verhoudingen waar het niet geleend of kan geleend worden, in de betekenis van de kapitalistische productiewijze; waar geleend wordt uit individuele noodzaak zoals in het pandjeshuis; waar genotzuchtige rijken lenen voor verspilling; of wanneer de producent geen kapitalistische producent is, een keuterboer, handwerker enz., dus nog als directe producent en bezitter van zijn eigen productievoorwaarden; en daar waar de kapitalistische producent zelf op zo’n kleine schaal opereert, dat hij lijkt op de arbeidende producenten.

Wat het rentegevende kapitaal van het woekerkapitaal onderscheidt, voor zover het een essentieel element is van de kapitalistische productiewijze, is op geen enkele wijze de aard of het karakter van dit kapitaal zelf. Het zijn slechts andere voorwaarden waarin het actief is, bijgevolg ook een totaal ander type kredietnemers versus de kredietgevers. Zelfs waar iemand als industrieel of handelaar maar zonder vermogen, krediet krijgt, gebeurt dit in het vertrouwen dat hij als kapitalist zal fungeren en met het geleende kapitaal onbetaalde arbeid zal toe-eigenen. Hij krijgt krediet als potentiële kapitalist. En dit feit, zo zeer bewonderd door de economische apologeten, dat een mens zonder vermogen, maar met energie, soliditeit, bekwaamheid en bedrijfskennis zich op deze wijze kan veranderen in een kapitalist – zoals in de kapitalistische productiewijze de handelswaarde van een individu min of meer correct wordt geschat – en in de mate dat hij voortdurend tegenover de reeds aanwezige individuele kapitalisten een ongewenste reeks nieuwe fortuinzoekers in het veld brengt, bevestigt dit de heerschappij van het kapitaal, breidt haar basis uit en maakt het mogelijk om steeds weer nieuwe krachten uit de maatschappelijke onderlagen te rekruteren. Net zoals het feit dat de katholieke kerk in de middeleeuwen haar hiërarchie schiep, zonder aanzien van stand, geboorte, of vermogen, uit de knapste koppen van het land, een belangrijk middel was om de kerkelijke heerschappij te consolideren en leken te onderdrukken. Hoe meer een heersende klasse in staat is om de belangrijkste mannen van de onderdrukte klassen te assimileren, des te solider en gevaarlijker is haar heerschappij.

In plaats van een banvloek tegen het rentegevende kapitaal, is het omgekeerd een expliciete erkenning van de initiators van het moderne kredietsysteem.

We hebben het niet over de reactie tegen de woeker, ter bescherming van de armen, zoals de Monts-de-piété (1350 te Sarlins in Franche-Comté, later te Perugia en Savona in Italië, 1400 en 1479 – Berg van barmhartigheid). Ze zijn slechts interessant omdat ze de ironie van de geschiedenis onthullen, de vrome wensen die met hun realisatie veranderen in het tegendeel. Volgens een gematigde schatting betaalt de Engelse arbeidersklasse 100 % aan de pandhuizen, de opvolgers van de Monts-de-piété.[112] We spreken ook niet over de kredietfantasieën van bv. Dr. Hugh Chamberleyne of John Briscoe, die in het laatste decennium van de 17e eeuw door het oprichten van een landelijke bank met papiergeld op grondeigendom gebaseerd, de Engelse aristocratie van de woeker wilde emanciperen.[113]

De kredietassociaties, gevormd in Venetië en Genua in de 12e en 14e eeuw, ontstonden uit de behoefte de zeehandel en de ermee samenhangende groothandel te bevrijden van de overheersing van de ouderwetse woeker en het monopolie op de geldhandel. Met het stichten van de eigenlijke banken in de stadstaten was er tegelijkertijd de vorm van openbare kredietinstellingen, waar de staat ging lenen op toekomstige belastingopbrengsten, waarbij niet moet worden vergeten dat de handelaren die de associaties hebben gesticht zelf vooraanstaande burgers van die stadstaten waren en net zoveel geïnteresseerd in het bevrijden van hun regering als hun eigen bevrijding van de woeker,[114] en op hetzelfde moment een meer betrouwbare controle van de staat. Toen de Bank of England zou worden opgericht, protesteerden de Tories:

“Banken zijn republikeinse instituties. Bloeiende banken bestonden in Venetië, Genua, Amsterdam en Hamburg. Maar wie heeft ooit gehoord van een bank van Frankrijk of Spanje.”

De Bank van Amsterdam in 1609 betekende net zo min als die van Hamburg (1619) een nieuw tijdperk in de ontwikkeling van het moderne kredietsysteem. Het was uitsluitend een depositobank. De door de bank uitgegeven bonnen waren inderdaad alleen ontvangstbewijzen voor het gedeponneerde gemunt en ongemunt edelmetaal en circuleerde alleen met een endossement van de ontvanger. Maar in Holland had zich met de handel en manufactuur het commerciële krediet en de geldhandel ontwikkeld, en was het rentegevende kapitaal door de loop van de ontwikkeling aan het industriële en commerciële kapitaal ondergeschikt. Dit was al te zien in de lage rentevoet. Maar Holland was in de 17e eeuw een economisch modelland, zoals nu Engeland. Het monopolie van de ouderwetse woeker, gebaseerd op armoede, was daar vanzelf verdwenen.

Met verwijzing naar Holland weerklinkt gedurende de hele 18e eeuw – en de wetgeving handelt aldus – de roep om een gedwongen verlaging van de rentevoet, om het rentegevende kapitaal aan het commerciële en industriële te onderschikken, in plaats van omgekeerd. De woordvoerder is Sir Josiah Child, de vader van de normale Engelse particuliere banken. Hij declameerde tegen het monopolie van de woekeraars net zo als de confectionairs Moses & Son deden als tegenstanders van het monopolie van de “privékleermakers”. Deze Josiah Child is tegelijk de vader van de Engelse stockjobberij. Zo verdedigt hij, de autocraat van de Oost-Indische Compagnie, zijn monopolie in naam van de vrijhandel. Tegen Thomas Manley (Interest of Money mistaken) zegt hij:

“Als kampioen van de angstige en bevende woekeraarsbende richt hij zijn zwaar geschut op dat punt, dat ik als zwakste heb betiteld ... hij ontkent dat de verlaging van de rentevoet de oorzaak van de rijkdom is en hij beweert dat het het resultaat is.” (Traités sur le Commerce etc., 1669, Trad. Amsterdam et Berlin, 1754 [p. 120].) “Als het de handel is, dat een land verrijkt, en als verlaging van de rente meer handel geeft, dan is een renteverlaging of beperking van de woeker zonder twijfel een vruchtbare hoofdoorzaak van de rijkdom van een natie. Het is absoluut niet absurd om te zeggen dat hetzelfde tegelijk oorzaak kan zijn onder bepaalde omstandigheden en een gevolg onder andere omstandigheden.” (l.c.p. 155.) “Het ei is de oorzaak van de kip en de kip is de oorzaak van het ei. De renteverlaging kan een toename van de rijkdom teweegbrengen, en de toename van de rijkdom een nog grotere renteverlaging veroorzaken.” (l.c.p. 156.) “Ik ben de verdediger van de industrie en mijn tegenstander verdedigt luiheid en ledigheid.” (p. 179.)

Deze agressieve strijd tegen de woeker, deze eis van onderwerping van het rentegevende aan het industriële kapitaal is de voorloper van het organische gewrocht, de realisatie van de voorwaarden van de kapitalistische productie in het moderne bankwezen, dat enerzijds het woekerkapitaal van zijn monopolie berooft, doordat het al de slapende geldreserves concentreert en op de geldmarkt werpt, anderzijds het monopolie van de edele metalen beperkt door creatie van het geldkrediet.

Net als bij Child, zal men in alle teksten over het Engelse bankwezen in het laatste derde van de 17e en begin 18e eeuw een oppositie tegen de woeker aantreffen, de eis tot emancipatie van handel, industrie en staat tegenover de woeker. Tegelijk kolossale illusies over de wonderlijke effecten van het krediet, afschaffing van het monopolie van de edele metalen, hun vervanging door het papier enz. De Schot William Paterson, oprichter van de Bank of England en de Bank of Schotland, is absoluut Law de Eerste. [Bedoelt wordt de Engelse bankier en econoom John Law, met zijn theorie over het papiergeld.]

Tegen de Bank of England “verhieven alle goudsmeden en pandhuishouders een woedend gehuil”. (Macaulay, History of England, IV, p. 499.)

“Gedurende de eerste tien jaar had de bank te kampen met grote problemen; grote externe vijandhandigheid; de bankbiljetten werden slechts geaccepteerd ver beneden hun nominale waarde ... de goudsmeden” (in wiens handen de handel in edele metalen diende tot basis van een primitief bankbedrijf) “intrigeerden aanzienlijk tegen de bank, daar deze hun zaken bedreigde, hun disconto verlaagde en hun zaken met de regering in handen kwam van hun tegenstander.” (J. Francis, l.c.p. 73.)

Vóór het oprichten van de Bank of England was er in 1683 al het plan voor een National Bank of Credit, met o.a. als doel:

“dat zakenlui, wanneer ze een aanzienlijke hoeveelheid waren bezitten, deze bank ondersteunen door hun waren te deponeren en op hun stabiele voorraden krediet nemen, hun mensen tewerkstellen en hun handel vergroten, totdat de markt gunstig is, in plaats van te verkopen met verlies.” [J. Francis, l. c., pp. 39-40 – bronvermelding uit het Engelstalige MIA]

Na veel moeite werd deze Bank of Credit opgericht in Devonshire House in Bishopsgate Street. Ze leende aan industriëlen en handelaars, op securiteit van de gedeponeerde waren, 3/4 van de waarde in wissels. Om deze wissels te laten circuleren werd in elke bedrijfstak een aantal mensen verenigd, waar elke eigenaar van zulke wissels eenvoudig de waren konden verwerven alsof er contant betaald werd. De bank deed geen goede zaken. Het mechanisme was te complex en het risico bij depreciatie van de waren te groot.

Blijft men bij de werkelijke inhoud van deze teksten, die de organisatie van het moderne kredietwezen in Engeland theoretisch begeleiden en promoten, dan zal men niets anders vinden dan de vraag om het rentegevende kapitaal, en algemeen het leenbare productiemiddel, ondergeschikt te maken aan de kapitalistische productie als een van de voorwaarden. Kijkt men alleen maar naar de zinnen, dan zijn de uitdrukkingen verbazend vaak in overeenstemming met de illusies van de saint-simonisten over het bankwezen en het krediet.

Zoals de cultivateur bij de fysiocraten niet de echte landbouwer is, maar een grote pachter, zo betekent travailleur bij Saint-Simon, en ook nog steeds bij zijn volgelingen, niet de arbeider, maar de industriële en handels kapitalisten.

“Un travailleur a besoin d’aides, de seconds, d’ouvriers; il les cherche intelligents, habiles, dévoués; il les met à l’œuvre, et leurs travaux sont productifs.” [“Een arbeider heeft hulp nodig, handlangers, handarbeiders; ze zullen vakbekwaam, geoefend en handig zijn; hij zet ze aan het werk en wat ze doen, dat is productief.”] ([Enfantin,] Religion Saint-Simonienne. économie politique et Politique, Paris 1831, p. 104.)

We mogen niet vergeten dat het maar in zijn laatste werk is, Nouveau Christianisme, dat Saint-Simon direct spreekt als woordvoerder van de arbeidersklasse, en haar emancipatie als het einddoel van zijn inspanningen verklaart. Alle vorige teksten zijn in feite een verheerlijking van de moderne burgerlijke maatschappij in vergelijking met de feodaliteit, of de industriëlen en bankiers tegenover de maarschalken en juridische wettenmakers uit de napoleontische tijd. Wat een verschil met de contemporaine geschriften van Owen![115] Ook bij zijn volgelingen, zoals blijkt uit de geciteerde passage, blijft de industriële kapitalist de travailleur par excellence [arbeider in de ware en eigenlijke zin]. Leest men hun geschriften kritisch, dan zal men zich niet verbazen dat de realisering van dromen over krediet en bank, deze is van het door de ex-saint-simonist Émile Péreire opgerichte Crédit mobilier was, een vorm die, overigens, alleen in een land als Frankrijk dominant kon worden, waar het kredietsysteem, noch de grootindustrie, op een modern niveau waren ontwikkeld. In Engeland en Amerika was dit onmogelijk. – In de volgende passussen van Doctrine de St. Simon. Exposition. Première année. 1828/29, 3e éd., Paris 1831, zit al de kiem van het Crédit mobilier. Bankiers kunnen, begrijpelijkerwijze, goedkoper leningen geven dan de kapitalist en private woekeraar. Voor deze bankiers is het dus

“mogelijk de industriële werktuigen veel goedkoper, d.w.z. aan een lagere rente te leveren dan grondbezitters en kapitalisten dit konden, die gemakkelijker in de fout gingen met hun keuze van de leners”. (p. 202.)

Maar de auteurs zelf merken in een voetnoot op:

“Het voordeel dat komt uit de bemiddeling van de bankiers tussen de nietsdoeners en de travailleurs, dat wordt vaak gecompenseerd en zelfs tenietgedaan door de mogelijkheid, door de faciliteiten die onze gedesorganiseerde maatschappij biedt aan het egoïsme, zich te manifesteren in verschillende vormen van bedrog en charlatanerie; de bankiers zetten zich vaak tussen travailleurs en nietsdoenden, om beide ten koste van de maatschappij uit te buiten.”

Travailleur [arbeider] staat hier voor capitaliste industriel [industriële kapitalist] Overigens is het verkeerd om de middelen, waarover het moderne bankwezen beschikt, te beschouwen als het middel van de niet-actieven. Ten eerste is het het deel van het kapitaal dat de industriëlen en handelaars tijdelijk werkloos houden in de vorm van geld, als geldreserve of om te investeren; dus werkloos kapitaal, maar geen kapitaal van niet-actieven. Ten tweede, het is het deel van al de revenuen en spaargelden dat permanent of tijdelijk bestemd is voor accumulatie. En beide zijn essentieel voor het karakter van het banksysteem.

Maar allereerst mogen we nooit vergeten dat het geld – in de vorm van edelmetaal – de basis blijft, waarvan het kredietstelsel, door zijn aard, nooit kan loskomen. Ten tweede, dat het kredietsysteem het monopolie veronderstelt van de maatschappelijke productiemiddelen (in de vorm van kapitaal en grondeigendom) in handen van particulieren, dat het zelf enerzijds een immanente vorm van de kapitalistische productiewijze is en anderzijds een drijvende kracht naar haar ontwikkeling tot de hoogste en ultieme vorm.

Het banksysteem is, volgens de formele organisatie en centralisatie, zoals reeds in 1697 verwoord in Some Thoughts of the Interests of England, het meest kunstmatige en meest ontwikkelde product van de kapitalistische productiewijze. Vandaar de enorme macht van een instelling als de Bank of England op handel en industrie, hoewel de werkelijke beweging geheel buiten haar omgaat en zij daarin passief is. Daarmee is beslist de vorm gegeven van een algemene boekhouding en verdeling van de productiemiddelen op maatschappelijk niveau, maar alleen de vorm. We hebben gezien dat de gemiddelde winst van de individuele kapitalist, of elk kapitaal apart, niet in de eerste plaats bepaald is door de meerarbeid toegeëigend door dit kapitaal, maar door de hoeveelheid totale arbeid, toegeëigend door het totale kapitaal, waarvan dan elk apart kapitaal een proportioneel dividend krijgt volgens het aandeel in het totale kapitaal. Dit maatschappelijk karakter van het kapitaal wordt bemiddeld en volledig gerealiseerd door de krachtige ontwikkeling van het krediet- en banksysteem. Maar het gaat ook verder. Het biedt al het maatschappelijke disponibele en zelfs potentiële kapitaal aan de industriële en commerciële kapitalisten aan, dat nog niet actief geëngageerd is, zodat noch de kredietgever noch de gebruiker van dit kapitaal de eigenaar of producent zijn. Daardoor heft het het private karakter van het kapitaal op en impliceert zo op zich, maar alleen op zich, de opheffing van het kapitaal zelf. Door het bankstelsel is de distributie van het kapitaal gegeven aan private kapitalisten en woekeraars, als een speciale functie, en is de maatschappelijke functie ontnomen. Maar tegelijk worden bank en krediet daardoor het krachtigste middel om de kapitalistische productie voorbij de eigen grens te tillen, en één van de meest effectieve vehikels van crisis en bedrog.

Bovendien toont het banksysteem door het vervangen van het geld met verschillende vormen van circulerend krediet, dat geld feitelijk niets anders is dan een bijzondere uitdrukking van het maatschappelijk karakter van de arbeid en haar producten, die echter in tegenstelling tot de basis van de private productie steeds in laatste instantie verschijnen als een ding, als een bijzondere waar naast andere waren.

Tot slot is het onbetwijfelbaar dat het kredietsysteem een krachtige hefboom zal zijn, bij de overgang van de kapitalistische productiewijze naar de productiewijze van de geassocieerde arbeid; maar enkel als een element in samenhang met andere grote organische omwentelingen van de productiewijze zelf. Aan de andere kant ontstaan de illusies betreffende de wonderbaarlijke kracht van het krediet- en bankstelsel, in socialistische zin, uit een totale onwetendheid wat betreft de kapitalistische productiewijze en het kredietstelsel als één van de vormen. Zodra de productiemiddelen ophouden zich in kapitaal te veranderen (dat ook de afschaffing van het privé-eigendom impliceert), heeft het krediet als zodanig geen zin meer, wat zelfs de saint-simonisten hebben ingezien. Aan de andere kant, zolang de kapitalistische productiewijze blijft bestaan, blijft ook het rentegevend kapitaal bestaan als één der vormen, en vormt het in feite de basis van het kredietsysteem. Alleen Proudhon, de sensatieschrijver, die vasthoudt aan de warenproductie en het geld wil afschaffen,[116] was in staat om te dromen van een monsterlijk crédit gratuit, de geveinsde realisatie van de vrome wens van de kleinburgerlijke zienswijze.

In Religion Saint-Simonienne, économie et Politique, lezen we op p. 45:

“Het krediet heeft tot doel, in een maatschappij waar de ene industriële werktuigen bezit zonder de capaciteit of de wil ze te gebruiken, en waar andere nijvere mensen geen werktuigen bezitten, deze werktuigen zo gemakkelijk mogelijk over te dragen uit de handen van de eersten, de bezitters, in de handen van de anderen, die ze weten te gebruiken. We merken op, dat volgens deze definitie het krediet het gevolg is van de manier waarop het eigendom is geconstitueerd.”

Het krediet verdwijnt dus met deze constitutie van eigendom. Op p. 98 lezen we verder dat de huidige banken

“het als hun taak beschouwen gevolg te geven aan de transacties, die buiten haar om gebeuren, maar daar zelf niet de impuls van zijn; met andere woorden, de banken vervullen de rol van kapitalisten bij de travailleurs, die ze kapitaal lenen.”

In de gedachte dat de banken zelf het management overnemen en zich onderscheiden

“door het aantal en nuttigheid van de geleide bedrijven en in beweging gebrachte arbeid” (p. 101)

is het crédit mobilier latent aanwezig. Evenzo wil Constatin Pecqueur, dat de banken (wat de saint-simonisten Système général des banques [algemeen banksysteem] noemen) “de productie leiden”. Pequeur is een echte saint-simonist, maar veel radicaler. Hij wil dat

“de kredietinstelling ... het verkeer regelt van de binnenlandse productie.” – “Probeer een nationale kredietinstelling te creëren die het talent en verdienste bij de niet-eigenaars de middelen voorschiet, maar zonder deze kredietnemers aan zich te binden door een gedwongen bekrompen solidariteit van productie en consumptie, maar integendeel, zo dat zij zelf hun ruil en productie kunnen bepalen. Op deze manier bereikt u alleen datgene wat de particuliere banken nu al bereiken, de anarchie, de wanverhouding tussen productie en consumptie, de plotselinge ondergang van sommigen en de plotselinge verrijking van anderen; op zo’n manier dat uw instelling nooit verder komt dan voor sommigen een hoeveelheid welzijn te produceren dat gelijk is aan de som van de tegenslagen van anderen ... en je zal slechts met uw leningen de loonarbeiders, bijgestaan door u, de middelen hebben gegeven om onderling te concurreren, zoals nu hun kapitalistische meesters elkaar beconcurreren.” (C. Pecquer, Théorie Nouvelle d’économie Soc. et Pol., Paris 1842, p. 433, 434.)

We hebben gezien dat het handelskapitaal en het rentegevende kapitaal de oudste vormen van kapitaal zijn. Maar het ligt in de aard der dingen, dat het rentegevende kapitaal, in de populaire opvatting, de kapitaalsvorm par excellence is. Het handelskapitaal heeft een bemiddelende activiteit, of het nu bedrog is, arbeid, of wat anders. Maar in het rentegevende kapitaal is er de zuivere occulte kwaliteit van het zelfreproducerende karakter van het kapitaal, de waarde die zich realiseert, de meerwaardeproductie. Zo komt het dat zelfs een deel van de politieke economen, vooral in landen waar het industrieel kapitaal nog niet volledig ontwikkeld is, zoals in Frankrijk, daaraan vasthouden als de basisvorm van het kapitaal en bv. de grondrente slechts zien als een andere vorm, doordat ook hier de vorm van het lenen dominant is. Daardoor wordt de interne structuur van de kapitalistische productiewijze volledig fout begrepen, en wordt totaal over het hoofd gezien dat de grond, net als het kapitaal, alleen aan kapitalisten wordt geleend. In plaats van geld kunnen er natuurlijk productiemiddelen in natura geleend worden, zoals machines, kantoren, enz. Maar dan vertegenwoordigen ze een bepaalde som geld, en het feit dat er naast de rente een deel wordt betaald voor slijtage, ontstaat uit de gebruikswaarde, uit de specifieke vorm in natura van deze kapitaalelementen. Het beslissende is hier opnieuw of er geleend wordt aan de directe producenten, wat het niet-bestaan van de kapitalistische productiewijze veronderstelt, althans in de tak waar dit gebeurt; of dat ze worden uitgeleend aan industriële kapitalisten, wat precies de veronderstelling is op basis van de kapitalistische productiewijze. Ongepaster en onbegrijpelijker is hier het betrekken van leningen voor huizen enz., voor individueel gebruik. Dat de arbeidersklasse ook in deze vorm wordt bedrogen, op hemeltergende wijze, is duidelijk; maar dit gebeurt net zo goed door kleinhandelaren die levensmiddelen verkopen. Het is deze secundaire uitbuiting, naast de oorspronkelijke, die direct in het productieproces zelf gebeurt. Het verschil tussen verkopen en lenen, dat, zoals reeds aangegeven, essentieel lijkt voor wie volslagen onwetend is over de werkelijke samenhang, is hier formeel en onbelangrijk.


Zowel woeker als handel exploiteren de gegeven productiewijze, maken ze niet, blijven er buiten. De woeker probeert ze direct te behouden, om ze altijd opnieuw te exploiteren, ze is conservatief en schept alleen maar ellende. Hoe minder de productie-elementen als waren in het productieproces gaan en als waren er uit gaan, hoe meer de productie verschijnt als een product uit het geld, als een aparte handeling. Hoe onbeduidender de rol is van de circulatie in de maatschappelijke reproductie, des te meer bloeit de woeker.

Dat het geldvermogen zich ontwikkelt als een bijzondere vorm van rijkdom, betekent met betrekking tot het woekerkapitaal, dat het al zijn vorderingen in de vorm van geldvorderingen bezit. Het ontwikkelt zich des te meer in een land, waar de meeste productie beperkt is tot leveringen in natura enz., dus tot gebruikswaarden.

In dit opzicht veroorzaakt de woeker twee dingen en is het een machtige hefboom tot de voorwaarden van het industriële kapitaal: allereerst, naast de handelsstand, een zelfstandig geldvermogen, ten tweede de toe-eigening van de arbeidsvoorwaarden, d.w.z., het ruïneren van de bezitter van de oude arbeidsvoorwaarden.

Rente in de middeleeuwen

“In de middeleeuwen was de bevolking agrarisch. En zoals bij het feodale bestuur, kan er maar weinig verkeer en dus weinig winst zijn. Daarom waren de woekerwetten in de middeleeuwen gerechtvaardigd. Bovendien, in een agrarisch land wil iemand zelden geld lenen, tenzij hij in armoede en ellende is vervallen ... Hendrik de VIII beperkt de rente tot 10 %, Jacob I tot 8, Karel II tot 6, Anna tot 5 % ... In die tijd waren de geldschieters, zo niet juridisch, toch feitelijk monopolisten, derhalve was het nodig om ze, net als de andere monopolisten, te beknotten ... In onze tijd reguleert de winstvoet de rentevoet; in die tijd reguleerde de rentevoet de winstvoet. Als de geldschieter van de handelaar een hoge rentevoet eiste, moest de handelaar een hogere winstvoet nemen op de waren. Daarom werden grote geldbedragen uit de zak van de kopers gehaald om in de zak van de geldschieters te steken.” (Gilbert, History and Princ. of Banking, p. 164, 165.)

“Ik heb mij laten vertellen dat men nu jaarlijks op elke markt in Leipzig 10 gulden neemt, dat is 30 op honderd; sommigen nemen de markt van Neurenberg erbij, zodat het 40 op honderd wordt, of dit werkelijk zo is, dat weet ik niet. Foei! Waar gaat dat heen? ... Wie nu in Leipzig 100 florijnen heeft, neemt jaarlijks 40, dat is wat een boer of een burger jaarlijks eet. Heeft hij 1.000 florijnen; dan neemt hij jaarlijks 400, of wat een ridder of een rijke edelman in een jaar opeet. Heeft hij 10.000, neemt hij per jaar 4.000; dat eet een rijke graaf in een jaar. Heeft hij 100.000, zoals het is bij de grote handelaars, dan neemt hij jaarlijks 40.000; dat is wat een grote rijke vorst in een jaar opeet. Heeft hij 1.000.000, dan neemt hij jaarlijks 400.000, dat is wat een grote koning in een jaar opeet. En hiervoor loopt hij geen gevaar, noch zijn persoon, noch zijn waar, hij werkt niet, zit bij de oven en bakt appels: dus mag een afzetter thuis zitten en een hele wereld in tien jaar opvreten. (Uit An die Pfarherrn wider den Wucher zu predigen van het jaar 1540 [1ste oplage: Bücher vom Kaufhandel und Wucher van het jaar 1524]. Luther’s Werke, Wittenberg 1589, 6. Teil [s. 312].) [In het citaat van Luther staat: Stul-Räuber. Het Middelnederlandsch Woordenboek heeft een lemma stoelrover (stôlrover). Wat beduidt: “Roover van (kapitaal of) geld, afzetter.” – MIA (dankzij: Instituut voor Nederlandse Lexicologie (INL) en de Nederlandse Taalunie (NTU))]

“Vijftien jaar geleden schreef ik tegen de woeker, terwijl het al zo enorm verspreid was, dat ik niet kon hopen op beterschap. Sinds die tijd heeft het het hoofd geheven, dat het nooit meer een ondeugd, zonde of schande zal zijn, maar een deugd en eer, als geeft het de mensen een grote dienst en christelijke hulp. Wat helpt het nu, dat schande een eer is geworden en ondeugd een deugd.” (An die Pfarherrn wider den Wucher zu predigen. Wittenberg 1540.)

“Joden, Lombardijers, woekeraars en bloedzuigers waren onze eerste bankiers, onze eerste banksjacheraars, hun karakter was bijna infaam ... De goudsmeden te Londen werden metgezellen. In zijn geheel ... waren onze eerste bankiers ... een zeer slecht gezelschap, zij waren gulzige woekeraars, harteloze uitzuigers.” (D. Hardcastle, Banks and Bankers, 2nd ed. London 1843, p. 19, 20.)

“Het voorbeeld van Venetië” (de oprichting van een bank) “werd dus snel geïmiteerd; alle maritieme steden en alle steden die door hun onafhankelijkheid en handel naam hadden gemaakt, stichtten hun eerste banken. Het lange wachten op de terugkeer van hun schepen, leidde onvermijdelijk tot de gewoonte van het geven van krediet, de ontdekking van Amerika en als gevolg de handel daarheen versterkte dit.” (Dit is een belangrijk punt.) “De scheepbevrachtingen verplichtten tot het opnemen van grote voorschotten, wat al gebeurde in de oudheid, te Athene en Griekenland. In 1308 bezat de Hanzestad Brugge een verzekeringskamer.” (M. Augier, l.c.p. 202, 203.)

In welke mate het lenen aan grondeigenaren en dus het genieten van de rijkdom, in Engeland nog steeds overheerste in het laatste derde deel van de 17e eeuw, vóór de ontwikkeling van het moderne krediet, kan men o.a. zien bij Sir Dudley North, niet alleen één van de eerste Engelse handelaars, maar ook één van de belangrijkste theoretische economen van zijn tijd:

“De gelden in onze natie belegd voor renten, gaan nog niet voor een tiende naar de zakenlui, om daarmee zaken te doen; ze worden grotendeels geleend voor luxeartikelen en uitgaven van de mensen die, als grootgrondbezitters, toch sneller geld uitgeven dan de opbrengst van hun grondbezit; en omdat ze de verkoop van hun goederen schuwen, deze liever hypothekeren.” (Discourses upon Trade, London 1691, pp. 6, 7.)

Polen in de 18e eeuw:

“Warschau had een omvangrijke wisselhandel die echter voornamelijk de woeker van zijn bankiers als basis en doel had. Om aan geld te komen, die ze aan acht en meer procent aan de verkwistende grote heren konden lenen, zochten en vonden ze in het buitenland blancokrediet, d.w.z. dat het niet gebaseerd was op een warenhandel, wat de buitenlandse trassaat geduldig bleef accepteren zolang dat de door wisselruiterij gecreëerde geëndosseerde wissels niet uitbleven. Maar ze betaalden zwaar voor deze bankroeten van een Tepper en andere grote gewaardeerde Warschau-bankiers.” (J.G. Büsch, Theoretisch-praktische Darstellung der Handlung etc., 3e oplage, Hamburg 1808, Band II, p. 232, 233.)

De voordelen voor de Kerk van het renteverbod

“Rente berekenen had de Kerk verboden; maar ze had niet verboden eigendom te verkopen om zich uit de nood te helpen; ja, zelfs niet eenmaal, het aan de kredietgever af te staan voor een bepaalde tijd, als waarborg tot aan de terugbetaling, maar ook ter compensatie voor het geleende geld, het benutten van het bezit ... De Kerk zelf, of de bij haar aangesloten communes en pia corpora [vrome organen] haalden veel voordeel daaruit, vooral tijdens de kruistochten. Dit bracht een groot deel van de nationale rijkdom in het bezit van de zg. ‘dode hand’, vooral omdat de Joden het niet aandurfden zo te woekeren, omdat het bezit van zo’n onderpand niet kon verborgen worden ... Zonder het renteverbod zouden kerken en kloosters nooit zo rijk zijn geworden.” (l.c.p. 55.)

_______________
[112] “Het is door het veelvuldig verpanden en inlossen in dezelfde maand en door verpanding van een artikel tegen een ander, om een klein verschil in geld te verkrijgen, dat de rente van het pandhuis zo buitensporig wordt. In Londen zijn er 240 geconcessioneerde pandjesbazen en op het platteland ongeveer 1450. Het betrokken kapitaal wordt geschat op ongeveer 1 miljoen. Het wordt minstens driemaal per jaar omgezet en telkens gemiddeld tegen 331/2 %; zodat de onderste klassen in Engeland 100 % per jaar betalen voor een tijdelijke lening van een miljoen, afgezien van het verlies door ontijdige inlossingen voor de verpande artikelen.” (J.D. Tuckett, A History of the Past and Present State of the Labouring Population, London 1846, I, p. 114.)
[113] Zelfs in de titels van hun werken gaven ze als hoofddoel aan “het algemene welzijn van de grondeigenaars, de sterke waardestijging van het grondbezit, ontheffing van de adel en gentry enz., van belastingen, toename van hun jaarlijks inkomen enz.” Alleen de woekeraars zouden verliezen, deze ergste vijanden van de natie, die adel en grondeigenaars [Zie boek 1, hoofdstuk 24, 2, pp. 562-563] meer schade hebben berokkend dan een invasieleger uit Frankrijk had kunnen doen.
[114] “Charles II van Engeland bv. had nog enorme woekerrenten en agio’s, 20-30 %, te betalen aan ‘de goudsmeden’” (de voorlopers der bankiers). Zo een lucratief bedrijf bracht ‘de goudsmeden’ ertoe aan de koning meer en meer te lenen, om te anticiperen op al de belastingontvangsten, elke parlementaire geldelijke toestemming [krediet] in pand te nemen, en zodra het gestemd was, met elkaar te wedijveren in de aankoop en het in pand nemen van bills [wissels], orders [betalingsopdrachten] en tallies [kerfstokken], zodat alle staatsinkomsten door hun handen gingen.” (John Francis, History of the Bank of Engeland, London 1848, I., p. 30, 31.) “De oprichting van een bank was al dikwijls voorgesteld. Ze werd uiteindelijk noodzakelijk.” (l.c.p. 38.) “De bank was nodig voor de regering, leeggezogen door de woekeraars, om geld te krijgen tegen een redelijke rentevoet, met een parlementaire waarborg en goedkeuring.” (l.c.p. 59, 60.)
[115] Bij een herziening van het manuscript had Marx ongetwijfeld deze passage sterk gewijzigd. Ze is geïnspireerd door de rol van de ex-saint-simonisten onder het tweede keizerrijk in Frankrijk, waar net op het moment dat Marx het bovenstaande schreef, de verlossende kredietfantasieën van deze school door de ironie van de geschiedenis werden gerealiseerd in de vorm van een enorme oplichterij, op een nooit eerder geziene schaal. Later sprak Marx alleen met bewondering over het genie en encyclopedische geest van Saint-Simon. Als hij in zijn vroege teksten de tegenstelling tussen de bourgeoisie en proletariaat, nog maar net ontstaan in Frankrijk, ignoreerde, toen hij het deel van de bourgeoisie, actief in de productie, indeelde bij dat van de travailleurs, correspondeerde dat aan Fouriers opvatting, het verzoenen van kapitaal en arbeid, wat zich laat verklaren uit de economische en politieke toestand van Frankrijk in die tijd. Dat Owen hier anders naar keek, dat had te maken met het feit, dat hij in een ander milieu leefde, middenin de industriële revolutie en de reeds hevige en verscherpende klassentegenstellingen. – F.E.
[116] Karl Marx, Misère de la Philosophie, Bruxelles et Paris 1847, – Karl Marx, Kritik der Polit. Oekonomie, p. 64.


Afdeling VI. De verandering van surpluswinst in grondrente


Hoofdstuk 37

Inleiding


De analyse van de grondeigendom in de verschillende historische vormen is niet het onderwerp van dit werk. We houden ons er slechts mee bezig voor zover een deel van de door het kapitaal geproduceerde meerwaarde naar de grondeigenaars gaat. We nemen dus aan dat de landbouw wordt gedomineerd door de kapitalistische productiewijze, net als de manufacturen, d.w.z. dat de landbouw door kapitalisten wordt geëxploiteerd, die verschillen van de andere kapitalisten door de manier waarop het kapitaal en de door dit kapitaal aan het werk gezette loonarbeid, geïnvesteerd is. Wat ons betreft, produceert de pachter tarwe enz., net als de fabrikant garen of machines produceert. De aanname dat de kapitalistische productiewijze zich meester heeft gemaakt van de landbouw, impliceert dat ze alle productiesectoren van de burgerlijke maatschappij domineert, dus ook haar voorwaarden, zoals vrije concurrentie tussen de kapitalen, overdraagbaarheid van de ene productiesector naar een andere, een gelijke hoogte qua gemiddelde winst enz., in al hun maturiteit aanwezig zijn. De door ons beschouwde grondeigendom is daarvan een specifieke historische vorm, een veranderde vorm door de activiteit van het kapitaal en de kapitalistische productiewijze, deze vorm is het resultaat van de transformatie van de feodale eigendom, ofwel van kleine landbouw door kleine boeren voor levensmiddelen, waarbij het bezit van grond een van de productievoorwaarden is voor de directe producenten en de eigendom van de grond de beste voorwaarde is voor de bloei van zijn productiewijze. Als de kapitalistische productiewijze de onteigening veronderstelt van de arbeiders van hun arbeidsvoorwaarden, dan veronderstelt de landbouw de onteigening van de landarbeiders van hun grond en hun onderschikking aan een kapitalist, die de landbouw exploiteert voor de winst. Voor onze uiteenzetting is het dus irrelevant als er aan herinnerd wordt dat er ook andere vormen van grondeigendom en landbouw bestaan, of hebben bestaan. Dat bezwaar geldt alleen die economen die de kapitalistische productiewijze in de landbouw en de corresponderende vorm van grondeigendom, niet als historische, maar als eeuwige categorieën behandelen.

Voor ons is de behandeling van de moderne vorm van grondeigendom noodzakelijk, want ons doel is de specifieke verhoudingen van productie en omloop te bepalen die ontstaan uit kapitaalinvesteringen in de landbouw. Zonder dit, is de analyse niet compleet. We beperken ons dus uitsluitend tot kapitaalinvesteringen in de werkelijke landbouw, dus de productie van de belangrijkste voedselgewassen voor de bevolking. Wij kunnen tarwe nemen, het belangrijkste voedsel van de mensen in de moderne, ontwikkelde kapitalistische landen. (Of, in plaats van landbouw, de mijnbouw, omdat de wetten dezelfde zijn.)

Het is één van de grote verdiensten van A. Smith dat hij getoond heeft hoe de grondrente voor het kapitaal, geïnvesteerd in de productie van landbouwproducten, bv. vlas, verfplanten, veeteelt enz., bepaald wordt door de grondrente die het opbrengt in de productie van de belangrijkste voedingsmiddelen. In dit opzicht is er sindsdien geen vooruitgang. Bijkomende verduidelijkingen of uitbreidingen behoren in een aparte behandeling van de grondeigendom, niet hier. We zullen dus niet ex professo spreken over grondeigendom, voor zover het niet handelt over de grond voor productie van tarwe, maar af en toe komen we er als illustratie op terug.


Voor de volledigheid is op te merken dat hier onder grondbezit ook het water enz. begrepen is, voor zover het eigendom is van iemand, als toebehorend aan de grond.

Grondeigendom veronderstelt het monopolie van bepaalde personen, op bepaalde delen van de aarde, als exclusieve sferen van hun private wil met uitsluiting van alle anderen.[117] Dit veronderstelt dat er sprake is van een economische waarde, d.w.z. de realisatie van dit monopolie op basis van de kapitalistische productie. Met de wettelijke macht van deze personen, om delen van de aarde te gebruiken en te misbruiken, is niets geregeld. Het gebruik ervan is volledig afhankelijk van de economische omstandigheden, geheel onafhankelijk van hun wil. Het wettelijke begrip zelf, dat betekent niets anders dan dat de grondeigenaar met de grond doen kan, wat elke warenbezitter kan doen met zijn waar; en dit idee – het juridische begrip van de vrije private grondeigendom – doet zich voor in de oude wereld, alleen op het moment van de ontbinding van de organische maatschappijordening, en in de moderne wereld alleen met de ontwikkeling van de kapitalistische productie. In Azië is dit alleen geïntroduceerd op een paar plaatsen. In het hoofdstuk over de oorspronkelijke accumulatie (boek 1, hoofdstuk 24) hebben we gezien dat deze productiewijze enerzijds de losmaking veronderstelt van de directe producenten uit hun positie van gebonden te zijn aan de grond (in de vorm van horigen, lijfeigenen, slaven enz.), anderzijds de grondonteigening van de menigte. In dit opzicht is het monopolie van grondeigendom een historische voorwaarde en blijft het een permanente basis van de kapitalistische productiewijze, evenals alle voorgaande productiewijzen, gebaseerd op een of andere vorm van uitbuiting van de massa. Maar de vorm waarin de beginnende kapitalistische productiewijze de grondeigendom aantreft beantwoordt niet aan het doel. De overeenkomende vorm ontstaat alleen door haar zelf, door de onderschikking van de landbouw aan het kapitaal; waarmee het feodaal grondbezit, de eigendom van de clan of de keuterboer in de markgemeenschap, veranderd wordt naar een met de productiewijze overeenkomende economische vorm, hoe verschillend de juridische vormen ook mogen zijn. Het is een van de belangrijkste resultaten van de kapitalistische productiewijze, dat ze enerzijds de landbouw verandert van een louter empirisch en mechanisch overgedragen proces van het minst ontwikkelde deel van de maatschappij, in een bewuste wetenschappelijke toepassing van agronomie, voor zover dit kan binnen de gegeven verhoudingen van het privé-eigendom;[118] anderzijds dat ze de grondeigendom volledig loskoppelt van machtsverhoudingen en dienstbaarheid, en de grond als arbeidsvoorwaarde geheel en al scheidt van de grondeigendom en de grondeigenaar, waardoor de grond niets anders voorstelt dan een bepaalde geldheffing, bij middel van het monopolie van de industriële kapitalisten, op de pachter: [dat ze] zo sterk de samenhang ontbindt, dat een grondeigenaar zijn hele leven kan doorbrengen in Constantinopel, terwijl zijn grondeigendom in Schotland ligt. Het grondbezit krijgt zo haar zuiver economische vorm door het afwerpen van alle vroegere politieke en sociale verhullingen en amalgamen, kortom, van al die traditionele extra’s, van zowel de industriële kapitalisten zelf als van hun theoretici, en later, zoals we zullen zien, in de hitte van de strijd met de grondeigendom verraden als een nutteloze en absurde superfoetatie [Een nieuwe bevruchting tijdens de zwangerschap – MIA]. De rationalisering enerzijds van de landbouw, waardoor die voor het eerst maatschappelijk kan opereren, de terugkeer van de grondeigendom ad absurdum anderzijds, is de grote verdienste van de kapitalistische productiewijze. Net als elke andere historische vooruitgang, betaalde ze ook dit allereerst met de volledige verpaupering van de directe producenten.


Voordat we ingaan op het onderwerp, zijn er vooraf nog enkele opmerkingen te maken, om misverstanden te vermijden.

De voorwaarde van de kapitalistische productiewijze is dus: de echte landbouwers zijn loonarbeiders, tewerkgesteld door een kapitalist, de pachter exploiteert de landbouw als een bijzonder terrein voor zijn kapitaal, als investering van zijn kapitaal in een specifieke productiesector. Deze pachter-kapitalist betaalt de grondeigenaar, de eigenaar van de door hem geëxploiteerde grond, jaarlijks een contractueel bepaalde geldsom op bepaalde tijdstippen (net als een lener van geldkapitaal een bepaalde rente betaald) voor de toestemming om zijn kapitaal in deze bijzondere productiesector aan te wenden. Deze geldsom heet grondrente, of het nu betaald wordt voor landbouwgrond, bouwgrond, mijnbouw, visserij, bosbouw enz. Het wordt betaald voor de hele tijd dat de grondeigenaar contractueel de grond aan de pachter verhuurt. Grondrente is hier dus de vorm waarin de grondeigendom zich economisch realiseert, waarde produceert. En hier hebben we verder de drie klassen, die het kader van de moderne maatschappij vormen, samen en tegenover elkaar – loonarbeiders, industriële kapitalisten, grondbezitters.

Kapitaal kan in de aarde vastgelegd worden, deels tijdelijk, zoals bij verbeteringen van chemische aard, bemesting enz., deels permanent, zoals bij afvoerkanalen, irrigatie, nivelleringen, boerderijen enz. Ergens anders heb ik het kapitaal opgenomen in de grond, la terre-capital genoemd.[119] Het valt onder de categorie van het vast kapitaal. De rente voor het door de grond opgenomen kapitaal en de verbeteringen die het krijgt als productiemiddel, vormt een deel van de grondrente, die de pachter betaald aan de grondeigenaar,[120] maar het vormt niet de oorspronkelijke grondrente, betaald voor het gebruik van de bodem als zodanig, bewerkt of niet. Bij een systematische behandeling van de grondeigendom, wat buiten onze opzet valt, zouden we dit deel van de inkomsten van de grondeigenaren in detail moeten beschrijven. Nu volstaan enkele woorden. De meer tijdelijke kapitaalinvesteringen, die samengaan met de normale productieprocessen in de landbouw, worden allemaal zonder uitzondering gemaakt door de pachter. Deze investeringen, zelfs maar het louter bewerken, verbeteren de bodem,[121] verhogen de productie en transformeren het land van louter grond als materie, in grondkapitaal, indien de teelt min of meer rationeel wordt uitgevoerd, d.w.z., wanneer er geen reductie is tot een brutale uitputting van de bodem, zoals bij de voormalige slavenhouders in de Verenigde Staten; waartegen de heren grondeigenaren zich contractueel verzekerden. Een bewerkt veld is meer waard dan een onbewerkt van een zelfde natuurlijke kwaliteit. Ook de meer permanente in de bodem opgenomen vaste kapitalen, over langere tijd afnemend, worden grotendeels gedaan door de pachter, in bepaalde sectoren soms vaak exclusief. Maar zodra de contractueel vastgestelde pachttijd verstreken is – en dit is een van de redenen waarom met de ontwikkeling van de kapitalistische productie de grondeigenaren de pachttijd kort zoekt te houden – komt die verbetering van de grond, opgenomen als een onscheidbare bijkomstigheid, als eigendom toe aan de bezitter van de grond. In het nieuwe contract voegt de grondeigenaar de rente voor het door de bodem opgenomen kapitaal bij aan de eigenlijke grondrente; of hij de grond nu verhuurt aan de pachter die hem verbeterde, of aan een andere pachter. Zijn rente neemt zo toe; of als hij de grond wil verkopen – we zullen dadelijk zien hoe de prijs wordt bepaald – is de waarde ervan gestegen. Hij verkoopt niet slechts grond, maar een verbeterde grond, het door de grond opgenomen kapitaal dat hem niets heeft gekost. Dit is een van de geheimen – nog afgezien van de werkelijke beweging van de grondrente – van de verrijking van de grondeigenaren, het voortdurende aanzwellen van hun renten en de toenemende geldwaarde van hun land met de voortgang van de economische ontwikkeling. Ze steken dus, zonder hun toedoen, het resultaat van de maatschappelijke ontwikkeling in eigen zak – fruges consumere nati [“zij die geboren zijn om de vruchten van het veld op te eten”, Horatius, Epistulae 1, 2, 27]. Maar dit is ook een van de grootste obstakels voor een rationele landbouw, daar de pachter alle verbeteringen en kosten vermijdt, waarvan de volledige return tijdens zijn pachttijd niet is te verwachten; deze hindernis vinden we omstandig steeds opnieuw gesignaleerd, net zo goed in de vorige eeuw van James Anderson, de eigenlijke ontdekker van de moderne rentetheorie, die tegelijk in de praktijk een pachter was en voor zijn tijd een voornaam agronoom, zoals in onze tijd de tegenstanders van de huidige wetgeving op de grondeigendom in Engeland.


A.A. Walton, History of the Landed Tenures of Great Britain and Ireland, London 1865, zegt daarover op p. 96, 97:

“Alle inspanningen van vele agrarische instellingen in ons land leiden niet tot een groot of werkelijk merkbaar resultaat in het bewerken van een reële betere vooruitgang van bebouwing, zolang deze verbeteringen in een veel hogere mate de waarde van de grondeigendom en de hoogte van de rente van de grondbezitters vergroten, dan dat ze de toestand van de pachters of de landarbeiders verbeteren. De pachters in het algemeen weten net zo goed als de grondeigenaar, zijn rentmeester of zelfs de voorzitter van een landbouwgenootschap, dat een goede drainage, voldoende bemesting en een goed beheer, verbonden met een verhoogde inzet van arbeid voor het grondig wieden en ploegen van het land, een wonderbaar resultaat zal hebben, zowel een betere grond als een hogere productie. Maar dit alles vereist aanzienlijke uitgaven en de pachters weten ook heel goed dat, hoezeer ze het land ook verbeteren of de waarde verhogen, de grondeigenaars op den duur grotendeels ervan profiteren, door de verhoogde rente en gestegen waarde van de grond ... Ze zijn slim genoeg om te zien, wat elke spreker” (grondeigenaars en hun rentmeesters op agrarische feesten) “vreemd genoeg hen altijd vergeet te vertellen – namelijk dat het leeuwendeel van alle verbeteringen, door de pachter gemaakt, uiteindelijk altijd in de zak van de grondeigenaar terecht komt ... Hoezeer ook de pacht verbeterd is door de vroegere pachter, zijn opvolger zal altijd vinden dat de grondeigenaar de rente verhoudingsgewijs zal verhogen volgens de verhoogde waarde van de grond, door de eerdere verbeteringen.”


In de echte landbouw is dit proces nog niet zo duidelijk als bij het gebruik van de grond als bouwgrond. Het overgrote deel van de grond, dat in Engeland als bouwgrond, niet als freehold, wordt verkocht, wordt door de grondeigenaren verhuurd voor 99 jaar, of, indien mogelijk, korter. Na afloop van deze periode keert de grond met de gebouwen terug naar de grondeigenaar.

“Zij” {de pachters} “zijn verplicht, bij afloop van het huurcontract het huis aan de grootgrondbezitter in goede bewoonbare staat over te dragen, na het betalen van een overdreven grondrente. Nauwelijks is het huurcontract verlopen, of de agent of de inspecteur van de grondeigenaar komt kijken naar het huis, eist dat u het in goede staat brengt en neemt er dan bezit van en annexeert het als een terrein van zijn baas. Het feit is dat, als men dit systeem een lange tijd in volle werking laat, het totale huizenbezit in het koninkrijk, evenals de grond, eigendom zal zijn van grootgrondbezitters. De West End van Londen, ten noorden en ten zuiden van Temple Bar, is bijna uitsluitend eigendom van ongeveer een half dozijn grootgrondbezitters, verhuurd tegen enorme grondrente, en waar de huurcontracten nog niet verlopen zijn, vervallen ze snel. Hetzelfde geldt in meerdere of geringere mate voor elke stad in het Verenigd Koninkrijk. Maar dit stopt niet het gierige systeem van uitsluiting en monopolie. Bijna al de dokfaciliteiten van onze havensteden bevinden zich tengevolge van ditzelfde proces van usurpatie in handen van de grote grond-leviathans.” (l.c.p. 92, 93)


Onder deze omstandigheden is het duidelijk dat, terwijl de volkstelling voor Engeland en Wales met een totale bevolking van 20.066.224 aangeeft dat het aantal huiseigenaren 36.032 is, de verhouding van de eigenaren tot het aantal huizen en de bevolking er heel anders zou uitzien, waren de grote eigenaren afgesplitst van de kleine.

Dit voorbeeld over de eigendom der gebouwen is belangrijk, 1. het laat duidelijk het verschil zien tussen de werkelijke grondrente en de rente van het door de grond opgenomen vaste kapitaal, wat een toevoeging kan zijn aan de grondrente. De rente op gebouwen, zoals op het kapitaal, opgenomen in de landbouwgrond, gaat naar de industriële kapitalist, de bouwspeculant of pachter tijdens de duur van het huurcontract en heeft op zich niets te maken met de grondrente, jaarlijks te betalen op bepaalde vastgelegde termijnen voor het gebruik van de grond. 2. Omdat het laat zien hoe de grond met het erin opgenomen vreemde kapitaal, uiteindelijk naar de grondeigenaar gaat en de intrest van dat kapitaal zijn rente aandikt.

Enkele schrijvers, deels als woordvoerder van de grondeigendom tegen de kritiek van de burgerlijke economen, deels in het streven het kapitalistisch productiesysteem in een systeem van “harmonie” te veranderen in plaats van tegenstellingen, zoals Carey bv., hebben geprobeerd de grondrente, de specifieke economische uitdrukking van de grondeigendom, te identificeren met de rente. Daarmee zou de tegenstelling tussen grondbezitters en kapitalisten vervallen. De omgekeerde methode werd toegepast in het begin van de kapitalistische productie. Toen was in de populaire voorstelling de eigendom van de grond nog een eenvoudige en respectabele vorm van privaateigendom, terwijl men de rente op kapitaal verachte en beschouwde als woeker. Dudley North, Locke enz. stelden daarom de kapitaalrente voor als een vorm analoog aan de grondrente, net zoals Turgot de rente rechtvaardigde uit het bestaan van de grondrente. – Recente schrijvers vergeten – nog afgezien van het feit dat de grondrente puur en zonder toevoeging van welke intrest ook voor het door de grond opgenomen kapitaal, kan bestaan en gewoon bestaat – dat de grondeigenaar op deze manier niet alleen rente ontvangt van vreemd kapitaal, dat hem niets kost, maar bovendien nog het vreemde kapitaal gratis heeft bij de aankoop. De rechtvaardiging van de grondeigendom, net als alle andere eigendomsvormen van een bepaalde productiewijze, is, dat de productiewijze zelf een historische transitorische noodzakelijkheid is, dus ook de productie- en ruilverhoudingen die er uit voortkomen. Niettemin, zoals we later zullen zien, verschilt de grondeigendom van de andere eigendomsvormen daarin, dat op een bepaald niveau van ontwikkeling, zelfs vanuit het standpunt van de kapitalistische productiewijze, het als overbodig en schadelijk verschijnt. De grondrente kan in een andere vorm verward worden met de rente en zo kan haar specifieke karakter verkeerd begrepen worden. De grondrente neemt de vorm aan van een bepaalde geldsom, die de grondeigenaar jaarlijks ontvangt uit het verpachten van een stuk grond. We hebben gezien dat elk ontvangen inkomen wordt gekapitaliseerd, d.w.z. beschouwd kan worden als de rente van een imaginair kapitaal. Is bv. de gemiddelde rentevoet 5 %, dan kan dus ook de jaarlijkse grondrente van £200 beschouwd worden als rente van een kapitaal van £4.000. De zo gekapitaliseerde grondrente, die de aankoopprijs of de waarde van de grond bepaalt, een categorie, die prima facie, net zo irrationeel is als de prijs van de arbeid, aangezien de aarde niet een product van de arbeid is, en daarom ook geen waarde heeft. Maar anderzijds verbergt zich achter deze irrationele vorm de echte productieverhouding. Koopt een kapitalist grond met een jaarlijkse renteopbrengst van £200, aan £4.000, dan trekt hij een gemiddelde jaarlijkse rente van 5 % op £4.000, net alsof hij dit kapitaal in rentegevend papier had belegd of direct uitgeleend tegen 5 % rente. Het is de realisatie van een kapitaal van £4.000 aan 5 %. Onder deze veronderstelling zou hij in 20 jaar de aankoopprijs van zijn goed vervangen hebben door middel van haar inkomsten. Om deze reden wordt in Engeland de aankoopprijs van landerijen berekend naar de vele years’ purchase [jaaropbrengsten], wat maar een andere uitdrukking is voor kapitalisatie van de grondrente. In feite is het niet de aankoopprijs van de grond, maar de grondrente die het opbrengt, berekend op basis van de gebruikelijke rentevoet. Deze kapitalisatie van de rente gaat uit van de rente, terwijl de rente niet omgekeerd kan worden afgeleid en verklaard uit de eigen kapitalisatie. Haar bestaan, onafhankelijk van de verkoop, is hier veeleer de toestand waarvan wordt uitgegaan.

Hieruit volgt dat, de grondrente als een constante grootte verondersteld, de grondprijs kan stijgen of dalen, tegengesteld aan het stijgen of dalen van de rentevoet. Daalt de normale rentevoet van 5 naar 4 %, dan stelt de jaarlijkse grondrente van £200 de jaarlijkse realisatie van een kapitaal van £5.000 in plaats van £4.000 voor, en is de prijs voor diezelfde grond van 4.000 naar £5.000 gestegen, of van 20 years’ purchase naar 25. En omgekeerd in het tegenovergestelde geval. Dit is een beweging van de grondprijs onafhankelijk van de beweging van de grondrente zelf en alleen gereguleerd door de rentevoet. Maar zoals we hebben gezien heeft de winstvoet een tendens om te dalen in de loop van de maatschappelijke ontwikkeling en daarmee ook de rentevoet, voor zover die gereguleerd wordt door de winstvoet; en verder, nog afgezien van de winstvoet, de rentevoet een tendens heeft om te dalen als gevolg van de toename van het leenbare geldkapitaal, waaruit volgt dat de grondprijs tendeert te stijgen, ook onafhankelijk van de beweging van de grondrente en de prijs van de bodemproducten, waarvan de rente een deel uitmaakt.


Het verwarren van grondrente met de intrestvorm, door de koper van de grond – een verwisseling, gebaseerd op een volledige onwetendheid van de aard van de grondrente – moet leiden tot de vreemdste conclusies. Daar de grondeigendom in alle oude landen wordt beschouwd als een bijzonder voorname vorm van eigendom en de aankoop ervan bovendien als een bijzonder veilige kapitaalbelegging, staat de rentevoet, waartegen de grondrente wordt gekocht, meestal lager dan andere langetermijn kapitaalbeleggingen, zodat bv. de koper van de grond slechts 4 % op de koopprijs krijgt, terwijl hij voor hetzelfde kapitaal anders 5 % zou ontvangen, of, wat op hetzelfde neerkomt, hij betaalt meer kapitaal voor de grondrente, dan hij zou doen voor dezelfde jaarlijkse geldinkomsten in andere investeringen. Daaruit concludeert de heer Thiers in zijn bar slecht geschrift over La Propriété (een uitgave van zijn rede in 1848 in de Franse nationale assemblee tegen Proudhon) dat de grondrente laag is, terwijl het alleen de hoge koopprijs bewijst.

Het feit dat de gekapitaliseerde grondrente zich als grondprijs of grondwaarde presenteert en de grond zoals elke andere waar gekocht en verkocht wordt, geldt voor enkele apologeten als een rechtvaardiging van de grondeigendom, omdat de koper er een equivalent voor betaalt zoals voor elke andere waar en het grootste deel van de grondeigendom op deze wijze van eigenaar verandert. Dezelfde redenering zou de slavernij rechtvaardigen; want de slavenhouder heeft contant betaald voor de slaven en de opbrengst van de slavenarbeid is de rente van zijn kapitaal, geïnvesteerd in de aankoop van slaven. Uit de koop en verkoop van de grondrente een rechtvaardiging halen voor het bestaan ervan, is natuurlijk dat bestaan rechtvaardigen uit het bestaan ervan.

Zoals het belangrijk is voor de wetenschappelijke analyse van de grondrente – d.w.z. de zelfstandige, specifiek economische vorm van de grondeigendom op basis van de kapitalistische productiewijze – dit zuiver en vrij van al de vervalsende en vage bijzaken te beschouwen, is het ook belangrijk voor het begrijpen van de praktische gevolgen van de grondeigendom en zelfs voor het theoretische inzicht in een massa feiten die het begrip en de aard van de grondrente tegenspreken en toch verschijnen als bestaanswijzen van de grondrente, om de elementen te kennen waaruit de theoretische vertroebeling voortkomt.

Praktisch verschijnt alles als grondrente, dat in de vorm van pachtgeld wordt betaald aan de grondeigenaar door de pachter om de grond te bewerken. Wat de aard en de bron van dit tribuut mag zijn, het heeft dit gemeen met de eigenlijke grondrente, dat het monopolie op een deel van het aardoppervlak de zg. grondeigenaar in staat stelt het tribuut te heffen en die schatting af te dwingen. Het heeft dit met de eigenlijke grondrente gemeen, dat het de grondprijs bepaalt, die, zoals hierboven aangegeven, niets anders is dan de gekapitaliseerde inkomsten uit de verpachting van de grond.


We hebben gezien dat de rente voor het in de grond opgenomen kapitaal een bestanddeel kan vormen, vreemd aan de grondrente, een bestanddeel dat met de vooruitgang van de economische ontwikkeling een steeds groeiend supplement vormt op de totale rental van een land. Maar afgezien van deze rente, is het mogelijk dat zich onder het pachtgeld deels, en in sommige gevallen geheel en al, dus bij totale afwezigheid van de eigenlijke grondrente, dus bij een echte waardeloze grond, er een verborgen vermindering is van de gemiddelde winst of van het normale arbeidsloon, of van beide tegelijk. Dit deel van de winst, of van het arbeidsloon, verschijnt hier in de vorm van de grondrente, omdat het in plaats van de industriële kapitalist of de loonarbeider, zoals het normaal zou zijn, in de vorm van pachtgeld betaald wordt aan de grondeigenaren. Economisch gesproken, is het ene noch het andere een deel van grondrente: maar praktisch draagt het bij aan het inkomen van de grondeigenaars, een economische toepassing van zijn monopolie, net zo goed als de echte grondrente, en het bepaalt net zo goed de grondprijs.

We hebben het hier niet over de verhoudingen waarin de grondrente, de bestaanswijze van de grondeigendom in de kapitalistische productiewijze, formeel bestaat zonder het existeren van de kapitalistische productiewijze zelf, zonder dat de pachter zelf een industriële kapitalist is, of volgens de aard van zijn beheer een kapitalist zou zijn. Dit is bv. het geval in Ierland. Doorgaans is de pachter hier een kleine boer. Wat hij de grondeigenaar als pacht betaalt, absorbeert vaak niet alleen een deel van zijn winst, dus zijn eigen meerarbeid, waarop hij als bezitter van zijn eigen werktuigen recht heeft, maar ook een deel van het normale arbeidsloon dat hij onder andere verhoudingen zou krijgen voor dezelfde hoeveelheid werk. Bovendien onteigent de grondeigenaar, die niets doet voor de grondverbetering, hem van zijn klein kapitaal dat hij grotendeels door eigen arbeid uit de grond haalt, net als een woekeraar zou doen onder soortgelijke omstandigheden. Alleen dat de woekeraar minstens zijn eigen kapitaal riskeert tijdens de operatie. Deze voortdurende roof is de kern van de discussie aangaande de Ierse landwetten, en in essentie daarin resulteren, dat de grondeigenaar die de pacht opzegt, gedwongen zou worden de pachter te vergoeden voor de door hem aangebrachte bodemverbeteringen of het in de grond opgenomen kapitaal. Zoals gewoonlijk antwoordde Palmerston hierop cynisch met:

“Het Lagerhuis is een huis van grondeigenaren.”


We spreken ook niet over uitzonderlijke omstandigheden, zelfs in landen met een kapitalistische productie, waar de grondeigenaar hoge pachtgelden kan afpersen, zonder enige relatie tot de productiviteit van de grond, zoals bv. in de Engelse industriedistricten met het verpachten van kleine percelen aan fabrieksarbeiders, zij het voor kleine tuintjes, zij het voor landbouw uit liefhebberij in de vrije uren (Reports of Inspectors of Factories).

We spreken van landbouwrente in landen met een ontwikkelde kapitalistische productie. Onder de Engelse pachters bv., zijn er een aantal kleine kapitalisten, die door opvoeding, vorming, traditie, concurrentie en andere omstandigheden voorbestemd zijn hun kapitaal als pachter in de landbouw te investeren. Ze zijn gedwongen tevreden te zijn met een lagere gemiddelde winst en een deel ervan aan de grondeigenaar te geven in de rentevorm. Dit is de enige omstandigheid waaronder zij hun kapitaal in de grond, in de landbouw, kunnen investeren. Daar de grondeigenaren overal een aanzienlijke invloed uitoefenen op de wetgeving, in Engeland zelfs doorslaggevend, geeft dit gelegenheid tot uitbuiting, tot afzetterij van de gehele pachtersklasse. Bijvoorbeeld de graanwetten van 1815 – een broodbelasting, zoals wordt toegegeven, opgelegd aan het land om de niet-werkende grondeigenaren de voortzetting van de abnormaal toegenomen rentals, uit de tijd van de anti-jacobijnse oorlog, veilig te stellen – hadden wel het effect, afgezien van enkele uitzonderlijke vruchtbare jaren, om de prijs van de landbouwproducten boven het niveau te houden, waarop ze bij een vrije graaninvoer zouden zijn gedaald. Maar ze hadden niet het resultaat de prijzen op het niveau te houden dat door de wetgevende grondeigenaren als normaal gedecreteerd werd, om op die manier een wettelijke grens te vormen voor een import van buitenlands graan. Maar onder de druk van die normale prijzen werden de pachtcontracten gesloten. Zodra de illusie uiteenspatte werd een nieuwe wet gemaakt met nieuwe normale prijzen, die eveneens de machteloze uitdrukking was van de fantasie van de hebzuchtige grondeigenaren – zoals de oude wet. Op deze wijze werden de pachters bedrogen van 1815 af, tot de jaren dertig. Vandaar gedurende deze tijd het aanhoudende thema van agricultural distress [landbouwarmoede]. Daarom is er tijdens deze periode de onteigening en het ruïneren van een hele generatie pachters en hun vervanging door een nieuwe klasse van kapitalisten.[122]

Echter, een veel algemener en belangrijker feit is de neerwaartse druk op de lonen van de eigenlijke landarbeiders onder het normale gemiddelde niveau, zodat een deel van het arbeidsloon de arbeider wordt ontnomen, zo een deel wordt van het pachtgeld en onder het masker van grondrente naar de grondeigenaar gaat, in plaats van de arbeider. Dit is bv. in Engeland en Schotland doorgaans het geval, met uitzondering van enkele gunstig gesitueerde graafschappen. Het werk van de parlementaire onderzoekscommissies naar de hoogte van het arbeidsloon, ingesteld voor de invoering van de graanwetten in Engeland – tot nu toe het meest waardevolle en nagenoeg ongebruikte onderzoek over de geschiedenis van het arbeidsloon in de 19e eeuw, maar tegelijk een monument van schande, zelf opgericht door de Engelse aristocratie en bourgeoisie – bewees duidelijk, boven alle twijfel, dat de hoge rentevoeten en de bijbehorende stijging van de grondprijs tijdens de anti-jacobijnse oorlog, maar gedeeltelijk te wijten waren aan de daling van het arbeidsloon en zelfs het drukken onder het fysieke minimum; d.w.z. de gedeeltelijke beroving van het normale arbeidsloon door de grondeigenaren. Verschillende omstandigheden, onder andere de waardevermindering van het geld, de toepassing van de armenwetten in de landbouwdistricten [vgl. boek 1, hoofdstuk 23, 5, e.] enz., maakten dit proces mogelijk, tegelijk met een enorme toename van de inkomsten van de pachter en de grondeigenaren, die zich fabelachtig verrijkten. Ja, één van de hoofdargumenten, van pachters en eigenaars, pro invoerheffing op graan, was dat het fysiek onmogelijk was het arbeidsloon van de dagloner in de landbouw nog dieper te doen dalen. Dit is niet wezenlijk veranderd, en in Engeland, net als in alle andere Europese landen, blijft als voorheen een deel van het normale arbeidsloon naar de grondrente gaan. Toen graaf Shaftesbury, destijds Lord Ashley, een van de filantropische aristocraten, zo buitengewoon ontroerd was door de toestand van de Engelse fabrieksarbeiders en zich opwierp als hun parlementaire woordvoerder tijdens de tienuren-agitatie, publiceerden de woordvoerders van de industriëlen uit wraak een statistiek over de lonen van de landarbeiders in zijn dorpen (zie boek 1, hoofdstuk 23, 5, e. Het Britse landbouwproletariaat), dat duidelijk liet zien hoe een deel van de grondrente, van deze filantropen, bestaat uit roof, dat zijn pachters voor hem realiseren uit het arbeidsloon van de landarbeiders. Deze publicatie is ook interessant omdat de feiten daarin, zich dapper plaatsten naast de onaangename onthullingen van de commissies in 1814 en 1815. Telkens de omstandigheden een kortstondige loonstijging van de landarbeiders afdwingen, klinkt ook de roep van de pachters, dat een verhoging van het arbeidsloon naar het normale niveau, zoals in de andere industrieën, onmogelijk is en hen zal ruïneren zonder een gelijktijdige verlaging van de grondrente. Dit is dus de bekentenis, dat onder de naam grondrente er een verlaging is van het arbeidsloon door de pachters en aan de grondeigenaren getransfereerd. Van 1849 – 1859 bv., steeg in Engeland het loon van de landarbeiders door een samenloop van overweldigende omstandigheden, zoals de exodus uit Ierland, die de aanvoer van Ierse landarbeiders beëindigde; buitengewone absorptie van de agrarische bevolking in de industriële fabrieken; vraag naar soldaten voor de oorlog; buitengewone emigratie naar Australië en de Verenigde Staten (Californië) en andere redenen die we hier niet noemen. Tegelijkertijd, behalve de misoogsten van 1854 – 1856, daalde de gemiddelde graanprijs van graan in deze periode met meer dan 16 %. De pachters eisten een verlaging van de grondrente. Dat lukte in individuele gevallen. Maar doorgaans mislukten ze. Ze namen hun toevlucht in lagere productiekosten, o.a. door massale introductie van de locomobiel en nieuwere machinerie, die voor een deel de paarden vervingen en uit de landbouw stootte, maar ook deels door het vrijmaken van de landbouwarbeiders wat een artificiële overbevolking gaf en aldus opnieuw een loondaling. En dit gebeurde ondanks de algemene relatieve daling van de agrarische bevolking in deze decennia, vergeleken met de groei van de totale bevolking, en ondanks de absolute daling van de agrarische bevolking in een aantal pure landbouwdistricten.[123] Dit zei ook Fawcett, destijds professor politieke economie te Cambridge, gestorven in 1884 als directeur-generaal van het postwezen, op het Social Science Congress, op 12 oktober 1865:

“De dagloners begonnen weg te trekken en de pachters begonnen te klagen dat ze niet in staat zouden zijn zulke hoge rente te betalen, zoals ze gewend waren te betalen, omdat de arbeid duurder werd als gevolg van het wegtrekken.”


Hier is de hoge grondrente direct vereenzelvigd met een lager arbeidsloon. En daar de hoogte van de grondprijzen bepaald wordt door deze rente die toeneemt volgens de omstandigheden, is waardestijging van de grond identiek met een ontwaarding van de arbeid, een hoge grondprijs met een laag arbeidsloon.


Hetzelfde geldt voor Frankrijk.

“De pachtprijs stijgt, omdat de prijs van brood, wijn, vlees, groenten en fruit stijgt, maar de prijs van de arbeid onveranderd blijft. Wanneer oudere mensen de rekeningen van hun vaders vergelijken, waarmee we ongeveer 100 jaar teruggaan in de tijd, zal men zien dat toen de prijs van een werkdag op het Franse platteland precies hetzelfde was als nu. De vleesprijs is verdrievoudigd sindsdien... Wie is het slachtoffer van deze omwenteling? Is het de rijke, de eigenaar van de pachtgrond, of de arme die hem bewerkt? ... De stijging van de pachtprijs is een blijk van publieke rampspoed.” (Du Mécanisme de la Société en France et en Angleterre. Par M. Rubichon. 2me édit. Paris 1837, p. 101)


Enkele voorbeelden van de rente ten gevolge van een daling van de gemiddelde winst aan de ene kant en het gemiddelde arbeidsloon aan de andere kant: de boven geciteerde Morton, vastgoedmakelaar en landbouwkundig ingenieur, zegt, men heeft in vele streken vastgesteld dat de rente voor grote pachthoeven lager is dan voor kleine, omdat

“de concurrentie voor de laatste gewoonlijk groter is dan voor de eerste, en omdat kleine pachters zelden in staat zijn te kiezen voor een andere activiteit dan de landbouw, vaak bereid zijn een hogere rente te betalen, waarvan ze weten dat die te hoog is, gedreven door de noodzaak een geschikt bedrijf te vinden”. (John Morton, The Resources of Estates, London 1858, p. 116.)


Maar dit verschil zal in Engeland geleidelijk vervagen, wat volgens hem veel te maken heeft met de emigratie van de kleine pachters. Dezelfde Morton geeft een voorbeeld waaruit blijkt dat een daling van het arbeidsloon van pachters zelf, en al zeker van de mensen die bij hem werken, naar de grondrente gaat. Namelijk de pachthoeven beneden de 70-80 acres (30-34 hectaren), die zich geen tweespan kunnen veroorloven.

“Indien de pachter met zijn eigen handen minder hard werkt als eender welke arbeider, kan hij niet leven van zijn pacht. Als hij zich verlaat op de arbeid van zijn mensen en zich beperkt tot toezicht, dan zal hij hoogstwaarschijnlijk zeer snel ondervinden dat hij niet in staat is zijn rente te betalen.” (l.c.p. 118)


Morton concludeert dan, tenzij de pachters in de regio zeer arm zijn, de pachten niet kleiner dan 70 acres groot kunnen zijn, zodat de pachter twee à drie paarden kan houden.


Buitengewone wijsheid van mijnheer Léonce de Lavergne, Membre de l’Institut et de la Société Centrale d’Agriculture. In zijn Économie Rurale de l’Angleterre (geciteerd uit de Engelse vertaling, London 1855) maakt hij de volgende vergelijking met het jaarlijkse voordeel van rundvee, ingezet in Frankrijk en niet in Engeland, waar het vervangen is door paarden (p. 42):


Frankrijk

Engeland

Melk £4 miljoen

Melk £16 miljoen
Vlees £16

Vlees £20
Arbeid £8

Arbeid

£28

£36


Het grotere product hier, dat komt, volgens zijn eigen gegevens, omdat de melk in Engeland twee keer zo duur is als in Frankrijk, terwijl hij eenzelfde vleesprijs veronderstelt in beide landen (p. 35); dus wordt het Engelse melkproduct teruggebracht tot £8 miljoen en het totale product tot £28 miljoen zoals in Frankrijk. Het is inderdaad een beetje sterk, dat mijnheer Lavergne tegelijkertijd de hoeveelheid product en prijsverschillen in zijn berekening opneemt, zodat wanneer Engeland bepaalde artikelen duurder produceert dan Frankrijk, wat hoogstens een grotere winst voor pachters en grondeigenaren betekent, dit een voordeel lijkt voor de Engelse landbouw.

Mijnheer Lavergne toont niet alleen het economische succes van de Engelse landbouw, maar ook gelooft hij de vooroordelen van de Engelse pachters en grondbezitters, dat bewijst hij op p. 48:

“Een groot nadeel hangt meestal samen met graangewassen ... het put de grond uit, waarop ze groeien.”


Mr. Lavergne gelooft niet alleen dat andere planten dat niet doen; maar hij denkt zelfs dat voedergewassen en wortels de bodem verrijken:

“Voedergewassen halen voor hun groei de belangrijkste elementen uit de atmosfeer, terwijl ze de grond meer teruggeven dan ze onttrekken; ze helpen dus zowel rechtstreeks als door hun omzetting in dierlijke mest de schade op twee manieren te herstellen, veroorzaakt door de graangewassen en andere uitputtende oogsten; daarom is er het principe dat deze oogsten minimaal moeten worden afgewisseld; dit is de Norfolk-rotatie.” (p. 50, 51)


Geen wonder dat de heer Lavergne, die dit Engelse naïeve landelijke sprookje gelooft, ook gelooft dat het loon van de Engelse landarbeider de vroegere abnormaliteit heeft verloren met de opheffing van de graanwetten. Zie wat we eerder daarover hebben geschreven in boek 1, hoofdstuk 23, 5. Maar laat ons ook luisteren naar de redevoering van mijnheer John Bright te Birmingham, 13 december 1865. Na gesproken te hebben over de geheel onvertegenwoordigde 5 miljoen gezinnen in het Parlement, zegt hij:

“Onder hen zijn er een miljoen, of meer dan een miljoen, in het Verenigd Koninkrijk geregistreerd in de ongelukkige armenlijst. Dan is er nog een miljoen, dat nog net boven het pauperisme zit, maar steeds het gevaar loopt arm te worden. Hun situatie en hun vooruitzichten zijn niet beter. Kijk naar de onwetende lagere lagen van dit deel van de maatschappij. Zie hun verworpenheid, hun armoede, hun lijden, hun wanhoop. Zelfs in de Verenigde Staten, zelfs in de zuidelijke staten tijdens de slavernij, had iedere neger de hoop dat er ooit voor hem een jubeljaar zou zijn. Maar voor deze mensen, voor deze massa van de onderste lagen in dit land, bestaat, ik getuig het hier, geen geloof of uitzicht op een of andere verbetering. Heeft u onlangs het krantenbericht gelezen over John Cross, een landarbeider in Dorsetshire? Hij werkte zes dagen per week en had een voortreffelijk getuigschrift van zijn patroon, voor wie hij 24 jaar tegen 8 sh. weekloon had gewerkt. Met dit loon had John Cross een gezin van 7 kinderen te onderhouden in zijn hut. Om zijn zieke vrouw en zuigeling te verwarmen, nam hij – maar wettelijk gesproken, geloof ik, stal hij ze – een houten afsluiting ter waarde van 6 d. Voor dit misdrijf werd hij door de vrederechters veroordeeld tot 14 of 20 dagen gevangenis. Ik kan je zeggen dat er vele duizenden gevallen als dat van John Cross in het hele land te vinden zijn, in het bijzonder in het zuiden, en dat hun toestand zodanig is, dat tot dusver de meest oprechte onderzoeker niet in staat is geweest, het mysterie op te lossen, hoe ze lijf en ziel bijeenhouden. En kijk nu naar deze vijf miljoen families en de wanhopige toestand van deze maatschappelijke klasse. Kan men niet in waarheid zeggen dat deze van stemrecht uitgesloten landelijke massa altijd wroet en wroet en bijna geen rust kent? Vergelijk ze met de heersende klasse – maar als ik dat doe, zal men mij beschuldigen van communisme ... maar vergelijk dit omvangrijke zich kapot werkende en stemrechtloze volk met het deel dat men kan beschouwen als de heersende klasse. Zie hun rijkdom, hun pracht en praal, hun luxe. Zie hun matheid – want zelfs onder hen is er vermoeidheid, maar het is de vermoeidheid van verveling – en zie hoe ze van plaats naar plaats ijlen, alsof het slechts gaat om het ontdekken van nieuw plezier.” (Morning Star, 14 december 1865)


Later gaan we zien hoe meerarbeid en dus meerproduct, met de grondrente wordt verward, dat het kwantitatieve en kwalitatieve specifiek bepaalde deel van het meerproduct, op basis van de kapitalistische productiewijze, wordt veranderd. De natuurlijke basis van de meerarbeid in het algemeen, d.w.z. een natuurlijke voorwaarde, zonder dewelke het onmogelijk is dat de natuur – in de vorm van plantaardige of dierlijke producten van het platteland, of van de visserij, enz. – de noodzakelijke levensmiddelen verschaft door het gebruik van de arbeidstijd, die niet de gehele werkdag gebruikt. Deze natuurlijke productiviteit van de agrarische arbeid is (waar hier omwille van de eenvoud, de activiteit van verzamelen, jagen, vissen en veeteelt inbegrepen is) de basis van alle meerarbeid; zoals alle arbeid allereerst en oorspronkelijk gericht is op toe-eigening en productie van voedsel. (Dieren geven ook tegelijk huiden om het warm te hebben in koude klimaten; ook grotwoningen enz.)

Dezelfde verwarring tussen meerproduct en grondrente is ook te vinden bij mijnheer Dove, maar anders uitgedrukt. Oorspronkelijk zijn agrarische en industriële arbeid niet gescheiden; de tweede sluit aan bij de eerste. De meerarbeid en het meerproduct van de stam, de gemeente of het gezin die het land bewerkt, omvat zowel agrarische als industriële arbeid. Beide gaan hand in hand. Jacht, visserij, landbouw zijn onmogelijk zonder geschikt gereedschap. Weven, spinnen, enz., worden aanvankelijk uitgeoefend als bijwerk in de landbouw.


We hebben eerder aangetoond hoe de arbeid van de individuele arbeiders verdeeld is in noodzakelijke arbeid en meerarbeid, zo kan men dus de totale arbeid van de arbeidersklasse op die wijze verdelen, dat het deel dat het gehele pakket levensmiddelen voor de arbeidersklasse produceert (inbegrepen de hiervoor benodigde productiemiddelen), de noodzakelijke arbeid voor de hele maatschappij is. De arbeid verricht door het overige deel van de arbeidersklasse kan als meerarbeid worden beschouwd. Maar de noodzakelijke arbeid bevat in geen geval enkel agrarische arbeid, maar ook de arbeid die alle andere producten produceert, noodzakelijk voor de gemiddelde consumptie van de arbeiders. Ook verricht de ene, maatschappelijk gesproken, alleen noodzakelijke arbeid, omdat de andere alleen meerarbeid verricht, en omgekeerd. Dit is slechts een arbeidsverdeling tussen hen. Net zo verhoudt het zich tot de arbeidsdeling tussen de agrarische en industriële arbeiders. Het puur industriële karakter van de arbeid aan de ene kant, correspondeert met de puur agrarische aan de andere kant. Deze puur agrarische arbeid is geenszins natuurlijk, maar zelf een product – en een zeer modern, geenszins overal gerealiseerd – van de maatschappelijke ontwikkeling en komt overeen met een bepaalde fase van de productie. Idem als een deel van de agrarische arbeid zich concretiseert in producten die dienen, ofwel als luxe, ofwel als grondstof voor de industrie, maar in geen geval als voedsel, laat staan als voeding voor de massa’s, zo wordt aan de andere kant een deel van de industriële arbeid geconcretiseerd in producten die dienen als noodzakelijke consumptiemiddelen voor zowel agrarische als niet-agrarische arbeiders. Het is fout – vanuit maatschappelijk standpunt – deze industriële arbeid op te vatten als meerarbeid. Het is gedeeltelijk een even noodzakelijke arbeid als het noodzakelijke deel van de agrarische. Het is ook een verzelfstandiging van een deel van de arbeid, de industriële arbeid die vroeger natuurlijk verbonden was met de agrarische arbeid, is nu noodzakelijk wederzijds complementair aan de nu gescheiden puur agrarische arbeid. (Puur materieel beschouwd, produceren 500 mechanische wevers in grotere mate een surplus aan weefsels, dus meer dan nodig is voor de eigen kleren.)

Uiteindelijk in de beschouwing van de verschijningsvormen van de grondrente, d.w.z. het pachtgeld voor het gebruiken van de grond – productief of consumptief – betaald aan de grondeigenaar onder de titel van grondrente, is op te merken, dat de prijs der dingen die op zich geen waarde hebben, d.w.z. geen arbeidsproduct zijn, zoals de grond, of toch niet kan gereproduceerd worden door arbeid, zoals antiquiteiten, kunstwerken van bepaalde meesters, enz., kan bepaald worden door zeer toevallige combinaties. Om iets te verkopen, is niets anders nodig dan dat het kan worden gemonopoliseerd en verkoopbaar is.


Drie belangrijke fouten zijn te vermijden bij de behandeling van de grondrente. En zij vertroebelen ook de analyse.


1. De verwarring tussen de verschillende vormen van rente, die overeenkomen met verschillende stadia van ontwikkeling van het maatschappelijke productieproces.

Wat ook de specifieke rentevorm mag zijn, alle typen hebben dit gemeen, dat de toe-eigening van de rente de economische vorm is waarin de grondeigendom zich realiseert, en op zijn beurt veronderstelt de grondrente de eigendom van bepaalde stukken grond door bepaalde individuen; de eigenaar kan een persoon zijn die de gemeenschap representeert, zoals in Azië, Egypte enz., ofwel, dat de grondeigendom accidenteel het eigendom is van bepaalde personen, de directe producenten, zoals bij de slavernij of lijfeigenschap, of een pure natuurlijke privaateigendom van niet-producenten, een eigendomstitel op de grond, of ten slotte, een verhouding tot de grond, welke, zoals bij kolonisten en kleine boeren met grondbezit, direct lijkt inbegrepen – de geïsoleerde en niet maatschappelijk ontwikkelde arbeid – in de toe-eigening en productie van de producten van bepaalde percelen door de directe producenten.

De overeenkomsten van de verschillende rentevormen – de economische realisering van de grondeigendom, de juridische fictie, op grond waarvan verschillende individuen exclusief bepaalde delen van de aarde bezitten – laat de verschillen over het hoofd zien.


2. Alle grondrente is meerwaarde, een product van meerarbeid. In de onontwikkelde vorm, de rente in natura, is het nog een onmiddellijk meerproduct. Daarom de verwarring, dat de rente overeenstemmend met de kapitalistische productiewijze, die altijd een overschot is boven de winst, d.w.z. op een waardedeel van de waar, die zelf uit meerwaarde (meerarbeid) bestaat – dat dit bijzondere en specifieke deel van de meerwaarde verklaard wordt door de algemene bestaansvoorwaarden van meerwaarde en winst. Deze voorwaarden zijn: de directe producenten moeten langer werken dan nodig, voor de reproductie van de eigen arbeidskracht. Ze moeten in alle opzichten meerarbeid verrichten. Dit is de subjectieve voorwaarde. Maar de objectieve is, dat ze ook meerarbeid kunnen verrichten; dat de natuurlijke omstandigheden van dien aard zijn dat een deel van hun beschikbare arbeidstijd voldoende is voor hun reproductie en zelfbehoud als producenten, dat de productie van hun noodzakelijke levensmiddelen niet hun gehele arbeidskracht opgebruikt. De vruchtbaarheid van de natuur vormt hier een grens, een uitgangspunt, een basis. Aan de andere zijde vormt de ontwikkeling van de maatschappelijke productieve kracht van de arbeid de andere grens. Nog beter bekeken, de eerste voorwaarde voor het bestaan van de producenten en de productie is de in deze productie verbruikte arbeid, dus de agrarische arbeid in de breedste economische zin, moet voldoende productief zijn opdat niet de gehele beschikbare arbeidstijd opgaat in de productie van voedingsmiddelen voor de directe producenten. Dat dus agrarische meerarbeid en daarom een agrarisch meerproduct mogelijk is. Verder ontwikkelt, zodat de totale agrarische arbeid – de noodzakelijke en de meerarbeid – van een deel van de maatschappij voldoende is om het nodige voedsel voor de hele maatschappij te produceren, ook voor de niet-agrarische arbeiders; zodat de grote arbeidsdeling tussen landbouwers en industriearbeiders mogelijk is, en ook tussen de landbouwers die voeding produceren en zij die grondstoffen produceren. Hoewel de arbeid van de onmiddellijke voedselproducenten ook bij hen zelf zich opdeelt in noodzakelijke en meerarbeid, vertegenwoordigt het, gezien vanuit de maatschappij, enkel de vereiste noodzakelijke arbeid voor de productie van het voedsel. Hetzelfde is overigens waar voor alle arbeidsdeling binnen de gehele maatschappij, in tegenstelling tot de arbeidsdeling binnen een afzonderlijke werkplaats. Het is de arbeid, nodig voor de productie van bepaalde artikelen, voor de bevrediging van een bepaalde behoefte van de maatschappij voor deze specifieke artikelen. Is deze verdeling proportioneel, dan worden de producten van de verschillende groepen tegen hun waarden verkocht (in een later stadium van de ontwikkeling worden ze verkocht tegen hun productieprijzen), of tegen prijzen die modificaties zijn van deze waarden, respectievelijk productieprijzen bepaald door algemene wetten. Het is inderdaad de waardewet, die zich doet gelden, niet met betrekking tot de afzonderlijke waren of artikelen, maar op de totale producten van aparte verzelfstandigde, door de arbeidsdeling, maatschappelijke productiesectoren; zodat niet op elke afzonderlijke waar, de noodzakelijke arbeid besteed is, maar dat de totale maatschappelijke arbeidstijd slechts de nodige proportionele hoeveelheid in de verschillende groepen verbruikt. De voorwaarde blijft de gebruikswaarde. Wanneer echter de gebruikswaarde van de afzonderlijke waren ervan afhangt of ze een behoefte bevredigt, dan is dat ook zo voor de gebruikswaarde van de massa maatschappelijke producten, dat ze de kwantitatief bepaalde maatschappelijke behoefte voor elk specifiek type product adequaat, en de arbeid in verhouding tot de maatschappelijke behoeften, die kwantitatief omschreven zijn, proportioneel verdeelt in de verschillende productiesectoren. (Dit punt is te hernemen bij de verdeling van het kapitaal over de verschillende productiesectoren.) De maatschappelijke behoefte, d.w.z. de gebruikswaarde van de maatschappelijke capaciteit, is hier bepalend voor het aandeel van de maatschappelijke totale arbeidstijd in de verdeling naar de verschillende aparte productiesectoren. Maar het is gewoon dezelfde wet, die al te zien is bij de afzonderlijke waren, namelijk: dat de gebruikswaarde de vereiste is voor de ruilwaarde en dus de waarde ervan. Deze kwestie heeft alleen te maken met de verhouding tussen de noodzakelijke en de meerarbeid, dat met het schenden van deze proportie de warenwaarde en dus de meerwaarde, niet kan worden gerealiseerd. Bv., er is proportioneel teveel katoenweefsel geproduceerd, al is er in dit totale product enkel de onder de gegeven voorwaarden noodzakelijke arbeidstijd verwerkelijkt. Maar er is duidelijk teveel maatschappelijke arbeid besteed in deze specifieke tak; d.w.z. een deel van het product is onbruikbaar. Het verkoopt zich dan ook alleen als het in een noodzakelijke proportie geproduceerd is. Deze kwantitatieve beperking van bruikbare hoeveelheden maatschappelijke arbeidstijd over de verschillende specifieke productiesectoren is een ontwikkelde uitdrukking van de warenwet; al heeft de noodzakelijke arbeidstijd hier een andere betekenis. Er is slechts min of meer zoveel nodig voor de bevrediging van de maatschappelijke behoeften. De gebruikswaarde is hier de beperking. De maatschappij kan, onder de gegeven productievoorwaarden, slechts zoveel van haar totale arbeidstijd aan dit ene type product besteden. Maar de subjectieve en objectieve voorwaarden van de meerarbeid en de meerwaarde hebben niets te maken met een bepaalde vorm van winst of rente. Ze gelden voor de meerwaarde als zodanig, welke speciale vorm het ook aanneemt. Het verklaart dus niet de grondrente.


3. Bij de economische realisatie van de grondeigendom, met de ontwikkeling van de grondrente, treedt meteen als een bijzonderheid naar voren dat het bedrag niet wordt bepaald door de ontvanger, maar door de onafhankelijke ontwikkeling van de maatschappelijke arbeid waaraan hij niet deelneemt. Het kan dus gemakkelijk gebeuren dat iets wordt beschouwd als eigen aan de rente (en zeker bij de landbouwproducten), maar dat het op basis van de warenproductie, en zeker de kapitalistische productie die in zijn totaliteit een warenproductie is, in werkelijkheid gemeenschappelijk is in alle productiesectoren en al zijn producten.

De hoogte van de grondrente (en daarmee de waarde van de grond) neemt toe met de maatschappelijke ontwikkeling als resultaat van de totale maatschappelijke arbeid. Enerzijds groeit daarmee de markt en de vraag naar landbouwproducten, anderzijds onmiddellijk de vraag naar grond zelf, als een concurrerende productievoorwaarde voor alle mogelijke, ook niet-agrarische bedrijfstakken. Nauwkeuriger, de rente, dus de waarde van de grond, om alleen te spreken over de eigenlijke landbouwrente, groeit met de markt voor de landbouwproducten en daarmee de groei van de niet-agrarische bevolking; met de behoeften en de vraag naar voedsel en grondstoffen. Het ligt in de aard van de kapitalistische productiewijze, dat zij voortdurend de landbouwbevolking vermindert ten opzichte van de niet-agrarische, omdat in de industrie (in engere zin) de groei van het constant kapitaal, in verhouding tot het variabel, verbonden is met de absolute groei, ofschoon de relatieve afname van het variabel kapitaal; terwijl in de landbouw het variabel kapitaal dat nodig is voor de exploitatie van een bepaald stuk grond absoluut daalt, en dus alleen maar kan toenemen in de mate dat er nieuwe grond wordt bebouwd, maar dit veronderstelt dan weer een nog grotere toename van de niet-agrarische bevolking.

In feite gaat het hier niet om een fenomeen eigen aan de landbouw en haar producten. Veeleer geldt hetzelfde voor alle andere productietakken en producten, op basis van de warenproductie en haar absolute vorm, de kapitalistische productie.

Deze producten zijn waren, gebruikswaarde, die een ruilwaarde hebben, weliswaar te verwezenlijken, een in geld te veranderende ruilwaarde, alleen voor zover dat andere waren equivalent zijn, andere producten als waren en als waarde er tegenover staan; dus in die mate dat ze niet worden geproduceerd als directe bestaansmiddelen voor de producenten zelf, maar als waren, als producten, die alleen door verandering in ruilwaarde (geld), door hun verkoop gebruikswaarden worden. De markt voor deze waren ontwikkelt zich door de maatschappelijke arbeidsdeling; de scheiding van de productieve arbeid verandert hun respectievelijk producten onderling in waren, in equivalenten voor elkaar, waardoor ze onderling als een markt dienen. Dit is absoluut niet eigen aan de landbouwproducten.

De rente kan zich als geldrente alleen ontwikkelen op basis van de warenproductie, in het bijzonder de kapitalistische productie, en het ontwikkelt zich in dezelfde mate, waarin de agrarische productie een warenproductie wordt; dus in dezelfde mate waarin de niet-agrarische productie zich er onafhankelijk van ontwikkelt; want in dezelfde mate wordt het landbouwproduct een waar, een ruilwaarde en een waarde. In de mate dat de kapitalistische productie de warenproductie ontwikkelt, en daardoor de productie van waarde, ontwikkelt het de meerwaardeproductie en meerproduct. Maar in dezelfde mate dat de laatste zich ontwikkelt, ontwikkelt zich het vermogen van de grondeigendom om een groeiend deel van deze meerwaarde in te palmen, door middel van het grondmonopolie, waardoor de waarde van de rente en de prijs van de grond toeneemt. De kapitalist heeft nog een actieve functie in de ontwikkeling van deze meerwaarde en het meerproduct. De grondeigenaar echter, die heeft slechts het zonder zijn toedoen groeiende aandeel meerproduct en meerwaarde in te palmen. Dit is het kenmerkende van zijn positie, niet dat de waarde van de landbouwproducten en daarom de grond, steeds groeit in de mate dat de markt uitbreidt, de vraag neemt toe en daarmee de warenwereld, t.o.v. de landbouwproducten, met andere woorden de massa niet-agrarische warenproducenten en de niet-agrarische warenproductie. Maar aangezien dit gebeurt zonder zijn tussenkomst, lijkt het hem als iets specifiek, dat de waardemassa, massa van de meerwaarde en verandering van een deel van deze meerwaarde in grondrente afhangt van het maatschappelijke productieproces, afhangt van de ontwikkeling van de warenproductie. Daarom wil bv. Dove hieruit de rente ontwikkelen. Hij zegt dat de rente niet afhankelijk is van de massa landbouwproducten, maar van hun waarde; maar dit is afhankelijk van de massa en de productiviteit van de niet-agrarische bevolking. Maar dit geldt voor elk ander product dat zich slechts als waar ontwikkelt, deels met de massa, deels met de veelsoortigheid van menige andere waren die er een equivalent voor zijn. Dit is reeds uiteengezet bij de algemene behandeling van de waarde [Zie Inleiding tot de Bijdrage tot de politieke economie en Het Kapitaal, boek 1, hoofdstuk 2]. Enerzijds hangt de capaciteit om een product te ruilen uiteraard af van de veelheid van waren, existerend in de omgeving. Anderzijds is het in het bijzonder afhankelijk van de hoeveelheid waarin het product als waar kan worden geproduceerd.

Geen enkele producent, de industrieel net zomin als de landbouwer, geïsoleerd beschouwd, produceert waarde of waren. Zijn product is alleen waarde en een waar in een bepaalde maatschappelijke context. In de eerste plaats: voor zover het verschijnt als de uitdrukking van de maatschappelijke arbeid, dus in de mate dat de eigen arbeidstijd een deel is van de maatschappelijke arbeidstijd; twee: dit maatschappelijke karakter van zijn arbeid verschijnt als een product, maatschappelijk opgelegd door en in zijn geldkarakter en een ruilverkeer, bepaald door zijn algemene prijs.

Als dus enerzijds, in plaats van de rente te verklaren, de meerwaarde, of in een bekrompen formulering het meerproduct, verklaard wordt, wordt anderzijds de fout begaan een kenmerk dat alle producten als waren en waarden hebben, uitsluitend toe te schrijven aan de landbouwproducten. Het wordt nog oppervlakkiger als van de algemene waardebepaling terug wordt gegaan naar de realisering van een bepaalde warenwaarde. Elke waar kan zijn waarde slechts realiseren in het circulatieproces, en of en hoe het deze realiseert, is telkens afhankelijk van de marktomstandigheden.

Het is dus niet kenmerkend voor de grondrente dat de landbouwproducten zich tot waarden en als waarde ontwikkelen, d.w.z. dat ze als waren tegenover de andere waren staan en de niet-agrarische producten ook tegenover hen als waren staan, of dat ze zich ontwikkelen als specifieke uitingen van maatschappelijke arbeid. Het kenmerkende is, dat met de omstandigheden waarin de agrarische producten zich als waarde (waren) ontwikkelen, samen met de voorwaarden van realisatie van die waarden, zich ook de macht van de grondeigendom ontwikkelt dat zich een groeiend deel toe-eigent van de geproduceerde waarde – zonder zijn toedoen – en zo een groeiend deel van de meerwaarde verandert in grondrente.

_______________
[117] Niets is meer komisch dan de ontwikkeling van de particuliere eigendom door Hegel. De mens als persoon moet zijn wil aan de werkelijkheid opleggen, zoals de ziel aan de externe natuur, daarom neemt hij deze natuur als zijn privaateigendom in bezit. Als dit het doel is “van de persoon”, de mensen als persoon, volgt daaruit dat elke mens grondeigenaar moet zijn om zich als persoon te realiseren. Het vrije privé-eigendom van de grond – een zeer modern product – is volgens Hegel niet een bepaalde maatschappelijke verhouding, maar een verhouding van de mens als een persoon tot de “natuur”, “het absolute recht van de mens alle dingen toe te eigenen”. (Hegel, Philosophie des Rechts, Berlin 1840, p. 79) Maar het is allereerst duidelijk dat een individuele persoon zich niet kan handhaven als eigenaar door zijn “wil”, tegenover een vreemde wil die ook een stuk grond wil om zich te verwerkelijken. Dat behoort tot heel andere dingen dan de goede wil. Bovendien is het absoluut niet te zien waar “de persoon” de grens trekt ter realisering van de wil, of het bestaan van de wil zich in een heel land realiseert, of een hele reeks landen om door toe-eigening “de soevereiniteit van mijn wil tegenover de dingen te manifesteren”. Hier loopt Hegel volledig vast. “Het in bezit nemen is van nature geïsoleerd; ik neem niet meer in bezit dan wat ik met mijn lichaam aanraak, maar ten tweede, de externe dingen zijn uitgebreider dan ik kan aanraken. Door iets in bezit te hebben, is er daarmee een relatie met iets anders. Ik neem het in bezit met de hand, maar het bereik ervan kan worden uitgebreid.” (p. 90, 91) Maar dit andere is weer verbonden met iets anders en zo verdwijnt de grens waarin zich mijn wil als ziel in de grond kan storten. “Als ik iets bezit gaat mijn geest gelijk ertoe over dat niet alleen het onmiddellijke bezit van mij is, maar ook het bijbehorende. Hier moet het positieve recht beslissen, want uit het begrip laat zich verder niets deduceren.” (p. 91) Dit is een buitengewoon naïeve bekentenis “van het begrip” en bewijst dat het begrip grondeigendom – met het van meet af aan maken van de blunder – een zeer bepaalde en absolute burgerlijke juridische opvatting is van grondeigendom, inherent aan de burgerlijke maatschappij en “niets” begrijpt van het fenomeen. Dit bevat tevens de erkenning dat het “positief recht”, overeenkomstig de veranderende behoeften van de maatschappij, d.w.z. de economische evolutie, zijn betoog kan en moet veranderen.
[118] Zeer conservatieve agrochemici, zoals bv. Johnston, geven toe dat een werkelijk rationele landbouw overal in de privé-eigendom een onoverkomelijke barrière vindt. Dit geldt ook voor auteurs die ex professo het monopolie verdedigen van het privaateigendom in de wereld, bv. de heer Charles Comte in een tweedelig werk, met als speciaal doel de verdediging van het privaateigendom. “Een volk”, zegt hij, “kan niet het niveau van welvaart en macht bereiken, tenzij dat ieder deel van de grond, dat het voedt, de bestemming krijgt die het meest in overeenstemming is met het algemene belang. Om zijn rijkdom aanzienlijk te ontwikkelen, moet, zo mogelijk, een unieke en vooral verlichte wil de beschikking hebben over elk stuk grond in zijn gebied en dat stuk grond laten bijdragen aan de voorspoed van alle anderen. Maar het bestaan van een dergelijke wil ... zou onverenigbaar zijn met de verdeling van het land in private percelen ... en met de gegarandeerde bevoegdheid dat elke eigenaar op bijna absolute wijze over zijn bezit kan beschikken.” Johnston, Comte, enz., hebben alleen in gedachten de noodzaak van het bewerken van de grond van een bepaald land als geheel, als ze spreken van een tegenstelling tussen eigendom en een rationeel agronomisch systeem. Maar de afhankelijkheid van de teelt van bepaalde landbouwproducten op de schommelingen van de marktprijzen, en de constante verandering van de teelt met deze prijsschommelingen, de hele geest van de kapitalistische productie, gericht op het eerste onmiddellijke geldelijke gewin, die is in tegenspraak met de landbouw die te maken heeft met de gestage leefomstandigheden van een keten van generaties. Een treffend voorbeeld hiervan zijn de bossen, maar alleen daar waar ze beheerd worden volgens het algemene belang, waar ze niet privé-eigendom zijn, maar onderworpen aan het staatsbestuur.
[119] Misère de la Philosophie, p. 165. Ik maak daar het onderscheid tussen terre-matière en terre-capital. “Men hoeft slechts in de in productiemiddelen veranderde stukken grond, nieuwe kapitaalsinvesteringen te pompen om het grondkapitaal te vergroten, zonder iets aan de grond als materie, d.w.z. de uitbreiding van de grond, toe te voegen ... Het grondkapitaal is evenmin eeuwig als ieder ander kapitaal ... Het grondkapitaal is vast kapitaal, maar vast kapitaal wordt net zo goed opgebruikt als circulerende kapitalen.”
[120] Ik zeg “kan”, omdat onder bepaalde omstandigheden deze rente wordt geregeld door de wet van de grondrente en daarom kan verdwijnen, bv. door de concurrentie met nieuwe gronden met een grote natuurlijke vruchtbaarheid.
[121] Zie James Anderson en Carey.
[122] Zie de Anti-Corn Law Prize essays. Niettemin hielden de graanwetten de prijzen op een kunstmatig hoog niveau. Voor de beter geplaatste pachters was dit gunstig. Ze profiteerden van de stabiele toestand, waarin het beschermende recht de grote meerderheid van de pachters hield, die terecht of onterecht vertrouwden op de exceptionele gemiddelde prijs.
[123] John C. Morton, The Forces used in Agriculture, voordracht in de Londense Society of Arts, 1859, op basis van authentieke documenten, verzameld bij ongeveer 100 pachters uit 12 Schotse en 35 Engelse graafschappen.


Hoofdstuk 38

De differentiaalrente: algemeen


In de analyse van de grondrente zullen we eerst uitgaan van de veronderstelling dat de producten die een dergelijke rente opbrengen, waarvan een deel van de meerwaarde, ook een deel van de totale prijs zich in rente oplost – voor ons doel is het voldoende land- of mijnbouwproducten in aanmerking te nemen – en dat dus grond- of mijnbouwproducten, net als alle andere waren, worden verkocht tegen hun productieprijs. D.w.z. hun verkoopprijzen zijn gelijk aan de kostenelementen (de waarde van het verbruikte constante en variabele kapitaal) plus een winst, bepaald door de algemene winstvoet, berekend op het voorgeschoten totale kapitaal, verbruikt en niet-verbruikt. We veronderstellen dus dat de gemiddelde verkoopprijzen van deze producten gelijk zijn aan hun productieprijzen. De vraag rijst dan hoe onder deze veronderstelling een grondrente zich kan ontwikkelen, d.w.z. een deel van de winst zich kan veranderen in grondrente en dus een deel van de warenprijzen naar de grondeigenaar gaat.

Om het algemene karakter van deze vorm van grondrente te demonstreren, veronderstellen we dat de meeste fabrieken in een land aangedreven worden door stoommachines, en een kleiner aantal door natuurlijke watervallen. We veronderstellen verder dat de productieprijs in elke industrietak 115 is, voor een hoeveelheid waren met een verbruikt kapitaal van 100. De 15 % winst is niet enkel berekend op het geconsumeerde kapitaal van 100, maar op het totale kapitaal, gebruikt bij de productie van de warenwaarde. Deze productieprijs [1e oplage: productieproces; veranderd naar het manuscript van Marx], zoals eerder besproken, wordt niet bepaald door de individuele kostprijs van elke afzonderlijk producerende industrieel, maar door de kostprijs van de waren die lager is dan de gemiddelde kostprijs van het producerende kapitaal in de gehele productiesector. Feitelijk is het de marktproductieprijs; de gemiddelde marktprijs verschillend tot zijn oscillaties. Het is zelfs in de vorm van de marktprijs en verder in de gedaante van de gereguleerde marktprijs of de marktproductieprijs, dat de aard van de waarde van de waren zich stelt, zijn determinatie gebeurt niet door de productie van een aantal waren of door de afzonderlijke waren van een bepaalde individuele producent en zijn noodzakelijke arbeidstijd, maar door de maatschappelijke noodzakelijke arbeidstijd; door de vereiste arbeidstijd, onder de gegeven gemiddelde maatschappelijke productievoorwaarden, dat maatschappelijk vereist is voor de totale hoeveelheid van de soorten waren die op de markt zijn.

Omdat de cijfers hier geen belang hebben, nemen we aan dat de kostprijs in de fabrieken, aangedreven door waterkracht, slechts 90 in plaats van 100 bedraagt. Vanwege de door de markt gereguleerde productieprijs van de massa van deze waren = 115, met een winst van 15 %, zullen de fabrikanten die hun machines aandrijven met waterkracht, ook tegen 115 verkopen, d.w.z. tegen de door de marktprijs gereguleerde gemiddelde prijs. Hun winst zal dan 25 zijn in plaats van 15; de gereguleerde productieprijs liet toe een surpluswinst van 10 % te maken, niet omdat ze hun waren boven, maar omdat ze ze verkopen tegen de productieprijs, omdat hun waren worden geproduceerd of hun kapitaal fungeert onder uitzonderlijk gunstige voorwaarden, voorwaarden boven het overwegende gemiddelde niveau van de sector.


Twee dingen zijn onmiddellijk duidelijk:
Ten eerste: de surpluswinst van de producenten die de natuurlijke waterval als drijfkracht gebruiken, gedraagt zich allereerst zoals alle surpluswinst (we hebben deze categorie al uiteengezet bij de behandeling van de productieprijzen) die niet toevallig het resultaat zijn van transacties in het circulatieproces, van toevallige schommelingen van de marktprijzen. Deze surpluswinst is dus gelijk aan het verschil tussen de afzonderlijke productieprijs van deze bevoordeelde producenten en de algemene maatschappelijke productieprijs die de markt reguleert voor deze gehele productiesector. Dit verschil is gelijk aan het overschot van de algemene productieprijs van de waren boven hun individuele productieprijs. De twee regulerende beperkingen van deze overschotten zijn enerzijds de individuele kostprijs en derhalve de afzonderlijke productieprijs, anderzijds de algemene productieprijs. De waarde van de met de waterval geproduceerde waren is kleiner, omdat voor hun productie een kleinere totale hoeveelheid arbeid nodig is, namelijk minder arbeid – in een gematerialiseerde vorm – in het constant kapitaal als een deel van het laatste. De hier aangewende arbeid is productiever, de individuele productiekracht is groter dan de aangewende arbeid in de meeste soortgelijke fabrieken. De grotere productiekracht uit zich in het feit dat om dezelfde hoeveelheid waren te produceren, een kleinere hoeveelheid constant kapitaal nodig is, een kleinere hoeveelheid gematerialiseerde arbeid dan de anderen; met daarnaast ook een kleinere hoeveelheid levende arbeid, aangezien door het waterrad de verwarming voor stoom onnodig is. Deze grotere hoeveelheid individuele productiekracht van de aangewende arbeid vermindert de waarde, maar ook de kostprijs en dus de productieprijs van de waren. Voor de industrieel betekent dit, dat voor hem de kostprijs van de waren kleiner is. Hij moet minder betalen voor de dode arbeid en ook minder arbeidsloon voor minder levende arbeidskracht. Daar de kostprijs van zijn waren lager is, is ook zijn individuele productieprijs lager. Zijn kostprijs is 90 in plaats van 100. Zijn individuele productieprijs is dus 1031/2 in plaats van 115 (100 : 115 = 90 : 1031/2). Het verschil tussen de afzonderlijke productieprijs en de algemene is beperkt door de differentie tussen de individuele kostprijs en de algemene. Dit is één van de factoren die de surpluswinst [1e oplage: surplusproduct] begrenzen. De andere is de grootte van de algemene productieprijzen, waarin de algemene winstvoet een van de regelende factoren is. Worden de kolen goedkoper, dan wordt de differentie tussen de individuele en de algemene kostprijs kleiner en daarmee de surpluswinst. Moet hij de waren verkopen tegen de individuele waarde of de door hun individuele waarde bepaalde productieprijs, dan wordt de differentie kleiner. Enerzijds is dit het resultaat van het feit dat de waren worden verkocht tegen hun algemene marktprijs, een prijs gelijk gemaakt uit de afzonderlijke prijzen door de concurrentie, anderzijds, dat die grotere individuele productiekracht van de aan het werk gezette arbeid, niet de arbeiders ten goede komt, maar, zoals alle arbeidsproductiviteit, aan de gebruiker ervan; dat het toegeschreven wordt aan de productiviteit van het kapitaal.

Daar een beperking van de surpluswinst de hoogte is van de algemene productieprijs, waarvan de hoogte van de algemene winstvoet een van de factoren is, kan dit alleen ontstaan uit het verschil tussen de algemene en de individuele productieprijs, bijgevolg uit het verschil tussen de individuele en de algemene winstvoet. Een overschot boven dit verschil veronderstelt de verkoop van het product boven, niet tegen, de door de markt geregelde productieprijs.

Ten tweede: Tot nu toe onderscheidt de surpluswinst van de fabrikanten, die gebruik maken van de natuurlijke waterval in plaats van stoom als drijfkracht, zich op geen enkele wijze van de andere surpluswinsten. Alle normale surpluswinsten, d.w.z., niet het gevolg van toevallige verkooptransacties of schommelingen van de marktprijs, zijn bepaald door de differentie tussen de individuele warenproductieprijs van een apart kapitaal en de algemene productieprijs, dat algemeen de marktprijs van de waren regelt van het kapitaal in deze productiesector of de marktprijzen van de waren van het in deze productiesectoren geïnvesteerde totale kapitaal.

Maar nu komt het onderscheid.
Aan welke situatie dankt de fabrikant in dit geval zijn surpluswinst, het overschot, voor hem persoonlijk uit de productieprijs, gereguleerd door de algemene winstvoet?

In de eerste plaats door de natuurkracht, de drijfkracht van de waterval, onmiddellijk geleverd uit de natuur en niet zoals met kolen, dat het water verandert in stoom en een arbeidsproduct is, dus waarde heeft, waarvan de kost met een equivalent moet worden betaald. De waterval is een natuurlijk productiemiddel, in haar productie zit geen arbeid.


Maar dat is niet alles. De fabrikant, die met de stoommachine werkt, maakt ook gebruik van de natuurkracht die hem niets kost, maar de arbeid productiever maakt en als het daarmee de nodige arbeid voor de levensmiddelen van de arbeiders goedkoper maakt, dus een verhoging van de meerwaarde en daarmee de winst; en deze kracht kan net zo goed door het kapitaal worden gemonopoliseerd als de maatschappelijke natuurkracht van de arbeid, voortvloeiend uit de samenwerking, arbeidsdeling, enz. De fabrikant betaalt de kolen, maar niet de capaciteit van het water om van aggregatietoestand te veranderen, in stoom over te gaan, niet de elasticiteit van stoom enz. Deze monopolisering van de natuurkrachten, die de productiviteit van de arbeidskracht verhoogt, is gemeenschappelijk aan alle kapitalen, werkend met stoommachines. Het kan het deel van het arbeidsproduct dat de meerwaarde vertegenwoordigt verhogen, tegenover het deel dat verandert in arbeidsloon. In zoverre verhoogt het de algemene winstvoet, maar ze creëert geen surpluswinst, die bestaat uit een hogere individuele winst dan de gemiddelde winst. Dat het gebruik van een natuurkracht, de waterval, hier een surpluswinst geeft, kan niet alleen te wijten zijn aan het feit dat de gestegen arbeidsproductiviteit de natuurkracht gebruikt. Er moeten andere omstandigheden zijn.

Omgekeerd, het louter gebruik van natuurkrachten in de industrie heeft invloed op het niveau van de algemene winstvoet omdat het effect heeft op de hoeveelheid arbeid, nodig voor de productie van noodzakelijke levensmiddelen. Maar op zich geeft het geen afwijking op de algemene winstvoet en dit is precies het punt waarover we hier spreken. Bovendien, de surpluswinst dat een individueel kapitaal in een specifieke productiesector realiseert – want de afwijkingen van de winstvoeten tussen de productiesectoren nivelleren zich voortdurend naar een gemiddelde winstvoet – ontstaat, afgezien van louter toevallige afwijkingen, door een verlaging van de kostprijs, dus de productiekosten, te danken aan, ofwel de omstandigheid dat het kapitaal in een grotere hoeveelheid aangewend wordt dan gemiddeld en zo de faux frais van de productie verlagen, terwijl algemene oorzaken de arbeidsproductiviteit (samenwerking, arbeidsdeling enz.) doen stijgen met meer intensiteit en in hogere mate, omdat het werkterrein groter is; ofwel door de omstandigheid dat, afgezien van de omvang van het fungerende kapitaal, er betere arbeidsmethoden, nieuwe uitvindingen, betere machines, chemische fabrieksgeheimen enz., kortom nieuwe en betere toepassingen dan het gemiddelde niveau van productiemiddelen en productiemethoden. De verlaging van de kostprijzen en de daaruit resulterende surpluswinst ontstaat hier uit de aard en wijze waarop het fungerende kapitaal is geïnvesteerd. Ze ontstaan hetzij uit het feit dat een uitzonderlijk grote hoeveelheid kapitaal in één hand is geconcentreerd – een situatie die zichzelf opheft zodra er gemiddeld een gelijke hoeveelheid kapitaal wordt gebruikt – of dat een kapitaal van een bepaalde grootte op een bijzonder productieve wijze functioneert – een situatie die wegvalt zodra een uitzonderlijke productiewijze zich veralgemeend of overtroffen wordt door een nog beter ontwikkelde.

De oorzaak van de surpluswinst ontstaat hier dus uit het kapitaal (en inbegrepen de aan het werk gezette arbeid); of het nu een verschil is in grootte van het gebruikte kapitaal, of uit effectiviteit van het ingezette kapitaal; en op zich staat er niets in de weg opdat al het kapitaal niet in dezelfde productiesector op dezelfde wijze wordt geïnvesteerd. Integendeel, de concurrentie tussen de kapitalen streeft ernaar de verschillen meer en meer te nivelleren; de waardebepaling door de maatschappelijk noodzakelijke arbeid zet zich door in het goedkoper worden van de waren en de noodzaak de waren onder dezelfde gunstige verhoudingen te produceren. Maar het is geheel anders met de surpluswinst bij fabrikanten die gebruik maken van waterkracht. De verhoogde productiekracht van de door hem gebruikte arbeid vloeit niet voort uit het kapitaal en de arbeid, noch uit het louter gebruik van een natuurkracht, verschillend van kapitaal en arbeid, maar is geïncorporeerd in het kapitaal. Ze komt uit de grotere natuurlijke arbeidsproductiviteit die verbonden is met het gebruik van de natuurkracht, maar niet een natuurkracht beschikbaar voor elk kapitaal in dezelfde productiesector. Neem bv. de elasticiteit van stoom; het gebruik ervan is niet vanzelfsprekend, met het investeren van kapitaal in deze sector. Een te monopoliseren natuurkracht, zoals een waterval, staat alleen ter beschikking van diegenen die specifieke delen van de grond en toebehoren bezitten. Het is geenszins in de macht van het kapitaal om deze natuurlijke toestand voor een grotere arbeidsproductiviteit op dezelfde manier te creĆ«ren, zoals elk kapitaal water in stoom kan veranderen. Het is alleen plaatselijk in de natuur te vinden en waar het niet aanwezig is, is het niet te produceren met kapitaalinvesteringen. Het is niet gebonden aan producten die de arbeid kan maken, zoals machines, kolen enz., maar aan specifieke natuurlijke verhoudingen van specifieke gronden. De fabrikanten in het bezit van watervallen, sluiten de niet-bezitters uit van het gebruik van deze natuurkracht, omdat de grond, en zeker deze met waterkracht, schaars is. Dit sluit niet uit dat, hoewel het aantal natuurlijke watervallen in een land beperkt is, de hoeveelheid waterkracht, dienstbaar voor de industrie, kan toenemen. De waterval kan kunstmatig worden omgeleid om de drijfkracht volledig te exploiteren; volgens de gegeven waterval, kan het waterrad worden verbeterd om zoveel mogelijk waterkracht te gebruiken; waar het traditionele waterrad niet voldoet, kan men turbines gebruiken, enz. Het bezit van deze natuurkracht vormt een monopolie in handen van de eigenaars, een beding voor een hogere productiekracht van het geïnvesteerde kapitaal, dat niet door het kapitaal zelf kan worden gerealiseerd;[124] deze gemonopoliseerde natuurkracht is steeds gebonden aan de grond. Een dergelijke natuurkracht behoort niet tot de algemene voorwaarden van de productiesector in kwestie en niet tot de algemeen te realiseren condities.


Laat ons nu aannemen dat de watervallen, samen met de bijbehorende grond, in bezit zijn van personen, erkend als eigenaars van deze gronden, als landeigenaar. Deze eigenaars sluiten kapitaalinvesteringen in de watervallen en de exploitatie ervan uit, door het kapitaal. Zij kunnen het gebruik ervan toestaan of weigeren. Maar het kapitaal kan uit zichzelf de waterval niet creëren. De surpluswinst, door het gebruik van de waterval, spruit dus niet voort uit het kapitaal, maar uit het gebruik van een natuurkracht die te monopoliseren is en gemonopoliseerd is, door het kapitaal. Onder deze omstandigheden is de surpluswinst veranderd in grondrente, d.w.z. het gaat naar de eigenaar van de waterval. Betaalt de fabrikant hem £10 per jaar voor zijn waterval, dan is zijn winst £15; 15 % op die £100, dat dan zijn productiekosten zijn; en hij staat er dan goed voor, mischien wel beter, dan alle andere kapitalisten in zijn productiesector, werkend met stoom. De zaak zou niet anders zijn, als de kapitalist eigenaar was van de waterval. Hij zou de surpluswinst van £10 niet als kapitalist ontvangen, maar als eigenaar van de waterval, precies omdat dit surplus niet afkomstig is van zijn kapitaal, maar uit het gemonopoliseerde gebruik van een in omvang beperkte natuurkracht, gescheiden van zijn kapitaal; daarom verandert dit zich in grondrente.


Een: het is duidelijk dat deze rente altijd een differentiaalrente is, want ze is niet een bepalende factor in de algemene productieprijs van de waren, maar het resultaat. Het ontstaat steeds uit het verschil tussen de individuele productieprijs van het afzonderlijke kapitaal, gebruik makend van de gemonopoliseerde natuurkracht, en de algemene productieprijs van het kapitaal geïnvesteerd in de betrokken productiesector.


Twee: de grondrente ontstaat niet uit de absolute toename van de productiekracht van het geïnvesteerde kapitaal, respectievelijk uit de toegeëigende arbeid, die eigenlijk alleen de warenwaarde kan verminderen; maar uit de grotere relatieve productiviteit van specifieke in de productiesector geïnvesteerde afzonderlijke kapitalen, vergeleken met de kapitaalinvesteringen die bij wijze van uitzondering uitgesloten zijn van deze door de natuur begunstigde voorwaarden. Wanneer bv. het gebruik van stoom, hoewel kolen waarde hebben en de waterkracht niet, overwegend voordelen geeft die de waterkracht niet heeft en deze beter compenseert, dan word er geen waterkracht gebruikt en kan er geen surpluswinst zijn en dus geen rente voortbrengen.


Drie: de natuurkracht is niet de bron van de surpluswinst, maar haar natuurlijke basis, omdat deze natuurlijke basis bij wijze van uitzondering de arbeidsproductiviteit verhoogt. Zo is de gebruikswaarde over het algemeen de drager van ruilwaarde, maar niet de oorzaak ervan. Dezelfde gebruikswaarde, verkregen zonder arbeid, zou geen ruilwaarde hebben, maar blijft haar natuurlijke nuttigheid als gebruikswaarde houden. Aan de andere kant, een ding heeft geen ruilwaarde zonder gebruikswaarde, d.w.z. zonder zo’n natuurlijke drager van de arbeid. Zouden de verschillende waarden zich niet nivelleren aan de productieprijzen en de verschillende individuele productieprijzen niet in een algemene, de markt regulerende productieprijs, dan zou de stijging van de arbeidsproductiviteit door het gebruik van de waterval de prijs van de met de waterval geproduceerde waren verlagen, zonder een toename van de winst die in deze waren zit; net zo, zou deze gestegen arbeidsproductiviteit zich niet in meerwaarde veranderen, ware het niet dat het kapitaal zich de natuurlijke en de maatschappelijke door haar gebruikte arbeid als productiekracht, als zijn eigen arbeid toe-eigende.


Vier: de eigendom van de waterval heeft niets te maken met de creatie van het deel van de meerwaarde (winst) en dus de warenprijs, geproduceerd met behulp van de waterval. Deze surpluswinst zou er ook zijn als er geen grondeigendom bestond, wanneer bv. het land met de waterval door de fabrikant werd gebruikt als land zonder eigenaar. Het is niet de grondeigendom dat het waardedeel, dat zich in surpluswinst verandert, creëert; maar het stelt de grondeigenaar wel in staat om als eigenaar van de waterval de surpluswinst uit de zak van de fabrikant te halen en over te brengen naar zijn eigen zak. De oorzaak is niet de creatie van surpluswinst, maar de transformatie in grondrente en zodoende de toe-eigening van dit winstdeel, respectievelijk de warenprijzen, door de eigenaar van de grond of de waterval.


Vijf: het is duidelijk dat de prijs van de waterval, dus de prijs die de grondeigenaar krijgt bij een verkoop aan een derde persoon of ook aan de fabrikant zelf, niet onmiddellijk in de productieprijs van de waren aanwezig is, maar toch in de individuele kostprijs van de fabrikant; omdat de rente hieruit ontstaat, onafhankelijk van de door de waterval gereguleerde productieprijs van gelijksoortige waren, geproduceerd met stoommachines. Bovendien is deze prijs van de waterval altijd een irrationele uitdrukking, waarachter een reële economische relatie verborgen zit. De waterval, net als de aarde zelf, net als alle natuurkrachten, heeft geen waarde, omdat er geen geconcretiseerde arbeid in geobjectiveerd is en dus geen prijs, die normaal gesproken niets anders is dan een waarde in geld uitgedrukt. Daar waar er geen waarde is, kan het eo ipso niet in geld gepresenteerd worden. Deze prijs is niets anders dan de gekapitaliseerde rente. De grondeigendom geeft aan de eigenaar de mogelijkheid het verschil tussen de individuele winst en de gemiddelde winst af te vangen; de zo afgevangen winst – wat zich jaarlijks herhaalt – kan worden gekapitaliseerd en verschijnt dan als de prijs van de natuurkracht. Bedraagt de surpluswinst, door het gebruik van de waterval £10 per jaar en de gemiddelde rente 5 %, dan zijn deze £10 de jaarlijkse rente op een kapitaal van £200; en de kapitalisatie van die jaarlijkse £10, die de eigenaars van de waterval de fabrikanten afgevangen hebben, die verschijnt dan als de kapitaalwaarde van de waterval zelf. Dat deze zelf geen waarde heeft, maar zijn prijs slechts een weerspiegeling is van de bemachtigde surpluswinst, kapitalistisch berekend, toont zich in het feit, dat de prijs van £200 alleen het product van de surpluswinst van £10 is op 20 jaar, terwijl bij gelijke omstandigheden diezelfde waterval voor onbepaalde tijd de eigenaar 30, 100, x jaar in staat stelt jaarlijks £10 te nemen, terwijl aan de andere kant een nieuwe productiemethode, die niet werkt met waterkracht en de kostprijs van de waren, geproduceerd met een stoommachine, verlaagt van £100 tot £90, de surpluswinst doet verdwijnen en daarmee de rente en dus de prijs van de waterval.


Nu we het algemene concept van de differentiaalrente bepaald hebben, gaan we over tot de analyse ervan in de werkelijke landbouw. Wat van de landbouw gezegd wordt, dat geldt ook voor de mijnbouw.

_______________
[124] Zie over de extra winst de “Inquiry” (tegen Malthus)


Hoofdstuk 39

Eerste vorm van de differentiaalrente
(Differentiaalrente 1)


In wat nu volgt is Ricardo geheel juist:

“Rent” (d.w.z. differentiaalrente; hij veronderstelt dat er geen rente bestaat dan de differentiaalrente) “is always the difference between the produce obtained by the employment of two equal quantities of capital and labour.” [“Rente is altijd het verschil tussen de productie verkregen door de inzet van twee gelijke hoeveelheden kapitaal en arbeid.”] (Principles, p. 59.)


“Op dezelfde hoeveelheid grond”, had hij moeten toevoegen, voor zover het grondrente betreft en niet surpluswinst. Met andere woorden: de surpluswinst, normaal ontstaan en niet door een toevallig gebeuren in het circulatieproces, wordt altijd geproduceerd als een verschil tussen het product van twee gelijke hoeveelheden kapitaal en arbeid, en deze surpluswinst verandert zich in grondrente, wanneer twee gelijke hoeveelheden kapitaal en arbeid op gelijke percelen, een ongelijk resultaat geeft. Het is zeker niet absoluut noodzakelijk dat deze surpluswinst ontstaat uit het ongelijke resultaat van de gelijke hoeveelheid gebruikt kapitaal. Het kan ook ontstaan uit het verschil in grootte van het geïnvesteerde kapitaal. Dit is zelfs meestal de voorwaarde; maar gelijke proportionele delen, bv. £100 elk, geven ongelijke resultaten; d.w.z. de winstvoet is verschillend. Dit is de algemene voorwaarde voor het bestaan van de surpluswinst in een willekeurige sector van kapitaalinvesteringen. De tweede is de verandering van deze surpluswinst in de grondrente-vorm (rente als een vorm verschillend van de winst); er moet altijd worden onderzocht, wanneer, hoe, en onder welke omstandigheden deze verandering gebeurt.

Ricardo is ook juist met betrekking tot de volgende stelling, voor zover deze beperkt is tot de differentiaalrente:

“Whatever diminishes the inequality in the produce obtained on the same or on new land, tends to lower rent; and whatever increases that inequality, necessarily produces an opposite effect, and tends to raise it.” [“Wat de ongelijkheid in de productie verlaagt, verkregen op hetzelfde of op nieuw land, dat neigt ernaar de rente te verlagen; en wat de ongelijkheid laat toenemen, produceert noodzakelijkerwijze een tegengesteld effect, heeft de neiging het te verhogen.”] (p. 74.)


Onder deze oorzaken horen echter niet alleen de algemene (productiviteit en ligging), maar 1. de verdeling van de belasting, naargelang ze gelijk is of niet; het laatste is altijd het geval wanneer het, zoals in Engeland, niet gecentraliseerd is en als de belasting wordt geheven op de grond en niet op de rente; 2. de ongelijkheid, uit de verschillende ontwikkeling van de landbouw in de verschillende landstreken, met de sterke invloed van de traditie in deze industrietak geeft een minder snelle nivellering dan in de manufacturen; en 3. de ongelijkheid van de verdeling van kapitaal tussen de pachters. Door het beslag op de landbouw, door de kapitalistische productiewijze, en de transformatie van zelfstandige boeren in loonarbeiders, in feite de laatste verovering van deze productiewijze, zijn hier de ongelijkheden groter dan in elke andere industrietak.

Na deze inleidende opmerkingen wil ik eerst heel kort de kenmerken opsommen van mijn analyse, die verschillen van die van Ricardo, enz.



We kijken eerst naar de ongelijke resultaten uit gelijke hoeveelheden kapitaal, toegepast op verschillende gronden van gelijke omvang; of, bij ongelijke omvang, de resultaten berekend op een even grote oppervlakte.

De twee algemene oorzaken van deze ongelijke resultaten, onafhankelijk van het kapitaal, zijn: 1. De vruchtbaarheid (bij dit eerste punt: alle factoren die bepalend zijn voor de natuurlijke vruchtbaarheid van de gronden), 2. de ligging van de gronden. Het laatste is doorslaggevend in de koloniën en beslissend voor de volgorde waarin gronden in cultuur komen. Bovendien is het duidelijk dat deze twee verschillende oorzaken van de differentiaalrente, vruchtbaarheid en ligging, omgekeerd kunnen werken. Een stuk grond kan heel goed gelegen zijn, maar weinig vruchtbaar, en omgekeerd. Dit feit is belangrijk, het verklaart namelijk waarom met de ontginning van een veld, van een gegeven land, men net zo goed van beter land naar een slechter land gaat, of omgekeerd. Tot slot is het duidelijk dat de voortgang van de maatschappelijke productie enerzijds een nivellerend effect heeft op de ligging als basis van de differentiaalrente, door het creëren van lokale markten en het ontwikkelen van communicatie- en transportmiddelen schept het een betere ligging; anderzijds nemen de verschillen toe in de lokale liggingen, door het scheiden van de landbouw van de manufactuur en de vorming van grote productiecentra enerzijds, anderzijds door een relatieve isolering van het platteland.

Maar nu kijken we eerst alleen naar de natuurlijke vruchtbaarheid. Afgezien van klimatologische enz. factoren, bestaat het verschil in natuurlijke vruchtbaarheid uit het verschil van de chemische samenstelling van de grond, d.w.z. een verschillend gehalte voedingsstoffen voor de planten. Toch zal een zelfde chemisch gehalte en in die zin een gelijke natuurlijke vruchtbaarheid van twee stukken grond, de werkelijke, de effectieve vruchtbaarheid, verschillend zijn volgens de assimileerbare vorm van de voedingsstoffen, of ze min of meer direct bruikbaar zijn als plantenvoeding. Daarom zal het gedeeltelijk afhangen van de chemische en gedeeltelijk van de mechanische ontwikkeling van de landbouw, in hoeverre dezelfde natuurlijke vruchtbare gronden een zelfde natuurlijke vruchtbaarheid kan leveren. Vruchtbaarheid, hoewel een objectieve eigenschap van de aarde, heeft daarom steeds een economische relatie, een relatie tot de gegeven chemische en mechanische ontwikkeling van de landbouw, en zij verandert daarom met het niveau van ontwikkeling. Als gevolg van de chemische middelen (bv. het gebruik van bepaalde vloeibare mest op zware kleigrond, of de zware kleigrond bemesten met kalk) of mechanische middelen (bv. speciale ploegen voor zware gronden) kunnen de obstakels weggenomen worden die een zelfde vruchtbare grond, minder vruchtbaar maakt (inbegrepen de drainage). Zelfs de volgorde van de teelt, volgens het bodemtype, kan daardoor veranderen, zoals het bv. een tijd het geval was met de lichte zandgrond en de zware kleigrond in de ontwikkeling van de Engelse landbouw. Hieruit blijkt weer hoe historisch – in de opeenvolging van de teelt – de vruchtbare grond net zo goed een minder vruchtbare grond kan worden, en omgekeerd. Hetzelfde kan gebeuren door een artificiële verbetering van de samenstelling van de grond of door enkele wijzigingen in de landbouwmethode. Uiteindelijk kan hetzelfde resultaat komen uit een wijziging in de hiërarchie van de bodemtypes als gevolg van ongelijke verhoudingen in de ondergrond, zodra deze onderste grondlagen in gebruik komen en teelaarde worden. Dit is deels toe te schrijven door het toepassen van nieuwe landbouwmethoden (zoals groenbemesting), deels door mechanische middelen, die ofwel de onderste grond naar boven brengt of ermee vermengd, of de ondergrond bewerkt zonder hem omhoog te werken.

Al deze invloeden op de gedifferentieerde vruchtbaarheid van de verschillende gronden komen daarop neer, dat voor het economisch nut het peil van de arbeidsproductiviteit, hier de bekwaamheid van de landbouw om de natuurlijke vruchtbaarheid van de grond direct te exploiteren – een bekwaamheid die varieert in verschillende ontwikkelingsniveaus – evenzeer een factor is van de zogenaamde natuurlijke vruchtbaarheid van de grond, als de chemische samenstelling en de andere natuurlijke eigenschappen.

We gaan dus uit van een gegeven ontwikkelingsfase in de landbouw. We gaan er ook van uit dat de hiĆ«rarchie van de gronden wordt berekend op basis van deze ontwikkelingsfase, zoals natuurlijk altijd het geval is bij gelijktijdige kapitaalinvesteringen in de verschillende gronden. De differentiële rente kan dan weergegeven worden in een oplopende of aflopende volgorde, want hoewel de volgorde gegeven is voor de totaliteit van de daadwerkelijk bewerkte gronden, is er steeds een geleidelijke beweging geweest naar dit resultaat.


Stel dat er 4 bodemtypes, A, B, C en D zijn en de prijs van een quarter tarwe = £3 of 60 sh. Daar de rente een differentiaalrente is, is deze prijs van 60 sh. per quarter voor de slechtste grond gelijk aan de productiekosten, d.w.z. gelijk aan het kapitaal plus de gemiddelde winst.

A is de slechtste grond en geeft voor een uitgave van 50 sh., 1 quarter = 60 sh. opbrengst; dus 10 sh. winst, of 20 %.
B geeft voor dezelfde uitgave 2 quarters = 120 sh. Het is dus 70 sh. winst of een surpluswinst van 60 sh.
C geeft bij eenzelfde uitgave 3 quarters = 180 sh.; totale winst = 130 sh.; surpluswinst = 120 sh.
D geeft 4 quarters = 240 sh. = 180 sh. surpluswinst.

We hebben dan deze volgorde:

Tabel I

Bodemtype
Product



Voorgeschoten
kapitaal


Winst



Rente

Quarters
Shillings



Quarters
Shillings

    Quarters Shillings
A
1
60
   50   
1/6
10

    - -
B
2
120
   50   
11/6
70

    1 60
C
3
180
   50   
21/6
130

    2 120
D
4
240
   50   
31/6
190

    3 180
Totaal
10
600







    6 360


De respectievelijke renten zijn: D = 190 sh. – 10 sh., of het verschil tussen D en A; voor C = 130 – 10 sh., of het verschil tussen C en A; voor B = 70 sh. – 10 sh., of het verschil tussen B en A; en de totale rente voor B, C, D = 6 qrs. = 360 sh., gelijk aan de som van het verschil van D en A, C en A, B en A.

Deze volgorde, dat een gegeven product voorstelt in een gegeven situatie, kan net zo goed, abstract beschouwd (en we hebben al de redenen gegeven waarom dit reëel kan zijn), een aflopende volgorde hebben (van D naar A, van vruchtbare naar steeds minder vruchtbare grond) of in stijgende volgorde (van A naar D, van relatief onvruchtbare naar steeds meer vruchtbare grond), of tenslotte wisselend, dalend en dan weer stijgend, bv. van D naar C, van C naar A, van A naar B.

Het verloop bij de dalende reeks is: de prijs van het quarter stijgt geleidelijk van zeg 15 sh. naar 60. Zodra de door D geproduceerde 4 qrs. (waarbij men zich miljoenen mag voorstellen) niet meer voldoen, stijgt de tarweprijs tot het gebrek aan aanbod door C kan worden geproduceerd. D.w.z. de prijs moet tot 20 sh. per qr. gestegen zijn. Zodra de tarweprijs tot 30 sh. per qr. stijgt, kan B in cultuur komen en A in gebruik komen, zogauw die tot 60 stijgt, zonder dat het geïnvesteerde kapitaal tevreden moet zijn met een winstvoet onder de 20 %. Zo krijgt men een rente voor D, eerst van 5 sh. per qr. = 20 sh. voor de 4 qrs. die het produceert; dan van 15 sh. per qr. = 60 sh., dan van 45 sh. per qr. = 180 sh. voor 4 qrs.

Was de winstvoet van D oorspronkelijk ook = 20 %, dan was de totale winst op die 4 qrs. ook maar 10 sh., maar wat meer graan vertegenwoordigt bij een graanprijs van 15 sh. dan bij 60 sh. Maar aangezien het graan opgenomen wordt in de reproductie van de arbeidskracht en van elk quarter een deel van het arbeidsloon moet betaald worden en een ander deel het constant kapitaal, is onder deze veronderstelling de meerwaarde hoger, dus ook, onder gelijke omstandigheden, de winstvoet. (De kwestie van de winstvoet is nog in het bijzonder en gedetailleerd te onderzoeken.)

Is daarentegen de volgorde omgekeerd, begint het proces bij A, dan stijgt, zodra nieuwe landbouwgrond in cultuur komt, eerst de prijs per quarter boven de 60 sh.; omdat echter de nodige aanvoer werd geleverd door B, de vereiste aanvoer van 2 qrs., valt hij terug naar 60 sh.; hoewel B het qr. aan 30 sh. produceerde, maar het tegen 60 verkocht, aangezien zijn aanvoer met moeite de vraag dekte. Aldus vormt zich een rente, beginnend met 60 sh. voor B, en op dezelfde wijze voor C en D; met dien verstande dat hoewel beide relatief het qr. tegen 20 en tegen 15 sh. werkelijke waarde produceren, de marktprijs 60 sh. blijft, omdat de aanvoer van het ene qr., dat A produceert, nog steeds noodzakelijk is om de totale behoefte te bevredigen. In dit geval zou het stijgen van de vraag, hoger dan de behoefte, die eerst A en dan A en B bevredigde, er niet toe leiden dat B, C, D successief in cultuur komen, maar dat het ontginningsgebied expandeert en de meer vruchtbare gronden later in cultuur komen.

In de eerste reeks zou met het stijgen van de prijs de rente stijgen en de winstvoet dalen. Deze daling kan geheel of gedeeltelijk gedwarsboomd worden door tegenwerkende omstandigheden; dit punt is later nog te behandelen in detail. Men mag niet vergeten dat de algemene winstvoet niet gelijkmatig door de meerwaarde bepaald wordt in alle productiesectoren. Het is niet de winst van de agricultuur, die de industriële bepaalt, maar omgekeerd. Maar meer daarover later.

In de tweede reeks blijft de winstvoet op het geïnvesteerde kapitaal hetzelfde; de winstmassa vertegenwoordigt minder graan; maar de relatieve prijs van het graan, vergeleken met andere producten, zou hoger zijn. Alleen zou de toename van de winst, waar deze zich voordoet, in plaats van naar de zakken van industriële pachters te gaan als een toegenomen winst, zich afscheiden van de winst in de vorm van rente. Maar de graanprijs blijft onder de gemaakte veronderstelling stationair.

Ontwikkeling en toename van de differentiaalrente blijven hetzelfde, bij gelijk blijvende, als bij stijgende prijzen en zowel bij een continue voortgang van slechte naar betere grond, als bij een continue regressie van betere naar een slechtere grond.


Tot nu toe hebben we aangenomen, 1. dat de prijs in de ene reeks stijgt en in de andere stationair blijft, en 2. dat steeds van een betere naar een slechtere of omgekeerd van een slechte naar een betere grond wordt gegaan.

Maar laten we aannemen dat de vraag naar graan stijgt van de oorspronkelijke 10 naar 17 qrs.; en verder dat de slechtste grond A wordt vervangen door een andere grond A, die met een productiekost van 60 sh. (50 sh. kost plus 10 sh. voor 20 % winst) 11/3 qr. produceert, de productieprijs voor het qr. is dus = 45 sh.; of, de oude grond A is verbeterd als gevolg van een constante rationele bewerking, of er is productiever geteeld tegen dezelfde kosten, bv. door het gebruik van klaver enz., zodat het product met een gelijke kapitaalinvestering stijgt tot 11/3 qr. Veronderstel verder dat de bodemtypes B, C, D hetzelfde product geven als eerder, maar er zijn nieuwe bodemtypes A’ met een vruchtbaarheid tussen A en B, verder B’, B” met een vruchtbaarheid tussen B en C in cultuur gekomen; we zouden dan het volgende zien.


Een: de productieprijs van het qr. graan of zijn regulerende marktprijs zou zijn gedaald van 60 naar 45 sh. of ongeveer 25 %.


Twee: gelijktijdig zou men overgaan van vruchtbare naar onvruchtbare grond en van minder vruchtbare naar meer vruchtbare. Grond A’ is vruchtbaarder dan A, maar minder vruchtbaar dan de tot dusver bewerkte B, C, D; en B’, B” zijn meer vruchtbaar dan A, A’ en B, maar niet zo vruchtbaar dan C en D. De rangorde zou dus kriskras zijn; de absoluut onvruchtbare grond zou niet in cultuur komen tegenover A enz., maar tot de relatief minder vruchtbare, in vergelijking met de tot nu toe vruchtbaarste bodemtypes C en D; en anderzijds niet tot de absoluut meer vruchtbare grond, maar tot relatief meer vruchtbare in vergelijking met de tot dusver onvruchtbaarste A, respectievelijk A en B.


Drie: de rente op B zou dalen; ook de rente op C en D; maar de totale rental in graan zou zijn gestegen van 6 qrs. tot 72/3; het aantal gecultiveerde en rentegevende gronden zou zijn toegenomen en de hoeveelheid product van 10 qrs. naar 17. De winst, indien onveranderd voor A, zou, in graan uitgedrukt, zijn toegenomen; maar de winstvoet zelf had kunnen stijgen, omdat de relatieve meerwaarde kon toenemen. In dit geval, wegens het goedkoper worden van de levensmiddelen, het arbeidsloon, dus een lagere investering van het variabel kapitaal, dus ook de totale investering. In geld zou de totale rental gedaald zijn van 360 sh. naar 345.
Hier de nieuwe reeks.

Tabel II


Bodemtype

Product
quarters

Product
shillings

Kapitaal
investering

Winst
quarters

Winst
shillings

Rente
quarters

Rente
shillings

Productieprijs
per quarter in sh.
A
11/3
60
50
2/9
10
-
-
45
A’
12/3
75
50
5/9
25
1/3
15
36
B
2
90
50
8/9
40
2/3
30
30
B’
21/3
105
50
12/9
55
1
45
255/7
B”
22/3
120
50
15/9
70
11/3
60
221/2
C
3
135
50
18/9
85
12/3
75
20
D
4
180
50
28/9
130
22/3
120
15
Totaal
17








72/3
345


Zouden uiteindelijk alleen de bodemtypes A, B, C, D gecultiveerd zijn, maar hun rendement zo gestegen zijn, dat A in plaats van 1 qr. 2, B in plaats van 2 qrs. 4, C in plaats van 3 qrs. 7 en D in plaats van 4 qrs 10 had geproduceerd, dat dus dezelfde oorzaken een verschillend effect hebben op de verschillende grondsoorten, dan zou de totale productie zijn gestegen van 10 qrs. naar 23. Nemen we aan dat de vraag als gevolg van een bevolkingstoename en een prijsdaling de 23 qrs. had geabsorbeerd, dan geeft dit het volgende resultaat:

Tabel III


Bodemtype

Product
quarters

Product
shillings

Kapitaal
investering

Productieprijs
per quarter

Winst
quarters

Winst
shillings

Rente
quarters

Rente
shillings
A
2
60
50
30
1/3
10
0
0
B
4
120
50
15
21/3
70
2
60
C
7
210
50
84/7
51/3
160
5
150
D
10
300
50
6
81/3
250
8
240
Totaal
23










15
450


De cijfers in deze tabellen zijn arbitrair, maar de veronderstellingen zijn absoluut rationeel.

De eerste en belangrijkste aanname is dat een verbetering in de landbouw op de verschillende bodemtypes een ongelijk effect heeft, en hier op de beste bodemtypes C en D een beter effect dan op A en B. De ervaring leert dat dit in de regel zo is, maar ook dat het omgekeerde het geval kan zijn. Had de verbetering meer effect op de slechtere grond dan op de betere, dan daalde de rente op de laatste, in plaats van te stijgen. – In onze tabel zijn we uitgegaan van een absolute toename van de vruchtbaarheid van alle bodemtypes en tegelijk de veronderstelling van een toename van de relatieve vruchtbaarheid van de betere bodemtypes C en D, daarom is er een toename van het verschil van het product bij een gelijke kapitaalinvestering en daarom een toename van de differentiaalrente.


De tweede veronderstelling is, dat de behoeften gelijke tred houden met de groei van het totale product. Ten eerste moet men de groei niet zien als een plotseling gebeuren, maar geleidelijk, tot reeks III tot stand is gekomen. Ten tweede is het niet zo dat de consumptie van noodzakelijke levensmiddelen niet toeneemt met het goedkoper worden. De afschaffing van de graanwetten in Engeland (zie Newman) heeft het tegendeel bewezen en de tegengestelde zienswijze is alleen te wijten aan de grote en plotselinge verschillen in de oogsten en uitsluitend te wijten aan het weer, dat de graanprijzen buitensporig laat dalen, of buitensporig doet stijgen. Als het plotselinge en kortstondige goedkoper worden niet de tijd krijgt om voluit effect te hebben op de expansie van de consumptie, dan is het tegendeel het geval, het goedkoper worden komt voort uit de daling van de regulerende productieprijzen, dus permanent. Ten derde: Een deel van het graan kan als brandewijn of bier geconsumeerd worden. En de groeiende consumptie van deze twee artikelen is geenszins begrensd. Ten vierde is de vraag niet uitsluitend bepaald door binnenlandse consumptie, dat wil zeggen de bevolking; het kan deels worden beïnvloed door de graanexport, wat het geval was in Engeland in de tweede helft van de achttiende eeuw, zodat de behoefte niet enkel gereguleerd is door de grenzen van de nationale consumptie. Ten slotte kan toename en goedkoper worden van de graanproductie het gevolg hebben dat in plaats van rogge of haver, tarwe het belangrijkste voedingsmiddel van de volksmassa wordt en aldus de markt ervoor groeit, zoals het omgekeerde het geval kan zijn, dalende productie en een stijgende prijs. – Met deze veronderstellingen en met de veronderstelde cijfers geeft reeks III het resultaat dat de prijs per qr. daalt van 60 tot 30 sh., dat is rond de 50 %, dat de productie, vergeleken met reeks I, toeneemt van 10 naar 23 qrs., dus ongeveer 130 %; dat de rente op grond B stationair blijft, verhoogt voor C rond de 25 % en op D rond de 331/3, en dat de gehele rental stijgt van £18 naar 221/2, dus rond de 25 %. [1e oplage: dat de rente voor grond B stationair blijft, C zich verdubbelt en D zich meer dan verdubbelt en dat de totale rental stijgt van £18 naar 22, rond de 221/9 % dus.]


Uit een vergelijking van de drie tabellen (waarbij reeks I dubbel is te nemen, stijgend van A naar D en dalend van D naar A), die ofwel als een gegeven differentiatie kan worden opgevat onder een gegeven maatschappelijke toestand – bv. naast elkaar in drie verschillende landen – of opeenvolgend in verschillende ontwikkelingsperioden binnen hetzelfde land, daaruit blijkt het volgende:


1. Dat de reeks, indien volledig – wat ook de loop van het proces mag geweest zijn – steeds lijkt te dalen; want als we kijken naar de rente zal men altijd eerst uitgaan van de grond die een maximum aan rente geeft en pas op het laatste komen we bij de grond die geen rente geeft.


2. De productieprijs van de slechtste, geen rentegevende grond, is altijd de regulerende marktprijs, hoewel de laatste in tabel I, als de reeks oplopend is, alleen stationair blijft omdat betere grond in cultuur komt. In deze gevallen is de prijs van het op de beste grond geproduceerde graan regulerend, daar het van de geproduceerde hoeveelheid afhangt in hoeverre grond A regulerend blijft. Zouden B, C, en D meer produceren dan nodig, dan stopt A regulerend te zijn. Dit zweeft Storch voor de ogen als hij de beste grond als de regulerende maakt. Op deze wijze reguleert de Amerikaanse graanprijs de Engelse.


3. De differentiaalrente ontstaat uit het verschil in natuurlijke vruchtbaarheid van de grond, gegeven voor elk niveau van landbouwontwikkeling (hier abstractie makend van de ligging), dus uit de beperkte oppervlakte van goede gronden en de omstandigheid dat dezelfde kapitalen moeten worden geïnvesteerd in ongelijke bodemtypes, die dus voor hetzelfde kapitaal een ongelijke productie genereren.


4. De differentiaalrente en een gegradueerde differentiaalrente kan zich evengoed dalend voordoen, door het gaan van een goede grond naar een slechtere, en omgekeerd van een slechte naar betere, of kriskras in wisselende bewegingen. (Reeks I komt tot stand door het verloop van D naar A, als van A naar D. Reeks II bevat de beide bewegingen.)


5. Naargelang de ontwikkeling kan de differentiaalrente een stationaire, stijgende of dalende prijs van de landbouwproducten uitdrukken. Bij een dalende prijs kan de totale productie en de totale rental stijgen en kan er rente zijn op tot dusver renteloze gronden, hoewel de slechtste grond verdrongen wordt door een betere of zelf beter is geworden en hoewel de rente op andere en betere gronden daalt, zelfs op de beste gronden (tabel II); dit proces kan ook samengaan met het dalen van de totale rental (in geld). Tot slot kan bij dalende prijzen, te wijten aan een algemene verbetering van het in cultuur brengen, zodat het product en zijn prijs geteeld op de slechtste grond daalt, de rente op een deel van de betere gronden niet verandert of daalt, maar toeneemt op de beste bodemtypes. De differentiaalrente van elke grond, vergeleken met de slechtste grond, hangt niettemin af van de prijs van bv. een qr. tarwe, volgens het verschil in de hoeveelheid producten. Maar als de prijs gegeven is, hangt het af van de grootte van het verschil tussen de massa van de producten, wanneer nu bij stijgende absolute vruchtbaarheid van alle gronden, de betere gronden relatief meer produceren dan de slechtere, neemt daarmee ook de grootte van de differentie toe. Zo is (zie tabel I) bij een prijs van 60 sh. de rente op D bepaald door zijn differentiële product tegenover A, dus door het overschot van 3 qrs.; de rente is daarom 3 Ɨ 60 = 180 sh. Maar in tabel III, waar de prijs = 30 sh., is ze bepaald door de hoeveelheid overtollig product van D op A = 8 qrs., wederom 8 x 30 = 240 sh.


Deze redenering toont de eerste foute veronderstelling van de differentiaalrente, nog te vinden bij West, Malthus en Ricardo, namelijk, dat het een noodzakelijke ontwikkeling veronderstelt naar een steeds slechtere grond of een altijd dalende vruchtbaarheid van de landbouw. Het kan, zoals we hebben gezien, plaatsvinden bij het gaan naar steeds betere gronden; het kan plaatsvinden als een betere grond, in plaats van de vroegere slechtere, de onderste plaats bezet; dit kan gebeuren met de toenemende vooruitgang in de landbouw. De voorwaarde is alleen een ongelijkheid in bodemtypes. Ten aanzien van de ontwikkeling van de productiviteit, veronderstelt ze dat de stijging van de absolute vruchtbaarheid van het totale areaal, de ongelijkheid niet opheft, maar ze ofwel verhoogt of stationair laat of slechts vermindert.

Van begin tot halverwege de 18e eeuw was er in Engeland, ondanks de dalende prijs van goud of zilver, een voortdurende daling van de graanprijzen naast een gelijktijdige toename van de rente (voor de gehele periode), de rentals, grootte van de landerijen, de landbouwproductie en de bevolking. Dit komt overeen met tabel I, gecombineerd met tabel II in stijgende lijn, maar zo dat de slechtste grond A of beter wordt, of uitgesloten van de graanteelt; wat niet wil zeggen dat hij niet benut wordt voor andere landbouw of voor de industrie.

Vanaf begin 19e eeuw (datum te preciseren) tot 1815 is er een voortdurend stijgen van de graanprijzen, met een constante toename van de rente, de rentals, de landbouwgrond, de agrarische productie en de bevolking. Dit komt overeen met tabel I in dalende lijn. (Hier moet een citaat komen over het in cultuur brengen van de slechtere gronden tijdens die periode)

Ten tijde van Petty en Davenant klaagden boeren en grondbezitters over verbeteringen en landontginningen; rentedalingen op de betere gronden, stijgen van de totale rentals door uitbreiding van de rentegevende grond.


(Over deze drie punten meer citaten te geven; en ook over de ongelijke vruchtbaarheid van de verschillende gecultiveerde percelen in een land.)


Betreffende de differentiaalrente is op te merken dat de marktwaarde altijd boven de totale productieprijs van de productenmassa staat. Neem bv. tabel I, 10 qrs. totaal product worden verkocht tegen 600 sh., omdat de marktprijs bepaald is door de productieprijs van A, die 60 sh. per qr. bedraagt. Maar de werkelijke productieprijs is:

A 1 qr = 60 sh. 1 qr = 60 sh.
B 2 qrs = 60 sh. 1 qr = 30 sh.
C 3 qrs = 60 sh. 1 qr = 20 sh
D 4 qrs = 60 sh. 1 qr = 15 sh.
10 qrs = 240 sh. Gemiddeld 1 qr = 24 sh.


De werkelijke productieprijs van 10 qrs. is 240 sh.; ze worden verkocht tegen 600, 250 % te duur. De werkelijke gemiddelde prijs voor 1 qr. is 24 sh.; de marktprijs is 60 sh., eveneens 250 % te duur.

Deze marktprijs is de marktwaarde, bepaald door de mededinging, overeenkomstig de werking van de kapitalistische productie; dit veroorzaakt een foute sociale waarde. Dit ontstaat uit de wet van de marktwaarde, waaraan de landbouwproducten onderworpen zijn. Het bepalen van de marktwaarde van de producten, inclusief de landbouwproducten, is een maatschappelijke handeling, ook als het maatschappelijk onbewust en onopzettelijk gebeurt, noodzakelijk gebaseerd op de ruilwaarde van het product, niet op de landbouwgrond en het verschil in fertiliteit. Denkt men de kapitalistische maatschappijvorm als opgeheven en de maatschappij georganiseerd als een bewuste en planmatige associatie, dan vertegenwoordigen die 10 qrs. een hoeveelheid onafhankelijke arbeidstijd, gelijk aan wat in de 240 sh. vervat is. De maatschappij zou dit landbouwproduct niet kopen tegen tweeënhalf keer de echte arbeidstijd die daarin zit; de basis voor de grondbezittersklasse zou daarmee verdwenen zijn. Dit zou eenzelfde effect geven als het goedkoper worden van een product tegen een gelijk bedrag, door buitenlandse import. Zo juist als het is om te zeggen dat – met de huidige productiewijze en aannemende dat de differentiaalrente naar de staat gaat – de landbouwprijzen bij verder gelijk blijvende omstandigheden gelijk zouden blijven, zo fout is het om te zeggen dat de waarde van de producten niet verandert door een vervanging van de kapitalistische productie door een associatie. Een identieke marktprijs voor goederen van dezelfde soort is de wijze waarop het maatschappelijke karakter van de waarde zich laat gelden, gebaseerd op de kapitalistische productie, en in het algemeen, elke productie op basis van de warenruil tussen individuen. Wat de samenleving, in de hoedanigheid van consument, teveel betaalt voor de landbouwproducten, is een nadeel in de realisatie van de arbeidstijd in de landbouwproductie, maar een voordeel voor een deel van de maatschappij, de grondeigenaars.


Een tweede belangrijk feit om onder II in het volgende hoofdstuk uiteen te zetten, is: het gaat niet alleen om de rente per acre of per hectare, zelfs niet om het verschil tussen productieprijs en marktprijs, of tussen de individuele en de algemene productieprijs per acre, maar het gaat hem ook over de hoeveelheid bebouwde acres van elk type grond. Dit aspect is belangrijk omdat het hier direct enkel gaat om de grootte van de rentals, d.w.z. de totale rente van de gehele gecultiveerde oppervlakte; tegelijk dient het ons als overgang tot de evolutie van de rentevoetstijging, hoewel de prijzen niet verhogen, noch het verschil in relatieve fertiliteit van de grondtypes bij dalende prijzen. Hierboven hadden we:

Tabel I

Bodemtype
Acres
Productiekosten
Product
Graanrente
Geldrente
A
1
£3
1 qr.
0
0
B
1
£3
2 qrs.
1 qr.
£3
C
1
£3
3 qrs.
2 qrs.
£6
D
1
£3
4 qrs.
3 qrs.
£9
Summa
4


10 qrs.
6 qrs.
£18


Nemen we aan dat het aantal gecultiveerde acres in elke categorie verdubbelen, dan hebben we:

Tabel Ia

Bodemtype
Acres
Productiekosten
Product
Graanrente
Geldrente
A
2
£6
2 qrs.
0
0
B
2
£6
4 qrs.
2 qr.
£6
C
2
£6
6 qrs.
4 qrs.
£12
D
2
£6
8 qrs.
6 qrs.
£18
Summa
8


20 qrs.
12 qrs.
£36


Laat ons nog twee gevallen veronderstellen. Neem aan dat met het eerste, de productie uitbreidt als volgt op de beide meest arme grondtypes:

Tabel Ib

Bodemtype
Acres

Productiekost
per acre


Productiekost
totaal

Product
Graanrente
Geldrente
A
4
£3
£12
4 qrs.
0
0
B
4
£3
£12
8 qrs.
4 qrs.
£12
C
2
£3
£6
6 qrs.
4 qrs.
£12
D
2
£3
£6
8 qrs.
6 qrs.
£18
Summa
12


£36
26 qrs.
14 qrs.
£42


En tot slot, een ongelijke uitbreiding van de productie en de gecultiveerde gebieden op de vier categorieën grond:

Tabel Ic

Bodemtype
Acres

Productiekost
per acre


Productiekost
totaal

Product
Graanrente
Geldrente
A
1
£3
£3
1 qrs.
0
0
B
2
£3
£6
4 qrs.
2 qrs.
£6
C
5
£3
£15
15 qrs.
10 qrs.
£30
D
4
£3
£12
16 qrs.
12 qrs.
£36
Summa
12


£36
36 qrs.
24 qrs.
£72


Ten eerste blijft in al deze gevallen, I, Ia, Ib, Ic, de rente per acre hetzelfde; want in feite is het resultaat van eenzelfde hoeveelheid kapitaal onveranderd gebleven op 1 acre van dezelfde grondsoort; we hebben enkel verondersteld wat in elk veld het geval is, op elk gegeven ogenblik, namelijk dat de verschillende grondtypes met een bepaalde ratio participeren in de totale gecultiveerde grond; en wat in twee velden, in vergelijking met elkaar of in hetzelfde veld op verschillende tijdstippen, voortdurend het geval is, dat de verhouding verandert waarop alle gecultiveerde grond zich verdeelt.

Vergelijken we Ia met I, dan zien we dat als de teelt op de gronden van de vier categorieën in dezelfde verhouding toeneemt, met de verdubbeling van de gecultiveerde acres, de hele productie verdubbelt en eveneens de rente in graan en geld.

Maar als we achtereenvolgens Ib en Ic vergelijken met I, dan is er in beide gevallen een verdrievoudiging in de gecultiveerde gronden. In beide gevallen stijgt het van 4 acres naar 12, maar in Ib nemen categorie A en B, waar A geen rente en B de minste differentiaalrente geeft, het grootste deel van de toename, namelijk van de 8 nieuw bewerkte acres dalen er 3, samen 6, in A en B, terwijl er slechts 1, samen 2, in C en D dalen. M.a.w.: 3/4 van de toename is voor rekening van A en B, en slechts 1/4 van C en D. Dit vooropgesteld, ontstaat in Ib, vergeleken met I, met de verdrievoudigde omvang van de cultuur geen verdrievoudigd product, omdat het product niet stijgt van 10 naar 30, maar slechts tot 26. Aan de andere kant, omdat een aanzienlijk deel van de toename dat geen rente geeft bij A plaatsvindt, en het grootste deel van de toename gebeurt op de betere gronden van categorie B, stijgt de rente in graan slechts van 6 naar 14 qrs. en de geldrente van 18 naar £42

Als we daarentegen Ic met I vergelijken, waar de renteloze grond totaal niet in omvang toeneemt en deze met een minimale rente slechts zwak, is de voornaamste groei voor C en D, en zien we dat met de verdrievoudigde gecultiveerde percelen de productie van 10 naar 36 qrs. toeneemt, dus meer dan drie keer; de rente in graan van 6 naar 24 qrs., of het viervoudige; en ook de geldrente van 18 naar £72

In al deze gevallen blijft de prijs van het landbouwproduct stabiel; in al deze gevallen neemt de totale rental toe met de uitbreiding van het cultiveren, voor zover dit niet uitsluitend op de slechtste grond, zonder renteopbrengst, plaatsgrijpt. Maar die toename is verschillend. Naarmate de expansie gebeurt op de betere gronden, is er dus expansie, verhoudingsgewijs, van de hoeveelheid producten die sneller toenemen, en neemt de rente in graan en de rente in geld toe. Naarmate de slechtste grond en gelijkaardige gronden mee doen in de uitbreiding (waarbij verondersteld is dat de slechtste grond een constante is), stijgt de totale rental niet in verhouding tot de expansie van het cultiveren. Dus, gegeven dat twee landen waar grond A geen rente geeft en eenzelfde kwaliteit heeft, staat de rental in een omgekeerde verhouding tot het evenredige deel dat de slechtste en de minder goede gronden van het totale areaal van de bebouwde grond uitmaken, en derhalve omgekeerd evenredig tot de hoeveelheid product, bij een zelfde kapitaalinvestering en even grote totale oppervlaktes. De verhouding tussen de hoeveelheid van de slechtste gecultiveerde grond en dat van de betere, binnen de gehele grondoppervlakte van een land, heeft dus een omgekeerd effect op de gehele rental, zoals de verhouding tussen de kwaliteit van de gecultiveerde slechtste grond tot de betere en de beste effect heeft op de rente per acre en daarom, bij verder gelijk blijvende omstandigheden, ook op de rental. Het verwarren van deze twee factoren heeft aanleiding gegeven tot allerlei foutieve bezwaren tegen de differentiaalrente.

De totale rental groeit dus louter door uitbreiding van het cultiveren en derhalve het verbreide gebruik van kapitaal en arbeid op de grond.

Maar het belangrijkste punt is: hoewel we veronderstellen dat de renteverhouding van de verschillende types grond, gerekend per acre, hetzelfde blijft, dus ook de rentevoet, met betrekking tot het voor iedere acre geïnvesteerde kapitaal, zien we het volgende: vergelijken we Ia met I – het geval waar het aantal ontgonnen acres en de kapitaalinvestering proportioneel is toegenomen – en zien we dat als de totale productie proportioneel is toegenomen in verhouding tot de vergrote bebouwbare oppervlakten, d.w.z. beide zijn verdubbeld, hetzelfde het geval is met de rental. Het is gestegen van 18 naar £36, net als het aantal acres van 4 naar 8.

Nemen we de hele oppervlakte van 4 acres, dan is de totale rental £18, dus de gemiddelde rente, de grond zonder rente meegerekend, is £41/2. Zo een berekening kan bv. een grondeigenaar maken, die alle 4 acres bezit; en zo wordt de gemiddelde rente voor een heel land statistisch berekend. De totale rental van £18 is het resultaat van de kapitaalinvestering van £10. De verhouding van deze twee cijfers noemen we de rentevoet; hier dus 180 %.

Diezelfde rentevoet wordt gegeven door Ia, waar 8 in plaats van 4 acres gecultiveerd zijn, maar alle soorten grond in gelijke verhouding deelnemen in de groei. De totale rental van £36 geeft voor 8 acres en £20 geïnvesteerd kapitaal, een gemiddelde rente van £41/2 per acre en een rentevoet van 180 %.

Kijken we echter naar Ib, waar er voornamelijk groei was op de twee inferieure grondsoorten, dan hebben we een rente van £42 op 12 acres, of een gemiddelde rente van £31/2 per acre. Het totale geïnvesteerde kapitaal is £30, dus de rentevoet = 140 %. De gemiddelde rente per acre is dus gedaald met £1, en de rentevoet is gedaald van 180 naar 140 %. We hebben hier dus een toename van de totale rental van £18 naar £42, maar een daling van de gemiddelde rente, per acre, alsook op het kapitaal; net zoals de productie toeneemt, maar niet proportioneel. Dit gebeurt terwijl de rente voor alle grondsoorten, berekend per acre alsook op het geïnvesteerde kapitaal, hetzelfde blijft. Dit gebeurt omdat 3/4 van de groei op grond A, die geen rente opbrengt, en grond B, die alleen een minimale rente geeft, plaatsgrijpt.

Had in Ib de gehele expansie enkel in grond A plaatsgevonden, dan hadden we 9 acres op A, 1 op B, 1 op C en 1 op D. De totale rental zou als tevoren £18 zijn, de gemiddelde rente per acre op 12 acres dus £11/2; en £18 rente op £30 geïnvesteerd kapitaal, dus een rentevoet van 60 %. De gemiddelde rente, berekent per acre, alsook op het geïnvesteerde kapitaal, zou flink gedaald zijn, terwijl de totale rental niet zou vermeederen.


Vergelijken we tot slot Ic met I en Ib. Vergeleken met I is de grondoppervlakte verdrievoudigd en het geïnvesteerde kapitaal ook. De totale rental is £72 voor 12 acres, of £6 per acre tegenover £41/2 in I. De rentevoet op het geïnvesteerde kapitaal (£72 : £30) is 240 % in plaats van 180 %. De totale productie is gestegen van 10 naar 36 qrs.

Vergeleken met Ib, waar het totale aantal gecultiveerde acres, geïnvesteerd kapitaal en het verschil tussen de gecultiveerde gronden hetzelfde is, maar de verdeling anders, is de productie 36 qrs. in plaats van 26 qrs., de gemiddelde rente per acre is £6 in plaats van 31/2, de rentevoet met betrekking tot hetzelfde totale geïnvesteerde kapitaal is 240 % in plaats van 140 %.

Het maakt niets uit, of we de verschillende condities in tabel Ia, Ib en Ic zien als gelijktijdig en naast elkaar staand in de verschillende velden, of opeenvolgend in hetzelfde veld, het gevolg is: dat bij een stabiele graanprijs, omdat het rendement van de minst vruchtbare renteloze grond onveranderd is; met een gelijk blijvend verschil in vruchtbaarheid van de gecultiveerde grond; elke categorie grond aan het geïnvesteerde kapitaal per acre dezelfde hoeveelheid producten levert; met dus een constante verhouding tussen de rente per acre van elke grondsoort en een gelijke rentevoet op het geïnvesteerd kapitaal in elk stuk grond van dezelfde soort: ten eerste neemt de rental steeds toe met de uitbreiding van de gecultiveerde grond en dus met een hogere kapitaalinvestering, behalve in het geval waar de uitbreiding gebeurt op renteloze grond. Ten tweede kan zowel de gemiddelde rente per acre (totale rental gedeeld door het totale aantal acres in cultuur) alsook de gemiddelde rentevoet (totale rental gedeeld door het geïnvesteerde totale kapitaal) zeer aanzienlijk variëren; en beide wel in dezelfde richting, maar onderling weer in verschillende verhoudingen. Laten we buiten beschouwing het geval waar de toename alleen plaatsvindt op de renteloze grond A, dan is de gemiddelde rente per acre en de gemiddelde rentevoet op het in de landbouw geïnvesteerd kapitaal afhankelijk van het proportioneel deelnemen van de verschillende soorten grond in de totale bewerkte oppervlakte; of wat op hetzelfde neerkomt, van de verdeling van het aangewende totale kapitaal over de soorten grond met verschillende vruchtbaarheid. Of er nu veel of weinig land gecultiveerd is, of dus de totale rental groter of kleiner is (behalve waar de toename slechts komt van A), de gemiddelde rente per acre of de gemiddelde rentevoet op het gebruikte kapitaal blijft hetzelfde, zolang de verhoudingen van deelname in de verschillende bodemtypes van de totale oppervlakte constant blijven. Ondanks het stijgen, zelfs een aanzienlijk stijgen, van de totale rental met de expansie van het cultiveren en de toename van de kapitaalinvestering, daalt de gemiddelde rente per acre en de gemiddelde rentevoet op het kapitaal, als de uitbreiding van renteloze en de slechts geringe differentiaalrente gevende gronden meer toeneemt dan de betere, met hogere rente. Omgekeerd stijgt de gemiddelde rente per acre en de gemiddelde rentevoet op het kapitaal in de mate dat de betere gronden in verhouding een groter aandeel hebben in de totale oppervlakte, met dus in verhouding een grotere kapitaalinvestering.

Dus, beschouwt men de gemiddelde rente per acre of hectare van de totale gecultiveerde grond, zoals meestal wordt gedaan in de statistieken, hetzij door verschillende landen in dezelfde tijd of verschillende periodes in dezelfde landen te vergelijken, dan ziet men dat de gemiddelde hoogte van de rente per acre, dus ook de totale rental in bepaalde (hoewel niet identiek, maar eerder in sneller tempo) proporties overeenstemt met, niet met de relatieve, maar met de absolute vruchtbaarheid van de agricultuur in een land, d.w.z. de hoeveelheid producten die het gemiddeld opbrengt op gelijke gronden. Want hoe groter het aandeel van de betere gronden in de totale oppervlakte, des te groter is de hoeveelheid producten voor dezelde kapitaalinvestering in even grote percelen; en des te groter is de gemiddelde rente per acre. En omgekeerd. De rente lijkt dus niet bepaald door de relatieve differentiale vruchtbaarheid, maar door de absolute vruchtbaarheid en heft daarmee de wet van de differentiaalrente op. Dientengevolge worden er bepaalde fenomenen ontkend of wil men het ontbreken van verschillen in de gemiddelde graanprijzen en de differentiële vruchtbaarheid van gecultiveerde velden verklaren, fenomenen die eenvoudigweg te wijten zijn aan de verhouding van de totale rental tot de totale oppervlakte van de bewerkte grond, of tot het geïnvesteerde totale kapitaal in de grond, bij gelijke vruchtbaarheid van de renteloze grond, en daardoor gelijke productieprijzen, en bij gelijke verschillen tussen de verschillende soorten grond, niet slechts bepaald is door de rente per acre of de rentevoet op het kapitaal, maar evenzeer door het relatieve aantal acres van elke grondsoort op het totale aantal gecultiveerde acres; of wat op hetzelfde neerkomt, door de verdeling van het geïnvesteerde totale kapitaal tussen de verschillende soorten grond. Dit feit is vreemd genoeg volledig over het hoofd gezien. In ieder geval toont dit, en dit is belangrijk voor het verloop van ons onderzoek, dat de evenredige hoogte van de gemiddelde rente per acre en de gemiddelde rentevoet of de verhouding van de totale rental tot het in de grond geïnvesteerde totale kapitaal, dalen of stijgen kan bij gelijk blijvende prijzen, bij gelijk blijvende vruchtbaarheidsverschillen van de bewerkte velden en bij gelijk blijvende rente per acre, respectievelijk de rentevoet voor het per acre geïnvesteerde kapitaal in elke daadwerkelijk rentegevende grondsoort, respectievelijk voor al het daadwerkelijk rentegevende kapitaal, door louter de extensieve expansie van het cultiveren.



Volgende toevoegingen zijn nog te doen, die gedeeltelijk ook toepasselijk zijn op II, met betrekking tot de onder I beschouwde vorm van de differentiaalrente.


Een: we hebben gezien hoe de gemiddelde rente per acre, of de gemiddelde rentevoet op het kapitaal kan stijgen door de uitbreiding van de cultuur, als de prijzen stabiel zijn en een onveranderde differentiale vruchtbaarheid van de bebouwde velden. Zodra al de grond in een land is toegeëigend, de investeringen van kapitaal in de grond, teelt en bevolking een bepaald niveau bereikt hebben – dit zijn allemaal vereiste omstandigheden, eens de kapitalistische productiewijze dominant wordt en zich meester maakt van de landbouw – is de prijs van de onbewerkte grond van verschillende kwaliteit (enkel de differentiaalrente verondersteld) bepaald door de prijs van de gecultiveerde velden van gelijke boniteit en equivalente ligging. De prijs is hetzelfde – na aftrek van de kosten voor ontginning – hoewel deze grond geen rente opbrengt. De prijs van de grond is de kapitalisatie van de rente. Maar ook bij de prijs van de gecultiveerde gronden worden alleen toekomstige renten betaald, bv. wanneer de heersende rente 5 % is en een twintigjarige rente in één klap betaald wordt. Grond die wordt verkocht, wordt als rentegevende grond verkocht en het prospectieve karakter van de rente (die hier wordt beschouwd als grondopbrengst, wat maar schijn is) maakt geen onderscheid tussen onbebouwde en gecultiveerde grond. De prijs van de onbebouwde velden, zoals de samengestelde rente de vorm ervan voorstelt, is zuiver illusoir, zolang de grond niet daadwerkelijk wordt gebruikt. Maar hij is a priori bepaald en gerealiseerd, zodra er een koper is. Daarom, als de werkelijke gemiddelde rente van de grond bepaald is door de werkelijke gemiddelde jaarlijkse rental en die verhouding bepaald tot de totale gecultiveerde oppervlakte, dan is de prijs van de niet-gecultiveerde grond bepaald door de prijs van de gecultiveerde en is daarom enkel een weergave van de kapitaalinvestering en de resultaten ervan in de bewerkte gronden. Daar alle grondsoorten, behalve de slechtste grond, rente geven (en deze rente, zoals we zullen zien onder II, neemt toe met de hoeveelheid kapitaal en de bijbehorende intensiteit van de cultuur), vormt het zo de nominale prijs voor de niet-bebouwde percelen, worden ze een waar, een bron van rijkdom voor de bezitter. Het verklaart tegelijk waarom de grondprijs van het hele gebied, ook de ongecultiveerde, toeneemt. (Opdyke.) De grondspeculatie, in de Verenigde Staten bv., is uitsluitend gebaseerd op deze weerspiegeling op de ongecultiveerde grond, gemaakt door kapitaal en arbeid.


Twee: de voortgang in de uitbreiding van de bewerkte grond gebeurt op de slechte grond of op de verschillende gegeven soorten grond in verschillende verhoudingen, naargelang men ze aantreft. De uitbreiding naar een mindere grond gebeurt natuurlijk nooit vrijwillig, maar kan alleen – de kapitalistische productiewijze verondersteld – het gevolg zijn van stijgende prijzen en in elk productiesysteem slechts uit noodzaak. Maar niet absoluut. Minder goede grond kan gekozen worden vanwege de locatie, wat heel belangrijk is bij elke uitbreiding van de cultuur op nieuwe gronden; maar ook omdat, hoewel de grondformatie van een bepaalde streek in zijn geheel tot de vruchtbare behoort, toch nog afzonderlijk in betere of mindere grond er versnipperd bij ligt, en de mindere grond, door zijn ligging ten opzichte van de betere, ook gecultiveerd moet worden. Is de slechte grond ingesloten door de betere, dan geeft de betere aan de slechte het voordeel van de ligging t.o.v. de vruchtbare grond, die nog niet gecultiveerd is of op het punt staat in cultuur te komen.

De staat Michigan was een van de eerste westelijke staten die graan uitvoerde. De grond is over het algemeen arm. Maar de nabijheid van de staat New York en de waterwegen via de meren en het Eriekanaal gaf een voordeel t.o.v. de van nature meer vruchtbare meer westelijk gelegen staten. Het voorbeeld van deze staat, in vergelijking met de staat New York, toont ons ook de overgang van een betere naar een slechtere grond. De grond van de staat New York, met name het westelijke deel, is aanzienlijk vruchtbaarder, vooral voor de tarweteelt. Door roofbouw werd deze vruchtbare grond onvruchtbaar en werd de grond van Michigan vruchtbaarder.

“In 1838 werd tarwemeel in Buffalo naar het westen verscheept, vooral uit de tarwestreek New York en Opper-Canada. Vandaag, amper 12 jaar later, worden enorme voorraden tarwe en meel van het westen, via het Eriemeer en het Eriekanaal, in Buffalo en de naburige haven Black Rock naar het oosten verscheept. De export van tarwe en meel werd gestimuleerd door de hongersnood in Europa van 1847. Daardoor werd de tarwe in westelijk New York goedkoper en de tarweteelt minder winstgevend en bracht de boeren van New York ertoe om zich meer te richten op veeteelt, zuivel, fruitteelt enz., op sectoren waarvan men denkt dat het noordwesten niet in staat is tot directe concurrentie.” (J.W. Johnston, Notes on North America, London 1851, I., p. 222, 223.)


Drie: Het is een foute veronderstelling dat de grond in koloniën en zeker in de nieuwe landen, die het graan goedkoper kunnen uitvoeren, daarom noodzakelijk van nature een grotere fertiliteit hebben. Het graan wordt hier niet enkel onder zijn waarde verkocht, maar ook onder zijn productieprijs, namelijk onder de productieprijs bepaald door de gemiddelde winstvoet in de oudere landen.


Het feit dat we, zoals Johnston zegt (p. 223):

“gewend zijn aan het idee, de grote natuurlijke vruchtbaarheid en eindeloze gebieden met rijke grond te koppelen aan de nieuwe staten, vanwaar de grote graanleveringen jaarlijks in Buffalo toekomen”

dat hangt allereerst af van de economische situatie. De gehele bevolking van zo’n land, zoals Michigan, is in eerste instantie vrijwel uitsluitend bezig met landbouw, met name met massaproducten, die alleen zij tegen industriewaren en tropische producten kan ruilen. Al hun overtollige productie verschijnt daarom in de vorm van graan. Van meet af aan onderscheidt dit de koloniale staten, gebasseerd op de moderne wereldmarkt, van de vroegere en in het bijzonder die van de klassieke oudheid. Ze ontvangen via de wereldmarkt afgewerkte producten zoals kleding, gereedschap, enz., die ze onder andere omstandigheden zelf zouden moeten produceren. Alleen op een dergelijke basis konden de zuidelijke staten van de Unie het katoen tot hun belangrijkste product maken, dankzij de arbeidsdeling op de wereldmarkt. Als zij dus, gezien hun recente bestaan en het relatief lage bevolkingsaantal, een zeer groot surplus lijken te produceren, dan is dat niet te wijten aan de fertiliteit van hun grond, ook niet aan de productiviteit van hun arbeid, maar aan de specialisatie van hun arbeid en zodoende een surplusproduct waarin dit zich uit.

Verder heeft een relatief minder vruchtbare akkergrond, met een eerste nieuwe teelt en nog niet door cultivatie veranderd, onder goede klimatologische condities, op zijn minst in de bovenste lagen gemakkelijk opneembare plantenvoeding opgehoopt, zodat er voor een ruime tijd een oogst is zonder bemesting en dit reeds bij een heel oppervlakkige bewerking. De westelijke prairies hebben het bijkomende voordeel dat er nauwelijks ontginningskosten zijn, de natuur heeft het al cultiveerbaar gemaakt.[125] In minder vruchtbare gebieden van dit type, komt het surplus niet van de hoge vruchtbaarheid van de grond per acre, maar door het grote aantal acres die vlug gecultiveerd kunnen worden, omdat deze grond aan de teler niets, of vergeleken met de oude landen, zeer weinig kost. Bv. waar er deelpacht bestaat, zoals in delen van New York, Michigan, Canada enz. Een gezin bebouwd oppervlakkig, laten we zeggen, 100 acres, en hoewel het product per acre niet groot is, geven die 100 acres een aanzienlijk surplus om te verkopen. Voeg daar aan toe de bijna kostenloze veehouderij op de natuurlijke weiden, zonder gecultiveerde weiden. Wat hier doorslaggevend is, is niet de kwaliteit, maar de kwantiteit van de grond. De mogelijkheden van deze oppervlakkige teelt is van nature meer of minder snel uitgeput en omgekeerd evenredig met de vruchtbaarheid van de nieuwe grond en in directe verhouding tot de export van haar produkten.

“En toch zal een dergelijke grond een uitstekende eerste oogst geven, zelfs van tarwe; en wie als eerste de room van de melk schept, zal een rijkelijk surplus van tarwe naar de markt kunnen brengen.” (l.c.p. 224.)


In landen met een oudere cultuur maken de eigendomsverhoudingen, door de prijsbepaling van de onbebouwde grond door de prijs van de gecultiveerde grond enz., dergelijke extensieve economie onmogelijk.

Daarom moeten niet, zoals Ricardo denkt, deze gronden zeer vruchtbaar zijn, noch enkel de gronden met een gelijke fertiliteit bebouwd worden, men ziet dat uit het volgende: in de staat Michigan werden in 1848 465.900 acres met tarwe ingezaaid met een productie van 4.739.300 bushels of gemiddeld 101/5 bushels per acre; en minder dan 9 bushels per acre als we het benodigde zaaigraan aftrekken. Van de 29 counties van de staat produceerden er 2 gemiddeld 7 bushels, 3-8, 2-9, 7-10, 6-11, 3-12, 4-13 bushels en slechts één 16 en een andere 18 bushels per acre. (l.c.p. 225.)

Vanuit praktisch oogpunt valt cultivatie en hogere vruchtbaarheid van de grond samen met een hogere en directe exploitatie van die vruchtbaarheid. De laatste kan bij een van nature arme grond groter zijn dan bij een van nature rijke; het is dit type grond dat de kolonist eerst zal nemen en bij gebrek aan kapitaal moet nemen.


Tot slot: de uitbreiding van het cultiveren op grotere percelen – afgezien van het zojuist vermelde geval, waar men de toevlucht moet nemen tot een slechtere grond dan de tot dusver bebouwde – op de verschillende soorten grond van A tot D, dus bv. de cultivatie van grotere gebieden B en C, veronderstelt in geen geval een voorafgaande stijging van de graanprijs, net zomin als bv. de jaarlijkse voorafgaande uitbreiding van de katoenspinnerij een constant stijgende prijs van het garen vereist. Hoewel een aanzienlijke stijging of daling van de marktprijzen effect heeft op de productieomvang, ongeacht of dit in de landbouw is (zoals in alle kapitalistische productiesectoren) is er niettemin een relatieve overproductie, op zich identiek met de accumulatie, zelfs aan de gemiddelde prijzen, waarvan het niveau noch een remmende noch een buitengewoon stimulerend effect heeft op de productie en onder andere productiewijzen het directe effect heeft op de bevolkingsgroei, met in de koloniën een gestadige immigratie. De vraag neemt voortdurend toe en met dit vooruitzicht wordt er voortdurend nieuw kapitaal in nieuwe grond geïnvesteerd; hoewel dit afhangt van de situatie van de verschillende landbouwproducten. Het is de vorming van nieuw kapitaal dat dit met zich meebrengt. Maar wat de individuele kapitalist betreft, meet hij de omvang van zijn productie aan de hand van zijn besteedbaar kapitaal, voor zover hij dat zelf nog kan controleren. Wat hem voor de ogen staat, is het zoveel mogelijk inpalmen van de markt. Is er overproductie, is het niet zijn schuld, maar zijn het zijn concurrenten. De individuele kapitalist kan zijn productie uitbreiden, door het toe-eigenen van een groter evenredig deel van de bestaande markt, in plaats van uitbreiding van de markt zelf.

_______________
[125] {Het is precies de snel groeiende cultivatie van zulke prairie of steppe gronden, die onlangs de beroemde stelling van Malthus, dat de “bevolking op de bestaansmiddelen drukt”, belachelijk maakt en in tegenstelling daarmee het geklaag afriep van de landbouwers dat men de landbouw – en daarmee Duitsland – ruïneerde, indien men niet doortastend de bestaansmiddelen, waar de bevolking op drukt, ervan weg houdt. De teelt op de steppen, prairies, pampa’s, llano’s, enz., zijn maar in het beginstadium; het revolutionaire effect op de Europese landbouw zal zich dus nog heel anders doen voelen dan tot nu toe.- F.E}


Hoofdstuk 40

Tweede vorm van de differentiaalrente
(Differentiaalrente 2)

Tot dusver hebben we de differentiaalrente alleen bekeken als het resultaat van een productiviteitsverschil van gelijke kapitaalinvesteringen op gelijke percelen met verschillende vruchtbaarheid, zodat de differentiaalrente bepaald was door het verschil tussen de opbrengst van het kapitaal, geïnvesteerd in de slechtste renteloze grond, en van het kapitaal, geïnvesteerd in de betere. We hebben kapitaalinvesteringen bekeken, naast elkaar in verschillende percelen, zodat elke nieuwe kapitaalinvestering overeenkwam met een meer extensieve grondbewerking, een uitbreiding van bewerkte percelen. Maar uiteindelijk was de differentiaalrente het resultaat van een ongelijke productiviteit van gelijke kapitalen geïnvesteerd in de grond. Maar kan het nu een verschil maken, indien er kapitalen met een ongelijke productiviteit na elkaar in hetzelfde perceel geïnvesteerd worden, en als ze naast elkaar in verschillende percelen worden geïnvesteerd, met de veronderstelling dat de resultaten hetzelfde zijn?

Ten eerste is niet te onkennen dat, ten aanzien van de surpluswinst, het niet uitmaakt of de £3 productiekosten van acre A 1 qr. produceert, zodat de £3 de productieprijs en de regulerende marktprijs voor 1 qr. is, terwijl £3 productiekosten per acre van B 2 qrs. opbrengt en zo een surpluswinst van £3, en op dezelfde wijze de productiekosten van £3 voor de acre van C 3 qrs. en een surpluswinst van £6, en ten slotte de £3 productiekosten voor de acre van D 4 qrs. en £9 surpluswinst geeft; of dat hetzelfde resultaat bereikt wordt door de £12 productiekosten, respectievelijk £10 kapitaal, met hetzelfde succes in dezelfde volgorde op eenzelfde acre aangewend zijn. Het is telkens een kapitaal van £10, dat achtereenvolgend geïnvesteerd wordt in waardedelen van elk £21/2, of geïnvesteerd in 4 acres met een verschillende vruchtbaarheid naast elkaar of achtereenvolgens in een en dezelfde acre, en als gevolg van hun verschillende productie een deel geen surpluswinst geeft, terwijl andere delen wel een surpluswinst geven in verhouding tot het verschil in opbrengst t.o.v. van elke renteloze investering.

De surpluswinst en de verschillende winstvoeten voor de verschillende waardedelen van het kapitaal worden in beide gevallen gelijkmatig gevormd. En de rente is niet anders dan een vorm van deze surpluswinst, het is de substantie. Maar in ieder geval zijn er problemen bij de tweede methode, in het veranderen van de surpluswinsten in rente, de vormverandering die de overdracht impliceert van de surpluswinst van de kapitalistische pachter naar de grondeigenaar. Daarom is er het hardnekkige verzet van de Engelse pachter tegen een officiële landbouwstatistiek. Daarom is er het gevecht tussen hen en de grondeigenaren omwille van het vaststellen van de echte resultaten van hun kapitaalinvesteringen (Morton). De rente wordt namelijk bepaald bij het pachten van de grond, waarna de surpluswinsten uit de erop volgende kapitaalsinvesteringen naar de pachters vloeien zolang het pachtcontract duurt. Hierom is er een gevecht voor langdurende pachtcontracten door de pachters en omgekeerd voor een toename van de jaarlijks opzegbare contracten (tenancies at will) door de overmachtige landlords.

Het is dan ook van meet af aan duidelijk: als het wetmatige in de vorming van de surpluswinst niet verandert, of gelijke kapitalen met ongelijke resultaten naast elkaar in even grote percelen of na elkaar in hetzelfde perceel geïnvesteerd worden, het niettemin een groot verschil maakt voor de transformatie van de surpluswinst in grondrente. De laatste methode omvat de transformatie in enerzijds nauwe, anderzijds meer variërende grenzen. Daarom is in de landen met een meer intensieve cultuur (en economisch bedoelen we met intensieve cultuur niets anders dan de concentratie van kapitaal in hetzelfde perceel in plaats van een verdeling over de naast elkaar liggende percelen) de taak van de schatters, zoals Morton dit ontwikkelt in zijn Resources of Estates, een zeer belangrijk, gecompliceerd en moeilijk beroep. Bij een meer permanente grondverbetering valt, na het einde van het pachtcontract, de kunstmatig hoge differentiële vruchtbaarheid van de grond samen met de natuurlijke fertiliteit en zo de taxatie van de rente tussen de gronden met een verschillende fertiliteit. Daarentegen, voor zover het ontstaan van de surpluswinst bepaald wordt door de hoeveelheid bedrijfskapitaal, wordt de hoogte van de rente bepaald door de gemiddelde rente in het land, zodat de nieuwe pachter over voldoende kapitaal beschikt om de cultuur op dezelfde intensieve wijze voort te zetten.


In de analyse van differentiaalrente 2 zijn er nog de volgende punten:
Ten eerste: basis en uitgangspunt is de differentiaalrente 1, niet alleen historisch, maar ook wat haar beweging betreft op elk gegeven moment, d.w.z. de gelijktijdige cultivatie, naast elkaar, van gronden met een verschillende vruchtbaarheid en omstandigheden; d.w.z. de gelijktijdige toepassing, zij aan zij, van verschillende onderdelen van het totale agrarische kapitaal, in percelen grond van diverse kwaliteit. Historisch gezien is dit logisch. In de kolonies hebben de kolonisten weinig kapitaal te investeren; de belangrijkste productiefactoren zijn arbeid en grond. Elk gezinshoofd zoekt voor zichzelf en de zijnen, naast zijn medekolonisten, een vrij veld om te bewerken. Dit moet ook al het geval zijn in de landbouw onder de voorkapitalistische productiewijzen. Bij schapenhouderijen en zeker de veeteelt als een zelfstandige productiesector, is er min of meer een gemeenschappelijke exploitatie van de grond, die van meet af aan extensief is. De kapitalistische productiewijze is gebaseerd op voormalige productiewijzen, waarin de productiemiddelen, feitelijk of wettelijk, eigendom zijn van de boeren, in één woord: ambachtelijke landbouw. Uit de aard der dingen ontstaat daaruit geleidelijk de concentratie van productiemiddelen en hun verandering in kapitaal, tegenover de onmiddellijke producenten die veranderen in loonarbeiders. Voor zover de kapitalistische productiewijze hier karakteristiek handelt, gebeurt dit aanvankelijk eerst specifiek in de teelt van schapen en vee; vervolgens echter niet met een concentratie van kapitaal in relatief kleine percelen, maar in een productie op grotere schaal, zodat wordt bespaard op paarden en andere productiekosten; in feite dus geen aanwending van meer kapitaal in dezelfde grond. Verder is het zo, volgens de natuurwetten in de landbouw, dat op een bepaald niveau van cultivatie er een bijhorende uitputting van de grond is, en het kapitaal, hier in de zin van reeds geproduceerde productiemiddelen, het beslissende element wordt van de grondcultivatie. Zolang de bewerkte grond relatief klein is, in verhouding tot de onbewerkte en de capaciteit van de grond nog niet uitgeput is (en dit is het geval als de veeteelt en de vleesconsumptie overheerst in de periode voordat de eigenlijke akkerbouw en plantenvoeding dominant werd), staat de nieuwe zich ontwikkelende productiewijze tegenover de boerenproductie, vooral door de grootte van de percelen bebouwd voor rekening van één kapitalist, dus zelf weer door een extensief gebruik van kapitaal in ruimtelijk grotere percelen. Van in het begin moet dus onthouden worden dat differentiaalrente 1 de historische basis is van waaruit wordt uitgegaan. Aan de andere kant is er de beweging van differentiaalrente 2 op elk gegeven moment, maar slechts op een gebied dat zelf het bonte fundament is van differentiaalrente 1.

Ten tweede: in differentiaalrente 2 zijn er, naast verschil in vruchtbaarheid, verschillen in de verdeling van het kapitaal (en krediet) tussen de pachters. In de eigenlijke manufacturen vormt zich direct voor elke bedrijfstak een eigen minimum handelsvolume en dienovereenkomstig een minimum aan kapitaal, onder dat minimum kan een individueel bedrijf niet succesvol werken. Ook vormt zich in elke bedrijfstak een normaal gemiddeld kapitaal boven het minimum dat de meerderheid der producenten bezit en hebben moet. Wat daarboven gaat kan een extra winst geven; wat eronder zit geeft niet de gemiddelde winst. De kapitalistische productiewijze neemt slechts langzaam en ongelijkmatig bezit van de landbouw, zoals men kan zien in Engeland, het klassieke land van de kapitalistische productiewijze in de landbouw. Voor zover er geen vrije graaninvoer bestaat, of haar effect beperkt is door een klein volume, bepalen de producenten die werken met slechte grond, dus onder productievoorwaarden die ongunstiger zijn dan het gemiddelde, de marktprijs. Een groot deel van de totale hoeveelheid kapitaal dat in de landbouw wordt gebruikt en voor hen beschikbaar is, zit bij hen.

Het is juist dat bv. de boer op zijn klein perceel veel arbeid besteedt. Maar het is geïsoleerde arbeid, beroofd van de objectieve maatschappelijke en materiële productiviteitsvoorwaarden, hun arbeid is ontbloot.

Dit feit zorgt ervoor dat de echte kapitalistische pachter in staat is om zich een deel van de surpluswinst toe te eigenen; dit zou wegvallen, althans wat dit punt betreft, indien de kapitalistische productiewijze in de landbouw net zo gelijkmatig ontwikkeld was als in de manufactuur.

Laten we eerst alleen bekijken hoe de surpluswinst zich vormt in differentiaalrente 2, zonder ons nu te bekommeren om de voorwaarden waaronder de transformatie van surpluswinst in grondrente gebeurt.

Het is dan duidelijk dat differentiaalrente 2 slechts een andere uitdrukking is van differentiaalrente 1, maar in wezen ermee samenvalt. De verschillende vruchtbaarheid van de verschillende gronden heeft alleen effect bij differentiaalrente 1, voor zover dit er toe leidt dat de in de grond geïnvesteerde kapitalen ongelijke resultaten, producten, geven, hetzij bij gelijke kapitaalsgrootte, of volgens hun proportionele grootte. Of deze ongelijkheid plaatsvindt voor de verschillende kapitalen, die in hetzelfde stuk grond na elkaar geïnvesteerd zijn, of gebruikt in verschillende gronden van een andere soort, maakt geen verschil t.o.v. de vruchtbaarheid of het product en dus in het vormen van de differentiaalrente voor de meer productief geïnvesteerde delen van het kapitaal. Als voorheen is het de grond die een verschillende vruchtbaarheid vertoont bij gelijke kapitaalinvesteringen, alleen is het hier dezelfde grond voor een in verschillende proporties successief geïnvesteerd kapitaal, wat bij 1 de verschillende gronden doen voor verschillende even grote geïnvesteerde delen maatschappelijk kapitaal.

Als hetzelfde kapitaal van £10, wat in tabel I staat voor zelfstandig geïnvesteerde kapitalen van elk £21/2 van verschillende pachters in elke acre van de vier types grond A, B, C en D, in plaats van na elkaar in een en dezelfde acre van D, zodat de eerste investering 4 qrs., de tweede 3, de derde 2, de laatste 1 qr. opbrengt (of in omgekeerde volgorde), dan zal de prijs van een qr. = £3, die de kleinste opbrengst geeft van het kapitaaldeel, geen differentiaalrente genereren, maar de productieprijs bepalen, zolang er aanvoer van tarwe nodig is, waarvan de productieprijs £3 is. En daar we veronderstellen dat er kapitalistisch wordt geproduceerd, de prijs van £3 de gemiddelde winst bevat, dat een kapitaal van £21/2 opbrengt, zodat de drie andere delen van elk £21/2 een surpluswinst afwerpen, volgens het productieverschil, omdat die productie niet tegen zijn productieprijs wordt verkocht, maar tegen de productieprijs van de minst winstgevende investering van £21/2; een investering die geen rente afwerpt en de productieprijs wordt gereguleerd door de algemene wet van de productieprijzen. Het ontstaan van de surpluswinsten zou hetzelfde zijn als in tabel I.

Hier is wederom te zien dat differentiaalrente 2, differentiaalrente 1 veronderstelt. De minimumproductie dat een kapitaal van £21/2 opbrengt, d.w.z. het rendement van de slechtste grond, is hier aangenomen als 1 qr. Gesteld dus dat de pachter van grond D behalve de £21/2, die hem 4 qrs. opbrengt en waarvoor hij 3 qrs. differentiaalrente betaalt, op dezelfde grond £21/2 besteedt die hem slechts 1 qr. opbrengt, zoals het zelfde kapitaal op de slechtste grond A. In dit geval zou het een renteloze kapitaalinvestering zijn, omdat er dan slechts sprake is van een gemiddelde winst. Er is dan geen surpluswinst die verandert in rente. Aan de andere kant echter zou de dalende opbrengst van de tweede kapitaalinvestering in D geen effect hebben op de winstvoet. Het zou hetzelfde zijn alsof de £21/2 in een verderop gelegen acre van grond A opnieuw geïnvesteerd is, een omstandigheid die op geen enkele wijze de surpluswinst beïnvloedt, ook niet de differentiaalrente van de grondsoorten A, B, C en D. Voor de pachter echter zou deze bijkomende investering van £21/2 in D net zo voordelig geweest zijn, overeenkomstig de veronderstelling van een investering van de oorspronkelijke £21/2 in acre D, hoewel die 4 qrs. opbrengt. Indien hem verder de twee andere kapitaalinvesteringen van elk £21/2 een bijkomende productie geven van respectievelijk 3 en 2 qrs., dan was er opnieuw een daling geweest, vergeleken met de opbrengst van de eerste investering van £21/2 in D, die 4 qrs. gaf, dus een surpluswinst van 3 qrs. Maar het zou slechts een daling zijn van de hoeveelheid surpluswinst, en zou noch de doorsneewinst noch de regulerende productieprijs beïnvloeden. Dit zou alleen het geval zijn indien de bijkomende productie die zorgt voor de opbrengst van de dalende surpluswinsten, de productie van A overbodig maakt en daarmee acre A uitsluit van cultivatie. In een dergelijk geval zou de afnemende productiviteit van de extra investering van kapitaal in acre D vergezeld gaan van een daling van de productieprijs, bijvoorbeeld van £3 tot £11/2, als acre B de renteloze grond en regulator wordt van de marktprijs.

De opbrengst van D is nu = 4 + 1 + 3 + 2 = 10 qrs., terwijl het eerder = 4 qrs. was. De door B gereguleerde prijs van het qr. is echter gedaald tot £11/2. Het verschil tussen D en B is = 10 – 2 = 8 qrs., aan £11/2 per qr. = £12, terwijl de geldrente op D voorheen = £9 was. Dit is te noteren. Berekend per acre is de hoogte van de rente gestegen met 331/3 %, ondanks de dalende voet van de surpluswinsten op de twee additionele kapitalen van elk £21/2


Men ziet hier tot welke zeer gecompliceerde combinaties de differentiaalrente over het algemeen, en in het bijzonder in vorm 2 samen met vorm 1, aanleiding geeft, terwijl bv. Ricardo het geheel eenzijdig en als een eenvoudige zaak behandelt. Men heeft bv. zoals hierboven een daling van de regulerende marktprijzen en tegelijk een verhoging van de rente op de vruchtbare gronden, zodat zowel het absolute product als het absolute surplusproduct groeit. (In differentiaalrente 1, in de dalende lijn, kan het relatieve surplusproduct en bijgevolg de rente per acre toenemen, hoewel het absolute surplusproduct per acre constant blijft of zelfs daalt.) Maar tegelijk neemt de vruchtbaarheid af van de grond bij de na elkaar gedane kapitaalinvesteringen, hoewel een groot deel daarvan overgaat op de meer vruchtbare gronden. Vanuit één optiek – betreffende de productie en de productieprijzen – is de arbeidsproductiviteit gestegen. Vanuit een andere optiek, is ze gedaald, omdat de voet van de surpluswinst en surplusproduct per acre voor de verschillende kapitaalinvesteringen in dezelfde grond daalt.

Differentiaalrente 2, bij afnemende vruchtbaarheid van de successieve kapitaalinvesteringen, gaat enkel noodzakelijk gepaard met een verhoging van de productieprijzen en een absolute daling van de productiviteit, als deze kapitaalinvesringen alleen meer kunnen op de slechtste grond A. Als acre A met £21/2 kapitaalinvestering 1 qr. opbrengt tegen een productieprijs van £3, en met een extra investering van £21/2, totaal dus £5, in totaal slechts 11/2 qrs. opbrengt, dan is de productieprijs van deze 11/2 qrs. = £6, aldus 1 qr.= £4 Elke productiviteitsdaling met een toename van investeringen is hier een relatieve verlaging van het product per acre, terwijl het voor de betere gronden, een verlaging is van het overtollige surplusproduct.

Maar de aard der dingen brengt met zich, dat met de ontwikkeling van de intensieve cultuur, d.w.z. opeenvolgende investeringen in dezelfde grond, het voornamelijk de betere gronden zijn waar dit gebeurt, of toch in hogere mate. (We hebben het niet over een permanente verbetering, waardoor vroeger onbruikbare grond in bruikbare wordt veranderd.) De afnemende vruchtbaarheid van de opeenvolgende kapitaalinvesteringen moet dus voornamelijk een effect hebben zoals beschreven. De betere grond wordt geselecteerd, want het biedt de beste kans dat het daarin geïnvesteerde kapitaal rendeert, doordat het de meest natuurlijke elementen bevat voor een nuttig te gebruiken fertiliteit.

Als na het opheffen van de graanwetten de cultuur in Engeland nog intensiever werd, werd een hoop tarweland veranderd in veeweiden, terwijl de voor tarwe meeste geschikte grond werd gedraineerd en verbeterd; het kapitaal voor de tarwecultuur werd dus geconcentreerd in een kleiner gebied.

In dit geval vertegenwoordigt de nieuwe surpluswinst (eventueel rente) – en alle mogelijke surplusvoeten tussen de grootste surpluswinst van de beste grond en het product van de renteloze grond A, vallen hier samen met een absolute en niet een relatieve toename van het surplusproduct per acre – niet het in rente veranderde deel van de vroegere gemiddelde winst (deel van het product, met de eerdere gemiddelde winst), maar de bijkomende surpluswinst die uit deze vorm transformeerde in rente.

Daarentegen alleen in het geval waar de vraag naar graan zo toenam, dat de marktprijs boven de productieprijs van A steeg en daarom in A, B, of een andere kwaliteit, het surplusproduct alleen tegen een hogere prijs dan £3 kon worden geleverd, alleen in dit geval zou met de afname van de resultaten een extra kapitaalinvestering in een van de kwaliteiten A, B, C en D samengaan met het stijgen van de productieprijzen en de regulerende marktprijzen. Als dit langere tijd duurt en zonder een uitbreiding van de cultuur van een bijkomende grond A (of met minstens een kwaliteit van A), of andere effecten dankzij een goedkopere aanvoer, zou bij gelijk blijvende omstandigheden het arbeidsloon, tengevolge van het duurder worden van het brood, stijgen en de winstvoet dienovereenkomstig dalen. In dit geval maakt het niet uit of aan de gestegen vraag voldaan wordt door beroep te doen op een slechtere grond dan A of door bijkomende kapitaalinvesteringen in om het even welke van de vier soorten grond. De differentiaalrente zou stijgen in samenhang met de dalende winstvoet.

Dit ene geval, waarin de dalende productiviteit van de later bijkomende kapitaalinvesteringen, in reeds in cultuur zijnde gronden, kan leiden tot een stijging van de productieprijzen, daling van de winstvoet en een verhoogde differentiaalrente – want deze zou onder de gegeven omstandigheden voor alle soorten grond net zo stijgen, alsof de slechtste grond t.o.v. A, de marktprijs reguleert – dit geval is door Ricardo bestempeld als het enige en normale feit, waarop hij de hele vorming van de differentiaalrente 2 herleidt.

Dit zou ook het geval zijn indien enkel grond A bewerkt was en de opeenvolgende kapitaalinvesteringen niet vergezeld werden met een proportionele toename van het product.

Hier wordt dus bij differentiaalrente 2, differentiaalrente 1 volledig uit het oog verloren.

Met uitzondering van het geval, dat ofwel de aanvoer van de bewerkte grondsoorten niet volstaat en de marktprijs dus voortdurend hoger is dan de productieprijs, tot er nieuwe en bijkomende slechtere grond in cultuur komt, of tot het totale product van de bijkomende kapitalen geïnvesteerd in de verschillende soorten gronden alleen tegen een hogere productieprijs kan leveren dan tot dusver – behalve dit geval laat de proportionele productiviteitsdaling van de bijkomende kapitalen, de regulerende productieprijs en de winstvoet onveranderd. En verder zijn nog drie andere mogelijkheden:
a) Is de opbrengst van het bijkomende kapitaal in één van de gronden A, B, C of D enkel de winstvoet bepaald door de productieprijs van A, dan is er geen surpluswinst en dus geen potentiële rente; net zomin als dat er extra grond A in cultuur was genomen;
b) Resulteert het extra kapitaal in een grotere productie, is er natuurlijk een nieuwe surpluswinst (potentiële rente), indien de regulerende prijs dezelfde blijft. Dit is niet noodzakelijk het geval, namelijk niet indien de extra productie de grond A uit de cultuur duwt en dus uit de reeks concurrerende gronden. In dit geval daalt de regulerende productieprijs. De winstvoet zou stijgen indien dit gepaard zou gaan met een dalend arbeidsloon, of indien het goedkopere product een element wordt van het constante kapitaal. Had de verhoogde productiviteit van het extra kapitaal plaatsgevonden in de beste grondsoorten C en D, dan was dat geheel afhankelijk van de hoogte van de gestegen productiviteit en de hoeveelheid nieuw toegevoegd kapitaal, voor zover de vorming van de toegenomen surpluswinst (dus verhoogde rente) in verband stond met de prijsdalingen en het stijgen van de winstvoet. Deze kan ook stijgen zonder een daling van het arbeidsloon, door het goedkoper worden van de elementen van het constant kapitaal;
c) Als de extra kapitaalinvestering plaatsvindt met dalende surpluswinsten, maar zo dat het product groter is dan het product van hetzelfde kapitaal in grond A, dan vindt, als de verhoogde aanvoer de A-grond niet uitsluit voor de teelt, onder alle omstandigheden een nieuwe vorming van surpluswinsten plaats, die gelijktijdig kan zijn op D, C, B en A. Maar wordt de slechtste grond A uit de bebouwing geweerd, dan daalt de regulerende productieprijs en het hangt af van de verhouding tussen de verlaagde prijs van een qr. en het verhoogde aantal qrs., die de surpluswinst bepalen, of de in geld uitgedrukte surpluswinst, bijgevolg ook de differentiaalrente stijgt of daalt. Maar in ieder geval hebben we hier het merkwaardige dat met dalende surpluswinsten de opeenvolgende kapitaalinvesteringen de productieprijs kan doen dalen, in plaats van te stijgen, zoals het op het eerste gezicht zou moeten zijn.

Deze bijkomende kapitaalinvesteringen met dalende meeropbrengsten komen geheel overeen met het geval, waar werd geïnvesteerd in gronden met een vruchtbaarheid tussen A en B, B en C, C en D, bv. vier nieuwe onafhankelijke kapitalen van elk £21/2 werden , die respectievelijk 11/2 qrs., 21/3, 22/3 en 3 qrs. genereren. Bij al deze grondsoorten zouden zich voor alle vier de extra kapitalen, surpluswinsten, potentiële renten vormen, hoewel de voet van de surpluswinst in vergelijking met dezelfde investering in een telkens betere grond, zou gedaald zijn. En het zou totaal geen verschil maken of deze vier kapitalen in D enz. werden geïnvesteerd of verdeeld tussen D en A.

Nu komen we bij een wezenlijk verschil tussen de beide vormen van de differentiaalrente.
Bij een gelijkblijvende productieprijs en gelijkblijvende verschillen kan de differentiaalrente 1, met de rental, de gemiddelde rente per acre stijgen of de gemiddelde rentevoet van het kapitaal; maar het gemiddelde is slechts een abstractie. De werkelijke hoogte van de rente per acre of berekend op het kapitaal, blijft hier hetzelfde.

Daarentegen kan onder dezelfde voorwaarden de hoogte van de rente toenemen, gemeten per acre, hoewel de rentevoet, gemeten aan het geïnvesteerde kapitaal, hetzelfde blijft.

Nemen we aan dat de productie wordt verdubbeld, dat in A, B, C, D in plaats van £21/2 in elk £5 wordt geïnvesteerd, dus samen £20, met gelijk blijvende relatieve vruchtbaarheid. Dat zou helemaal hetzelfde zijn als wanneer elk van deze grondsoorten 2 acres in plaats van 1, en wel tegen een gelijk blijvende kost, werden bebouwd. De winstvoet zou hetzelfde zijn alsook de verhouding tot de surpluswinst of de rente. Maar als A nu 2 qrs. opbrengt, B 4, C 6, D 8, dan blijft de productieprijs £3 per qr., omdat de toename niet te wijten is aan een verdubbelde vruchtbaarheid bij gelijk blijvend kapitaal, maar aan de gelijk blijvende proportionele vruchtbaarheid met een verdubbeld kapitaal. De 2 qr. van A zouden nu £6 kosten, zoals eerder 1 qr. £3 koste. De winst verdubbelt zich voor alle vier de grondsoorten, maar alleen omdat het geïnvesteerd kapitaal is. Maar in dezelfde verhouding verdubbelt zich de rente: 2 qrs. voor B in plaats van 1, 4 voor C in plaats van 2 en 6 voor D in plaats van 3; en navenant is de geldrente voor B, C, D respectievelijk £6, £12, £18. Zoals het product per acre, verdubbelt zich de geldrente per acre, dus ook de grondprijs waarop de geldrente wordt gekapitaliseerd. Zo berekend stijgt het niveau van de graan- en geldrente en dus de grondprijs, omdat de norm waarop dit wordt berekend, de acre, een perceel is met een constante grootte. Daarentegen, berekend als rentevoet op het geïnvesteerde kapitaal, is er geen verandering, proportioneel, van het renteniveau. De totale rental van 36 verhoudt zich tot het geïnvesteerde kapitaal van 20, zoals de rental van 18 tot het geïnvesteerde kapitaal van 10. Hetzelfde geldt voor de verhouding van de geldrente van elk type grond tot het erin geïnvesteerde kapitaal; bv. in C, de £12 rente verhoudt zich tot £5 kapitaal, zoals voorheen £6 rente tot het £21/2 kapitaal. Hier ontstaan er geen nieuwe verschillen tussen de geïnvesteerde kapitalen, maar er ontstaan nieuwe surpluswinsten, omdat het extra kapitaal wordt geïnvesteerd in een van de rentegevende grondsoorten, of in alle met eenzelfde proportionele productie. Gebeurde de dubbele investering bv. alleen in C, dan zou de differentiaalrente tussen C, B en D, berekend op het kapitaal hetzelfde blijven; want als de hoeveelheid in C verdubbelt, verdubbelt ook het geïnvesteerde kapitaal.

Men ziet dat bij een gelijkblijvende productieprijs, een gelijk blijvende winstvoet en een gelijkblijvend verschil (en daarom een gelijk blijvende surpluswinstvoet, of de rente berekend op het kapitaal) de hoogte van de productie en de geldrente per acre en dus de grondprijs kan stijgen.

Hetzelfde kan gebeuren bij dalende surpluswinstvoeten en dus de rente, d.w.z. met een dalende productiviteit van de nog steeds rentegevende extra kapitaalinvesteringen. Als de tweede kapitaalinvestering van £21/2 het product niet had verdubbeld, maar B slechts £31/2 qrs. C 5 en D 7 [1e oplage: 6] opbrengt, dan is de differentiaalrente op B voor het tweede kapitaal van £21/2 maar 1/2 qrs. in plaats van 1, op C 1 in plaats van 2, en op D 2 in plaats van 3. De verhouding tussen rente en kapitaal voor de twee opeenvolgende investeringen zouden zijn als volgt:


Eerste investering

Tweede investering

Rente Kapitaal

Rente Kapitaal
B: £3 £21/2
B: £11/2
£21/2
C: £6 £21/2
C: £3
£21/2
D: £9 £21/2
D: £6
£21/2

Ondanks deze daling van de relatieve productiviteit van het kapitaal en dus de surpluswinst, berekend op het kapitaal, zou de graan- en geldrente gestegen zijn voor B van 1 naar 11/2 qrs. (van 3 naar £41/2) voor C van 2 naar 3 qrs (van 6 naar £9) en D van 3 naar 5 qrs. (van 9 naar £15). In dit geval zou het verschil voor de extra kapitalen, vergeleken met het kapitaal geïnvesteerd in A, dalen, de productieprijs zou gelijk blijven, maar de rente per acre en bijgevolg de grondprijs per acre zou stijgen. De combinaties van de differentiaalrente 2, die de differentiaalrente 1 veronderstelt als basis, is nu aan de orde.


Hoofdstuk 41

Differentiaalrente 2 – Eerste geval: constante productieprijs

Deze veronderstelling houdt in dat de marktprijs nog steeds door het kapitaal wordt gereguleerd, dat in de slechtste grond A geïnvesteerd is.


1. Indien in een willekeurig rentegevende grond B, C of D een bijkomend geïnvesteerd kapitaal maar zoveel produceert als hetzelfde kapitaal in grond A, d.w.z. wanneer het voor de regulerende productieprijs alleen de gemiddelde winst opbrengt, dus geen surpluswinst, dan is het effect op de rente gelijk aan nul. Alles blijft bij het oude. Het is hetzelfde als wanneer een willekeurig aantal acres van de A-kwaliteit, de slechtste grond, toegevoegd is aan de tot dan bewerkte grond.

2. De extra kapitalen verhogen in elke andere grond de productie, proportioneel aan hun grootte; d.w.z. de omvang van de productie verhoogt, afhankelijk van de specifieke vruchtbaarheid van elk type grond, in verhouding tot de omvang van het extra kapitaal.
In hoofdstuk 39 gingen we uit van tabel I:

grondsoort acre
kapitaal
£

winst
£

productiekosten
£

product
qrs.

verkoopprijs
£

opbrengst
£

rente
qrs.

rente
£
surpluswinstvoet
A 1 21/2 1/2 3 1 3 3 0 0 0 %
B 1 21/2 1/2 3 2 3 6 1 3 120 %
C 1 21/2 1/2 3 3 3 9 2 6 240 %
D 1 21/2 1/2 3 4 3 12 3 9 360 %
Totaal
4 10 12 10
30 6 18


Dit verandert nu als volgt:

Tabel II

grondsoort acre
kapitaal
£

winst
£

productiekosten
£

product
qrs.

verkoopprijs
£

opbrengst
£

rente
qrs.

rente
£
surpluswinstvoet
A 1 21/2+21/2=5 1 6 2 3 6 0 0 0 %
B 1 21/2+21/2=5 1 6 4 3 12 2 6 120 %
C 1 21/2+21/2=5 1 6 6 3 18 4 12 240 %
D 1 21/2+21/2=5 1 6 8 3 24 6 18 360 %
Totaal 4 20

20
60 12 36


Hier is het niet noodzakelijk dat, zoals in de tabel, de kapitaalinvestering in alle soorten grond verdubbelt. De wet is hetzelfde, zolang als het extra kapitaal geïnvesteerd is in een of meerdere rentegevende grondsoorten, in welke verhouding ook. Wat noodzakelijk is, is dat in elke soort grond de productie in een zelfde verhouding toeneemt als het kapitaal. De rente stijgt hier louter als gevolg van de toename van de investeringen in de grond en in verhouding tot de kapitaalverhoging. Deze toename van product en rente als gevolg van, en in verhouding tot de hogere kapitaalinvestering, wat betreft de hoeveelheid product en rente, is helemaal hetzelfde, als wanneer de in cultuur gebrachte grond van de rentegevende velden met een gelijke boniteit was vermeerderd met een gelijke kapitaalinvestering, als vroeger in dezelfde soorten gronden en cultuur. In het geval van tabel II bv. bleef het resultaat hetzelfde, als het extra kapitaal van £21/2 per acre in een tweede acre van B, C en D was geïnvesteerd.

Deze veronderstelling neemt aan dat er verder geen vruchtbaar gebruik is van het kapitaal, maar alleen het gebruik van meer kapitaal in dezelfde grond met hetzelfde succes als voorheen.

Alle proportionele verhoudingen blijven hier hetzelfde. Toch, indien men niet kijkt naar de proportionele verschillen, maar puur rekenkundig, kan de differentiaalrente voor de verschillende soorten grond anders zijn. Neem bv. dat het bijkomende kapitaal alleen in B en D geïnvesteerd is. Dan is het verschil tussen D en A = 7 qrs., vroeger = 3; B en A = 3 qrs. eerder = 1; C en B = -1, voorheen = +1 enz. Maar dit rekenkundig verschil, beslissend voor differentiaalrente 1, in zoverre het uitdrukking is van het productiviteitsverschil bij een gelijke kapitaalinvestering, maakt hier niets uit, want het is slechts een gevolg van verschillende extra – of geen bijkomende – kapitalen, terwijl het verschil voor elk gelijk kapitaaldeel in de verschillende percelen ongewijzigd blijft.

3. De bijkomende kapitalen geven een overtollig product en vormen alzo surpluswinsten, maar met een afnemende voet, niet in verhouding tot hun toename.

Tabel III

Grondsoort Acre
Kapitaal
£

Winst
£

Productiekosten
£

Product
qrs.

Verkoopprijs
£

Opbrengst
£

Rente
qrs.

Rente
£
Surpluswinstvoet
A 1 21/2 1/2 3 1 3 3 0 0 0 %
B 1 21/2+21/2=5 1 6 2+11/2=3 3 101/2 11/2 41/2 90 %
C 1 21/2+21/2=5 1 6 3+2=5 3 15 3 9 180 %
D 1 21/2+21/2=5 1 6 4+31/2=71/2 3 221/2 51/2 161/2 330 %
Totaal 4 171/2
21 17
51 10 30


Bij deze derde veronderstelling maakt het nogmaals niet uit, of de tweede extra kapitaalinvestering gelijkmatig of ongelijkmatig verdeeld wordt over de verschillende soorten grond of niet; of de daling van de surpluswinst in gelijke of ongelijke verhoudingen gebeurt; of de extra kapitaalinvesteringen allemaal gaan naar dezelfde, rentegevende, grond of zich gelijk of ongelijk verdelen over de rentegevende grond met een verschillende boniteit. Al deze omstandigheden zijn niet belangrijk voor de te ontwikkelen wet. De enige voorwaarde is dat een bijkomende kapitaalinvestering een surpluswinst geeft op een van de rentegevende gronden, maar in een dalende verhouding tot de toename van het kapitaal. De limieten van deze daling bewegen zich in de voorbeelden van de tabellen tussen 4 qrs. = £12, het product van de eerste investering in de beste grond D, en 1 qr. = £3, het product van dezelfde kapitaalinvestering in de slechtste grond A. Het product van de beste grond bij een investering van kapitaal I, vormt de bovengrens en de productie van de slechtste grond A, niet-rentegevend en zonder surpluswinst, bij dezelfde kapitaalinvestering, vormt de ondergrens van de productie, waardoor de opeenvolgende kapitaalinvesteringen in een van de grondsoorten de surpluswinst doen dalen, met afname van de productiviteit van de opeenvolgende kapitaalinvesteringen. Zoals veronderstelling II correspondeert met het geval waarin nieuwe gronden van dezelfde kwaliteit worden toegevoegd aan de bebouwde gronden, zodat de hoeveelheid cultuurgrond vermeerdert, dus correspondeert met veronderstelling III, dat de bijkomende percelen gecultiveerd worden en hun verschillende trappen van vruchtbaarheid zich verdelen tussen D en A, tussen de beste en de slechtste grond. Gebeuren de opeenvolgende kapitaalinvesteringen uitsluitend in grond D, dan kunnen ze de bestaande verschillen tussen D en A bevatten, bovendien de verschillen tussen D en C, net als tussen D en B. Vinden ze allemaal plaats in grond C, dan zijn er alleen verschillen tussen C en A, respectievelijk B; indien in B, dan zijn er verschillen tussen B en A.

Maar de wet is: de rente neemt absoluut toe voor alle soorten gronden, maar niet in verhouding tot het extra geïnvesteerde kapitaal.

De voet van de surpluswinst, zowel van het extra kapitaal als al het kapitaal geïnvesteerd in de grond, daalt; maar de absolute grootte van de surpluswinst neemt toe; net zoals de dalende winstvoet van het kapitaal meestal gepaard gaat met een toenemende absolute winst. Zo is de gemiddelde surpluswinst van de kapitaalinvestering in B = 90 % op het kapitaal, terwijl het met de eerste investering = 120 % was. Maar de totale surpluswinst neemt toe, van 1 qr. tot 11/2 qr. en van £3 tot 41/2. De totale rente op zich – en niet met betrekking tot de verdubbelde grootte van het voorgeschoten kapitaal – is absoluut gestegen. De verschillen tussen de renten op de verschillende soorten grond en hun verhouding tot elkaar kunnen veranderen; maar deze verandering van verschil is een gevolg, niet de oorzaak van de toename van de renten tegenover elkaar.

4. Het geval waar de extra kapitaalinvesteringen in de betere gronden een grotere productie produceren dan oorspronkelijk, vereist geen verdere analyse. Het spreekt voor zich dat onder deze omstandigheden de renten per acre stijgen, en in grotere verhouding dan het extra kapitaal, in welke soort grond ook de investering heeft plaatsgevonden. In dit geval gaat de bijkomende kapitaalinvestering samen met de verbetering. Het gaat hierbij om gevallen waar een bijkomende investering met een kleiner kapitaal hetzelfde produceert, of meer, dan het eerdere extra kapitaal. Dit is niet geheel identiek met het eerdere, en is een verschil dat belangrijk is voor alle kapitaalinvesteringen. Wanneer bv. 100 een winst geeft van 10 en 200, in een bepaalde vorm, een winst van 40, dan is de winst van 10 % naar 20 % gestegen, in dit opzicht is het hetzelfde als wanneer 50, actief aangewend, een winst van 10 in plaats van 5 geeft. We veronderstellen hier dat de winst gepaard gaat met een proportionele toename van het product. Maar het verschil is, dat ik in het ene geval het kapitaal moet verdubbelen, maar in het andere, met het tot nu gebruikte kapitaal, is het effect op de productie dubbel. Het is zeker niet hetzelfde, of ik 1. met half zoveel levende en dode arbeid hetzelfde product als vroeger, of 2. met dezelfde arbeid het dubbele product als eerder, of 3. met dubbele arbeid het viervoudige product produceer tegenover vroeger. In het eerste geval komt arbeid – in levende of dode vorm – vrij, die op een andere wijze kan worden gebruikt; de capaciteit tot dispositie over arbeid en kapitaal neemt toe. De vrijwording van kapitaal (en arbeid) is op zich een toename van de rijkdom; het heeft precies hetzelfde effect als wanneer dit extra kapitaal was verkregen door accumulatie, maar het bespaart de arbeid van de accumulatie.

Stel, een kapitaal van 100 heeft een product van 10 meter geproduceerd. In die 100 zit het constante kapitaal, de levende arbeid en de winst. Een meter kost dus 10. Produceer ik nu met hetzelfde kapitaal van 100, 20 meter dan kost de meter 5. Kan ik echter met 50 kapitaal, 10 meter produceren, dan kost de meter ook 5 en komt een kapitaal vrij van 50, voor zover de oude aanvoer van waren volstaat. Moet ik 200 kapitaal investeren, om 40 meter te produceren, dan kost de meter eveneens 5. De waarde noch de prijsbepaling laat hier een verschil zien, net zomin als de hoeveelheid productie, proportioneel aan het voorgeschoten kapitaal. Maar in het eerste geval komt er kapitaal vrij; in het tweede geval wordt extra kapitaal uitgespaard, voor zover bv. een dubbele productie nodig is; in het derde geval kan men de hogere productie alleen verkrijgen wanneer het voorgeschoten kapitaal toeneemt, hoewel niet in dezelfde verhouding, als zou de toegenomen productie geleverd worden door de oude productiekracht. (Behoort in afdeling I.)

Gezien vanuit de kapitalistische productie, niet met betrekking tot het verhogen van de meerwaarde, maar vanuit een lagere kostprijs, is het gebruik van het constant kapitaal, altijd goedkoper dan het variabele (en het is ook een kostenbesparing op het element arbeid, die de meerwaarde schept), het dient de kapitalist en zijn winstschepping, zolang de regulerende productieprijs hetzelfde blijft. In feite impliceert dit de ontwikkeling van het krediet en een overvloed aan leningkapitaal, d.w.z.: voorwaarden inherent aan de kapitalistische productiewijze. Enerzijds besteed ik £100 extra constant kapitaal, wanneer £100 de jaarproductie is van 5 arbeiders; anderzijds £100 variabel kapitaal. Is de meerwaardevoet = 100 %, dan is de waarde gecreëerd door 5 arbeiders = £200; maar is de waarde van £100 constant kapitaal = £100 en als kapitaal misschien = £105, als de rentevoet = 5 %. Dezelfde hoeveelheid geld, naargelang ze aan de productie wordt voorgeschoten als waardemassa voor constant of voor variabel kapitaal, drukt een zeer verschillende waarde uit in het product. Wat betreft de kosten van de waren vanuit het standpunt van de kapitalisten, is er nog dit verschil, dat van de £100 constant kapitaal, geïnvesteerd als vast kapitaal, enkel de slijtage ervan in de warenwaarde aanwezig is, terwijl de £100 arbeidsloon volledig in de waar moet gereproduceerd zijn.

Bij kolonisten en zeker kleine onafhankelijke producenten, die niet of slechts tegen zeer hoge renten kunnen beschikken over kapitaal, is het deel van de producten, dat het arbeidsloon vertegenwoordigt, hun inkomen, terwijl dit deel voor de kapitalisten hun voorgeschoten kapitaal is. Iedereen beschouwt deze arbeidskost daarom als een onmisbare voorwaarde voor het arbeidsproduct, waar het in de eerste plaats om gaat. Wat echter zijn surplusarbeid betreft, na aftrek van de noodzakelijke arbeid, realiseert dit zich in een surplusproduct; en zodra hij dit kan verkopen of zelf kan gebruiken, beschouwt hij dit als iets wat hem niets heeft gekost, omdat het geen dode arbeid is. Dit is voor hem alleen een uitgave voor de overdracht van rijkdom. Hij zoekt natuurlijk zo duur mogelijk te verkopen; maar zelfs een verkoop onder de waarde en onder de kapitalistische productieprijs geldt voor hem nog als een winst, voor zover deze winst niet door schuld, hypotheek enz., is geanticipeerd. Maar voor de kapitalisten is de uitgave voor zowel het variabel als het constant kapitaal een voorschot van kapitaal. Het relatief grotere voorschot van de laatste vermindert – onder gelijk blijvende omstandigheden – de kostprijs, wat ook de werkelijke warenwaarde mag zijn. Hoewel de winst ontstaat uit meerarbeid, dus uit het inzetten van variabel kapitaal, kan het de individuele kapitalist toch zo voorkomen dat de levende arbeid het duurste element is van zijn productiekosten en vóór alles tot een minimum moet worden beperkt. Dit is slechts een kapitalistisch verdraaide vorm van het feit dat het relatief groter gebruik van dode arbeid, vergeleken met de levende, een grotere productiviteit van de maatschappelijke arbeid en een grotere maatschappelijke rijkdom betekent. Vanuit het standpunt van de concurrentie ziet men dit alles fout en op de kop gezet.

Veronderstellend dat de productieprijzen constant blijven, kunnen extra kapitaalinvesteringen met gelijk blijvende, toenemende of afnemende productiviteit in de betere gronden, alle B-gronden doen stijgen. Volgens onze aaname is dit voor A alleen mogelijk bij, ofwel gelijk blijvende productiviteit, waarbij de grond renteloos is, ofwel als de productiviteit toeneemt; een deel van het in grond A geïnvesteerde kapitaal zou dan een rente geven, het andere niet. Maar dit is onmogelijk in de veronderstelling dat de productiviteit van A afneemt, omdat de productieprijs dan niet constant blijft, maar stijgt. Onder al deze omstandigheden echter, d.w.z. of het surplusproduct uit de extra investeringen, proportioneel is of hoger of lager dan deze proportie – en zo de voet van de surpluswinst van het kapitaal, bij een toename van deze laatste, constant blijft, stijgt of daalt – neemt het surplusproduct en de surpluswinst die ermee overeenkomt toe, dus ook eventueel de rente in graan en geld. De toename van de hoeveelheid surpluswinst, respectievelijk de rente, berekend per acre, d.w.z. een toename berekend op een zelfde eenheid, hier dus op een willekeurige bepaalde hoeveelheid grond, acre of hectare, drukt zich uit als een toenemende verhouding. De hoogte van de rente, berekend per acre, neemt simpelweg toe, onder deze omstandigheden, door de vermeerdering van het kapitaal geïnvesteerd in de grond. En dit vindt plaats bij gelijk blijvende productieprijzen, ongeacht of de productiviteit van het extra kapitaal gelijk blijft, afneemt of toeneemt. De laatste omstandigheden modificeren de mate van renteverhoging per acre, maar niet het feit van de toename. Dit is een fenomeen eigen aan differentiaalrente 2, en waarin het zich onderscheidt van differentiaalrente 1. Waren de extra kapitaalinvesteringen, ruimtelijk opeenvolgend en naast elkaar in nieuwe bijkomende grond van gelijke kwaliteit, in plaats van na elkaar in de tijd, in dezelfde grond, dan zou de hoeveelheid rental toenemen en, zoals eerder aangetoond, ook de gemiddelde rente van het gehele bebouwde gebied, maar niet de hoogte van de rente per acre. Bij gelijk blijvend resultaat, voor zover het de hoeveelheid en de waarde van de totale productie en het surplusproduct betreft, beïnvloedt de concentratie van kapitaal in kleinere percelen de hoogte van de rente per acre, waarbij onder dezelfde omstandigheden de spreiding over een groter gebied, bij verder gelijk blijvende omstandigheden, dit effect niet heeft. Hoe meer de kapitalistische productiewijze zich ontwikkelt, des te meer ook de concentratie van kapitaal in dezelfde percelen, des te hoger de rente, berekend per acre. Daarom, in twee gebieden, met identieke productieprijzen en identieke grondsoorten en een investering met dezelfde hoeveelheid kapitaal, maar in het ene meer in de gedaante van opeenvolgende investeringen in beperkte percelen, in het andere meer in de gedaante van gecoördineerde investeringen over een ruimere oppervlakte, zal de rente per acre en dus de grondprijs, hoger zijn in het eerste en lager in het tweede gebied, al zou de rente in beide gebieden hetzelfde zijn. Het verschil in renteniveau is hier niet te verklaren uit het verschil in natuurlijke vruchtbaarheid van de gronden, noch uit de hoeveelheid gebruikte arbeid, maar uitsluitend te verklaren uit het verschil van de kapitaalinvesteringen.

Wanneer we hier van surpluswinst spreken, is dat altijd te verstaan als het evenredige deel van het product, waarin de surpluswinst zich toont. Onder het meerproduct of surplusproduct verstaan we het productdeel dat de gehele meerwaarde, of in sommige gevallen het gedeelte dat de gemiddelde winst vertegenwoordigt. De specifieke betekenis, dat het woord krijgt bij het rentegevende kapitaal, geeft, zoals eerder aangetoond, aanleiding tot misverstanden.


Hoofdstuk 42

Differentiaalrente 2 – Tweede geval: dalende productieprijs


De productieprijs kan dalen wanneer extra kapitaalinvesteringen plaatsvinden met een constante, dalende of stijgende productiviteitsgraad.

1. Onveranderde productiviteit van de extra kapitaalinvestering

Dit gaat ervan uit dat op de verschillende soorten grond, overeenkomstig hun respectievelijke kwaliteit, het product in dezelfde mate toeneemt als het geïnvesteerde kapitaal. Dit betekent, bij een gelijk blijvend verschil van de gronden, een proportionele toename van het surplusproduct aan de proportionele toename van de kapitaalinvestering. Dit geval sluit dus iedere invloed uit op de differentiaalrente, van de bijkomende kapitaalinvestering in grond A. Voor deze grond is de voet van de surpluswinst = 0; ze blijft dus = 0, daar we veronderstellen dat de productiviteit van het extra kapitaal en daarmee de surpluswinstvoet, constant blijven.

Maar de regulerende productieprijs kan onder deze voorwaarden alleen dalen, omdat in plaats van de productieprijs van A, die van de volgende betere grond B, of een andere betere grond dan A, regulerend wordt; het kapitaal gaat dus weg van A, of ook van A en B, als de productieprijs van grond C de regulerende wordt, dus alle slechtere grond uit de concurrerende tarwevelden duwt. De voorwaarde hiervoor is, onder de gegeven veronderstellingen, dat het bijkomende product van de extra kapitaalinvesteringen, de behoeften bevredigt, daarom is de productie van de mindere grond A enz., overbodig voor het realiseren van het aanbod.

Nemen we bv. tabel II, maar zo, dat in plaats van 20 qrs. er 18 voldoen aan de behoeften. A zou vervallen; en B [1e oplage: D] samen met de productieprijs van 30 sh. per qr., wordt regulerend. De differentiaalrente neemt dan deze vorm aan:


Tabel IV

grondsoort acre
kapitaal
£

winst
£

productiekosten
£

product
qrs.

verkoopprijs
£

opbrengst
£

rente
qrs.

rente
£
surpluswinstvoet
B 1 5 1 6 4 11/2 6 0 0 0 %
C 1 5 1 6 6 11/2 9 2 3 60 %
D 1 5 1 6 8 11/2 12 4 6 120 %
Totaal 3 15 3 18 18
27 6 9

Dus de totale rente, vergeleken met tabel II zou zijn gedaald van £36 naar 9 en het graan van 12 qrs. naar 6, de totale productie slechts 2 qrs., van 20 naar 18. De surpluswinstvoet, berekend op het kapitaal, zou zijn gedaald tot een derde, van 180 naar 60 % [1e oplage: zou gehalveerd zijn van 180 tot 90 %]. De dalende productieprijs stemt hier dus overeen met de daling van de graan- en geldrente.

Vergeleken met tabel I, is er alleen een daling van de geldrente; de graanrente is telkens 6 qrs., maar in het ene geval is dit = £18, in het andere = £9. Voor grond C [1e oplage: C en D] is de graanrente vergeleken met tabel I, gelijk gebleven. Inderdaad is het door de bijkomende productie uit het gelijkvormig werkende kapitaal dat de opbrengst van A uit de markt is gestoten en daarmee is de A-grond uitgeschakeld als concurrerend en vormt zich een nieuwe differentiaalrente 1, waar de betere grond B dezelfde rol speelt als vroeger de mindere A-grond. Daardoor vervalt enerzijds de rente van B; anderzijds is er niets veranderd in het verschil tussen B, C en D door de investering van extra kapitaal. Daarom daalt het deel van het product dat verandert in rente.

Het resultaat zou anders zijn indien – om te voldoen aan de vraag met uitsluiting van A – het geïnvesteerde kapitaal verdubbeld was voor C of D, of beide, dan stelt de zaak zich anders. Wanneer bv. de kapitaalinvestering in C verdrievoudigt:

Tabel IVa

grondsoort acre
kapitaal
£

winst
£

productiekosten
£

product
qrs.

verkoopprijs
£

opbrengst
£

rente
qrs.

rente
£
surpluswinstvoet
B 1 5 1 6 4 11/2 6 0 0 0 %
C 1 71/2 11/2 9 9 11/2 131/2 3 41/2 60 %
D 1 5 1 6 8 11/2 12 4 6 120 %
Totaal 3 171/2 31/2 21 21
311/2 7 101/2

Vergeleken met tabel IV, is hier het product in C gestegen van 6 qrs. tot 9, het surplusproduct van 2 qrs. naar 3, de geldrente van £3 naar £41/2. Vergeleken met tabel II, waar de geldrente £12 was en tabel I waar het £6 was, is ze echter gedaald. De totale rental in graan = 7 qrs. is gedaald vergeleken met tabel II (12 qrs.), gestegen vergeleken met Tab. I (6 qrs.); in geld (£101/2) is het gedaald vergeleken met beide (£18 en £36).

Zou de derde kapitaalinvestering van £21/2 in grond B gebeurd zijn, had dit wel de hoeveelheid productie gewijzigd, maar niet de rente, omdat de opeenvolgende kapitaalinvesteringen, volgens onze veronderstelling, geen verschil produceren met dezelfde grondsoort en grond B geen rente geeft.

Maar stel dat de derde kapitaalinvestering gebeurde in D in plaats van C, dan:


Tabel IVb

grondsoort acre
kapitaal
£

winst
£

productiekosten
£

product
qrs.

verkoopprijs
£

opbrengst
£

rente
qrs.

rente
£
surpluswinstvoet
B 1 5 1 6 4 11/2 6 0 0 0 %
C 1 5 1 6 6 11/2 9 2 31/2 60 %
D 1 71/2 11/2 9 12 11/2 18 6 9 120 %
Totaal 3 171/2 31/2 21 22
33 8 12

Het totale product is hier 22 qrs., meer dan het dubbele van tabel I, hoewel het geïnvesteerde kapitaal slechts £171/2 is, tegen £10, niet eens dubbel zo groot. Het totale product is verder 2 qrs. groter dan dat van tabel II, hoewel het voorgeschoten kapitaal in de laatste groter is, nl. £20.

Vergeleken met tabel I is de graanrente op de D-grond, toegenomen van 3 [1e oplage: 2 qrs.] tot 6, terwijl de geldrente met £9 gelijk is gebleven. Vergeleken met tabel II is de graanrente van D gelijk gebleven aan 6 qrs., maar de geldrente is gedaald van £18 naar £9.

Kijken we naar de totale rente, is de graanrente van tabel IVb = 8 qrs. groter dan van I = 6 qrs. en die van IVa = 7 qrs.; maar kleiner dan van tabel II = 12 qrs. De geldrente van IVb = £12 is groter dan IVa = £101/2 en kleiner dan die van tabel I = £18 en van II = £36.

Opdat met het wegvallen van de rente op B, onder de condities van tabel IVb, de totale rental gelijk is aan tabel I, moeten we nog £6 surpluswinst hebben, dus 4 qrs. aan £11/2, wat de nieuwe productieprijs is. We hebben dan weer een totale rental van £18 zoals in tabel I. De grootte van het hiervoor vereiste bijkomende kapitaal zal variëren naargelang we het in C of D investeren of verdelen tussen de twee.

Bij C geeft een kapitaal van £5, 2 qrs. surplusproduct, dus geeft £10 bijkomend kapitaal een bijkomend surplusproduct van 4 qrs. Bij D zal een extra £5 volstaan om de 4 qrs. bijkomende graanrente te produceren, onder de veronderstelling dat de productiviteit van de extra kapitaalinvestering hier gelijk blijft. Dat geeft de volgende tabel:


Tabel IVc

grondsoort acre
kapitaal
£

winst
£

productiekosten
£

product
qrs.

verkoopprijs
£

opbrengst
£

rente
qrs.

rente
£
surpluswinstvoet
B 1 5 1 6 4 11/2 6 0 0 0 %
C 1 15 3 18 18 11/2 27 6 9 60 %
D 1 71/2 11/2 9 12 11/2 18 6 9 120 %
Totaal 3 271/2 51/2 33 34
51 12 18

Tabel IVd

grondsoort acre
kapitaal
£

winst
£

productiekosten
£

product
qrs.

verkoopprijs
£

opbrengst
£

rente
qrs.

rente
£
surpluswinstvoet
B 1 5 1 6 4 11/2 6 0 0 0 %
C 1 5 1 6 6 11/2 9 2 3 60 %
D 1 121/2 21/2 15 20 11/2 30 10 15 120 %
Totaal 3 221/2 41/2 27 30
45 12 18

De totale geld rental zou precies de helft zijn van dat wat het in tabel II was, waar het bijkomende kapitaal geïnvesteerd was bij constante productieprijzen.

Maar het belangrijkste is om bovenstaande tabellen met tabel I te vergelijken.
We zien dat bij een daling van de productieprijs met de helft, van 60 naar 30 sh. per qr., de totale geld rental hetzelfde is gebleven, = £18, en dienovereenkomstig de graanrente verdubbelde, van 6 qrs. naar 12. In B is de rente verdwenen; voor C is de geldrente met de helft gestegen in IVc, maar gehalveerd in IVd; in D is ze onveranderd = £9 in IVc en van £9 gestegen naar £15 in IVd. De productie is van 10 qrs. naar 34 gegaan in IVc en naar 30 qrs. in IVd; de winst van £2 naar 51/2 in IVc en 30 qrs. in IVd; de winst van £2 tot 51/2 in IVc en naar 41/2 in IVd. De totale investering is in het ene geval gestegen van £10 naar £271/2, en in de andere van £10 naar 221/2, in beide gevallen dus meer dan verdubbeld. De rentevoet, de rente berekend op het voorgeschoten kapitaal, is in alle tabellen van IV tot IVd, voor elk type grond overal hetzelfde, wat al een implicatie was van de veronderstelling dat de productiviteitsvoet van de twee opeenvolgende investeringen in elke grondsoort gelijk blijvend was. Maar vergeleken met tabel I is deze gedaald, gemiddeld voor alle soorten grond én voor iedere afzonderlijke. In tabel I was het gemiddeld = 180 %, en in IVc = 18/27 1/2 Ɨ 100 = 655/11 % en in IVd = 18/22 1/2 Ɨ 100 = 80 %. De gemiddelde geldrente per acre is gestegen. In tabel I was het gemiddelde vroeger, voor alle 4 acres, £41/2 per acre en is nu, in IVc en d, voor de 3 acres £6 per acre. Het gemiddelde van de rentegevende grond was vroeger £6, nu £9 per acre. De geldwaarde van de rente per acre is dus verhoogd en vertegenwoordigt tweemaal het graanproduct als voorheen; maar de 12 qrs. graanrente zijn nu minder dan de helft van het totale product van 34 respectievelijk 30 qrs [1e oplage: 33 respectievelijk 27 qrs.], terwijl in tabel I de 6 qrs. het totale product van 10 qrs. uitmaken. Hoewel de rente dus, bekeken als een evenredig deel van het totale product, gedaald is, en ook berekend op het geïnvesteerde kapitaal, is de geldwaarde per acre berekend, gestegen en de productenwaarde nog meer. Nemen we grond D in tabel IVd, dan zijn de productiekosten [1e oplage: geïnvesteerde productiekosten] = £15, waarvan het geïnvesteerde kapitaal = £121/2 De geldrente is = £15. In tabel I waren voor dezelfde grond D de productiekosten = £3, het geïnvesteerde kapitaal = £21/2 en de geldrente = £9, de laatste dus drie keer de kosten van de productie en bijna vier keer van het kapitaal. In tabel IVd is voor D de geldrente van £15 precies gelijk aan de productiekosten en slechts ongeveer 1/5 groter dan het kapitaal. Niettemin is de geldrente per acre zowat 2/3 groter, £15 in plaats van £9. In I is de graanrente van 3 qrs. = 3/4 van het totale product van 4 qrs.; in IVd is het 10 qrs., of de helft van het totale product (20 qrs.) per acre van D. Het toont dat de geld- en graanwaarde, de rente per acre kan doen stijgen, hoewel het een kleiner evenredig deel is van de totale opbrengst en in verhouding tot het voorgeschoten kapitaal gedaald is.

De waarde van het totale product in tabel I = £30 en de rente = £18, meer dan de helft ervan. De waarde van het totale product van IVd is = £45, waarvan £18 rente, minder dan de helft.

De reden nu waarom, ondanks de prijsdaling van £11/2 per qr., dus zowat 50 % en ondanks de reductie van de concurrerende grond van 4 acres naar 3, de totale geldrente hetzelfde blijft en de graanrente verdubbelt, terwijl graan- en geldrente, per acre berekend, stijgen, ligt aan het feit dat er meer qrs. surplusproduct worden geproduceerd. De graanprijs daalt met 50 %, het meerproduct neemt toe met 100 %. Maar om dit resultaat tot stand te brengen, moet de totale productie onder onze voorwaarden drievoudig toenemen en de kapitaalinvestering in de betere gronden meer dan verdubbelen. In welke verhouding het laatste toeneemt, hangt allereerst af van de verdeling van de bijkomende investeringen tussen de betere en de beste grondsoorten, altijd in de veronderstelling dat de productiviteit van het kapitaal groeit in verhouding tot elk type grond en de omvang ervan.

Is de daling van de productieprijzen kleiner, dan is er minder extra kapitaal nodig om dezelfde geldrente te produceren. Is de aanvoer, nodig om A uit cultuur te gooien groter – en dit hangt niet alleen af van het product per acre van A, maar ook van het proportionele aandeel van A in het totale bebouwde gebied –, is dus de benodigde aanvoer hiervoor groter, dan ook de hoeveelheid bijkomend kapitaal in de betere grond, dan zou, bij verder gelijk blijvende omstandigheden, geld- en graanrente nog meer toegenomen zijn, hoewel beide vervallen bij grond B.

Was het weggevallen kapitaal van A = £5, dan zouden voor dit geval de te vergelijken tabellen II en IVd zijn. Het totale product zou toegenomen zijn van 20 naar 30 qrs. De geldrente zou maar half zo groot zijn, £18 in plaats van £36; de graanrente zou hetzelfde zijn = 12 qrs.

Zou men in D een totaal product van 44 qrs. = £66 met een kapitaal van = £271/2 produceren – volgens de oude prijs voor D, van 4 qrs. per £21/2 kapitaal – dan kwam de totale rental terug op het niveau van II, met deze tabel:

grondsoort kapitaal £ product qrs. graanrente qrs. geldrente £
B 5 4 0 0
C 5 6 2 3
D 271/2 44 22 33
Totaal 371/2 54 24 36


De totale productie zou 54 qrs. zijn, tegen 20 qrs. in tabel II, en de geldrente bleef = £36. Het totale kapitaal zou echter £371/2 zijn, waar het in tabel II = 20 was. Het totale geïnvesteerde kapitaal is bijna verdubbeld, terwijl de productie bijna verdrievoudigt; de graanrente verdubbelt en de geldrente blijft gelijk. Daalt dus de prijs als gevolg van het investeren van extra geldkapitaal, met behoud van de productiviteit, in de betere rentegevende gronden, dat zijn alle gronden beter dan A, dan heeft het totale kapitaal de tendens niet in dezelfde verhouding toe te nemen als de productie en de graanrente; zodat door de toegenomen graanrente de door de dalende prijs ontstane vermindering van de geldrente gecompenseerd kan worden. Dezelfde wet manifesteert zich ook in het feit dat het voorgeschoten kapitaal naar verhouding groter moet zijn, als het in C dan in D geïnvesteerd wordt, in de minder rentegevende dan in de meer rentegevende grond. Het is eenvoudig: opdat de geldrente hetzelfde blijft of toeneemt, moet een bepaalde hoeveelheid extra surplusproduct worden geproduceerd, en hoe groter de vruchtbaarheid van de gronden die een surplusproduct geven, des te minder vraagt dit kapitaal. Zou het verschil tussen B en C en C en D nog groter zijn, dan zou er nog minder extra kapitaal nodig zijn. De specifieke verhouding hangt af van 1. de verhouding waarin de prijs daalt, dus van het verschil tussen B, nu zonder rente, en grond A, eerder zonder rente; 2. van de verhouding van het verschil tussen de betere B-grondsoorten in stijgende zin; 3. van de hoeveelheid nieuw geïnvesteerd extra kapitaal en 4. van de verdeling ervan over de verschillende bodemkwaliteiten.

In feite zien we dat de wet niets anders uitdrukt dan wat we al in het eerste geval ontwikkeld hebben: dat als de productieprijs gegeven is, wat ook de grootte is, de rente kan stijgen als gevolg van de bijkomende kapitaalinvestering. Want door de eliminatie van A is er nu een nieuwe differentiaalrente 1 met B, die nu de slechtste grond is en met £11/2 per qr. de nieuwe productieprijs is. Dit geldt voor de tabellen IV, alsmede voor tabel II. Het is dezelfde wet, behalve dat grond B in plaats van A, en de productieprijs is £11/2, in plaats van £3, het uitgangspunt is.

Het belangrijke punt is: voor zover er zus en zo extra kapitaal nodig was om het kapitaal van grond A weg te halen en te voldoen aan de vraag, zien we dat dit kan samengaan met een constante, stijgende of dalende rente per acre, zij het niet voor alle gronden, dan toch voor enkele van de in doorsnee bewerkte gronden. We hebben gezien dat de graan- en geldrente zich niet uniform verhouden. Maar het is slechts door traditie dat de graanrente nog een rol heeft in de economie. Men kan ook stellen dat bv. een fabrikant met zijn winst van £5 veel meer van zijn eigen garen kan kopen, dan vroeger met een winst van £10. Dit laat zien dat de heren grondbezitters, wanneer ze tegelijkertijd bezitter of partner zijn van manufacturen, van suiker, brandewijn enz., bij een dalende geldrente als producenten van hun eigen grondstoffen nog steeds een aanzienlijke winst kunnen maken.[126]

2. Dalende productiviteit van het extra kapitaal

Het leidt in dit opzicht tot niets nieuws, dan dat de productieprijs ook hier, als in het vorige geval, kan dalen, indien de bijkomende kapitaalinvesteringen in de betere A-gronden, de productie van A overbodig maakt, waardoor het kapitaal aan A onttrokken wordt, of A wordt gebruikt voor een andere productie. Dit geval is eerder uitvoerig besproken. We hebben aangetoond dat de graan- en geldrente per acre kan toenemen, afnemen of gelijk blijven.
Voor het gemak van het vergelijken reproduceren we allereerst:


Tabel I

grondsoort

acres

kapitaal £

winst £

productiekosten
per qrs./£
product qrs.

graanrente £

geldrente £

surpluswinstvoet

A 1 21/2 1/2 3 1 0 0 0 %
B 1 21/2 1/2 11/2 2 1 3 120 %
C 1 21/2 1/2 1 3 2 6 240 %
D 1 21/2 1/2 3/4 4 3 9 360 %
Totaal 4 10

10 6 18 180 % gemiddeld

Nemen we aan dat de 16 qrs. geleverd door B, C, D, met een dalende productiviteitsvoet, volstaan om A uit de cultuur te houden, dan verandert tabel II als volgt:


Tabel V

grondsoort acres kapitaalinvestering £ winst £ product qrs. verkoopprijs £ opbrengst £ graanrente qrs. geldrente £ surpluswinstvoet
B 1 21/2 + 21/2 1 2 + 11/2 = 31/2 15/7 6 0 0 0 %
C 1 21/2 + 21/2 1 3 + 2 = 5 15/7 84/7 11/2 24/7 513/7 %
D 1 21/2 + 21/2 1 4 + 31/2 = 71/2 15/7 125/7 4 66/7 1371/7 %
Totaal 3 15
16
273/7 51/2 93/7 942/7 % gemiddeld

[1e oplage: 512/5 %, 1371/5 %, en 943/10 %. Engels berekent hier en in de volgende tabellen enkel het gemiddelde van de rentegevende grondsoorten; gemiddelde B – D = 626/7 %]

Hier, met een dalende productiviteit van de bijkomende kapitalen en met een verschillende daling in de verschillende soorten gronden, daalt de regulerende productieprijs van £3 naar £15/7. De kapitaalinvestering is met de helft gestegen van £10 naar £15. De geldrente is gedaald met bijna de helft, van £18 naar £93/7, maar de graanrente slechts ongeveer tot 1/12, van 6 qrs. naar 51/2. Het totale product is gestegen van 10 naar 16 of rond de 60 % [1e oplage: rond de 160 %]. De graanrente is iets meer dan een derde van het totale product. Het geïnvesteerde kapitaal verhoudt zich tot de geldrente als 15 : 93/7, terwijl de vroegere verhouding 10 : 18 was.

3. Stijgende productiviteit van het extra kapitaal

Dit verschilt van variant I in het begin van dit hoofdstuk, waar de productieprijs daalt bij gelijk blijvende productiviteitsvoet, door niets anders dan dat – als een gegeven extra product nodig is om grond A uit te sluiten – dit sneller gebeurt.

Zowel bij dalende als bij stijgende productiviteit kunnen bijkomende kapitaalinvesteringen een ongelijk effect hebben, naargelang de verdeling van de investering tussen de verschillende soorten gronden. Naarmate dit verschillend effect de verschillen uitvlakt of verscherpt zal de differentiaalrente van de betere gronden dalen of stijgen en dus ook de totale rental, zoals reeds gezien bij differentiaalrente 1. Voor de rest hangt alles af van de grootte van de percelen en het kapitaal, dat samen met A uitgesloten wordt, en van het relatieve kapitaalvoorschot, dat nodig is bij een stijgende productiviteit om het bijkomend product te leveren om aan de vraag te voldoen.

Het enige punt dat hier waard is om te onderzoeken, en ons steeds terugvoert naar het onderzoek op welke wijze de differentiaalwinst verandert in differentiaalrente, is:
In het eerste geval is het extra kapitaal geïnvesteerd in grond A als zodanig niet van belang voor de differentiaalrente, aangezien grond A als voorheen geen rente geeft, de productieprijs hetzelfde blijft en verder de markt blijft reguleren.
In het tweede geval, variant 1, waar de productieprijs daalt bij een zelfde graad van productiviteit, daalt grond A noodzakelijkerwijs, en zelfs meer in variant 2 (dalende productieprijs met dalende productiviteitsvoet), omdat anders het extra kapitaal in grond A de productieprijs zou verhogen. Maar hier, in variant 3 van het tweede geval, waar de productieprijs daalt omdat de productiviteit van het extra kapitaal stijgt, kan dit extra kapitaal eventueel net zo goed in grond A als in betere gronden geïnvesteerd worden.

Laat ons aannemen dat een extra kapitaal van £21/2, geïnvesteerd in A, in plaats van 1 qr., een 11/5 qr. produceert.


Tabel VI

grondsoort acre
kapitaal
£

winst
£

productiekosten
£

product
qrs.

verkoopprijs
£

opbrengst
£

rente
qrs.

rente
£
surpluswinstvoet
A 1 21/2+21/2=5 1 6 1+11/5=21/5 28/11 6 0 0 0 %
B 1 21/2+21/2=5 1 6 2+22/5=43/5 28/11 12 21/5 6 120 %
C 1 21/2+21/2=5 1 6 3+33/5=63/5 28/11 18 42/5 12 240 %
D 1 21/2+21/2=5 1 6 4+44/5=84/5 28/11 24 62/5 18 360 %
Totaal 4 20 4 24 22
60 131/5 36 240 %

Deze tabel is vergelijkbaar, behalve met basistabel I, ook met tabel II, waar de dubbele kapitaalinvestering met een constante productiviteit, evenredig gekoppeld is aan de kapitaalinvestering.

Volgens de veronderstelling daalt de regulerende productieprijs. Bleef het constant, = £3, dan zou de slechtste grond, vroeger met slechts een kapitaalinvestering van £21/2 in de niet-rentegevende grond A, nu een rente geven, zonder dat slechtere grond in cultuur komt; omdat de productiviteit verhoogde, maar alleen voor een deel van het kapitaal, niet voor het oorspronkelijke. De eerste £3 productiekosten brengt 1 qr. op; de tweede 11/5.; maar het gehele product van 21/5 qrs. wordt nu verkocht tegen de gemiddelde prijs. Daar de productiviteitsvoet toeneemt met het investeren van bijkomend kapitaal, bevat dit een verbetering. Deze kan bestaan uit een algemene toename van meer kapitaal per acre (meer meststof, meer mechanische arbeid, enz.) of ook, en dat is alleen mogelijk met dit extra kapitaal, een kwalitatief andere, productievere investering, van het kapitaal toe te passen. In beide gevallen geeft het investeren van £5 kapitaal per acre een productie van 21/2 qrs., terwijl met de kapitaalinvestering van de helft, £21/2, slechts een productie geeft van 1 qr. Het product van grond A zou, afgezien van tijdelijke marktverhoudingen, slechts verder verkocht worden tegen een hogere productieprijs in plaats van de nieuwe gemiddelde prijs, zolang een aanzienlijke oppervlakte van de A-grond verder bewerkt wordt met een kapitaal van slechts £21/2 per acre. Zodra echter de nieuwe verhouding van £5 kapitaal per acre, en daarmee een beter beheer, zich veralgemeent, moet de regulerende productieprijs dalen naar £28/11. Het onderscheid tussen de twee gedeelten van het kapitaal zou vervallen en in feite zou een acre van A, die slechts met £21/2 bebouwd wordt, abnormaal zijn, niet bewerkt volgens de voorwaarden van de nieuwe productie. Het is dan niet langer een kwestie van onderscheid van de opbrengst tussen de kapitaaldelen in dezelfde acre, maar tussen een voldoende en onvoldoende totale investering van kapitaal per acre. Ten eerste ziet men dat onvoldoende kapitaal in handen van een groot aantal pachters (het moet een groot aantal zijn, omdat een klein aantal zou gedwongen worden onder hun productieprijs te verkopen) een zelfde effect heeft als de differentiëring van de soorten grond in een dalende lijn. De slechtere cultuur van de slechtere grond verhoogt de rente van de betere; het kan zelfs op een beter bewerkte grond een rente veroorzaken met een even slechte grondkwaliteit, die anders geen opbrengst heeft. Ten tweede ziet men dat de differentiaalrente, voor zover ze afkomstig is uit opeenvolgende kapitaalinvesteringen in hetzelfde totale gebied, zich in werkelijkheid oplost in een gemiddelde, waarin de effecten van de verschillende investeringen niet meer zichtbaar en herkenbaar zijn en dus geen rente produceren in de slechtste grond, maar dat 1. de gemiddelde prijs van de totale opbrengst tot, zeg, een acre van A, de nieuwe regulerende prijs is, en 2. dat de verschillende investeringen verschijnen als een verandering in de totale hoeveelheid kapitaal per acre, nodig onder de nieuwe voorwaarden om te voldoen aan de cultuur van de grond en waarin zowel de afzonderlijke opeenvolgende kapitaalinvesteringen en de respectievelijke effecten onherkenbaar versmolten zijn. Net zo verhoudt het zich tot de afzonderlijke differentiaalrenten van de betere gronden. In elk geval worden zij bepaald door het verschil van het gemiddelde product van de betreffende grond, vergeleken met het product van de mindere grond, bij de verhoogde, nu normaal geworden, kapitaalinvestering.

Geen enkele grond geeft een product zonder een kapitaalinvestering. Zelfs bij de eenvoudige differentiaalrente, differentiaalrente 1; wanneer het daar heet dat 1 acre van A, die de productieprijs reguleert, zo en zoveel product tegen die en die prijs geeft en de betere gronden B, C, D, zo veel differentiaalproduct en dus bij de regulerende prijs zo en zoveel geldrente opbrengt, dan is altijd verondersteld dat een bepaald kapitaal, onder de gegeven productievoorwaarden als normaal beschouwd, wordt geïnvesteerd. Zoals in de industrie elke bedrijfstak een zeker minimum aan kapitaal nodig heeft om de waren aan de productieprijs te kunnen produceren.

Wijzigt zich dit minimum als gevolg van opeenvolgende investeringen, verweven met de dezelfde grondverbeteringen, dan gebeurt dit geleidelijk. Zolang een bepaald aantal acres, bv. van A, dit bijkomende bedrijfskapitaal niet krijgt wordt de rente gevormd in de beter bewerkte acres van A, door de constant gebleven productieprijs en ontstaat er een hogere rente in de betere gronden B, C, D. Zodra echter de nieuwe exploitatie zich zo heeft veralgemeend dat ze normaal is geworden, daalt de productieprijs; de rente in de betere gronden daalt opnieuw en het deel van de grond A, dat geen gemiddeld bedrijfskapitaal bezit, moet verkopen onder zijn individuele productieprijs, d.w.z. onder de gemiddelde winst verkopen.

Met een dalende productieprijs gebeurt dit ook, zelfs met een afnemende productiviteit van het extra kapitaal, zodra als gevolg van de toegenomen kapitaalinvesteringen het vereiste totale product van de betere grond, en dus bv. het bedrijfskapitaal van A wordt teruggetrokken, A niet meer concurreert met de productie van een product, bv. tarwe. Het kwantum kapitaal dat gemiddeld in de nieuwe regulerende betere grond B wordt ingezet, geldt nu als normaal; en als we spreken over de verschillende vruchtbaarheid van de gronden, wordt verondersteld dat deze nieuwe normale hoeveelheid kapitaal per acre wordt gebruikt. Aan de andere kant is het duidelijk dat deze gemiddelde kapitaalinvestering, bv. £8 per acre in Engeland vóór, en £12 na 1848, de norm is bij het sluiten van pachtcontracten. Voor de pachter die meer uitgeeft, verandert de surpluswinst niet in rente voor de duur van het contract. Of dit gebeurt aan het einde van het contract, hangt af van de concurrentie tussen de pachters die in staat zijn hetzelfde extra voorschot te maken. We spreken hier niet van een permanente grondverbetering die, bij gelijke of zelfs dalende kapitaaluitgave, verzekeren dat de verhoogde productie blijvend is. Hoewel een product van het kapitaal, hebben zij hetzelfde effect als de natuurlijke differentiaalboniteit van de grond.

Men ziet dus dat er een bijkomende factor is bij differentiaalrente 2, die zich bij de differentiaalrente 1 als zodanig niet ontwikkelt, omdat deze onafhankelijk kan blijven bestaan van elke wijziging in de normale kapitaalinvestering per acre. Enerzijds is er de vervaging van de resultaten van de verschillende kapitaalinvesteringen in de regulerende grond A, waarvan het product nu gewoon weergegeven wordt als een normale gemiddelde opbrengst per acre. Anderzijds is er de verandering in een normaal minimum of in de gemiddelde grootte van de kapitaalinvestering per acre, zodat deze verandering wordt voorgesteld als een eigenschap van de grond. Uiteindelijk is het het verschil in de wijze waarop de verandering van de surpluswinst in de vorm van rente gebeurt.

Tabel VI toont verder, vergeleken met tabel I en II, dat de graanrente tegenover I meer dan verdubbelde, tegenover II voor 11/2 qr. is gestegen; terwijl de geldrente ten opzichte van I verdubbelde, maar niet veranderde tegenover II. Het zou aanzienlijk toenemen indien (bij verder gelijk blijvende condities) meer van het bijkomende kapitaal werd toegewezen aan de betere grondsoorten, of als aan de andere kant het effect van het extra kapitaal in A geringer was geweest, zou de regulerende gemiddelde prijs van het qr. van A hoger zijn.

Werkt de hogere vruchtbaarheid door middel van extra kapitaal verschillend voor de verschillende soorten grond, dan geeft dit veranderingen in de differentiaalrente.

In ieder geval is het bewezen dat met een dalende productieprijs als gevolg van een hogere productiviteit van de extra kapitaalinvestering – zodra de productiviteit in verhouding meer toeneemt dan het kapitaalvoorschot – de rente per acre, bv. bij een verdubbelde kapitaalinvestering, zich niet enkel verdubbelt, maar meer dan verdubbelt. Maar ze kan ook dalen, als de productieprijs veel lager zou dalen als gevolg van een snelle toename van de productiviteit van de A-grond.

Gesteld dat extra kapitaalinvesteringen, bv. in B en C, de productiviteit niet in dezelfde verhouding verhoogt zoals bij A, zodat bij B en C, de proportionele verschillen afnemen, en dat de toename van de productie niet de dalende prijs compenseert, dan zou, vergeleken met tabel II, de rente bij D stijgen, B en C zouden dalen.


Tabel VIa

grond acres kapitaal £ winst £ product per acre verkoopprijs £ opbrengst £ graanrente qrs. geldrente £
A 1 21/2+21/2=5 1 1 + 3 = 4 11/2 6 0 0
B 1 21/2+21/2=5 1 2 + 21/2 = 41/2 11/2 63/4 1/2 3/4
C 1 21/2+21/2=5 1 3 + 5 = 8 11/2 12 4 6
D 1 21/2+21/2=5 1 4 + 12 = 16 11/2 24 12 18
Totaal 4 20
321/2

161/2 243/4

Uiteindelijk stijgt de geldrente indien in de betere velden met eenzelfde proportionele toename van vruchtbaarheid, meer extra kapitaal geïnvesteerd wordt dan bij A of wanneer de extra kapitaalinvesteringen in de betere velden een stijgende productiviteit veroorzaakt. In beide gevallen zouden de verschillen toenemen.

De geldrente daalt wanneer de verbetering, als gevolg van bijkomende kapitaalinvesteringen, de verschillen gezamenlijk of gedeeltelijk verkleint en meer effect heeft in A dan B en C. Ze daalt des te meer, hoe geringer de verhoging van de productiviteit van de beste velden is. Het hangt af van de mate van ongelijkheid die ontstaat, of de graanrente stijgt, daalt of stabiel blijft.

Geld- en graanrente stijgen, wanneer beide bij gelijk blijvende proportionele verschillen in de extra vruchtbaarheid van de verschillende gronden, meer kapitaal in de rentegevende grond wordt gestopt dan in de renteloze A, en meer in de grond met een hogere rente dan met een lagere, of als de vruchtbaarheid, met hetzelfde extra kapitaal, meer toeneemt bij de betere en beste grond dan bij A, en wel in de verhouding dat de toename van de vruchtbaarheid in de hogere grond categorieën, groter is dan in de lagere.

Maar onder alle omstandigheden stijgt de rente relatief indien de toename van de productiviteit het resultaat is van extra kapitaal en niet alleen het gevolg is van de toegenomen vruchtbaarheid met een constante kapitaalinvestering. Dit is het absolute gezichtspunt, waaruit blijkt dat hier, net als in alle eerdere gevallen, de rente en de verhoogde rente per acre (zoals bij differentiaalrente 1 in het hele bebouwde gebied – de hoogte van de gemiddelde rentals) het gevolg is van een toegenomen kapitaalinvestering in de grond, of deze nu met constante productiviteitsvoet bij constante of dalende prijzen, of met afnemende productiviteitsvoet bij constante of dalende prijzen, of met stijgende productiviteitsvoet bij dalende prijzen fungeert. Want onze veronderstelling: constante prijs met constante dalende of stijgende productiviteitsvoet van de bijkomende kapitalen en dalende prijs met constante, dalende of stijgende productiviteitsvoet, lost zich op in: een constante productiviteitsvoet van het extra kapitaal bij een constante of dalende prijs, een dalende productiviteitsvoet bij constante of dalende prijzen, stijgende productiviteitsvoet met constante en dalende prijs. Hoewel in al deze gevallen de rente stabiel kan blijven of kan dalen, zou deze nog meer dalen als de aanwending van de extra kapitalen, bij verder gelijk blijvende omstandigheden, geen voorwaarde was van een grotere vruchtbaarheid. Het extra kapitaal is dan ook altijd de oorzaak van de relatieve hoogte van de rente, hoewel ze absoluut gedaald is.

_______________
[126] De bovenstaande tabellen IVa tot IVd moesten wegens een continue rekenfout worden omgerekend. Het beïnvloedde niet de theoretische conclusies getrokken uit deze tabellen, maar gaf gedeeltelijk zeer monsterlijke numerieke waarden van de productie per acre. In principe zijn ook deze niet aanstootgevend. Op alle reliëf, hoogte- en profielkaarten neemt men een veel grotere schaal voor de verticalen dan de horizontalen. Wie zich toch in zijn agrarisch hart gekwetst voelt, heeft nog altijd de vrijheid het aantal acres te vermenigvuldigen met een hem welgevallig getal. Men kan ook in tabel I in plaats van 1, 2, 3, 4 qrs. per acre, 10, 12, 14, 16, bushels (8 = 1 qrs.) invullen, de afgeleide numerieke waarden in de andere tabellen blijven dan binnen de grenzen van de waarschijnlijkheid; men zal zien dat het resultaat, de verhouding van de rentestijging tot de kapitaalstijging, helemaal op hetzelfde neerkomt. Dit is gedaan door de samensteller in het volgende hoofdstuk, in de bijgaande tabellen. – F.E.


Hoofdstuk 43

Differentiaalrente 2 – Derde geval: stijgende productieprijs
Resultaten

{Een stijgende productieprijs veronderstelt dat de productiviteit van de slechtste grondkwaliteit, die geen rente opbrengt, afneemt. Alleen wanneer de £21/2 van A minder dan 1 qr., of de £5 minder dan 2 qrs. produceren, of als er een nog slechtere grond dan A in cultuur komt, kan de veronderstelde regulerende productieprijs boven de £3 per qr. stijgen.

Met behoud of zelfs verhoging van de productiviteit van de tweede kapitaalinvestering zou dit alleen mogelijk zijn, als de productiviteit van de eerste kapitaalinvestering van £21/2 zou dalen. Dit gebeurt vaak genoeg. Bv. wanneer bij oppervlakkig ploegen, in de oude exploitatie, de uitgeputte bovenste teelaarde een kleinere opbrengst geeft en dan door dieper te ploegen de grond omhoog wordt gewerkt en met een rationele bewerking een hogere opbrengst geeft dan vroeger. Maar strikt genomen is dit speciale geval hier niet van toepassing. De dalende productiviteit van de eerste kapitaalinvestering van £21/2 beduidt voor de betere grondsoorten, zelfs als de verhoudingen analoog worden verondersteld, een dalen van differentiaalrente 1; maar hier bekijken we alleen differentiaalrente 2. Maar aangezien het voorliggende bijzondere geval niet kan optreden, zonder het bestaan van differentiaalrente 2 te veronderstellen, en in feite de reactie weergeeft van een modificatie van differentiaalrente 1 op 2, geven we een voorbeeld.

De geldrente en de opbrengst zijn dezelfde als in tabel II. De gestegen regulerende productieprijs vervangt precies de hoeveelheid weggevallen productie; aangezien beide omgekeerd evenredig variëren, is het evident dat het product van beide gelijk blijft.

Tabel VII

Grondsoort


Acres


Investering
£

Winst
£

Productiekost
£

Product
qrs.

Verkoopprijs
£

Opbrengst
£

Graanrente
qrs.

Geldrente
£

Rentevoet
%
A
1
21/2 + 21/2
1
6
1/2 + 11/4 = 13/4
33/7
6
0
0
0
B
1
21/2 + 21/2
1
6
1 + 21/2 = 31/2
33/7
12
13/4
6
120
C
1
21/2 + 21/2
1
6
11/2 + 33/4 = 51/4
33/7
18
31/2
12
240
D
1
21/2 + 21/2
1
6
2 + 5 = 7
33/7
24
51/4
18
360




20




171/2


60
101/2
36
240

In het bovenstaande geval werd aangenomen dat de productiviteit van de tweede kapitaalinvestering hoger was dan de oorspronkelijke productiviteit van de eerste investering. Het geval blijft hetzelfde als we voor de tweede investering slechts eenzelfde productiviteit aannemen, die oorspronkelijk aan de eerste toekwam, zoals in het volgende:

Tabel VIII

Grondsoort


Acres


Investering
£

Winst
£

Productiekost
£

Product
qrs.

Verkoopprijs
£

Opbrengst
£

Graanrente
qrs.

Geldrente
£

Surpluswinstvoet
%
A
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
1/2 + 1 = 11/2
4
6
0
0
0
B
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
1 + 2 = 3
4
12
11/2
6
120
C
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
11/2 + 3 = 41/2
4
18
3
12
240
D
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
2 + 4 = 6
4
24
41/2
18
360




20




15


60
9
36
240

Ook hier geldt dat de productieprijs, stijgend in dezelfde verhouding, de daling van de productiviteit compenseert zowel voor de opbrengst, als voor de geldrente.

In een zuivere vorm hebben we dit derde geval alleen bij een dalende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering, terwijl de eerste, zoals overal verondersteld voor het eerste en tweede geval, constant blijft. Hier blijft de differentiaalrente 1 onaangeroerd, alleen het deel komende van differentiaalrente 2 verandert. We geven twee voorbeelden; in het eerste is de productiviteit van de tweede kapitaalinvestering gereduceerd tot 1/2, in het tweede tot 1/4.

Tabel IX

Grondsoort


Acres


Investering
£

Winst
£

Productiekost
£

Product
qrs.

Verkoopprijs
£

Opbrengst
£

Graanrente
qrs.

Geldrente
£

Rentevoet
%
A
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
1 + 1/2 = 11/2
4
6
0
0
0
B
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
2 + 1 = 3
4
12
11/2
6
120
C
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
3 + 11/2 = 41/2
4
18
3
12
240
D
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
4 + 2 = 6
4
24
41/2
18
360




20




15


60
9
36
240

Tabel IX is hetzelfde als tabel VIII, behalve dat de daling van de productiviteit in VIII, de eerste kapitaalinvestering betreft, en in IX de tweede.

Tabel X

Grondsoort


Acres


Investering
£

Winst
£

Productiekost
£

Product
qrs.

Verkoopprijs
£

Opbrengst
£

Graanrente
qrs.

Geldrente
£

Rentevoet
%
A
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
1 + 1/4 = 11/4
44/5
6
0
0
0
B
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
2 + 1/2 = 21/2
44/5
12
11/4
6
120
C
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
3 + 3/4 = 33/4
44/5
18
21/2
12
240
D
1
21/2 + 21/2 = 5
1
6
4 + 1 = 5
44/5
24
33/4
18
360




20


24
121/2


60
71/2
36
240

Ook in deze tabel blijft de gehele opbrengst, geldrente en rentevoet dezelfde als in tabel II, VII en VIII, omdat productie en verkoopprijs andermaal in een omgekeerde verhouding varieerden, maar de kapitaalinvestering hetzelfde bleef.

Maar hoe staat het in het andere geval, met een stijgende productieprijs, namelijk als een tot dusver niet rendabele, arme grond nu wel in cultuur komt?

Nemen we aan dat zo’n grond, die we a noemen, in concurrentie komt. Dan zou de tot dusver renteloze grond A een rente geven, de bovenstaande tabellen VII, VIII en X worden dan:

Tabel VIIa

Grondsoort


Acres


Investering
£

Winst
£

Productiekost
£

Product
qrs.

Verkoopprijs
£

Opbrengst
£

Rente
qrs.

Rente
£

Stijging

a
1
5
1
6
11/2
4
6
0
0
0
A
1
21/2 + 21/2
1
6
1/2 + 11/4 = 13/4
4
7
1/4
1
1
B
1
21/2 + 21/2
1
6
1 + 21/2 = 31/2
4
14
2
8
1 + 7
C
1
21/2 + 21/2
1
6
11/2 + 33/4 = 51/4
4
21
33/4
15
1 + 2 x 7
D
1
21/2 + 21/2
1
6
2 + 5 = 7
4
28
51/2
22
1 + 3 x 7








30
19


76
111/2
46

Tabel VIIIa

Grondsoort


Acres


Investering
£

Winst
£

Productiekost
£

Product
qrs.

Verkoopprijs
£

Opbrengst
£

Rente
qrs.

Rente
£

Stijging

a
1
5
1
6
11/4
44/5
6
0
0
0
A
1
21/2 + 21/2
1
6
1/2 + 1 = 11/2
44/5
71/5
1/4
11/5
11/5
B
1
21/2 + 21/2
1
6
1 + 2 = 3
44/5
142/5
13/4
82/5
11/5 + 71/5
C
1
21/2 + 21/2
1
6
11/2 + 3 = 41/2
44/5
213/5
31/4
153/5
11/5 + 2 x 71/5
D
1
21/2 + 21/2
1
6
2 + 4 = 6
44/5
284/5
43/4
224/5
11/5 + 3 x 71/5


5




30
161/4


78
10
48

Tabel Xa

Grondsoort


Acres


Investering
£

Winst
£

Productiekost
£

Product
qrs.

Verkoopprijs
£

Opbrengst
£

Rente
qrs.

Rente
£

Stijging


a
1
5
1
6
11/8
51/3
6
0
0
0
A
1
21/2 + 21/2
1
6
1 + 1/4 = 11/4
51/3
62/3
1/8
2/3
2/3
B
1
21/2 + 21/2
1
6
2 + 1/2 = 21/2
51/3
131/3
13/8
71/3
2/3 + 62/3
C
1
21/2 + 21/2
1
6
3 + 3/4 = 33/4
51/3
20
25/8
14
2/3 + 2 x 62/3
D
1
21/2 + 21/2
1
6
4 + 1 = 5
51/3
262/3
37/8
202/3
2/3 + 3 x 62/3








30

135/8

722/3
8
422/3


Met het invoegen van grond a ontstaat er een nieuwe differentiaalrente 1; op deze nieuwe basis ontwikkelt zich dan een differentiaalrente 2, eveneens in een gewijzigde vorm. Grond a heeft in de drie bovenstaande tabellen telkens een verschillende vruchtbaarheid; de reeks met proportioneel stijgende vruchtbaarheid begint eerst met A. Dienovereenkomstig verhoudt zich ook de reeks met de stijgende renten. De rente van de slechtste rentegevende grond, eerder renteloos, is een constante die enkel toegevoegd wordt aan alle hogere renten; eerst na aftrek van deze constanten is de reeks met verschillen duidelijk bij de hogere renten en het parallellisme met de reeks van vruchtbaarheid van de grondsoorten. In alle tabellen verhoudt de vruchtbaarheid zich van A tot D, als 1 : 2 : 3 : 4 en dienovereenkomstig de renten:


in VIIa als 1 : 1 + 7 : 1 + 2 x 7 : 1 + 3 x 7;
in VIIIa als 11/5 : 11/5 + 71/5 :11/5 + 2 x 71/5 : 11/5 + 3 x 71/5;
in Xa als 2/3 : 2/3 + 62/3 : 2/3 + 2 x 62/3 : 2/3 + 3 x 62/3.


Kortom: is de rente van A = n en de rente van de grond met de eerstvolgende hogere vruchtbaarheid = n + m, dan is de reeks als volgt: n : m + m : n + 2m : n + 3 m enz. – F.E.}


{Omdat het bovenstaande derde geval in het manuscript niet uitgewerkt is – alleen de titel staat er – was het de taak van de samensteller het bovenstaande zo goed als hij kon aan te vullen. Er is echter ook nog de taak uit het hele voorgaande onderzoek van differentiaalrente 2, algemene conclusies te trekken uit de drie belangrijkste gevallen en negen secundaire. Voor dit doel zijn de voorbeelden, gegeven in het manuscript, vrijwel ongeschikt. Ten eerste neemt het stukken grond in vergelijking waarvan de opbrengst, voor gelijke grootte, zich verhouden als 1 : 2 : 3 : 4; derhalve verschillen die al van in het begin sterk overdreven zijn en die in de loop van onze veronderstellingen zich op deze basis ontwikkelen tot berekeningen met enorme getallen. Maar ten tweede geven ze een geheel foute indruk. Indien voor de verschillende graden van vruchtbaarheid, in de verhouding 1 : 2 : 3 : 4 enz., renten resulteren in de reeks 0 : 1 : 2 : 3 enz., dan voelt men de neiging de tweede reeks uit de eerste af te leiden en de verdubbeling, verdrievoudiging enz., van de renten uit de verdubbeling, verdrievoudiging enz. uit de gehele opbrengst te verklaren. Maar dit zou compleet fout zijn. De renten verhouden zich als 0 : 1 : 2 : 3 : 4 ook als de vruchtbaarheidsgraden zich verhouden als n : m + 1 : n + 2 : n + 3 : n + 4; de renten verhouden zich niet als een vruchtbaarheidsgraad; maar als vruchtbaarheidsverschillen, met de renteloze grond als nulpunt.

De originele tabellen moet ik reproduceren opdat de tekst te begrijpen is. Echter, om hieronder een duidelijke basis te verkrijgen van de onderzoeksresultaten, geef ik hieronder een nieuwe reeks tabellen, waarin de opbrengst is uitgedrukt in bushels (1/8 quarter of 36,35 liter) en shillings (= mark).

Tabel XI komt overeen met de eerdere tabel I. Ze geeft de opbrengst en rente van de vijf kwaliteiten grond, A-E, na een eerste kapitaalinvestering van 50 sh., wat met 10 sh. winst = 60 sh. de totale productiekost per acre is. De graanopbrengsten beginnen laag: 10, 12, 14, 16, 18 bushels per acre. De resulterende regulerende productieprijs is 6 sh. per bushel.

De volgende 13 tabellen komen overeen met de in deze en de beide voorgaande hoofdstukken behandelde drie gevallen van differentiaalrente 2, met een bijkomende kapitaalinvestering in dezelfde grond van 50 sh. per acre, met een constante, dalende en stijgende productieprijs. Elk van deze gevallen wordt opnieuw gepresenteerd, zoals deze zich organiseert, 1. bij gelijk blijvende, 2. dalende, 3. verhoogde productiviteit van de tweede kapitaalinvestering t.o.v. de eerste. Bovendien resulteert het nog in enkele speciale illustratieve varianten.

Bij geval 1: constante productieprijs, hebben we:

Variant 1:

Gelijk blijvende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering (tabel XII).

Dalende productiviteit. Dit kan alleen als er geen tweede investering wordt gedaan in grond A. Ofwel:

Variant 2:

a) zo dat grond B ook geen rente opbrengt (tabel XIII), of

b) zo dat grond B niet geheel renteloos wordt (tabel XIV).

Variant 3:

Verhoging van de productiviteit (tabel XV). Ook dit geval sluit een tweede kapitaalinvestering in grond A uit.

Bij geval 2: Dalende productieprijs, hebben we:

Variant 1:

Gelijk blijvende productiviteit van de tweede investering (tabel XVI).

Variant 2:

Dalende productiviteit (tabel XVII). Deze twee varianten vereisen dat grond A uit de concurentie stapt, grond B renteloos wordt en de productieprijs reguleert.

Variant 3:

Stijgende productiviteit (tabel XVIII). Grond A blijft hier regulerend.

Bij geval 3: Stijgende productieprijs, zijn twee modaliteiten mogelijk; grond A kan renteloos blijven en de prijs reguleren, of er komt een grond in concurrentie van mindere kwaliteit dan A en reguleert de prijs, waarbij A dan rente geeft.

Eerste modaliteit: grond A blijft regulerend.

Variant 1:

Gelijk blijvende productiviteit van de tweede investering (tabel XIX). Dit kan alleen onder de veronderstelde voorwaarde dat de productiviteit van de eerste investering daalt.

Variant 2:

Dalende productiviteit van de tweede investering (tabel XX); dit sluit de gelijk blijvende productiviteit van de eerste investering niet uit.

Variant 3:

Stijgende productiviteit van de tweede investering (tabel XXI); dit veronderstelt opnieuw de productiviteitsdaling van de eerste investering.

Tweede modaliteit: een slechtere grondkwaliteit (aangeduid met a) komt in concurrentie; grond A brengt rente op.

Variant 1:

Gelijke productiviteit van de tweede investering (tabel XXII).

Variant 2:

Dalende productiviteit (tabel XXIII).

Variant 3:

Stijgende productiviteit (tabel XXIV).

Deze drie varianten conformeren aan de algemene voorwaarden van het probleem en geven geen aanleiding tot opmerkingen.
We geven nu de tabellen.

Tabel XI

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

A
60
10
6
60
0
0
B
60
12
6
72
12
12
C
60
14
6
84
24
2 x 12
D
60
16
6
96
36
3 x 12
E
60
18
6
108
48
4 x 12










120
10 x 12

Bij de tweede kapitaalinvestering in dezelfde grond.
Eerste geval: onveranderde productieprijs.

Variant 1: onveranderde productiviteit van de tweede kapitaalinvestering.

Tabel XII

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

A
60 + 60 = 120
10 + 10 = 20
6
120
0
0
B
60 + 60 = 120
12 + 12 = 24
6
144
24
24
C
60 + 60 = 120
14 + 14 = 28
6
168
48
2 x 24
D
60 + 60 = 120
16 + 16 = 32
6
192
72
3 x 24
E
60 + 60 = 120
18 + 18 = 36
6
216
96
4 x 24










240
10 x 24

Variant 2: dalende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering; in grond A geen tweede investering.
1. Grond B wordt renteloos.

Tabel XIII

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

A
60
10
6
60
0
0
B
60 + 60 = 120
12 + 8 = 20
6
120
0
0
C
60 + 60 = 120
14 + 91/3 = 231/3
6
140
20
20
D
60 + 60 = 120
16 + 102/3= 262/3
6
160
40
2 x 20
E
60 + 60 = 120
18 + 12 = 30
6
180
60
3 x 20










120
6 x 20

2. Grond B wordt niet geheel renteloos.

Tabel XIV

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

A
60
10
6
60
0
0
B
60 + 60 = 120
12 + 9 = 21
6
126
6
6
C
60 + 60 = 120
14 + 101/2 = 241/2
6
147
27
6 + 21
D
60 + 60 = 120
16 + 12 = 28
6
168
48
6 + 2 x 21
E
60 + 60 = 120
18 + 131/2 = 311/2
6
189
69
6 + 3 x 21










150
4 x 6 + 6 x 21

Variant 3: stijgende productiviteit van de 2e kapitaalinvestering; in grond A ook hier geen tweede investering.

Tabel XV

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

A
60
10
6
60
0
0
B
60 + 60 = 120
12 + 15 = 27
6
162
42
42
C
60 + 60 = 120
14 + 171/2 = 311/2
6
189
69
42 + 27
D
60 + 60 = 120
16 + 20 = 36
6
216
96
42 + 2 x 27
E
60 + 60 = 120
18 + 221/2 = 401/2
6
243
123
42 + 3 x 27










330
4 x 42 + 6 x 27

Tweede geval: dalende productieprijs.

Variant 1: Gelijk blijvende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering. Grond A stapt uit de concurrentie. Grond B wordt renteloos.

Tabel XVI

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

B
60 + 60 = 120
12 + 12 = 24
5
120
0
0
C
60 + 60 = 120
14 + 14 = 28
5
140
20
20
D
60 + 60 = 120
16 + 16 = 32
5
160
40
2 x 20
E
60 + 60 = 120
18 + 18 = 36
5
180
60
3 x 20










120
6 x 20

Variant 2: dalende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering. Grond A stapt uit de concurrentie. Grond B wordt renteloos.

Tabel XVII

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

B
60 + 60 = 120
12 + 9 = 21
55/7
120
0
0
C
60 + 60 = 120
14 + 101/2 = 241/2
55/7
140
20
20
D
60 + 60 = 120
16 + 12 = 28
55/7
160
40
2 x 20
E
60 + 60 = 120
18 + 131/2 = 311/2
55/7
180
60
3 x 20










120
6 x 20

Variant 3: stijgende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering; grond A blijft concurreren. Grond B geeft rente.

Tabel XVIII

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

A
60 + 60 = 120
10 + 15 = 25
44/5
120
0
0
B
60 + 60 = 120
12 + 18 = 30
44/5
144
24
24
C
60 + 60 = 120
14 + 21 = 35
44/5
168
48
2 x 24
D
60 + 60 = 120
16 + 24 = 40
44/5
192
72
3 x 24
E
60 + 60 = 120
18 + 27 = 45
44/5
216
96
4 x 24










240
10 x 24

Derde geval: stijgende productieprijs.
A. Grond A is renteloos en blijft de prijs reguleren.

Variant 1: gelijk blijvende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering; impliceert een dalende productiviteit van de eerste investering.

Tabel XIX

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels *

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

A
60 + 60 = 120
71/2 + 10 = 171/2
66/7
120
0
0
B
60 + 60 = 120
9 + 12 = 21
66/7
144
24
24
C
60 + 60 = 120
101/2 + 14 = 241/2
66/7
168
48
2 x 24
D
60 + 60 = 120
12 + 16 = 28
66/7
192
72
3 x 24
E
60 + 60 = 120
131/2 + 18 = 311/2
66/7
216
96
4 x 24










240
10 x 24

* In de 1e editie werden hier per ongeluk de cijfers van tabel XXI gegeven.

Variant 2: dalende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering; wat de gelijk blijvende productiviteit van de eerste investering niet uitsluit.

Tabel XX

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

A
60 + 60 = 120
10 + 5 = 15
8
120
0
0
B
60 + 60 = 120
12 + 6 = 18
8
144
24
24
C
60 + 60 = 120
14 + 7 = 21
8
168
48
2 x 24
D
60 + 60 = 120
16 + 8 = 24
8
192
72
3 x 24
E
60 + 60 = 120
18 + 9 = 27
8
216
96
4 x 24










240
10 x 24

Variant 3: stijgende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering, impliceert, onder de veronderstelling, het dalen van de eerste investering.

Tabel XXI

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

A
60 + 60 = 120
5 + 121/2 = 171/2
66/7
120
0
0
B
60 + 60 = 120
6 + 15 = 21
66/7
144
24
24
C
60 + 60 = 120
7 + 171/2 = 241/2
66/7
168
48
2 x 24
D
60 + 60 = 120
8 + 20 = 28
66/7
192
72
3 x 24
E
60 + 60 = 120
9 + 221/2 = 311/2
66/7
216
96
4 x 24










240
10 x 24

B. Een slechtere grond (aangeduid met a) wordt prijsregulerend en grond A geeft dus rente. Dit laat een constante productiviteit toe van de 2e investering voor alle varianten.

Variant 1: gelijk blijvende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering.

Tabel XXII

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

a
120
16
71/2
120
0
0
A
60 + 60 = 120
10 + 10 = 20
71/2
150
30
30
B
60 + 60 = 120
12 + 12 = 24
71/2
180
60
2 x 30
C
60 + 60 = 120
14 + 14 = 28
71/2
210
90
3 x 30
D
60 + 60 = 120
16 + 16 = 32
71/2
240
120
4 x 30
E
60 + 60 = 120
18 + 18 = 36
71/2
270
150
5 x 30










450
15 x 30

Variant 2: dalende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering.

Tabel XXIII

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

a
120
15
8
120
0
0
A
60 + 60 = 120
10 + 171/2 = 171/2
8
140
20
20
B
60 + 60 = 120
12 + 9 = 21
8
168
48
20 + 28
C
60 + 60 = 120
14 + 101/2 = 241/2
8
196
76
20 + 2 x 28
D
60 + 60 = 120
16 + 12 = 28
8
224
104
20 + 3 x 28
E
60 + 60 = 120
18 + 131/2 = 311/2
8
252
132
20 + 4 x 28










380
5 x 20 + 10 x 28

Variant 3: stijgende productiviteit van de tweede kapitaalinvestering.

Tabel XXIV

Grondsoort


Productiekost
sh.

Product
bushels

Verkoopprijs
sh.

Opbrengst
sh.

Rente
sh.

Rentestijging

a
120
16
71/2
120
0
0
A
60 + 60 = 120
10 + 121/2 = 221/2
71/2
1683/4
483/4
15 + 333/4
B
60 + 60 = 120
12 + 15 = 27
71/2
2021/2
821/2
15 + 2 x 333/4
C
60 + 60 = 120
14 + 171/2 = 311/2
71/2
2361/4
1161/4
15 + 3 x 333/4
D
60 + 60 = 120
16 + 20 = 36
71/2
270
150
15 + 4 x 333/4
E
60 + 60 = 120
18 + 221/2 = 401/2
71/2
3033/4
1833/4
15 + 5 x 333/4










5811/4
5 x 15 + 15 x 333/4

Deze tabellen resulteren in de volgende conclusies.
Ten eerste, dat de reeks renten zich precies gedraagt als de reeks van de verschillen in vruchtbaarheid, met de renteloze, regulerende grond als het nulpunt. Niet de absolute opbrengsten zijn bepalend voor de rente, maar slechts de opbrengstverschillen. Of de verschillende soorten grond 1, 2, 3, 4, 5 bushels of 11, 12, 13, 14, 15 bushels per acre opbrengen, de rente vormt in beide gevallen de reeks 0, 1, 2, 3, 4 bushels, respectievelijk de opbrengst in geld.

Veel belangrijker echter is het resultaat met betrekking tot de totale renteopbrengst met een herhaalde kapitaalinvestering in dezelfde grond.

In vijf van de dertien gevallen verdubbelt met de kapitaalinvestering ook de totale rentesom; in plaats 10 x 12 sh. wordt ze 10 x 24 sh. = 240 sh. Deze gevallen zijn:
Geval 1, constante prijs, variant 1: gelijk blijvende productiestijging (tabel XII).
Geval 2, dalende prijs, variant 3: toename van de productiestijging (tabel XVIII).
Geval 3, stijgende prijs, eerste modaliteit, grond A blijft regulerend in alle drie de varianten (tabellen XIX, XX, XXI).

In vier gevallen stijgt de rente met meer dan het dubbele, namelijk:
Geval 1, variant 3, constante prijs, maar toename van de productiestijging (tabel XV). De rentesom stijgt naar 330 sh.
Geval 3, tweede modaliteit, grond A brengt rente op in alle drie de varianten (tabel XXII, rente = 15 x 30 = 450 sh.; tabel XXIII, rente = 5 x 20 + 10 x 28 = 380 sh.; tabel XXIV, rente = 5 x 15 + 15 x 333/4 = 5811/4 sh.).
In één geval stijgt ze, maar niet op het dubbele bedrag van de dalende rente van de eerste kapitaalinvestering:
Geval 1, constante prijs, variant 2: dalende productiviteit van de tweede investering onder voorwaarden waarbij B niet volledig renteloos wordt (tabel XIV, rente = 4 x 6 + 6 x 21 = 150 sh.).

Tot slot, slechts in drie gevallen blijft de totale rente bij tweede kapitaalinvestering voor alle soorten grond samen, op hetzelfde niveau als bij de eerste investering (tabel XI); dit zijn deze gevallen waar grond A uit de concurrentie gaat en grond B regulerend en daarmee renteloos wordt. De rente van B valt daarmee niet alleen weg, ze wordt ook afgetrokken van elk volgende deel van de rentereeks; daardoor is het resultaat gegeven. Deze gevallen zijn:
Geval 1, variant 2, indien de omstandigheden zo zijn dat grond A uitvalt (tabel XIII). De rentesom is 6 x 20, dus = 10 x 12 = 120 zoals in tabel XI.
Geval 2, variant 1 en 2. Volgens onze veronderstelling is grond A hier noodzakelijk uitgesloten (tabel XVI en XVII), de rentesom is weer 6 x 20 = 10 x 12 = 120 sh.

Dit betekent dus: in het grootste deel van alle mogelijke gevallen stijgt de rente, zowel per acre van de rentegevende grond, als vooral de totale som, als gevolg van de grotere kapitaalinvestering in de grond. Slechts in drie gevallen van de dertien onderzochte, blijft de totale som ongewijzigd. Dit zijn de gevallen waar de laagste grondkwaliteit, tot dusver renteloos en regulerend, uit de concurrentie gaat en de onmiddellijk hogere in de plaats komt, dus renteloos wordt. Maar zelfs in deze gevallen stijgt de rente van de beste grondsoorten tegenover de eerste kapitaalinvestering; wanneer de rente van C van 24 naar 20 gaat, dan stijgen D en E van 36 en 48 naar 40 en 60 sh.

Een daling van de totale rente onder het niveau van de eerste kapitaalinvestering (tabel XI) is alleen mogelijk als behalve grond A, ook grond B uit de concurrentie gaat en grond C regulerend en renteloos wordt.

Hoe meer kapitaal in de grond wordt geïnvesteerd, hoe hoger de ontwikkeling van de landbouw in een land en de beschaving in het algemeen, des te hoger de renten per acre evenals de totale rentesom, des te kolossaler wordt de tol die de maatschappij betaalt aan de grootgrondbezitters in de gedaante van surpluswinsten – zolang de ooit in cultuur gekomen grondsoorten allemaal concurrerend blijven.

Deze wet verklaart de wonderbaarlijke vitaliteit van de grootgrondbezittersklasse. Geen enkele maatschappelijke klasse leeft zo overdadig, niemand claimt, zoals zij, het recht op het luxueuze gebruik van “naar zijn stand te leven”, om het even van waar het geld komt, niemand stapelt zo gemakkelijk schuld na schuld op. En toch komt zij altijd weer op haar poten terecht – dankzij het in de grond geïnvesteerde kapitaal van andere mensen, die hen een rente opbrengt die in geen enkele verhouding staat tot de winst die de kapitalist eruit haalt.

Maar deze wet verklaart ook waarom de vitaliteit van de grootgrondbezitters zich langzaam uitput.

Toen de Engelse graanwetten van 1846 werden afgeschaft, geloofden de Engelse fabrikanten dat ze de aristocratie van grondbezitters in paupers hadden veranderd. Maar ze werd rijker dan ooit tevoren. Hoe gebeurde dit? Heel simpel. Ten eerste werden van nu af aan de pachters contractueel verplicht £12 in plaats van £8 per jaar per acre te investeren, ten tweede kenden de in het Lagerhuis talrijk vertegenwoordigde landheren, zichzelf een grote staatsteun toe voor drainage en andere permanente verbeteringen van hun land. Aangezien er geen totale verdringing van de slechtste grond plaatsvond, maar hooguit een, en meestal slechts tijdelijk, gebruik voor andere doelen, stegen de renten in verhouding tot de toegenomen kapitaalinvesteringen, en de grondaristocratie was beter af dan ooit tevoren.

Maar alles is vergankelijk. De trans-Atlantische stoomschepen, de Indische en de Noord- en Zuid-Amerikaanse spoorwegen stelden bijzondere landstreken in staat om te concurreren op de Europese graanmarkten. Er waren de Noord-Amerikaanse prairies, de Argentijnse pampa’s, steppen, van natuure geschikt voor ontginning met de ploeg, maagdelijke grond, geschikt voor jarenlange productie en een rijkelijke opbrengst, zelfs met een primitieve cultivatie en zonder mest. En er waren de gronden van de Russische en Indiase communistische gemeenschappen, die een deel van hun productie, en steeds een groter deel, moesten verkopen om geld te hebben voor de belastingen, afgedwongen door het meedogenloze staatsdespotisme – vaak genoeg door marteling. Deze producten werden verkocht zonder rekening te houden met de productiekosten, verkocht tegen de prijs van de handelaar, omdat de boer absoluut geld nodig had voor de vervaldag. En tegen deze concurrentie – de maagdelijke steppen alsook de Russische en Indische boeren, gebukt onder de belastingsdruk – daar kon de Europese pachter en boer niet tegenop met het betalen van de oude rente. Een deel van de Europese grond was definitief voor graanbouw uitgesloten, de renten daalden overal, ons tweede geval, variant 2: dalende prijs en dalende productiviteit van de bijkomende kapitaalinvesteringen werd de regel in Europa, en de klaagzangen van de boeren klonken van Schotland tot Italië, van Zuid-Frankrijk tot Oost-Pruisen. Gelukkig zijn nog lang niet alle steppes in cultuur gebracht; er is nog meer dan genoeg voorhanden om het hele Europese grootgrondbezit te ruïneren en het kleine zeker. – F.E.}


De rubrieken waaronder de rente moet worden behandeld, zijn deze:

A. Differentiaalrente.
1. Begrip van de differentiaalrente. Voorbeeld van de waterkracht. Overgang naar de eigenlijke landbouwrente.
2. Differentiaalrente 1, voortkomend uit de verschillende vruchtbaarheid van de grond.
3. Differentiaalrente 2, voortkomend uit opeenvolgende kapitaalinvesteringen in dezelfde grond. Te onderzoeken is differentiaalrente 2:

a) bij stationaire;
b) bij dalende;
c) bij stijgende productieprijs.
En verder:
d) verandering van de surpluswinst in rente.

4. Invloed van deze rente op de winstvoet.
B. De absolute rente;
C. De grondprijs;
D. Slotbeschouwing over de grondrente.


Als algemeen resultaat van de beschouwing van de differentiaal rente hebben we:

Een: surpluswinsten kunnen op verschillende wijzen ontstaan. Enerzijds op basis van differentiaalrente 1, d.w.z. op basis van de investering van het totale agrokapitaal in een gebied, bestaande uit grondsoorten met verschillende vruchtbaarheid. Bovendien is er een verschil in differentiaalrente 2, op basis van de differentiale productiviteitsverschillen van opeenvolgende investeringen in dezelfde grond, bv. een grotere productiviteit – bv. in qrs. tarwe – dan met dezelfde kapitaalinvestering in de slechtste renteloze grond, maar die de productieprijs reguleert. Maar ongeacht het ontstaan van deze surpluswinsten, hun verandering in rente, dus hun transfer van pachter naar grondeigenaar, stelt het als voorafgaande voorwaarde altijd dat de verschillende werkelijke individuele productieprijzen (d.w.z. onafhankelijk van de algemene, de markt regulerende productieprijs), de partiële producten van de afzonderlijke opeenvolgende kapitaalinvesteringen, vooraf tot een individuele gemiddelde productieprijs worden verrekend. Het surplus van de algemene regulerende productieprijzen van het product van een acre op de individuele gemiddelde productieprijs, dat vormt en is de maat van de rente per acre. Bij differentiaalrente 1 zijn de resultaten van de differentiaal op zich, duidelijk te zien, omdat het verschillende percelen zijn, extern of naast elkaar liggend, met een kapitaalinvestering per acre die gezien wordt als normaal en met eveneens een normale bewerking. Bij differentiaalrente 2 moeten ze eerst zichtbaar gemaakt worden; ze moeten in feite terug omgezet worden in differentiaalrente 1, dit kan alleen via de aangegeven wijze. Nemen we bv. tabel III.

Grond B geeft voor de eerste kapitaalinvestering van £21/2 2 qrs. per acre en voor de tweede van gelijke grootte 11/2 qr.; samen 31/2 qrs. op dezelfde acre. Het is aan deze 31/2 qrs., op dezelfde grond geteeld, niet te zien wat het product is van kapitaalinvestering 1 en wat van kapitaalinvestering 2. In feite is het het product van het totale kapitaal van £5; en het echte feit is, dat een kapitaal van £21/2 2 qrs. leverde en één van £5 niet 4, maar 31/2. De zaak zou helemaal hetzelfde zijn als de £5, 4 qrs. opleverde, zodat de opbrengst van de beide kapitaalinvesteringen gelijk zou zijn, of ook 5 qrs., zodat de tweede kapitaalinvestering een surplus van 1 qr. zou geven. De productieprijs van de eerste 2 qrs. is £11/2 per qr. en de tweede is £11/2 per qr. is £2 per qr. De 31/2 qrs. samen kosten dus £6. Dit is de individuele productieprijs van het totale product en bedraagt gemiddeld £1 142/7 sh. per qr., ongeveer £13/4. Bij de door de grond A bepaalde algemene productieprijs van £3 geeft dit een surpluswinst van £11/4 per qr., dus voor 31/2 qrs. samen £43/8. Aan de gemiddelde productieprijs van B betekent dit ongeveer 11/2 qr. De surpluswinst van B is dus te vinden in het evenredige deel van de producten van B, de 11/2 qr., die de rente is, in graan uitgedrukt en volgens de algemene productieprijs verkoopt tegen £41/2. Maar omgekeerd is het surplusproduct van een B-acre op dat van een A-acre niet zonder meer een presentatie van de surpluswinst en dus het surplusproduct. Volgens onze veronderstelling produceert acre B 31/2 qrs., acre A slechts 1 qr. Het overtollig product van B is dus 21/2 qrs., maar het surplusproduct is maar 11/2 qr.; want in B is een verdubbeld kapitaal geïnvesteerd tegenover A, dus zijn de productiekosten hier verdubbeld. Zou er voor A eveneens een investering zijn van £5 en de productiviteitsvoet bleef gelijk, dan was het product 2 qrs. in plaats van 1, en zou door vergelijking te zien zijn dat de echte surpluswinst, niet van 31/2 en 1, maar van 31/2 en 2; dat het dus niet 21/2, maar 11/2 qr. is. Bovendien, als in B een derde keer een kapitaal van £21/2 geïnvesteerd is, dat maar 1 qr. opbrengt, kost deze qr. £3, zoals A, en dan zou de verkoopprijs van £3 slechts de productiekost dekken, enkel de gemiddelde winst opbrengen, maar geen surpluswinst, dus ook niets dat in rente kan veranderen. De vergelijking van het product per acre van een willekeurige grondsoort met de productie per acre van grond A geeft niet aan of het de uitkomst is van een gelijke of van een grotere kapitaalinvestering, noch of het bijkomende product alleen de productiekosten dekt, of te danken is aan een grotere productiviteit van het extra kapitaal.

Twee: met een dalende productiviteitsvoet van de extra kapitaalinvesteringen – en de grens, wat de nieuwe surpluswinst betreft, is de investering die alleen de productiekosten dekt, d.w.z., deze die het qr. zo duur produceert als dezelfde investering van kapitaal in een acre van grond A, dus £3 volgens onze hypothese – volgt uit het pas ontwikkelde: dat de grens waar de totale kapitaalinvestering in een B-acre geen rente meer opbrengt, deze is waar de individuele gemiddelde productieprijs van het product per B-acre zou stijgen naar de productieprijs per acre van A.

Als enkel B kapitaalinvesteringen krijgt, die de productieprijs vergoedt, dus geen surpluswinst, dus geen nieuwe rentevorming, dan verhoogt dit wel de individuele gemiddelde productieprijs per qr., maar beïnvloedt niet de surpluswinst en de eventuele rente gevormd uit de vroegere kapitaalinvesteringen. Omdat de gemiddelde productieprijs altijd lager blijft dan die van A, en als het prijsoverschot per qr. daalt, dan neemt het aantal qrs. in verhouding toe, zodat de globale prijs constant blijft.

In het veronderstelde geval produceren de twee eerste kapitaalinvesteringen van £5 in B 31/2 qrs., dus volgens onze veronderstelling 11/2 qr. rente = £41/2. Komt er een derde kapitaalinvestering van £21/2, die echter alleen een bijkomend qr. produceert, dan is de totale productieprijs (incl. 20 % winst) van de 41/2 qrs. = £9, dus de gemiddelde prijs per qr. = £2. De gemiddelde productieprijs per qr. van B is dus gestegen van £15/7 naar £2, en de surpluswinst per qr., vergeleken met de regulerende prijs van A, gedaald van £12/7 naar £1. Maar 1 x 41/2 = £41/2 net zoals eerder 12/7 x 31/2 = £41/2

Gesteld dat er nog een vierde en vijfde bijkomende kapitaalinvestering is van elk £21/2 in B, die een qr. produceert tegen de algemene productieprijs, dan is het totale product per acre 61/2 qrs. en de productiekost £15. De gemiddelde productieprijs per qr. voor B zou opnieuw stijgen van £2 [1e oplage: 1] naar £24/13, en de surpluswinst per qr. vergeleken met de regulerende productieprijs van A, zou opnieuw gedaald zijn van £1 naar £9/13. Maar deze £9/13 zijn nu te berekenen op 61/2 qrs. in plaats van 41/2. En 9/13 x 61/2 = 1 x 41/2 = £41/2.

Daaruit volgt allereerst, dat onder deze omstandigheden geen verhoging van de regulerende productieprijs noodzakelijk is, om extra kapitaalinvesteringen in rentegevende grondsoorten mogelijk te maken, zelfs tot het punt waar het extra kapitaal stopt met een surpluswinst te geven en slechts een gemiddelde winst opbrengt. Hieruit volgt ook dat hier het bedrag van de surpluswinst per qr. hetzelfde blijft, ongeacht de daling van de surpluswinst per qr.; deze daling wordt altijd gecompenseerd door een overeenkomstige verhoging van de geproduceerde qrs. per acre. Opdat de gemiddelde productieprijs het niveau van de algemene productieprijs bereikt (dus een stijging tot £3 voor grond B), moeten er extra kapitaalinvesteringen zijn, waarvan het product een hogere productieprijs heeft dan de regulerende van £3. Maar we zullen zien dat zelfs dat niet meer voldoet om de gemiddelde productieprijs per qr. voor B naar de algemene productieprijs van £3 te brengen.

Nemen we aan dat grond B produceert:

1. 31/2 qrs., met zoals zo-even een productieprijs van £6; dus twee kapitaalinvesteringen van elk £21/2, die elk een surpluswinst geven, maar een dalende.

2. 1 qr. aan £3; een kapitaalinvestering met een individuele productieprijs identiek aan de regulerende productieprijs.

3. 1 qr. aan £4; een kapitaalinvestering waar de individuele productieprijs 331/3 % [1e oplage: 25 %] hoger is dan de regulerende prijs.

We hebben dan 51/2 qrs. per acre voor £13, met een kapitaalinvestering van £107/10 [1e oplage: £10], vier keer de oorspronkelijke investering, maar niet drie keer het product van de eerste investering.

51/2 qrs. aan £13 geeft een gemiddelde productieprijs van £24/11 per qr., dus bij een regulerende productieprijs van £3 een surplus van £7/11 per qr., die in rente kan veranderen. 51/2 qrs. verkopen tegen de regulerende prijs van £3, geeft £161/2. Na aftrek van £13 productiekosten blijft over £31/2 surpluswinst of rente, die, berekend voor de huidige gemiddelde productieprijs van een qr. van B, dus £24/11 per qr., 125/52 qr. [1e oplage: 15/72] vertegenwoordigt. De geldrente zou dalen met £1, de graanrente met ongeveer 1/2 qr., maar ondanks het feit dat de vierde bijkomende kapitaalinvestering in B niet alleen geen surpluswinst opbrengt, maar minder dan de gemiddelde winst opbrengt, is er nog steeds surpluswinst en rente. Nemen we aan dat naast kapitaalinvestering 3 ook deze onder 2 boven de regulerende productieprijs produceren, dan is de totale productie: 31/2 qrs. aan £6 + 2 qrs. aan £8, samen 51/2 qrs. aan £14 productiekosten. De gemiddelde productieprijs per qr. zou £26/11 bedragen en geeft een surplus van £5/11. De 51/2 qrs. verkocht tegen £3, brengt £161/2 op; daar gaat £14 productiekosten van af en laat £21/2 over voor rente. Met de huidige gemiddelde productieprijs van B zou dit 55/56 qr. geven. Er is dus nog steeds rente, maar minder dan voorheen.

Dit toont ons in ieder geval, dat met bijkomende kapitaalinvesteringen in betere gronden, waar het product meer kost dan de regulerende productieprijs, de rente niet verdwijnt, althans binnen de grenzen verenigbaar met de praktijk, maar moet dalen in verhouding, enerzijds volgens het evenredige deel van het niet-productieve kapitaal van de totale investering, anderzijds volgens de daling van zijn productiviteit. De gemiddelde prijs van zijn productie staat nog steeds onder de regulerende prijs en laat daarom nog steeds toe dat de surpluswinst kan veranderen in rente.

Nemen we nu aan dat de gemiddelde prijs van een qr. van B samenvalt met de algemene productieprijs, tengevolge van vier opeenvolgende kapitaalinvesteringen (£21/2, 21/2, 5 en 5) met een dalende productiviteit.



Kapitaal
£

Winst
£

Opbrengst
qrs.

Productiekost
per qr.

Productiekost
totaal

Verkoopprijs
£

Opbrengst
£

Surplus
vóór rente qrs.

Surplus
vóór rente £
1
21/2
1/2
2
11/2
3
3
6
1
3
2
21/2
1/2
11/2
2
3
3
41/2
1/2
11/2
3
5
1
11/2
4
6
3
41/2
-1/2
-11/2
4
5
1
1
6
6
3
3
-1
-3


15
3
6
18




18
0
0


De pachter verkoopt hier elke qr. tegen de individuele productieprijs en daarmee het totale aantal qrs. aan de gemiddelde productieprijs per qr., die samenvalt met de regulerende prijs van £3. Op zijn kapitaal van £15 blijft hij een winst maken van 20 % = £3. Maar de rente is verdwenen. Vanwaar komt het surplus met deze verrekening van de individuele productieprijzen van elke qr. met de algemene productieprijs?

De surpluswinst van de eerste £21/2 was £3; van de tweede £21/2 was het £11/2; samen een surpluswinst op 1/3 van het geïnvesteerde kapitaal, dus op £5 = £41/2 = 90 %.

Bij kapitaalinvestering 3 geeft de £5 niet alleen geen surpluswinst, maar de productie van 11/2 qr., verkocht aan de algemene productieprijs, geeft een minus van £11/2. Uiteindelijk, bij kapitaalinvestering 4 van eveneens £5, geeft de productie van 1 qr., verkocht tegen de algemene productieprijs, een minus van £3. Beide investeringen samen geven zo een minus van £41/2, gelijk aan de surpluswinst van £41/2, het resultaat van de kapitaalinvesteringen 1 en 2.


Surpluswinst en tekort nivelleren zich. Daarom verdwijnt de rente. In feite is dit maar mogelijk omdat de elementen van de meerwaarde, die de surpluswinst of de rente vormden, nu opgenomen worden in de samenstelling van de gemiddelde winst. De pachter maakt een gemiddelde winst van £3 op £15, of 20 %, ten laste van de rente.

Het nivelleren van de individuele gemiddelde productieprijs van B in een algemene productieprijs van A, die de marktprijs reguleert, veronderstelt dat het verschil, waar de individuele prijs van het product van de eerste kapitaalinvesteringen onder het niveau staat van de regulerende prijs, meer en meer gecompenseerd wordt en ten slotte genivelleerd wordt door het prijsverschil van de productie van de latere kapitaalinvesteringen, boven de regulerende prijs. Wat verschijnt als surpluswinst, zolang het product van de eerste kapitaalinvestering op zich verkocht wordt, wordt zo geleidelijk een deel van de gemiddelde productieprijzen en wordt zo opgenomen in de vorming van de gemiddelde winst, tot het uiteindelijk volledig wordt geabsorbeerd.

Wordt er in plaats van £15 kapitaal maar £5 in B geïnvesteerd en de bijkomende 21/2 qrs. van de laatste tabel geproduceerd door 21/2 nieuwe acres van A in cultuur te nemen, met een investering van £21/2 per acre, dan bedraagt het voorgeschoten extra kapitaal maar £61/4, dus de totale investering in A en B voor de productie van deze 6 qrs. is £111/4 in plaats van £15 en de totale productiekosten £131/2, inclusief winst. De 6 qrs. worden nog steeds samen tegen £18 verkocht, maar de kapitaalinvestering is gedaald met £33/4, en de rente van B bedraagt als vroeger £41/2 per acre. Het zou anders zijn, indien de productie van de extra 21/2 qrs. moet gebeuren in een slechtere grond dan A, bv. A-1, A-2; zodat de productieprijs per qr. voor 11/2 qr. in grond A-1 = £4 en voor het laatste qr. in A-2 = £6. In dit geval wordt £6 de regulerende productieprijs per qr. De 31/2 qrs. van B worden verkocht tegen £21 in plaats van £101/2, dat geeft een rente van £15 in plaats van £41/2, en in graan 21/2 qrs. in plaats van 11/2 qr. Evenzo zou een qr. van A nu een rente opbrengen van £3 = 1/2 qr.

Voor we dieper op dit punt ingaan, nog een opmerking.
De gemiddelde prijs van een qr. van B nivelleert en valt samen met de door A gereguleerde algemene productieprijs van £3 per qr., zodra het deel van het totale kapitaal, dat het extra 11/2 qrs. produceert, wordt gecompenseerd met het deel van het totale kapitaal dat het tekort van 11/2 qrs. produceert. Hoe snel deze nivellering wordt bereikt of hoeveel kapitaal daarvoor met een onderproductie in B moet worden geïnvesteerd, hangt, de productiviteit met overschot van de eerste kapitaalinvestering als gegeven verondersteld, af van de relatieve onderproductie van de later geïnvesteerde kapitalen, vergeleken met dezelfde grootte van investering in de slechtste regulerende grond A, of van de individuele productieprijs van hun producten, vergeleken met de regulerende prijs.


Volgende conclusies zijn nu te trekken:
Een. Zolang de extra kapitalen in dezelfde grond met een surplusproduct worden geïnvesteerd, zij het dalend, neemt de absolute graan- en geldrente per acre toe, hoewel ze relatief daalt in verhouding tot het voorgeschoten kapitaal (dus de surpluswinstvoet of de rente). De grens hier is het bijkomende kapitaal dat alleen een gemiddelde winst opbrengt of waar de individuele productieprijs van de producten samenvalt met de algemene. De productieprijs blijft hetzelfde onder deze omstandigheden, tenzij de productie van de slechtere gronden overbodig wordt door een toegenomen aanbod. Zelfs met dalende prijzen kunnen deze extra kapitalen, binnen bepaalde grenzen, nog een surpluswinst produceren, zij het kleiner.

Twee. De investering van extra kapitaal, dat alleen de gemiddelde winst produceert, de surplusproductiviteit is dus = 0, verandert niets aan het niveau van de bestaande surpluswinst en daarom de rente. De individuele gemiddelde prijs van het qr. neemt daarmee toe op de betere gronden; het overschot per qr. daalt, maar het aantal qrs. dat een kleiner overschot geeft, nemen toe, zodat het product hetzelfde blijft.

Drie. Aanvullende kapitaalinvesteringen, waar de individuele productieprijs van het product boven de regulerende prijs staat, waar dus de surplusproductiviteit niet alleen = 0 is, maar minder dan nul, een minus, d.w.z. een kleinere productiviteit dan dezelfde kapitaalinvestering in de regulerende A-grond, brengt de individuele gemiddelde prijs van het totale product van de betere grond steeds dichter bij de algemene productieprijs, vermindert dus meer en meer het verschil tussen beide waaruit de surpluswinst, respectievelijk de rente komt. Meer en meer van dat wat de surpluswinst of rente vormt, gaat in de vorming van de gemiddelde winst. Maar toch blijft het totale kapitaal, geïnvesteerd in de B-acre, surpluswinst opbrengen, hoewel dalend met de toenemende hoeveelheid minder productief kapitaal en naar verhouding van deze onderproductie. De rente, met een groeiend kapitaal en een toenemende productie, daalt hier absoluut per acre, dus niet relatief, zoals in het tweede geval, maar in samenhang met de toenemende omvang van het geïnvesteerde kapitaal.

Verdwijnen kan de rente alleen, zodra de individuele gemiddelde productieprijs van de betere B-grond samenvalt met de regulerende prijs, de hele surpluswinst van de eerste meer productieve kapitaalinvesteringen geconsumeerd is in de realisatie van de gemiddelde winst.

De minimumgrens van de rentedaling per acre is het punt waar ze verdwijnt. Maar dit punt doet zich niet voor zodra de extra kapitaalinvesteringen met een onderproductiviteit produceren, maar zodra de bijkomende investeringen van onderproductieve kapitaaldelen zo groot worden dat het effect ervan de overtollige productiviteit van de eerste investeringen opheft en de productiviteit van het geïnvesteerde totale kapitaal gelijk wordt aan het kapitaal in A en daardoor de individuele gemiddelde prijs per qr. van B gelijk wordt aan het qr. van A.

Ook in dit geval blijft de regulerende productieprijs hetzelfde: £3 per qr., hoewel de rente verdwenen is. Eerst voorbij dit punt moet de productieprijs stijgen als gevolg van de toename, zij het in de mate van onderproductiviteit van het extra kapitaal, zij het de grootte van het extra kapitaal met eenzelfde onderproductiviteit. Zou bv. in de tabel hierboven in plaats van 11/2 qr., 21/2 qrs. tegen £4 per qr. op dezelfde grond geproduceerd zijn, dan hadden we een totaal van 7 qrs. tegen £22 productiekosten; het qr. zou £31/7 kosten; dus 1/7 boven de algemene productieprijs staan, die dan moet stijgen.

Er kan dus geruime tijd aanvullend kapitaal met onderproductiviteit, zelfs met toenemende onderproductiviteit, worden geïnvesteerd, tot de individuele gemiddelde prijs per qr. van de beste gronden gelijk wordt aan de algemene productieprijs, tot het surplus van de laatste op de eerste en dus de surpluswinst en de rente volledig verdwenen zijn.

En zelfs in dat geval, zou met het verdwijnen van de rente van de betere gronden de individuele gemiddelde prijs van hun producten samenvallen met de algemene productieprijs, is er nog geen stijging van de laatste vereist.

In het bovenstaande voorbeeld werd op de betere grond B, die echter onderaan staat in de rij van de betere of rentegevende gronden, 31/2 qrs. geproduceerd met een kapitaal van £5 met surplusproductiviteit en 21/2 qrs. met een kapitaal van £10 met onderproductiviteit, samen 6 qrs., dat is 5/12 door de laatste geïnvesteerde kapitaaldelen met onderproductiviteit. En pas op dit punt stijgt de individuele gemiddelde productieprijs van de 6 qrs. naar £3 per qr., en valt dus samen met de algemene productieprijs.

Volgens de wet van het grondbezit hadden evenwel de laatste 21/2 qrs. niet op deze wijze tegen £3 per qr. geproduceerd kunnen worden, behalve in het geval waar het kon worden geproduceerd in 21/2 nieuwe acres van grond A. Waar het extra kapitaal alleen nog produceert aan een algemene productieprijs, dat is de grens. Daar voorbij moet een extra kapitaalinvestering in dezelfde grond stoppen.

Als de pachter namelijk voor de twee eerste kapitaalinvesteringen ooit £41/2 rente betaalde, dan moet hij dat blijven betalen en elke investering waar het qr. onder de £3 produceert, is een aftrek van zijn winst. De nivellering van de individuele gemiddelde prijs, bij onderproductiviteit, is daardoor verhinderd.

We hernemen het geval uit het vorige voorbeeld, waar de productieprijs van grond A van £3 per qr. de prijs van B reguleert.

Kapitaal
£

Winst
£

Productiekost
£

Opbrengst
qrs.

Productiekost
per qr.

Verkoopprijs
per qr. - £

Verkoopprijs
totaal - £

Surpluswinst
£

Verlies
£
21/2
1/2
3
2
11/2
3
6
3
-
21/2
1/2
3
11/2
2
3
41/2
11/2
-
5
1
6
11/2
4
3
41/2
-
11/2
5
1
6
1
6
3
3
-
3
15
3
18






18
41/2
41/2

Voor de pachter is de productiekost voor 31/2 qrs., van de twee eerste kapitaalinvesteringen, eveneens £3 per qr., omdat hij een rente van £41/2 moet betalen, en het verschil tussen zijn individuele productieprijs en de algemene productieprijs niet in zijn zak kan steken. Voor hem kan dus het surplus van de prijs van het product van de twee eerste kapitaalinvesteringen niet gebruikt worden ter compensatie van het deficit van de productie van de derde en vierde kapitaalinvestering.

De 11/2 qrs. van de 3e kapitaalinvestering kost de pachter £6, winst inbegrepen; maar hij kan ze alleen verkopen, met een regulerende prijs van £3 per qr., tegen £41/2. Hij zou dus niet alleen zijn gehele winst verliezen, maar daarbovenop £1/2 of 10 % van het geïnvesteerde kapitaal van £5. Het winst- en kapitaalverlies van investering 3, is voor hem £11/2, voor kapitaalinvestering 4, £3, te samen £41/2, precies zoveel als de rente uit de betere investeringen, waarvan de individuele productieprijs juist om die reden niet nivellerend kan werken op de individuele productieprijs van het totale product van B, omdat het surplus als rente betaald is aan een derde.

Zou het omwille van de vraag nodig zijn de aanvullende 11/2 qrs. door een derde kapitaalinvestering te produceren, dan moet de regulerende marktprijs naar £4 per qr. stijgen. Als gevolg van dit duurder worden van de regulerende marktprijs, zou de rente van B voor de eerste en tweede kapitaalinvestering stijgen en A zou een rente geven.

Dus, hoewel de differentiaalrente slechts een formele transformatie van surpluswinst in rente is, stelt het grondbezit de eigenaar in staat de surpluswinst van de pachter naar zichzelf te transfereren, en laat het zien dat de opeenvolgende kapitaalinvesteringen in dezelfde percelen, of wat hetzelfde is, de toename van kapitaal geïnvesteerd in dezelfde grond, met een dalende productiviteitsvoet van het kapitaal en een gelijk blijvende regulerende prijs, eerder snel zijn limiet ontmoet, in feite dus min of meer een kunstmatige beperking heeft als gevolg van de formele transformatie van surpluswinst in grondrente, wat het gevolg is van het grondbezit. Het stijgen van de algemene productieprijs, hier binnen striktere grenzen dan anders nodig is, is hier dus niet enkel de reden voor het stijgen van de differentiaalrente, maar het bestaan van de differentiaalrente als rente is tegelijk de reden van het eerdere en snellere stijgen van de algemene productieprijs, om daardoor de aanvoer van de noodzakelijk geworden toegenomen producten te verzekeren.

Verder is er nog op te merken:
Door een aanvullend kapitaal voor grond B kon de regulerende prijs niet, zoals hierboven, tot £4 stijgen, als grond A door de tweede investering het aanvullende product onder de £4 levert of wanneer een nieuwe en slechtere grond dan A in concurrentie komt, waarvan de productieprijs weliswaar boven de £3, maar onder £4 zit. Men ziet hoe differentiaalrente 1 en differentiaalrente 2, terwijl de eerste de basis is voor de tweede, tegelijk voor elkaar een grens zijn, waardoor al snel de opeenvolgende kapitaalinvesteringen in dezelfde grond, al snel tegelijk een kapitaalinvestering geeft in naast elkaar gelegen extra gronden. Zij fungeren ook als grenzen voor elkaar in andere gevallen, waar bv. een betere grond in cultuur komt.


Hoofdstuk 44

Differentiaalrente, ook op de slechtst bewerkte grond

Laat ons aannemen dat de vraag naar graan stijgt en het aanbod kan alleen voldaan worden door opeenvolgende kapitaalinvesteringen met onderproductiviteit op rentegevende gronden of door bijkomende kapitaalinvesteringen, eveneens met dalende productiviteit, in grond A of met kapitaalinvesteringen in nieuwe gronden van een lagere kwaliteit dan A.

Laten we aannemen dat grond B representatief is voor de rentegevende gronden.

De extra kapitaalinvestering vereist een stijging van de marktprijs boven de tot nu toe regulerende productieprijs van £3 per qr., om een meerproductie van 1 qr. in B mogelijk te maken (dat hier kan staan voor een miljoen qrs., net zoals iedere acre voor een miljoen acres kan staan). C, D, enz., – gronden met de hoogste rente – kunnen ook een meerproduct hebben, maar alleen met een afnemende surplusproductiefactor; maar dat ene qr. van B is toch verondersteld als noodzakelijk om aan de vraag te voldoen. Kan dit ene qr. van B goedkoper produceren dankzij een bijkomende kapitaalverhoging, dan met een gelijke kapitaalverhoging in A of door het afdalen naar grond A-1, dat het qr. bv. maar tegen £4 kan produceren, terwijl het extra kapitaal in A al tegen £33/4 per qr. kan produceren, dan zou het extra kapitaal in B de marktprijs reguleren.

A heeft tot nu 1 qr. tegen £3 geproduceerd. B eveneens tot nu een totaal van 31/2 qrs. tegen een individuele productieprijs van in totaal £6. Is er in B nu een verhoging van £4 productiekosten (incl. winst) noodzakelijk om een bijkomende qr. te produceren, terwijl het in A tegen £31/4 geproduceerd kan worden, zal het uiteraard in A worden geproduceerd en niet in B. Laat ons dus aannemen dat het in B kan worden geproduceerd tegen een bijkomende productiekost van £31/2. In dit geval wordt £31/2 de regulerende prijs voor de totale productie. B zou nu zijn huidige productie van 41/2 qrs. verkopen tegen £153/4. Van de eerste 31/2 qrs. gaat een productiekost af van £6 en van de laatste qr. £31/2, samen 91/2. Dit laat een surpluswinst voor een rente van = £61/4 tegenover de vroegere £41/2. In dit geval zou acre A eveneens een rente opbrengen van £1/2; maar niet de slechtere A-grond, maar de betere grond B zou de productieprijs van £31/2 reguleren. Natuurlijk gaan we er hier van uit dat de nieuwe grond de boniteit heeft van A met dezelfde gunstige omstandigheden, zoals de tot dusver bewerkte, maar niet beschikbaar is, en er een tweede kapitaalinvestering gebeurt op de al bewerkte grond A tegen een hogere productiekost, of noodzakelijk gebruik maakt van een nog schralere grond A-1. Zodra door opeenvolgende kapitaalinvesteringen differentiaalrente 2 van kracht wordt, kunnen de grenzen van de stijgende productieprijzen, gereguleerd door de betere grond, en de slechtste grond, die de basis is van differentiaalrente 1 kan dan eveneens rentegevend zijn. Zo zouden alleen al bij een differentiaalrente alle bewerkte gronden rentegevend zijn.

We hebben dan de volgende twee tabellen, waarbij onder de productiekost de som van het voorgeschoten kapitaal plus 20 % winst begrepen is, m.a.w.: op elke £21/2 kapitaal £1/2 winst, samen £3.

grondsoort acres productiekosten £ product qrs. verkoopprijs £ geldopbrengst £ graanrente qrs. geldrente £
A 1 3 1 3 3 0 0
B 1 6 31/2 3 101/2 11/2 41/2
C 1 6 51/2 3 161/2 31/2 101/2
D 1 6 71/2 3 221/2 51/2 161/2
Totaal 4 21 171/2
521/2 101/2 311/2


Dit is de stand van zaken voor de nieuwe kapitaalinvestering van £31/2 in B, die maar een 1 qr. oplevert. Na deze investering hebben we:

grondsoort acres productiekosten £ product qrs. verkoopprijs £ geldopbrengst £ graanrente qrs. geldrente £
A 1 3 1 31/2 31/2 1/7 1/2
B 1 91/2 41/2 31/2 151/2 111/14 61/4
C 1 6 51/2 31/2 191/2 311/14 131/4
D 1 6 71/2 31/2 261/2 511/14 201/4
Totaal 4 241/2 181/2
641/2 111/2 401/4

{Dit is weer niet goed berekend. Voor de pachter van B is de kost van 41/2 qrs., ten eerste aan productiekosten £91/2, ten tweede aan rente £41/2, samen £14; dus het gemiddelde per qr. is £31/9. Deze gemiddelde prijs van zijn totale productie wordt hiermee de regulerende marktprijs. Overeenkomstig zou de rente van A £1/9 bedragen, in plaats van £1/2 en deze van B blijft £41/2 zoals voorheen: 41/2 qrs. à £31/2 = £14 daarvan gaat af £91/2 productiekosten, blijft er £41/2 over voor surpluswinst. Men ziet: ondanks de andere cijfers laat het voorbeeld zien hoe, door middel van differentiaalrente 2, de betere grond, die al een rente geeft, de prijs reguleert en daardoor alle grond, ook de tot dusver renteloze, kan veranderen in rentegevende. – F.E.}

De graanrente moet stijgen zodra de regulerende productieprijs van het graan stijgt, zodra dus het qr. graan van de regulerende grond of de regulerende kapitaalinvestering in een van de grondsoorten stijgt. Het is hetzelfde, als wanneer alle soorten gronden minder productief zouden zijn en bv. met £21/2 nieuwe kapitaalinvesteringen allemaal slechts 5/7 qr. produceerden, in plaats van 1 qr. Wat ze met dezelfde kapitaalinvestering meer aan graan produceren, dat verandert in surplusproduct, waarin de surpluswinst en dus de rente vertegenwoordigd is. Gesteld dat de winstvoet hetzelfde blijft, dan kan de pachter met zijn winst minder graan kopen. De winstvoet kan hetzelfde blijven als het arbeidsloon niet stijgt, omdat het tot het fysieke minimum wordt gebracht, dus verlaagd wordt onder de normale waarde van de arbeidskracht, ofwel omdat andere dingen, door de manufacturen geleverd voor de arbeidersconsumptie, in verhouding goedkoper zijn geworden; óf omdat de arbeidsdag verlengd is of intensiever is geworden en daarom de winstvoet in de niet-agrarische bedrijfstakken, maar die de agrarische winst reguleert, gelijk gebleven is, zo niet gestegen; ofwel omdat in de landbouw weliswaar hetzelfde kapitaal geïnvesteerd is, maar meer constant en minder variabel.


We hebben nu de eerste manier gezien, hoe op de tot nu toe slechtste grond A een rente kan voortkomen, zonder dat een nog slechtere grond in cultuur wordt gebracht; namelijk door het verschil van de afzonderlijke, tot nu regulerende productieprijs tegen de nieuwe hogere productieprijs, waarvoor het laatste extra kapitaal, met onderproductie op de betere grond, het noodzakelijke extra product levert.

Had grond A-1 in het aanvullende product moeten voorzien, die het qr. maar tegen £4 kan produceren, dan zou de rente per acre van A stijgen naar £1. Maar in dit geval zou A-1 de plaats innemen van A als de slechtste gecultiveerde grond en verhuizen naar de laagste positie in de rij rentegevende gronden. Differentiaalrente 1 was dan veranderd. Dit geval is dus geen deel van onze analyse van differentiaalrente 2, die ontstaat uit de verschillende productiviteit van de opeenvolgende kapitaalinvesteringen in dezelfde percelen.

Maar twee andere situaties kunnen resulteren in een differentiaalrente van grond A.
Bij een ongewijzigde prijs – elke prijs, zelfs een lagere prijs dan de vorige – wanneer de extra kapitaalinvestering een surplusproductiviteit teweegbrengt, wat prima facie tot op een bepaald punt altijd het geval moet zijn met de slechtste grond.

Ten tweede, als omgkeerd de productiviteit van de opeenvolgende kapitaalinvesteringen in grond A vermindert.

In beide gevallen wordt ervan uitgegaan dat de toegenomen productie nodig is om aan de vraag te voldoen.

Maar vanuit het standpunt van de differentiaalrente stelt zich hier een eigenaardig probleem door de eerder ontwikkelde wet, dat het altijd de individuele gemiddelde prijs van de productie van het qr. op de totale productie is (of de totale kapitaalinvestering) die bepalend is. Voor grond A is echter niet, zoals voor de betere gronden, een externe productieprijs gegeven, die voor nieuwe kapitaalinvesteringen de nivellering van de individuele met de algemene productieprijs beperkt. Want de individuele productieprijs van A is precies de algemene productieprijs die de marktprijs reguleert.

Nemen we aan dat:
1. Met een verhoogde productiekracht van de opeenvolgende kapitaalinvesteringen kan 1 acre van A 3 qrs. produceren in plaats van 2 qrs. met een voorgeschoten kapitaal van £5, corresponderend aan een productiekost van £6. De eerste kapitaalinvestering van £21/2 geeft 1 qr., de tweede 2 qrs. In dit geval geeft £6 productiekost 3 qrs., het qr. kost dus gemiddeld £2; worden die 3 qrs. tegen £2 verkocht, dan brengt A als vroeger geen rente op, maar heeft alleen de basis gewijzigd van differentiaalrente 2, de £2 is nu de regulerende productieprijs geworden in plaats van de £3; een kapitaal van £21/2 produceert nu gemiddeld op de slechtste grond 11/2 in plaats van 1 qr., en dit is nu de officiële productiviteit voor alle betere gronden voor een investering van £21/2. Een deel van het huidige surplusproduct is vanaf nu het noodzakelijke product, zoals een deel van de surpluswinst nu nodig is voor het formeren van de gemiddelde winst.

Wordt echter gerekend zoals voor de betere gronden, waar de berekening van het gemiddelde niets wijzigt aan het absolute surplus, omdat de algemene productieprijs de limiet is voor de kapitaalinvestering, dan kost het qr. van de eerste kapitaalinvestering £3 en de 2 qrs. van de tweede elk slechts £11/2. Men krijgt dus een graanrente van 1 qr. en £3 geldrente van A, maar de 3 qrs. worden verkocht aan de oude prijs van £9. Is er een derde investering van £21/2 met een gelijk blijvende productiviteit als de tweede, dan is er samen 5 qrs. geproduceerd aan £9 productiekosten. Blijft de individuele gemiddelde productieprijs van A regulerend, dan moet het qr. tegen £14/5 verkocht worden. De gemiddelde prijs zou weer dalen, niet door het opnieuw stijgen van de productiviteit van de derde kapitaalinvestering, maar alleen door toevoeging van een nieuwe investering met dezelfde bijkomende productiviteit van de tweede. In plaats van de rente te verhogen op de rentedragende gronden, zullen de opeenvolgende investeringen van kapitaal in grond A met een hogere, maar gelijkblijvende productiviteit de productieprijs en daarmee, bij gelijkblijvende omstandigheden, de differentiaalrente op alle andere grondsoorten proportioneel verlagen. Blijft echter de eerste kapitaalinvestering die 1 qr. produceert tegen £3 productiekosten bepalend, dan worden de 5 qr. tegen £15 verkocht en de differentiaalrente van de latere kapitaalinvesteringen in grond A bedraagt dan £6. De toevoeging van meer kapitaal in de A-acre, in welke vorm dan ook aangewend, is een verbetering en het extra kapitaal maakt het oorspronkelijke deel van het kapitaal productiever. Het zou onzin zijn te zeggen dat een 1/3 van het kapitaal 1 qr. en de resterende 2/3 4 qrs. hadden geproduceerd. £9 per acre zouden altijd 5 qrs. produceren, terwijl £3 maar 1 qr. zou produceren. Of er hier wel of niet een rente ontstaat, een surpluswinst, is volledig afhankelijk van de omstandigheden. Normaal moet de regulerende productieprijs dalen. Dit zal het geval zijn als deze verbeterde, maar duurdere bewerking ook voor grond A geldt, zoals op de betere gronden – dus een algemene revolutie in de landbouw; zodat nu, wanneer we spreken van de natuurlijke vruchtbaarheid van grond A, verondersteld wordt dat die bewerkt wordt met £6 respectievelijk £9 in plaats van £3. Dit geldt met name als het grootste deel van de bewerkte acres van grond A, die het grootste deel levert van de aanvoer van een land, onderworpen wordt aan dit nieuwe systeem. Wanneer echter deze verbetering aanvankelijk maar een klein gebied van A inneemt, dan zou dit beter bewerkte deel een surpluswinst opleveren dat de grondbezitter snel ter hand komt en geheel of ten dele in rente verandert. Zo kan, als de vraag gelijke tred houdt met de toenemende aanvoer, naarmate de grond A in overeenstemming met haar oppervlakte geleidelijk onderworpen wordt aan de nieuwe methode, zich langzamerhand een rente vormen op alle gronden van kwaliteit A en de surplusproductiviteit geheel of gedeeltelijk, naargelang de marktverhoudingen, geconfisqueerd worden. De nivellering van de productieprijs van A aan de gemiddelde productieprijs onder een verhoogde kapitaalinvestering kan zo verhinderd worden door het vastleggen van de surpluswinst van deze toename van de investering in de vorm van rente. In dit geval is het weer, zoals eerder gezien met de betere gronden waar de productiviteit van het extra kapitaal daalt, de verandering van surpluswinst in grondrente, d.w.z. de tussenkomst van het grondeigendom, die de productieprijs verhoogt, in plaats van de differentiaalrente als louter gevolg van het verschil tussen de individuele en de algemene productieprijs. Het zou voor grond A het samenvallen van beide prijzen verhinderen, daar de productieprijs bepaald wordt door de gemiddelde productieprijs van A; het zou dus een hogere productieprijs dan nodig in stand houden en daardoor rente creëren. Zelfs met een vrije buitenlandse graaninvoer kan men hetzelfde resultaat hebben of aanhouden, indien de pachters worden gedwongen om de grond, die kan concurreren met de productieprijs van het graan die in het buitenland bepaald is, zonder rente op te brengen, een andere bestemming te geven, bv. weiland, zodat enkel rentegevende gronden aan graanteelt doen, d.w.z. slechts gronden waarvan de individuele gemiddelde productieprijs per qr. lager is dan de productieprijs bepaald in het buitenland. Algemeen is aan te nemen dat in het gegeven geval de productieprijs zal dalen, maar niet tot het gemiddelde, maar wat hoger dan het gemiddelde, maar onder de productieprijs van de slechtste bebouwde A-grond, zodat concurrentie van een nieuwe grond door A wordt tegengewerkt.

2. Dalende productiviteit van de extra kapitalen. Stel dat grond A-1 het aanvullende qr. slechts tegen £4 kan produceren. Grond A echter aan £31/4, dus goedkoper, maar toch 3/4 duurder dan het geproduceerde qr. uit de eerste kapitaalinvestering. In dit geval is de totale prijs van de twee geproduceerde qrs. van A = £63/4; dus de gemiddelde prijs per qr. = £33/8. De productieprijs zou stijgen, maar slechts met 3/8, terwijl, als het extra kapitaal in nieuwe grond wordt geïnvesteerd, die produceert tegen £33/4, het nog eens met 3/8 tot £33/4 zou stijgen en daarmee een proportionele verhoging veroorzaakt van al de andere differentiaalrenten.

De productieprijs van £33/8 per qr. van A zou zo gelijk worden aan de gemiddelde productieprijs met een verhoogde kapitaalinvestering, en regulerend worden; het zal geen rente geven omdat er geen surpluswinst is.

Zou echter dit qr., geproduceerd met de tweede kapitaalinvestering tegen £33/4 verkocht worden, dan brengt grond A nu een rente op van £3/4, en ook alle acres van A waar geen extra kapitaalinvestering gebeurd is, die dus nog steeds het qr. tegen £3 produceren. Zolang er onbewerkte A-gronden zijn, kan de prijs alleen tijdelijk stijgen tot £33/4. De mededinging van nieuwe A-gronden zal de productieprijs op £3 houden, tot alle grond van A gebruikt is, waarvan de gunstige situatie toelaat het qr. goedkoper dan £33/4 te produceren. Dit is aannemelijk, hoewel de grondeigenaar, wanneer een acre rente geeft, geen andere grond rentevrij aan een pachter overlaat.

Opnieuw zal het afhangen van de omvang van de generalisatie van de tweede kapitaalinvestering in de beschikbare grond A, of de productieprijs genivelleerd wordt naar de gemiddelde prijs, of dat de individuele productieprijs van de tweede kapitaalinvestering met £33/4 regulerend wordt. Het laatste is alleen het geval wanneer de grondeigenaar de tijd krijgt de surpluswinst, totdat aan de vraag voldaan is, gemaakt aan de prijs van £33/4 per qr., als rente vast te leggen.


Over de afnemende productiviteit van de grond bij opeenvolgende kapitaalinvesteringen is te lezen bij Liebig.
We hebben gezien dat de geleidelijke daling van het surplus van de productiviteit van het geïnvesteerde kapitaal het effect heeft van een verhoging van de rente per acre wanneer de productiekost hetzelfde blijft en dat het zelfs kan als die daalt.

Maar algemeen: vanuit het standpunt van de kapitalistische productiewijze is er steeds een relatief duurder worden van de producten, want om hetzelfde product te verkrijgen moet er een voorschot gemaakt worden, iets moet betaald worden wat vroeger niet betaald werd. Omdat de vervanging van het verbruikte kapitaal in de productie, alleen als vervanging van waarden te begrijpen is, aanwezig in bepaalde productiemiddelen. Natuurelementen die als een kracht in de productie gebruikt worden en niets kosten, welke rol het ook heeft in de productie, zijn geen bestanddeel van het kapitaal, maar zijn een gratis natuurkracht voor het kapitaal, d.w.z. als een gratis natuurlijke productiekracht voor de arbeid, maar die zich op basis van de kapitalistische productiewijze, zoals elke productiekracht, een kapitalistische productiekracht is. Als zo’n natuurkracht, die oorspronkelijk niets kost, deelneemt in de productie, dan wordt dit niet opgenomen in de prijsbepaling, zolang het product waaraan het bijdraagt voldoet aan de vraag. Moet echter in de loop der ontwikkeling een groter product worden geproduceerd dan mogelijk is met de hulp van deze natuurkracht, dan moet dit extra product worden geproduceerd zonder hulp van die natuurkracht, ofwel met behulp van menselijke tussenkomst, de menselijke arbeid, en dan komt er een nieuw extra element in het kapitaal. Dit betekent dat er relatief meer kapitaaluitgaven zijn om hetzelfde product te verkrijgen. Alle andere omstandigheden gelijk blijvend, wordt de productie duurder.


{Uit een schrift, “Begonnen midden februari 1876”.}


Differentiaalrente en rente als louter rente van het in de grond opgenomen kapitaal.


De zogenaamde permanente melioratie – die de fysieke, deels chemische aard van de bodem verandert door middel van handelingen, dat zijn bestedingen van kapitaal en kunnen beschouwd worden als opname van kapitaal in de grond – dat komt er bijna steeds op neer, dat een bepaalde grond, de grond in een bepaalde ruimte, eigenschappen wordt gegeven die een andere grond, op een andere plaats en vaak dichtbij, van nature bezit. De ene grond is van nature genivelleerd, de andere moet genivelleerd worden; de ene heeft een natuurlijke waterafvoer, de andere vraagt kunstmatige drainering; de ene heeft van nature een grote laag teelaarde, de andere moet kunstmatig worden vergroot; de ene heeft een kleigrond met van nature een hoeveelheid goed gemengd zand, bij de andere moet die verhouding gecreëerd worden; de ene weide wordt natuurlijk bevloeid of bespoeld met slib, de andere door arbeid, of in de taal van de burgerlijke economie, door kapitaal.


Het is werkelijk een belachelijke theorie dat bij de ene grond, waarvan comparatieve voordelen verkregen zijn, de rente intrest is, maar niet de andere, die van nature deze voordelen bezit. (In feite wordt de zaak in de praktijk verdraaid, dat, omdat in het ene geval de rente samenvalt met de intrest, ze ook zo valselijk genoemd wordt in de andere gevallen waar dit absoluut niet het geval is.) De grond echter geeft rente na de gemaakte kapitaalinvestering, niet omdat er kapitaal is geïnvesteerd, maar omdat de kapitaalinvestering de grond t.o.v. vroeger productiever heeft gemaakt. Als alle gronden van een land zo’n kapitaalinvestering nodig hebben; dan moet elk stuk grond, dat die nog niet gekregen heeft, eerst door dit stadium gaan en de rente (de intrest die het opbrengt in het gegeven geval) waarin de grond met een kapitaalinvestering al voorziet, is net zo goed een differentiaalrente, alsof het een natuurlijk voordeel bezat en de andere grond dit eerst kunstmatig moet verwerven.

Ook deze in intrest oplosbare rente wordt een zuivere differentiaalrente, zodra het geïnvesteerde kapitaal is afgelost. Hetzelfde kapitaal zou anders twee keer als kapitaal moeten bestaan.

Een amusant fenomeen is, dat alle tegenstanders van Ricardo, die zich verzetten tegen het idee dat de waardebepaling uitsluitend berust op arbeid, eerder dan dat het voortkomt uit het verschil in grond, de differentiaalrente als geldig beschouwen en erop wijzen dat de natuur in plaats van de arbeid de waarde bepaalt; tegelijk echter deze definitie van de situatie opeisen of ook, en in nog grotere mate, de intrest van het kapitaal aangewend in de bewerkte grond. Dezelfde arbeid produceert dezelfde waarde voor een product gemaakt in een gegeven tijd; maar de omvang van de hoeveelheid van dit product, dus ook het waardedeel, geassocieerd met het evenredige deel van dit product, hangt bij een gegeven hoeveelheid arbeid enkel af van de hoeveelheid producten, en dit weer hangt af van de productiviteit van de gegeven hoeveelheid arbeid, niet van de grootte van deze hoeveelheid. Of deze productiviteit te wijten is aan de natuur of de maatschappij, is om het even. Alleen waar de productiviteit zelf arbeid kost, dus kapitaal kost, verhoogt het de productiekost met een nieuw element, wat bij de zuivere natuur niet het geval is.


Hoofdstuk 45

De absolute grondrente

Met de analyse van de differentiaalrente gingen we uit van de veronderstelling dat de slechtste grond geen grondrente geeft, of, om het meer algemeen te zeggen, dat alleen de grond een grondrente geeft indien de individuele productieprijs van het product lager is dan die van de marktregulerende productieprijs, zodat op deze manier een surpluswinst ontstaat die verandert in rente. Ten eerste moet opgemerkt worden dat de wet van de differentiaalrente, als differentiaalrente, geheel onafhankelijk is van de juistheid of onjuistheid van de veronderstelling.

Laten we de algemene productieprijs, die de markt reguleert, P noemen, dan valt P samen met de individuele productieprijs van het product van de slechtste grond A; d.w.z. het staat voor de prijs van het in de productie verbruikte constante en variabele kapitaal, plus de gemiddelde winst (= ondernemerswinst plus intrest).

De rente is hier gelijk aan nul. De individuele productieprijs van de volgende betere grondsoort B is = P’, en P > P’; d.w.z. P staat voor meer dan de werkelijke productieprijs van het product van grond B. Nu is P – P’ = d; d, het surplus van P op P’, is daarom de surpluswinst die de pachter maakt in deze B-categorie. Deze d verandert in rente, aan de grondeigenaar te betalen. Voor de derde categorie, grond C, is P’’ de echte productieprijs, en P – P’’ = 2d; en dat verandert deze 2d in rente; ook zo voor de vierde categorie D met de individuele productieprijs P’’’ en P – P’’’ = 3d, dat in grondrente verandert, enz. Stel nu dat voor grond A de veronderstelling fout is, dat de rente = 0 en dus de prijs van zijn product = P + 0. Geeft het integendeel ook een rente = r. In dat geval hebben we tweeërlei gevolgen.

Ten eerste: de prijs van de producten van categorie A zouden niet gereguleerd worden door hun productieprijs, maar hebben een surplus, indien = P + r. Want de kapitalistische productiewijze, normaal functionerend, veronderstelt dat het surplus r, door de pachter te betalen aan de grondeigenaar, noch een vermindering van het arbeidsloon is, noch van de gemiddelde winst van het kapitaal, dan kan hij dat alleen betalen door zijn product boven de productieprijs te verkopen, wat hem een surpluswinst zal opbrengen, als hij dat surplus niet in de vorm van rente aan de grondeigenaar moet overdragen. De regulerende marktprijs van alle producten van alle soorten gronden op de markt aanwezig, zou dan niet de productieprijs zijn dat het kapitaal in alle productiesectoren genereert, d.w.z. een prijs gelijk aan de bestedingen plus de gemiddelde winst, maar het zou de productieprijs zijn plus de rente, P + r, en niet P. Want de prijzen van de producten van categorie A is de limiet van de regulerende algemene marktprijzen, de prijzen waartegen het totale product kan worden geleverd, en het reguleert zo de prijs van dit totale product.

Ten tweede: hoewel de algemene prijs van de landbouwproducten aanzienlijk werd gewijzigd, is de wet van de differentiaalrente op geen enkele manier daardoor opgeheven. Want als de prijs van het product van categorie A, en daarmee de algemene marktprijs = P + r, dan is de prijs van de categorieën B, C, D, enz., eveneens = P + r. Maar daar het voor categorie B, P – P’ = d is, is het ook (P + r) – (P’ + r) = d, en voor C, P – P’’ = (P + r) – (P’’ + r) = 2d, en ten slotte voor D, P – P’’’ = (P + r) – (P’’’ + r) = 3d, enz. De differentiaalrente is dus onveranderlijk gebleven en is door dezelfde wet geregeld, hoewel de rente een element bevat dat onafhankelijk is van deze wet en tegelijkertijd met de prijs van de landbouwproducten een algemene stijging ondergaat. Hieruit volgt dat, hoe het zich ook steeds verhoudt tot de rente van de onvruchtbaarste grond, de wet van de differentiaalrente niet alleen daarvan onafhankelijk is, maar ook de enige manier om het karakter van de differentiaalrente juist te begrijpen, daarin bestaat de rente van categorie A te stellen op = 0. Of dit = 0 of > 0 is, dat maakt niets uit wat de differentiaalrente betreft en blijft inderdaad buiten onze analyse.

De wet van de differentiaalrente is dus onafhankelijk van het resultaat van het volgende onderzoek.

Vragen we verder door naar de grond van de veronderstelling dat het product van de slechtste grond A geen rente geeft, dan is onvermijdelijk het antwoord: als de marktprijs van het landbouwproduct, bv. graan, zodanig stijgt dat een extra kapitaalinvestering in grond A de gebruikelijke productieprijs genereert; dus het kapitaal de gebruikelijke gemiddelde winst oplevert, dan is dit voldoende om extra kapitaal te investeren in grond A. D.w.z., deze situatie volstaat voor de kapitalisten om nieuw kapitaal met een normale winst te investeren en op de normale wijze te gebruiken.

Hierbij moet opgemerkt worden dat de marktprijs in dit geval meer moet zijn dan de productieprijs van A. Want zodra het extra aanbod gerealiseerd is, is duidelijk de verhouding van vraag en aanbod veranderd. Vroeger was het aanbod onvoldoende, nu voldoende. De prijs moet dus dalen. Om te kunnen dalen, moet hij hoger staan dan de productieprijs van A. Maar doordat de nieuw in cultuur gekomen categorie A een minder vruchtbaar karakter heeft, daalt de productieprijs niet naar het niveau uit de tijd dat de productieprijs van categorie B de markt reguleerde. De productieprijs van A geeft de limiet, niet voor de tijdelijke, maar voor de relatief permanente stijging van de marktprijs. – Als daarentegen de nieuwe bewerkte grond meer vruchtbaar is dan de tot dan regulerende categorie A en toch slechts voldoet aan de extra vraag, dan blijft de marktprijs ongewijzigd. Het onderzoek naar de vraag of de laagste categorie grond een rente opbrengt, is echter ook in dit geval samenvallend met het hier gevoerde onderzoek, want ook hier zou de aanname dat categorie grond A geen rente opbrengt, verklaard zijn uit het feit dat de marktprijs voldoende is voor de kapitalistische pachter, om met deze prijs exact het geïnvesteerde kapitaal plus de gemiddelde winst te dekken; kortom, dat de marktprijs hem de productieprijs van zijn waren oplevert.

In ieder geval kan de kapitalistische pachter grond A onder deze verhoudingen in cultuur nemen, voor zover hij als kapitalist beslist. De voorwaarde voor het normale gebruik van kapitaal op grond A is nu voorhanden. Maar uit de premisse dat het kapitaal nu door de pachter kan geïnvesteerd worden, volgens de gemiddelde voorwaarden voor kapitaalvorming, in grond A, ook wanneer hij geen rente moet betalen, volgt zeker niet de conclusie dat deze tot categorie A behorende grond nu zo maar voor de pachter beschikbaar is. Het feit dat de pachter zijn gebruikelijke winst kan realiseren als hij geen rente moet betalen, is absoluut geen reden voor de grondeigenaar om zijn grond aan de pachter gratis te lenen en dus filantropisch deze zakenvriend een crédit gratuit [renteloos krediet] te verlenen. Een dergelijke veronderstelling impliceert de abstractie van grondeigendom, de opheffing van eigendom, waarvan het bestaan een belemmering vormt voor de investering van kapitaal en voor het willekeurig gebruik van grondbezit – een belemmering die in geen geval verdwijnt met het louter reflecteren van de pachter, dat het niveau van de graanprijs hem toelaat, zo hij geen rente betaalt, d.w.z. wanneer hij praktisch kon omgaan met de grondeigendom als niet-bestaande, uit zijn kapitaal de gebruikelijke winst te halen met het exploiteren van grond A. De differentiaalrente veronderstelt het bestaan van een monopolie van grondeigendom, de grondeigendom als een beperking van het kapitaal, want zonder dat kan de surpluswinst zich niet veranderen in grondrente en niet aan de grondeigenaar toekomen, maar in plaats daarvan aan de pachter. En de grondeigendom als beperking blijft verder bestaan, ook daar waar de rente als differentiaalrente wegvalt, d.w.z. op grond A. Kijken we naar de gevallen in een land met een kapitalistische productie, waar er kapitaalinvesteringen in de grond gebeuren zonder een rentevergoeding, dan zien we dat ze allemaal een feitelijke, zo niet wettelijk, opheffing van de grondeigendom impliceren, een opheffing die echter alleen kan plaats vinden onder zeer specifieke omstandigheden en volgens hun aard toevallig.

Ten eerste, als de grondeigenaar zelf kapitalist is, of de kapitalist zelf een grondeigenaar is. In dit geval kan hij, zodra de marktprijs voldoende is gestegen, de productieprijs realiseren, uit wat nu grond A is, d.w.z. vervanging van kapitaal plus de gemiddelde winst, en zijn lap grond zelf exploiteren. Maar waarom? Omdat voor hem de grondeigendom geen hinderpaal is voor de investering van zijn kapitaal. Hij kan de grond eenvoudig als een natuurelement behandelen en zich uitsluitend oriënteren betreffende exploitatie van zijn kapitaal vanuit kapitalistische overwegingen. Dergelijke gevallen komen in de praktijk voor, maar alleen als uitzondering. Net zoals de kapitalistische bewerking van de grond een scheiding veronderstelt van het fungerende kapitaal en de grondeigendom, sluit deze als regel de zelfexploitatie van de grondeigendom uit. Men ziet direct dat dit puur toeval is. Als een toenemende vraag naar graan de bebouwing van een groter volume van grond A vereist, dan in handen van de zelfstandige eigenaar, als daarom een deel ervan verpacht moet worden om in cultuur te brengen, valt deze hypothetische opheffing [1e oplage: opvatting; veranderd naar het manuscript van Marx] van de grens die de grondeigendom opwerpt voor de investering van kapitaal direct weg. Het is een absurde tegenstelling te vertrekken van de scheiding tussen kapitaal en grond, pachter en grondeigenaar, inherent aan de kapitalistische productiewijze en dan omgekeerd de zelfexploitatie van de grondeigenaar volgens grootte en overal als regel te veronderstellen, waar het kapitaal, als er geen onafhankelijke grondeigendom tegenover hem bestaat, geen rente uit de bewerking van de grond zou krijgen. (Zie de passage bij A. Smith over de mijnbouwrente, verderop geciteerd.) Deze afschaffing van de grondeigendom is toevallig. Het kan wel of niet gebeuren.

Ten tweede: in het geheel van een verpachting kunnen er afzonderlijke percelen zijn die met het gegeven niveau van de marktprijs geen rente opbrengen, dus feitelijk gratis zijn verpacht, maar door grondeigenaren niet zo gezien wordt omdat zij kijken naar de totale rental van de verpachte grond, niet de specifieke rente van de afzonderlijke gronden. In dit geval verdwijnt voor de pachter, wat de renteloze pachtgronden betreft, de grondeigendom als een beperking voor de investering van kapitaal, en wel door het contract met de grondeigenaar. Maar hij betaalt voor deze gronden geen rente, omdat hij rente betaalt voor de grond waaraan zij geassocieerd zijn. Hier wordt een combinatie verondersteld waarbij de slechtere grond A niet als een zelfstandig nieuwe akker gezien moet worden, om het onvoldoende aanbod te produceren, maar als een onlosmakelijk onderdeel van de betere grond. Maar het te onderzoeken geval is precies dat waar de percelen van grond A zelfstandig geëxploiteerd zijn, dus onder de algemene voorwaarden van de kapitalistische productiewijze onafhankelijk verpacht.

Ten derde: een pachter kan extra kapitaal investeren in dezelfde pacht, hoewel het aldus verkregen extra product bij bestaande marktprijzen hem alleen de productieprijs levert, hem de gebruikelijke winst geeft, maar hem niet toestaat een extra rente te betalen. Met een deel van het in de grond geïnvesteerde kapitaal betaalt hij de grondrente, niet met het andere deel. Deze veronderstelling is verre van een oplossing van het probleem en toont wat er gebeurd als de marktprijs (en tegelijk de vruchtbaarheid van de grond) hem in staat stelt met het extra kapitaal een meeropbrengst te behalen, dat hem, zoals het oude kapitaal, behalve de productieprijs, een surpluswinst geeft, hij steekt dan gedurende de duur van het pachtcontract de surpluswinst zelf op zak. Maar waarom? Omdat, zolang de pacht duurt, de hinder van de grondeigendom voor het investeren van zijn kapitaal in de grond is weggevallen. De enige omstandigheid dat er, om zich van de surpluswinst te verzekeren, bijkomend een slechtere grond onafhankelijk in cultuur genomen en onafhankelijk verpacht moet worden, dat bewijst onweerlegbaar dat de investering van bijkomend kapitaal in de oude grond niet voldoende is om het vereiste verhoogde aanbod te leveren. De ene veronderstelling sluit de andere uit. Men zou kunnen zeggen: de rente van de slechtste grond A is zelf een differentiaalrente, vergeleken, ofwel met de grond bewerkt door de eigenaar zelf (dit is een puur toevallige uitzondering), ofwel met de extra kapitaalinvestering in de oude pachten, die geen renten opbrengen. Het zou echter zo zijn: 1. een differentiaalrente, die niet voortkomt uit het verschil in vruchtbaarheid van de grondsoorten en daarom niet vooropstelt dat grond A geen rente opbrengt en het product ervan tegen de productieprijs verkoopt. En 2, het feit dat de extra kapitaalinvesteringen in dezelfde pacht, wel of niet een rente opbrengen, dat maakt niets uit voor de situatie of de nieuwe te bewerken grond van categorie A rente opbrengt of niet, zoals het bv. geen verschil maakt voor de investering in een nieuwe onafhankelijke fabriek, dat een andere fabrikant in dezelfde bedrijfstak een deel van zijn kapitaal in rentegevende papieren belegt, daar hij dat niet kan gebruiken in zijn bedrijf; of dat hij enkele uitbreidingen maakt die geen volle winst geven, maar toch meer dan de intrest. Voor hem is dat bijzaak. Bijkomende nieuwe ondernemingen moeten daarentegen de gemiddelde winst opbrengen en zijn opgericht met deze verwachting. Niettemin zijn de bijkomende kapitaalinvesteringen in de oude pachten en de bijkomende cultuur van nieuwe grond van categorie A, een beperking voor elkaar. De limiet tot waar extra kapitaal in dezelfde pacht kan geïnvesteerd worden, onder ongunstige productievoorwaarden, is bepaald door de concurrerende nieuwe investeringen in grond A; aan de andere kant wordt de rente, die deze grond kan opbrengen, ingeperkt door de concurrerende extra kapitaalinvesteringen in de oude pachten.

Al deze foute voorwendsels lossen het probleem niet op, wat simpelweg dit is: stel dat de marktprijs van het graan (in dit onderzoek exemplarisch voor alle landbouwproducten) hoog genoeg is opdat delen van de A-gronden in cultuur kunnen komen, en dat het kapitaal geïnvesteerd in deze nieuwe akkers de productieprijs van het product waarmaakt, d.w.z. de vervanging van het kapitaal, plus de gemiddelde winst. Stel: de voorwaarden voor het normale gebruik van het kapitaal voor de grond van categorie A zijn aanwezig. Volstaat dit? Kan dit kapitaal dan echt geïnvesteerd worden? Of moet de marktprijs zodanig stijgen, dat zelfs de slechtste grond A een rente geeft? Beperkt dus het monopolie van grondeigenaren niet de investering van kapitaal, dat er vanuit zuiver kapitalistisch standpunt niet zou zijn, zonder het bestaan van dit monopolie? Uit de vraagstelling zelf volgt, dat, als er bijvoorbeeld in de oude pachten, extra investeringen lopen, die tegen de gegeven marktprijs geen renten opbrengen, maar alleen een gemiddelde winst, deze omstandigheid in geen geval de vraag oplost, of nu het kapitaal in de A-grond, dat eveneens een gemiddelde winst zou opbrengen, maar geen rente, nu werkelijk kan geïnvesteerd worden. En dit is nu net de vraag. Dat de bijkomende kapitaalinvesteringen, die geen rente opbrengen, niet voldoen aan de vraag wordt bewezen door de noodzaak van het in cultuur brengen van nieuwe grond van categorie A. Als de aanvullende bewerking van grond A alleen plaatsvindt, naarmate het rente opbrengt, dus meer dan de productieprijs, zijn er maar twee gevallen mogelijk. Ofwel moet de marktprijs zodanig zijn dat zelfs de laatste bijkomende kapitaalinvesteringen in de oude pachten surpluswinsten opbrengen, of ze nu door de pachter of de grondbezitter worden gedaan. De prijsstijging en de surpluswinst van de laatste bijkomende kapitaalinvesteringen hebben dan tot resultaat dat grond A niet in cultuur kan komen zonder een rente op te brengen. Want zou voor het bewerken de productieprijs volstaan, louter een gemiddelde winst opbrengen, dan zou de prijs niet zo hoog gestegen zijn en de concurrentie met nieuwe gronden zou er al zijn geweest zodra ze maar een productieprijs opbrachten. Met de extra kapitaalinvesteringen in oude pachten, die geen renten opbrengen, gaan dan kapitaalinvesteringen in grond A concurreren, die ook geen rente opbrengen. – Of, de laatste kapitaalinvesteringen in de oude pachten geven geen rente, maar dan is de marktprijs nog hoog genoeg gestegen, zodat grond A in cultuur kan komen en rente geven. In dit geval is de extra kapitaalinvestering, die geen rente oplevert, alleen mogelijk, omdat grond A niet kan worden bewerkt tot de marktprijs het toelaat van rente te betalen. Zonder deze omstandigheden zou het in cultuur nemen al bij een lagere prijs begonnen zijn; en latere kapitaalinvesteringen in de oude pachten, die een hoge marktprijs nodig hebben, om de gebruikelijke winst zonder rente te realiseren, kunnen niet gebeuren. Want een hoge marktprijs brengt toch maar een gemiddelde winst op. Met een lagere, die met het in cultuur nemen van grond A de regulerende productieprijs wordt, had het deze winst niet opgebracht, zouden dus toch niet gebeuren in deze omstandigheden. De rente van grond A vormt aldus een differentiaalrente, vergeleken met de kapitaalinvesteringen in de oude pachten, die geen rente opbrengen. Maar dat de A-gronden een dergelijke differentiaalrente ontwikkelen is slechts het gevolg van het feit dat ze niet beschikbaar zijn voor een teelt, tenzij ze een rente genereren; dat dus de noodzakelijkheid daarvan, op zich niet wordt veroorzaakt door een verschil in het soort gronden, en een beperking vormt voor een mogelijke investering van extra kapitaal in de oude pachten. In beide gevallen zou de rente van grond A niet enkel het gevolg zijn van de stijgende graanprijzen, maar omgekeerd: de omstandigheid dat de slechtste grond rente moet opbrengen, zodat er teelt mogelijk is, is de oorzaak van de stijgende graanprijs, tot het punt waar aan deze voorwaarde voldaan is.

De differentiaalrente heeft de eigenaardigheid dat de grondeigendom hier de surpluswinst afroomt, die de pachter anders op zak zou steken en in bepaalde omstandigheden, gedurende zijn pachtcontract werkelijk op zak steekt. De grondeigendom is hier slechts de oorzaak van de transfer van een toenemend deel van de warenprijs – zonder zijn toedoen – (veeleer als gevolg van het feit dat de marktprijs door de regulerende productieprijzen bepaald wordt middels de concurrentie) dat oplost in de surpluswinst – de overdracht van een deel van de prijs van de ene persoon naar de andere, van kapitalist naar grondeigenaar. Maar de grondeigendom is hier niet de oorzaak van de totstandkoming van dit deel van de prijzen, of de prijsstijging, die het veronderstelt. Aan de andere kant, als de slechtste grond A niet bewerkt kan worden – hoewel het in cultuur brengen een productieprijs zou opleveren – totdat deze een overschot op de productieprijs levert, een rente, dan creëert de grondeigendom deze prijsstijging. De grondeigendom zelf heeft rente voortgebracht. En het verandert niet als, zoals in het tweede geval, de rente nu betaald door grond A, een differentiaalrente is, vergeleken met de laatste extra kapitaalinvesteringen in de oude pachten, die alleen de productieprijs betaalt. Want het feit dat grond A niet kan bewerkt worden totdat de regulerende marktprijs voldoende is gestegen om een rente mogelijk te maken voor grond A – alleen deze omstandigheid is de reden waarom de marktprijs stijgt tot een niveau waar de laatste kapitaalinvesteringen in de oude pachten de productieprijs opbrengt, maar een productieprijs, tegelijk met een rente voor grond A. Het feit dat die rente moet betalen, is hier de oorzaak van het totstandkomen van de diferentiaalrente tussen grond A en de laatste kapitaalinvesteringen in de oude pachten.

Wanneer we stellen dat – in de veronderstelling dat de graanprijs gereguleerd wordt door de productieprijs – grond A geen rente betaalt, dan begrijpen wij rente in de categorische zin van het woord. Als de pachter een pacht betaalt die het normale loon van zijn arbeiders vermindert, of zijn eigen normale gemiddelde winst vermindert, betaalt hij geen rente, geen apart deel van het arbeidsloon en winst, onderscheiden en onafhankelijk van de prijs van zijn waren. Het is al eerder opgemerkt dat dit in de praktijk vaak voorkomt. Voor zover het loon van de landarbeiders in een land algemeen lager is dan het normale gemiddelde loonniveau en dus een vermindering van het arbeidsloon, een deel van het arbeidsloon, algemeen in de rente opgaat, is dit geen speciaal geval voor de pachter met de slechtste grond. In dezelfde productieprijs die het in cultuur nemen van de slechtste grond toelaat, is dit lage arbeidsloon reeds een constituerende post, en de verkoop van het product aan de productieprijs stelt de pachter van deze grond niet in staat om een rente te betalen. De grondeigenaar kan ook zijn grond aan een arbeider verpachten, die ermee tevreden is hem alles of het grootste deel van de verkoopprijs boven het arbeidsloon te betalen in de vorm van rente. In al deze gevallen wordt echter geen echte rente betaald, hoewel er pachtgeld wordt betaald. Maar waar er met de kapitalistische productiewijze overeenkomstige verhoudingen bestaan, moeten rente en pachtgeld samenvallen. En het is juist deze normale verhouding die hier moet geanalyseerd worden.

Als de bovengenoemde zaken, binnen de kapitalistische productiewijze, met kapitaalinvesteringen in de grond, zonder dat die rente opbrengen, al niet helpen in het oplossen van ons probleem, dan nog veel minder het verwijzen naar koloniale verhoudingen. Wat een kolonie tot kolonie maakt – we hebben het hier alleen over koloniën met een echte landbouw – is niet alleen de hoeveelheid vruchtbare grond in een natuurtoestand. Het is eerder de omstandigheid dat deze gronden niet zijn toegeëigend, niet onderworpen aan de grondeigendom. Dit is het enorme verschil tussen de gronden in de oude landen en de koloniën. Het legale of feitelijke niet-bestaan van de grondeigendom, zoals Wakefield[127] correct opmerkt, en lang voor hem Mirabeau père – de fysiocraat – en andere oudere economen ontdekt hadden. Het maakt niet uit of de kolonisten de grond gewoon toe-eigenen, of dat zij de staat tegen een titel een nominale grondprijs betalen, in feite alleen een vergoeding voor een geldige wettelijke titel op de grond. Het maakt ook niets uit of de al gevestigde kolonisten juridisch eigenaar van de grond zijn. Feitelijk is de grondeigendom hier geen belemmering voor de investering van kapitaal, of ook van arbeid zonder kapitaal; de inbezitneming van een deel van de grond door kolonisten die er al wonen, sluit nieuwkomers niet uit van de mogelijkheid om nieuw land te gebruiken voor hun kapitaal of hun arbeid. Daarom, wanneer het nodig is het effect te onderzoeken van de grondeigendom op de rente en de prijs van de landbouwproducten – daar waar het grondbezit de grond als investering voor het kapitaal belemmert – is het absurd om te spreken van vrije burgerlijke koloniën waar in de landbouw, noch de kapitalistische productiewijze, noch de met haar overeenkomende vorm van grondeigendom bestaat, en het laatste bestaat feitelijk niet. Ricardo bv., doet dit in het hoofdstuk over de grondrente. In het begin zegt hij dat hij het effect van de toe-eigening van de grond op de waarde van de landbouwproducten wil onderzoeken, onmiddellijk daarna neemt hij de kolonies als illustratie, waar hij ervan uitgaat dat het land relatief elementair voorhanden is en dat de exploitatie ervan niet belemmerd wordt door het monopolie van het grondbezit.

Een juridische grondeigendom op zich creëert voor de eigenaar geen grondrente. Wel geeft het hem de macht zijn grond aan exploitatie te onttrekken tot de economische verhoudingen zo zijn dat hij in staat is een surplus te realiseren, zij het dat de grond gebruikt wordt voor landbouw, zij het voor andere producties, bv. gebouwen, enz. Hij kan de absolute kwantiteit van deze werkterreinen niet vergroten of verkleinen, wel de beschikbare hoeveelheid op de markt. Het is dus, zoals Fourier heeft opgemerkt, kenmerkend dat in alle beschaafde landen een relatief aanzienlijk deel van de grond altijd onttrokken wordt aan het in cultuur brengen.

Is het zo, dat de vraag het gebruik van nieuwe gronden vereist, laten we zeggen, minder vruchtbaar dan de tot dusver bebouwde, zal de grondeigenaar deze grond gratis verpachten, omdat de marktprijs van de landbouwproducten hoog genoeg gestegen is, zodat de kapitaalinvestering in deze grond de pachter de productieprijs opbrengt en zo de gebruikelijke winst? Geenszins. De kapitaalinvestering moet hem rente opbrengen. Hij verpacht maar zodra er pachtgeld kan betaald worden. De marktprijs moet dus hoger zijn dan de productieprijs tot P + r, zodat de grondeigenaar een rente betaald kan worden. Aangezien de grondeigendom volgens onze veronderstelling niets opbrengt tot het verpacht is, is het economisch zonder waarde, en een geringe stijging van de marktprijs boven de productieprijs is dan voldoende om nieuwe grond van de slechtste kwaliteit op de markt te brengen.

De vraag is nu: volgt uit het feit dat de slechtste grond een grondrente geeft, die niet is af te leiden uit een verschil in vruchtbaarheid, dat de prijs van het landbouwproduct noodzakelijkerwijs een monopolieprijs is in de gewone zin, of een prijs waarin de rente de vorm aanneemt van een belasting, geheven door de grondeigenaar in plaats van de staat? Dat deze belasting haar eigen economische limieten heeft, dat is vanzelfsprekend. Beperking is er door de extra kapitaalinvesteringen in de oude pachten, door concurrentie van buitenlandse landbouwproducten – vrije import verondersteld –, door de onderlinge concurrentie van de grondeigenaren, ten slotte door de behoefte en solvabiliteit van de consumenten. Maar daarover gaat het niet. Het gaat om de vraag of de rente, opgebracht door de slechtste grond, in de prijs van zijn producten zit, die volgens onze veronderstelling de algemene marktprijs reguleert, op dezelfde wijze als een geheven belasting in de prijs van de waar, d.w.z. als een element onafhankelijk van de waarde.

Dit is geenszins noodzakelijk en is alleen gehandhaafd omdat het verschil tussen de waarde van de waren en hun productieprijs nog niet begrepen werd. We hebben gezien dat de productieprijs van een waar in geen geval identiek is met zijn waarde, hoewel de productieprijzen van de waren, in hun totaliteit beschouwd, gereguleerd zijn door hun totale waarde, hoewel de beweging van de productieprijzen van de verschillende soorten waren, alle andere omstandigheden gelijk blijvend, uitsluitend bepaald zijn door de beweging van hun waarde. We hebben laten zien dat de productieprijs van een waar boven of onder haar waarde kan staan en slechts in uitzonderlijke gevallen samenvalt met haar waarde. Het feit dat de agrarische producten boven hun productieprijs worden verkocht, bewijst op geen enkele manier dat zij boven hun waarde worden verkocht; net als het feit dat, gemiddeld genomen, de industrieproducten tegen hun productieprijs worden verkocht, niet bewijst dat zij tegen hun waarde verkocht worden. Het is mogelijk dat landbouwproducten boven hun productieprijs en onder hun waarde worden verkocht, terwijl anderzijds veel industrieproducten maar de productieprijs opbrengen omdat ze boven hun waarde worden verkocht.

De verhouding van de productieprijs van een waar tot zijn waarde wordt uitsluitend bepaald door de verhouding van het variabele deel van het kapitaal, waarmee de waar wordt geproduceerd, tot het constante deel, of door de organische samenstelling van het kapitaal dat de waar produceert. Als de samenstelling van het kapitaal in een productiesector lager is dan het maatschappelijk gemiddelde kapitaal, d.w.z. is het variabele, het deel besteed aan het arbeidsloon, in relatie tot het constante, d.i. het geïnvesteerde deel dat de objectieve arbeidsvoorwaarden stelt, groter dan het geval is bij het maatschappelijk gemiddelde kapitaal, dan moet de waarde van het product hoger zijn dan productieprijs. D.w.z., zo’n kapitaal produceert, omdat het meer levende arbeid gebruikt, bij dezelfde uitbuiting van de arbeid, meer meerwaarde, dus meer winst, dan een even groot deel van het maatschappelijk gemiddelde kapitaal. De productwaarde staat daarom hoger dan de productieprijs, aangezien deze productieprijs gelijk is aan de kapitaalvervanging plus de gemiddelde winst en de gemiddelde winst is lager dan de winst in deze waar geproduceerd. De meerwaarde door het maatschappelijk gemiddelde kapitaal geproduceerd is kleiner dan de meerwaarde geproduceerd door een kapitaal met een lage samenstelling. De verhouding is omgekeerd wanneer het in een bepaalde productiesector geïnvesteerde kapitaal een hogere samenstelling heeft dan het maatschappelijk gemiddelde kapitaal. De waarde van de waren die zij produceert is lager dan de productieprijs, algemeen gesproken is dat het geval met producten van de meest ontwikkelde industrieën.

Als het kapitaal in een bepaalde productiesector lager samengesteld is dan het maatschappelijk gemiddelde kapitaal, dan is dit om te beginnen een andere uitdrukking om te zeggen dat de productiviteit van de maatschappelijke arbeid in deze specifieke productiesector lager is dan het gemiddelde niveau; want het gerealiseerde niveau van productiviteit presenteert zich in het relatieve overwicht van het constant kapitaal op het variabel kapitaal, of in de voortdurende afname, van het gegeven kapitaal, van het deel besteed aan het arbeidsloon. Is omgekeerd het kapitaal in een bepaalde productiesector hoger samengesteld, geeft dit de hoger staande ontwikkeling van de productiekrachten weer, boven het gemiddelde niveau.

Over de eigenlijke artistieke arbeid spreken we niet, wegens haar natuur is zij thematisch uitgesloten, het spreekt vanzelf dat verschillende productiesectoren volgens hun technische eigenheid verschillende verhoudingen hebben van constant en variabel kapitaal en dat de levende arbeid in enkele meer en in andere minder ruimte inneemt. Bv. in de extractieve industrie, die duidelijk te onderscheiden is van de landbouw, is het ruwe materiaal als een element van het constante kapitaal afwezig, en speelt het hulpmateriaal maar af en toe een belangrijke rol. In de mijnindustrie echter speelt het andere deel van het constant kapitaal, het vast kapitaal, een belangrijke rol. Toch kan men ook hier de vooruitgang van de ontwikkeling meten aan de relatieve groei van het constante kapitaal, vergeleken met het variabele.

Als de samenstelling van het kapitaal in de eigenlijke landbouw lager is dan die van het maatschappelijk gemiddelde kapitaal, dan drukt dit prima facie uit, dat in landen met een meer ontwikkelde productie de landbouw niet in dezelfde mate is geëvolueerd als de verwerkende industrie. Afgezien van alle andere economische factoren is dit te verklaren uit de vroegere en snellere ontwikkeling van de mechanische wetenschappen, vooral hun toepassing, vergeleken met de latere en voor een deel vrij recente ontwikkeling van chemie, geologie en fysiologie, en vooral opnieuw hun toepassing in de landbouw. Overigens is het een onbetwistbaar en reeds lang bekend[128] feit dat de vooruitgang van de landbouw zelf, zich continu uitdrukt in de relatieve groei van het constante deel van het kapitaal tegenover het variabele.

Of in een bepaald land met een kapitalistische productie, bv. in Engeland, de samenstelling van het agrarisch kapitaal lager is dan het maatschappelijk gemiddelde kapitaal, dat is een vraag die alleen statistisch moet worden beslist en waarop het voor ons doel overbodig is om in detail op in te gaan. In ieder geval staat het theoretisch vast dat, alleen onder deze veronderstelling, de waarde van de landbouwproducten boven hun productieprijs kunnen staan; d.w.z. dat de meerwaarde voortgebracht door een landbouwkapitaal van een gegeven grootte of, wat hetzelfde is, de door haar in beweging gezette en gecommandeerde meerarbeid (dus zeker ook aangewende levende arbeid) groter is dan een even groot kapitaal met een maatschappelijk gemiddelde samenstelling.

Deze veronderstelling volstaat dus voor de rentevorm die we hier onderzoeken en die alleen kan worden verkregen zolang deze veronderstelling overeind blijft. Waar deze hypothese niet meer geldt, geldt de overeenkomstige vorm van rente ook niet meer.

Het feit dat de landbouwproducten een hogere waarde hebben dan hun productieprijs is op zich niet voldoende om het bestaan van een grondrente te verklaren, onafhankelijk van het verschil in vruchtbaarheid van de soorten grond of de opeenvolgende investeringen in dezelfde grond, kortom, een rente die begripsmatig duidelijk verschilt van de differentiaalrente, en we daarom absolute rente kunnen noemen. Een groot aantal manufactuurproducten heeft de eigenschap dat hun waarde hoger is dan hun productieprijs, zonder daarom een overschot te geven op de gemiddelde winst of dat het een surpluswinst opbrengt, die in rente kan veranderen. Omgekeerd berust het bestaan en begrip van de productieprijzen, met daarin de algemene winstvoet, de implicatie dat de afzonderlijke waren niet tegen hun waarde worden verkocht. De productieprijzen ontstaan uit een nivellering van de waarde van de waren, die, na restitutie van de respectievelijke verbruikte kapitaalwaarden in de verschillende productiesectoren, de totale meerwaarde verdeelt, maar niet in de verhouding waarin het geproduceerd is in de afzonderlijke productiesectoren en daarom in het product aanwezig, maar in verhouding tot de grootte van de voorgeschoten kapitalen. Alleen op deze manier ontstaat een gemiddelde winst en de productieprijs van de waren, die er het kenmerkende element van is. Het is de voortdurende tendens van de kapitalen door concurrentie deze nivellerende verdeling van de geproduceerde meerwaarde, door het totale kapitaal, te beïnvloeden en alle hindernissen van dit nivelleren te overwinnen. Daarom is er de neiging om alleen die surpluswinsten te tolereren die onder alle omstandigheden niet ontstaan uit het verschil tussen de waarden en de productieprijzen van de waren, maar veeleer uit de algemene, de markt regulerende productieprijs en het verschil met de individuele productieprijzen; een surpluswinst die derhalve niet plaatsvindt tussen twee verschillende productiesectoren, maar binnen elke productiesector, dus de algemene productieprijzen van de verschillende sectoren, d.w.z. geen effect op de algemene winstvoet, maar veeleer een verandering veronderstellen van de waarden in productieprijzen en de algemene winstvoet. Deze veronderstelling, zoals eerder besproken, is echter gebaseerd op de voortdurend veranderende proportionele verdeling van het maatschappelijk totale kapitaal tussen de verschillende productiesectoren, op voortdurende migratie van kapitalen, hun transfert van de ene sector naar de andere, kortom, hun vrije beweging tussen deze verschillende productiesectoren en als mogelijke investeringsgebieden voor de onafhankelijke delen van het maatschappelijk totale kapitaal. Hierbij is verondersteld dat er geen beperking is, of louter een toevallige en tijdelijke beperking, die de concurrentie van de kapitalen belet – bv. in een productiesector waar de waarde van de waren hoger is dan de productieprijs, of waar de geproduceerde meerwaarde hoger is dan de gemiddelde winst – de waarde te reduceren naar de productieprijs en daarmee de overmatige meerwaarde van deze productiesectoren proportioneel te verdelen tussen alle sectoren, geëxploiteerd door het kapitaal. Maar als het tegenovergestelde gebeurt, botst het kapitaal op een vreemde macht die het slechts gedeeltelijk of helemaal niet kan overwinnen en zijn investeringen in bepaalde productiesectoren beperkt, ze slechts onder condities toelaat die elke algemene nivellering van de meerwaarde naar een gemiddelde winst geheel of gedeeltelijk uitsluit, dan blijkt in zulke productiesectoren een surpluswinst te ontstaan, door een overmaat van warenwaarde op hun productieprijs, die in rente verandert en zo tegenover de winst onafhankelijk kan worden. Zulke vreemde macht en barrière is de grondeigendom, die tegenover het kapitaal staat bij investeringen in de grond, ofwel de grondeigenaar tegenover de kapitalist.

Grondeigendom is hier de barrière, die geen nieuwe kapitaalinvestering toelaat op onbebouwde of niet-verpachte grond, zonder een heffing, d.w.z. zonder een rente te vragen, hoewel de nieuwe in cultuur genomen grond een soort grond is die geen differentiaalrente opbrengt en die, zonder de grondeigendom, reeds met een lichte stijging van de marktprijs bewerkt kan worden, zodat de regulerende marktprijs de teler op deze slechtste grond alleen de productieprijs oplevert. Als gevolg van de barrière die de grondeigendom stelt, moet de marktprijs oplopen tot een punt waar de grond een overschot geeft op de productieprijs, dat wil zeggen, rente opbrengen. Maar aangezien de waarde van de waren door het landbouwkapitaal geproduceerd, volgens de veronderstelling hoger is dan de productieprijs, is deze rente (behalve een onmiddellijk te onderzoeken geval) het overschot van de waarde op de productieprijs, of een deel ervan. Of de rente gelijk is aan het totale verschil tussen de waarde en de productieprijs, of gelijk is aan een groter of een kleiner deel van dit verschil, dat hangt geheel af van de verhouding van vraag en aanbod en van de omvang van de nieuwe grond die in cultuur komt. Zolang de rente niet gelijk is aan het overschot van de waarde van de landbouwproducten boven hun productieprijs, gaat er steeds een deel van dit overschot op in de algemene nivellering en proportionele verdeling van alle meerwaarde tussen de verschillende afzonderlijke kapitalen. Zodra de rente gelijk is aan het overschot van de waarde boven de productieprijs, wordt heel dit deel van de meerwaarde over en boven de gemiddelde winst aan de nivellering onttrokken. Of deze absolute rente nu gelijk is aan het totale overschot van de waarde op de productieprijs, of slechts gelijk aan een deel ervan, de landbouwproducten werden steeds tegen een monopolieprijs verkocht, niet omdat hun prijs hoger is dan hun waarde, maar omdat die gelijk is aan hun waarde, of omdat die onder hun waarde, maar boven hun productieprijs staan. Het monopolie bestaat daarin, niet zoals de andere industrieproducten waar de waarde hoger is dan de algemene productieprijs, dat zij genivelleerd worden naar de productieprijs. Aangezien een deel van de waarde, zoals de productieprijs, feitelijk een gegeven constante is, namelijk de kostprijs, het in de productie verbruikte kapitaal = K, bestaat het verschil in het andere, het variabele deel, de meerwaarde, dat gelijk aan de productieprijs = w, de winst, d.w.z. gelijk aan de totale meerwaarde, berekend op het maatschappelijke kapitaal en op elk afzonderlijk kapitaal als een evenredig deel, maar in warenwaarde gelijk is aan de werkelijke meerwaarde, voortgebracht door het afzonderlijke kapitaal en een integraal deel is van de voortgebrachte warenwaarden. Is de warenwaarde hoger dan de productieprijs, dan is de productieprijs = K + p, de waarde = K + p + d, zodat p + d = de meerwaarde die het bevat. Het verschil tussen de waarde en de productieprijs is dus d, het overschot van de voortgebrachte meerwaarde geproduceerd door dit kapitaal en toegewezen door de algemene winstvoet. Hieruit volgt dat de prijs van landbouwproducten hoger kan liggen dan hun productieprijs, zonder dat de waarde ervan wordt bereikt. Hieruit volgt dat een stijging van de prijs van landbouwproducten kan plaatsvinden tot een bepaald punt, voordat de prijs ervan hun waarde bereikt. Hieruit volgt eveneens dat de overschrijding van de waarde van de landbouwproducten ten opzichte van hun productieprijs, een bepalend element van hun algemene marktprijs kan worden, uitsluitend als gevolg van het monopolie op grondeigendom. Hieruit volgt ten slotte, dat in dit geval niet het duurder worden van de producten de oorzaak van de rente is, maar de rente de oorzaak is van stijging van de prijs. Als de prijs van het product van een oppervlakte-eenheid van de slechtste grond = P + r, dan stijgen alle differentiaalrenten met de overeenkomstige veelvouden van r, aangezien volgens de veronderstelling P + r de regulerende marktprijs wordt.

Is de gemiddelde samenstelling van het niet-agrarisch maatschappelijk kapitaal = 85c + 15v, en de meerwaardevoet 100 %, dan is de productieprijs = 115. Is de samenstelling van het landbouwkapitaal = 75c + 25v, met een zelfde meerwaardevoet, dan is de waarde van het product en de regulerende marktwaarde = 125. Nivelleert het agrarische en het niet-agrarische product naar een gemiddelde prijs (voor de eenvoud zetten we het totale kapitaal in beide bedrijfstakken aan elkaar gelijk), dan is de totale meerwaarde = 40, dus 20 % op 200 kapitaal. Het product van zowel het ene als het andere zou tegen 120 worden verkocht. Bij een nivellering naar productieprijzen zouden de gemiddelde marktprijzen van het niet-agrarische product dus boven en die van het agrarische product onder hun waarde staan. Worden de landbouwproducten tegen hun gehele waarde verkocht, dan staan ze tot 5 hoger en de industrieproducten met 5 lager dan bij de nivellering. Laat de markt het niet toe de landbouwproducten tegen hun gehele waarde te verkopen, het gehele overschot boven de productieprijs, dan ligt het effect tussen de beide uitersten in; de industrieproducten worden iets boven hun waarde verkocht en de landbouwproducten iets boven hun productieprijs.

Hoewel de grondeigendom de prijs van de landbouwproducten kan opdrijven, hoger dan de productieprijs, hangt het daar niet van af, maar van de algemene marktsituatie, hoe ver de marktprijs boven de productieprijs de waarde benadert en in hoeverre de in de landbouw gegenereerde meerwaarde boven de gegeven gemiddelde winst zich transformeert, ofwel in rente, ofwel opgaat in de algemene nivellering van de meerwaarde, richting gemiddelde winst. In ieder geval is deze absolute rente, voortkomende uit de overmaat van de waarde op de productieprijs, maar een deel van de agrarische meerwaarde, de transformatie van deze meerwaarde in rente en de toe-eigening daarvan door de grondeigenaar; het onderscheppen ervan door de grondeigenaar; net zoals de differentiaalrente voortkomt uit de transformatie van de surpluswinst in rente, en de toe-eigening ervan door de grondeigendom met de algemene regulerende productieprijs. Die twee vormen van rente zijn de enige normale, daarvan afgezien, kan de rente alleen gebaseerd zijn op de eigenlijke monopolieprijs, die niet bepaald wordt door de productieprijs noch de warenwaarde, maar door de behoefte en het vermogen van de kopers om te betalen en daarom binnen de analyse van de concurrentie valt, waar de reële beweging van de marktprijzen onderzocht wordt.

Zou alle bruikbare landbouwgrond in een land verpacht zijn – in de veronderstelling van een kapitalistische productiewijze met algemene normale verhoudingen – er zou dus geen grond zijn die geen rente opbrengt, maar er kunnen kapitaalinvesteringen zijn, enkele kapitalen geïnvesteerd in grond, die geen rente geven; want zodra de grond verpacht is, houdt de grondeigendom op een absolute grens te zijn voor een vereiste kapitaalinvestering. Als relatieve barrière blijft het nog steeds bestaan, voor zover de terugkeer naar de grondeigenaar van het kapitaal dat in de grond geïnvesteerd is, de pachter sterk beperkt. Alleen in dit geval zou alle rente in een differentiaalrente veranderen, niet in een differentiaalrente bepaald door het verschil in boniteit van de grond, maar door het verschil tussen de surpluswinsten uit de laatste kapitaalinvesteringen in een bepaalde grond en de rente die zou worden betaald voor de pacht van de slechtste grond. De beperking van de grondeigendom is maar absoluut, in zoverre de toelating voor investering van kapitaal in de grond, helemaal aan de grondeigenaar toekomt. Is er toegang, dan kan hij niet meer een absolute grens stellen aan de kwantitatieve grootte van de kapitaalinvestering in een gegeven perceel. Het bouwen van een huis is begrensd door de grondeigendom van een derde op de grond waarop het huis zal worden gebouwd. Als deze grond echter verpacht is voor de bouw van huizen, dan hangt het van de pachter af of hij een groot of een klein huis wil bouwen.

Indien de gemiddelde samenstelling van het landbouwkapitaal gelijk is aan of hoger dan die van het maatschappelijk gemiddeld kapitaal, dan daalt de absolute rente verder – steeds in de beschreven zin; d.w.z. de rente, die evenveel verschilt van de differentiaalrente als van de rente op basis van de werkelijke monopolieprijs. De waarde van de landbouwproducten zou dan zijn productieprijs niet overschrijden en het landbouwkapitaal brengt niet meer arbeid in beweging en realiseert dus ook niet meer meerarbeid dan het niet-agrarische kapitaal. Hetzelfde zou gebeuren indien de samenstelling van het landbouwkapitaal met de vooruitgang van de cultuur, zich nivelleerde met het maatschappelijk gemiddelde kapitaal.

Op het eerste gezicht lijkt het een tegenspraak te zijn om aan te nemen dat enerzijds de samenstelling van het agrarisch kapitaal stijgt, dus het constante deel neemt toe tegenover het variabele, anderzijds zou de prijs van het landbouwproduct hoog genoeg stijgen zodat nieuwe en slechtere grond dan de eerdere een rente geeft, die in dit geval alleen komt uit de overwaarde van de marktprijs op de waarde en de productieprijs, kortom, alleen voortkomt uit de monopolieprijs van het product.

Hier moeten we een onderscheid maken.
Allereerst hebben we in de analyse van de vorming van de winstvoet gezien, dat kapitalen, die, technologisch gezien, van samenstelling gelijk zijn, d.w.z. evenveel arbeid in beweging zetten in verhouding tot de machinerie en grondstof, toch nog verschillend kunnen samengesteld zijn door de verschillende waarden van de constante kapitaaldelen. De grondstof of machine kan in het ene geval duurder zijn dan in het andere. Om dezelfde hoeveelheid arbeid in beweging te zetten (om technologisch dezelfde hoeveelheid grondstof te verwerken), moet er in het ene geval meer kapitaal worden voorgeschoten dan in het andere, omdat ik bv. met een kapitaal van 100 niet evenveel arbeid in beweging kan zetten, wanneer de grondstof, ook te betalen met die 100, in het ene geval 40 en in het andere geval 20 kost. Maar het wordt onmiddellijk duidelijk dat deze kapitalen technologisch gelijk samengesteld zijn, zo gauw de prijs van de dure grondstof verlaagt naar de goedkopere. De waardeverhoudingen tussen variabel en constant kapitaal waren dan dezelfde, hoewel er geen verandering was in de technische verhouding tussen de gebruikte levende arbeid en de graad en aard van de gebruikte arbeidsomstandigheden. Aan de andere kant kan een eenvoudige verhoging van de waarde van de constante delen, aan een kapitaal met een lagere organische samenstelling, de schijn geven van een kapitaal met een hogere samenstelling. Nemen we een kapitaal van = 60c + 40v, omdat het veel machines en grondstof gebruikt in verhouding tot de levende arbeidskracht, en een ander = 40c + 60v, omdat het veel levende arbeid (60 %), weinig machines (bv. 10 %) en in verhouding tot de arbeidskracht weinig en goedkopere grondstof (bv. 30 %) gebruikt; dan kan een eenvoudige waardestijging van de grond- en hulpstoffen van 30 naar 80 de samenstelling compenseren, zodat nu het tweede kapitaal komt op 10 machines, 80 grondstof en 60 arbeidskracht, dus 90c + 60v, wat procentueel verdeeld ook = 60c + 40v is, zonder een of andere wijziging in de technische samenstelling. Kapitalen met een gelijke organische samenstelling kunnen dus een verschillende waardesamenstelling hebben, en kapitalen met een gelijke procentuele waardesamenstelling kunnen een verschillende graad van organische samenstelling hebben, dus een verschillend ontwikkelingsniveau van maatschappelijke arbeidsproductiviteit. Louter het feit dat volgens de waardesamenstelling het landbouwkapitaal op het algemene niveau zou staan, zou niet bewijzen dat daar de maatschappelijke arbeidsproductiviteit even hoog ontwikkeld is. Het laat zien dat het eigen product, dat op zijn beurt een deel is van zijn productievoorwaarden, duurder is, of dat hulpstoffen, bv. mest, vroeger lokaal, nu van ver moet komen, enz.

Maar afgezien daarvan, is er het specifieke karakter van de landbouw.
Gesteld dat arbeidbesparende machines, chemische hulpmiddelen, enz. hier een groter aandeel innemen, dat het constant kapitaal technisch toeneemt, niet alleen volgens de waarde, maar ook volgens omvang, t.o.v de hoeveelheid aangewende arbeidskracht, dan is het in de landbouw (zoals in de mijnindustrie) niet enkel een zaak van maatschappelijke, maar ook van een natuurlijke toename van de arbeidsproductiviteit, die afhankelijk is van de natuurlijke arbeidsomstandigheden. Het is mogelijk dat in de landbouw de toename van de maatschappelijke productiekracht slechts de daling van de natuurlijke kracht compenseert, of zelfs niet eens compenseert – deze compensatie werkt maar tijdelijk – zodat ondanks de technische ontwikkeling het product niet goedkoper wordt, maar alleen verhindert dat het nog duurder wordt. Ook is het mogelijk dat met een stijgende graanprijs de absolute productmassa afneemt, terwijl het surplusproduct relatief toeneemt, namelijk met een relatieve toename van het constant kapitaal, dat grotendeels bestaat uit machines of vee, waarvan alleen de slijtage te vervangen is, en met een overeenkomstige daling van het variabel kapitaal, uitgegeven aan arbeidsloon, dat steeds helemaal moet vervangen worden uit het product.

Het is echter ook mogelijk dat in de loop van de voortgang van de landbouw een matige stijging van de marktprijs bovenop het gemiddelde nodig is, opdat slechtere grond, die bij een lager niveau van technische hulpmiddelen een grotere stijging van de marktprijs vraagt, in cultuur komt en tegelijk rente opbrengt.

Het feit bv., dat in de veeteelt veelal de hoeveelheid gebruikte arbeidskracht zeer gering is, vergeleken met het constant kapitaal in het vee zelf, kan beschouwd worden als doorslaggevend, dat het landbouwkapitaal, procentueel berekend, meer arbeidskracht in beweging zet, dan het niet-agrarisch maatschappelijk gemiddelde kapitaal. Hier moet echter opgemerkt worden, dat we bij de rentevorming uit zijn gegaan van het deel van het landbouwkapitaal dat het belangrijkste plantaardige voedingsmiddel produceert, dus een essentiële factor als levensmiddel bij geciviliseerde volkeren. A. Smith – en dat is een van zijn verdiensten – heeft al gedemonstreerd dat in de veeteelt en dus zeker in de algemene landbouwproductie van de belangrijkste levensmiddelen, bv. graan, het geïnvesteerde kapitaal in de grond een heel andere prijsbepaling geeft. Namelijk daardoor bepaald dat de prijs van het product van de grond, die bv. als artificiële weide gebruikt wordt voor veeteelt, maar net zo goed veranderd kan worden in een akker van een bepaalde kwaliteit, hoog genoeg moet stijgen om dezelfde rente te geven als een even goede akkergrond; de rente van het graanland is derhalve bepalend voor de veeprijs, en Ramsay heeft daarom terecht opgemerkt dat op deze manier, door de rente, door de economische formulering van de grondeigendom, dus door de grondeigendom, de veeprijs kunstmatig wordt opgedreven.

“Door de uitbreiding van de teelt wordt de onbewerkte woestenij ontoereikend om te voldoen aan de vraag naar vlees. Een groot deel van de bewerkte gronden moet gebruikt worden in de fokkerij en veeteelt, waarvan de prijs dus voldoende moet zijn om te betalen, niet alleen de arbeid die nodig is om daar voor te zorgen, maar ook de rente die de grondeigenaar, en de winst van de boer, kan halen uit de cultuur van zulk een land. Het vee gefokt op de meest woeste heide, wordt op dezelfde markt verkocht, volgens gewicht en kwaliteit, tegen dezelfde prijs als het vee gefokt op de beste grond. De eigenaren van deze heide profiteren ervan en verhogen de rente van hun grond, in verhouding tot de prijs van hun vee.” (A. Smith Book I, Chap. XI, part I.)

Hier dus, anders dan bij de graanrente, is ook de differentiaalrente ten gunste van de slechtste grond.

De absolute rente verklaart enkele fenomenen, die op het eerste gezicht doen lijken dat de rente alleen te danken is aan een monopolieprijs. Nemen we bv. de eigenaar van een bos dat ontstaan is zonder tussenkomst van menselijke arbeid, een bos gelegen in Noorwegen, zoals in het voorbeeld van A. Smith. Als aan hem een rente wordt betaald door een kapitalist die het hout laat omhakken, bv. als gevolg van de vraag uit Engeland, of omdat hij het zelf als kapitalist laat omhakken, wordt hem in het hout een grotere of kleinere rente betaald, naast de winst op het voorgeschoten kapitaal. Dit lijkt puur op een monopolietoeslag op dit zuivere natuurproduct. Maar in feite bestaat het kapitaal hier bijna geheel uit variabel kapitaal, uitgegeven aan arbeid en zet dus ook meer meerarbeid in beweging dan een ander even groot kapitaal. In de waarde van het hout zit dus een groter surplus onbetaalde arbeid, of meerwaarde, dan in een product van kapitaal met een hogere samenstelling. De gemiddelde winst kan dus uit het hout worden betaald, en een aanzienlijk surplus in de vorm van rente kan aan de eigenaar van het bos worden betaald. Omgekeerd is aan te nemen dat, met het gemak waarmee de houtkap uitbreidt, de productie snel kan vermeerderen en de vraag aanzienlijk moet stijgen, zodat de houtprijs gelijk komt aan de waarde en zo het gehele surplus van onbetaalde arbeid (bovenop de gemiddelde winst van de kapitalisten) in de vorm van rente naar de eigenaar gaat.

We hebben aangenomen dat de nieuw in cultuur genomen grond, van nog minder kwaliteit is dan de slechtste en laatst bewerkte grond. Is de grond beter, dan geeft het een differentiaalrente. Maar hier onderzoeken we het geval waar de rente niet verschijnt als een differentiaalrente. Er zijn maar twee gevallen mogelijk. De nieuw aangebroken grond is slechter, of is evengoed als de laatst bebouwde. Als hij slechter is, is dit al onderzocht. Te onderzoeken is dus waar hij even goed is.

Zoals reeds gezegd bij de differentiaalrente kan even goede en zelfs betere grond, zich net zo goed voordoen in de loop van het cultiveren van nieuwe, als van slechtere grond.

Ten eerste, omdat bij de differentiaalrente (en ook de rente algemeen, want ook bij de niet-differentiaalrente komt er altijd de vraag, enerzijds, naar de vruchtbaarheid van de grond en anderzijds de ligging om te beoordelen of de grond tegen de regulerende marktprijs met winst en rente te bewerken is) twee voorwaarden in tegengestelde richting optreden, maar die zich vandaag wederzijds verlammen en de dag erna geeft de andere dan de doorslag. De stijging van de marktprijs – vooropgezet dat de kostprijs van het in cultuur brengen niet gedaald is, m.a.w., dat de technische vooruitgang geen nieuwe factor is voor nieuwe bebouwing – kan meer vruchtbare grond in cultuur brengen, die door de ligging uitgesloten was van concurrentie. Of het kan beter gelegen grond, maar onvruchtbaarder, zodanig doen stijgen, dat de lagere rendabiliteit daardoor gecompenseerd wordt. Of zonder een stijging van de marktprijs, kan de ligging door betere verkeersmiddelen, de betere gronden in mededinging brengen, zoals we het op grote schaal zien in de Noord-Amerikaanse prairiestaten. Ook in oude geciviliseerde landen gebeurt dit regelmatig, hoewel niet in dezelfde mate als in de koloniën, waar, zoals Wakefield goed opmerkt, de ligging cruciaal is. Dus de tegengestelde effecten van ligging en vruchtbaarheid en de variabiliteit van de factor locatie, die constant gecompenseerd worden, met voortdurend progressieve nivellerende veranderingen, brengen afwisselend goede, betere of slechtere percelen in een nieuwe concurrentie met de oude gecultiveerde gronden.

Ten tweede. Met de ontwikkeling van natuurwetenschap en agronomie verandert ook de vruchtbaarheid van de aarde, doordat de middelen veranderen, waardoor de elementen in de grond direct bruikbaar zijn. Zo zijn in het recente verleden de lichte gronden in Frankrijk en in de oostelijke graafschappen van Engeland, die ooit als slecht werden beschouwd, opgewerkt naar de eerste rang (zie Passy). Aan de andere kant, grond, die omwille van de chemische samenstelling niet als slecht werd beschouwd, maar aan het bewerken bepaalde mechanisch-fysische problemen stelde, verandert in goede grond, zodra er oplossingen voor die problemen ontdekt werden.

Ten derde. In alle oude beschaafde landen, hebben alle oude historische en traditionele verhoudingen, bv. in de vorm van staatslanderijen, grond van de gemeenten, enz., puur willekeurig grote percelen grond weerhouden van cultivatie, en die dan geleidelijk in cultuur komen. De volgorde waarin ze in cultuur komen, hangt niet af van hun boniteit, of hun ligging, maar geheel van externe omstandigheden. Als we de geschiedenis nagaan van de Engelse communale gronden, zoals die één na één door de Enclosure Bills [zie Het Kapitaal, boek 1, hoofdstuk 24, 2] overgaan in privébezit en in cultuur komen, dan is er niets belachelijker dan de fantastische veronderstelling, dat een moderne landbouwchemicus, bv. Liebig, de volgorde en selectie heeft geregeld, bepaalde velden om hun chemische eigenschappen voor cultivatie uitkoos en andere niet. Wat hier beslissend was, was veeleer de gelegenheid die de dief maakt; de min of meer plausibele juridische voorwendsels van de grootgrondbezitters voor de toe-eigening.

Ten vierde. Afgezien van het feit dat elk bereikte niveau van ontwikkeling van bevolking- en kapitaaltoename een grens stelt aan de expansie van de bebouwing, zij het elastisch,; afgezien van het effect van toevalligheden, die de marktprijs tijdelijk beïnvloeden, zoals een reeks gunstige en ongunstige seizoenen, hangt de ruimtelijke expansie van de landbouw af van de algehele toestand van de kapitaalmarkt en zaken in een land. In periodes van schaarste zal het niet volstaan dat bijkomend kapitaal in onbebouwde grond geïnvesteerd, aan de pachter een gemiddelde winst kan geven – of hij nu wel of niet rente betaalt. In andere periodes van overvloedig kapitaal stroomt het naar de landbouw, zelfs zonder een stijging van de marktprijzen, als alleen de normale voorwaarden zijn vervuld. Een betere grond dan de tot dusver bebouwde zou in feite worden uitgesloten van concurrentie op basis van een ongunstige ligging. We hebben daarom alleen te maken met grondsoorten die net zo goed zijn als de laatste bewerkte gronden. Tussen de nieuwe grond en de laatst bewerkte is er echter altijd het verschil in de kost van het ontginnen, en het hangt af van het niveau van de marktprijzen en het krediet, of dit wel of niet gebeurt. Zodra deze grond echt concurreert, zal de marktprijs, als de voorwaarden hetzelfde blijven, terugkeren naar zijn vroeger niveau en de nieuwe grond dezelfde rente geven als de oude. De veronderstelling dat hij geen rente zal opbrengen, wordt door de aanhangers bewezen door het aannemen van dat wat bewezen moet worden, namelijk: dat de laatste grond geen rente opbracht. Men kan op dezelfde manier bewijzen dat de laatst gebouwde huizen, afgezien van de eigenlijke huurprijs voor het gebouwde, geen rente opbrengen, hoewel ze worden verhuurd. Feit is, dat ze rente genereren voordat ze huur opbrengen, terwijl ze dikwijls onbewoond zijn. Net zoals opeenvolgende kapitaalinvesteringen op een stuk grond een proportionele meeropbrengst kan genereren en dus dezelfde rente als de eerste investering, kunnen velden van gelijke kwaliteit als de laatst bebouwde dezelfde opbrengst tegen dezelfde kost genereren. Het zou anders onbegrijpelijk zijn hoe velden met dezelfde boniteit ooit achtereenvolgens in teelt worden genomen en niet allemaal tegelijk, of liever geen enkele, om niet in concurrentie met alle te komen. De grondeigenaar is altijd bereid om rente te ontvangen, d.w.z., iets voor niets krijgen; maar het kapitaal heeft bepaalde omstandigheden nodig om die wens te vervullen. De concurrentie tussen de gronden is derhalve niet afhankelijk van het feit dat de grondeigenaar de concurrentie wil, maar van het feit dat er kapitaal is om met de nieuwe gronden te concurreren met de andere.

Voor zover de eigenlijke landbouwrente zuiver een monopolieprijs is, kan deze alleen klein zijn, zoals hier de absolute rente onder normale verhoudingen ook alleen maar klein kan zijn, wat ook het surpluswaarde is, van het product boven de productieprijs. De essentie van de absolute rente is dus: kapitalen van gelijke grootte produceren in verschillende productiesectoren, naargelang hun verschillende gemiddelde samenstelling, met een gelijke meerwaardevoet of gelijke exploitatie van de arbeid, een verschillende hoeveelheid meerwaarde. In de industrie nivelleren deze verschillende hoeveelheden meerwaarde zich tot een gemiddelde winst en verdelen zich gelijkmatig over de afzonderlijke kapitalen, evenredig aan elk maatschappelijk kapitaal. De grondeigendom, zodra de productie nood heeft aan grond en bodem, of het nu voor landbouw is, of voor de winning van grondstoffen, voorkomt deze gelijke verdeling van het in de grond geïnvesteerde kapitalen en roomt een deel van de meerwaarde af, die anders zou opgaan in de nivellering van de algemene winstvoet. De rente vormt dan een deel van de waarde, specifiek de meerwaarde van de waren, die in plaats van naar de kapitalistenklasse te gaan, die ze uit de arbeiders heeft geëxtraheerd, naar de grondeigenaren gaat, die het onttrekken aan de kapitalisten. Hier wordt verondersteld dat het agrarische kapitaal meer arbeid activeert dan een even groot deel van het niet-agrarische kapitaal. Hoe ver de afwijking gaat of hoe het bestaat, hangt af van de relatieve ontwikkeling van de landbouw versus de industrie. Volgens de aard van de zaak moet dit verschil verminderen met de vooruitgang van de landbouw, tenzij de verhouding van het variabel tegenover het constante deel van het kapitaal meer afneemt in het industriële kapitaal, dan in het agrarische.

De rol van de absolute rente is nog belangrijker in de eigenlijke extractie-industrie, waar een element van het constant kapitaal, het ruwe materiaal, vervalt en waar, met uitzondering van de sectoren waar het uit machines en ander vast kapitaal bestaande deel zeer aanzienlijk is, verreweg de laagste samenstelling van het kapitaal dominant is. Juist hier, waar de rente slechts te wijten lijkt aan een monopolieprijs, zijn buitengewoon gunstige marktverhoudingen nodig om de waren tegen hun waarde te verkopen, of de rente wordt gelijk aan het gehele meerwaarde surplus van de waren boven hun productieprijs. Dit is het geval voor de visserij, steengroeven, ongerepte bossen, enz.[129]

_______________
[127] Wakefield, England and America, London 1833. Zie ook boek 1 hoofdstuk 25.
[128] Zie Dombasle en R. Jones.
[129] Ricardo behandelt dit buitengewoon oppervlakkig. Zie de passage tegen A. Smith over de woudrente in Noorwegen, Principles, ch. II, direct aan het begin.


Hoofdstuk 46

Bouwrente. Mijnbouwrente. Grondprijs

Daar waar er rente bestaat komt de differentiaalrente overal voor en volgt overal dezelfde wetten als de differentiaalrente in de landbouw. Overal waar natuurlijke krachten te monopoliseren zijn en de industriëlen die ze gebruiken een surpluswinst geeft, of het nu een waterval, een hoogwaardige mijn, een visrijk water of een goed gelegen bouwgrond is, onderschept de eigenaar van deze natuurlijke objecten door zijn aanspraak op een deel van de aarde, een deel van de surpluswinst van het fungerende kapitaal in de vorm van rente. Wat de bouwgrond betreft, heeft A. Smith uiteengezet hoe de basis van de rente, zoals alle niet-agrarische grond, gereguleerd wordt door de eigenlijke landbouwgrond (boek 1, hfst. 11, 2 en 3). Ten eerste wordt deze rente gekenmerkt door de overwegende invloed van de ligging op de differentiaalrente (zeer significant bv. bij de wijnbouw en bouwplaatsen in de grote steden); ten tweede, door de heel duidelijke passiviteit van de eigenaar, van wie de activiteit er enkel uit bestaat (vooral in de mijnbouw), de vooruitgang van de maatschappelijke ontwikkeling uit te buiten, waaraan hij niets bijdraagt en niets riskeert, zoals de industriële kapitalist doet, ten slotte door het dikwijls prevaleren van de monopolieprijs, speciaal de schaamteloze uitbuiting van de ellende (want de ellende is voor de huisrente meer winstgevend dan ooit de Potosi-mijnen voor Spanje[130]) en de enorme macht van het grondeigendom verenigd met het industriële kapitaal in eenzelfde hand, maakt het mogelijk om de arbeiders en hun strijd voor het arbeidsloon praktisch uit te sluiten van de grond als hun woonplaats.[131] Een deel van de samenleving verlangt hier van anderen een tribuut voor het recht om de aarde te bewonen, en het grondeigendom geeft aan de eigenaar van de grond het recht om het materiaal dat het bevat, de lucht, en daarmee de instandhouding en ontwikkeling van het leven te exploiteren. Niet alleen de bevolkingsaanwas en daarmee de groeiende woonbehoeften, maar ook de ontwikkeling van het vast kapitaal, geïncorporeerd in de industriële gebouwen, spoorwegen, magazijnen, dokken, enz., verhoogt onvermijdelijk de bouwrente. Het verwisselen van de huishuur, de rente en de afschrijving van het kapitaal in het huis belegd, met de grondrente, is niet mogelijk, zelfs met Carey’s goede wil, zeker niet als, zoals in Engeland, de grondeigenaar en de bouwspeculant totaal verschillende personen zijn. We hebben hier twee verschillende elementen: enerzijds de exploitatie van de grond voor de reproductie of voor de extractie, anderzijds de ruimte, een onontbeerlijk element van alle productie en menselijke arbeid. En de grondeigendom verlangt van beide zijden een tribuut. De vraag naar bouwgrond verhoogt de waarde van de grond als bouwterrein en ondergrond, terwijl tegelijkertijd de vraag naar het ondergronds materiaal, dat dient als bouwmateriaal, toeneemt.[132]

In snel groeiende steden, vooral daar waar het bouwen industrieel gebeurt, zoals in Londen, is de grondrente en niet het huis het echte doel van de bouwspeculatie, daar is al een voorbeeld van gegeven in boek 2, hoofdstuk 12, met de getuigenis van een grote bouwspeculant in Londen, Edward Capps, voor de Bankcommissie van 1857. Hij zegt daar nr. 5435:

“Ik geloof dat een man die in de wereld wil vooruitkomen, nauwelijks kan verwachten van vooruit te komen met inachtneming van een solide bedrijf (fair trade) ... hij moet onvermijdelijk bouwen met het oog op speculatie, en op grote schaal; omdat de ondernemer zeer weinig winst maakt op de gebouwen, hij maakt zijn belangrijkste winst op de gestegen grondrente. Hij koopt bv. een stuk grond en betaalt er jaarlijks £300 voor, als hij met een zorgvuldig plan de juiste soort huizen bouwt, kan het hem lukken 400 of £440 per jaar te ontvangen, en zijn winst zou veel meer bestaan uit de verhoogde grondrente van 100 of £150 per jaar dan in de winst uit de gebouwen, waar hij dikwijls nauwelijks naar omkijkt.”

Waarbij niet te vergeten is, dat na afloop van het huurcontract van meestal 99 jaar, de grond met al de gebouwen en de grondrente, intussen meestal toegenomen met meer dan het dubbele en driedubbele, van de bouwspeculant of zijn erfgenaam terugkeert naar de oorspronkelijke laatste eigenaar van de grond.

De eigenlijke mijnrente wordt net zo bepaald als de landbouwrente.

“Er zijn enkele mijnen waarvan het product nauwelijks voldoende is om de arbeid te betalen en het geïnvesteerde kapitaal te vervangen, met inbegrip van de normale winst. Ze geven de ondernemer wat winst, maar geen rente voor de grondeigenaar. Niemand kan met winst werken, tenzij de grondeigenaar, indien hij zelf de ondernemer is en een normale winst maakt uit zijn geïnvesteerde kapitaal. Veel steenkoolmijnen in Schotland worden op deze manier geëxploiteerd en kunnen niet anders geëxploiteerd worden. De grondeigenaar laat niemand anders toe zonder een rente te betalen, maar niemand kan de rente betalen.” (A. Smith, boek 1, hfst. 11, 2.)

Het is noodzakelijk om te onderscheiden of de rente voortkomt uit een monopolieprijs, omdat er een onafhankelijke monopolieprijs van de producten of de grond zelf bestaat, of dat de producten tegen een monopolieprijs worden verkocht, omdat er een rente bestaat. Wanneer we spreken van een monopolieprijs, dan bedoelen we een prijs die alleen door kooplust en solvabiliteit van de koper bepaald is, onafhankelijk zowel van de prijs bepaald door de algemene productieprijs, als van de prijs bepaald door de waarde van de producten. Een wijngaard die wijn van buitengewone kwaliteit produceert, wijn, die alleen in relatief kleine hoeveelheden kan worden geproduceerd, geeft een monopolieprijs. Als gevolg van deze monopolieprijs zal de wijnboer een aanzienlijk surplus realiseren bovenop de waarde van het product, alleen door de rijkdom en het vermaak van de welgestelde wijndrinker. Deze surpluswinst, die hier voortkomt uit een monopolieprijs, verandert in rente en gaat in deze vorm naar de grondeigenaar, als gevolg van zijn claim op dit stuk grond, begiftigd met speciale eigenschappen. Hier brengt dus de monopolieprijs de rente voort. Omgekeerd zou de rente de monopolieprijs voortbrengen, indien het graan niet alleen boven de productieprijs, maar ook boven zijn waarde wordt verkocht, als gevolg van de limiet die de grondeigendom stelt aan een renteloze kapitaalinvestering op onbebouwde grond. Dat het alleen de claim van een aantal personen op de aarde als eigendom is, die hen in staat stelt zich een deel van de meerarbeid van de maatschappij als tribuut toe te eigenen – en met de ontwikkeling van de productie dit zich in steeds hogere mate toe te eigenen – dat wordt verborgen door het feit dat de gekapitaliseerde rente, precies dit gekapitaliseerde tribuut, verschijnt als een prijs van de grond, die daarom als elk ander handelsartikel verkocht kan worden. Voor de koper lijkt het daarom dat zijn claim op de rente niet kosteloos en zonder arbeid verkregen is, en het risico en ondernemingsgeest van het kapitaal niet gratis is, maar als gelijkwaardig wordt betaald. Zoals reeds vermeld, lijkt de rente hem alleen als de intrest van het kapitaal, waarmee hij de grond kocht en dus zijn claim op de rente. Zo lijkt het ook voor een slavenhouder die een neger heeft gekocht, dat de eigendom van de neger niet door het instituut slavernij als zodanig verworven is, maar door koop en verkoop van waren. Maar de claim wordt overgedragen, en niet voortgebracht door de verkoop. De titel moet er zijn voordat het kan worden verkocht, en net zo min als één verkoop het kan, kan een reeks van dergelijke verkopen, voortdurend herhaald, deze titel niet creëren. Wat het zeker doet, is het scheppen van de productieverhoudingen. Zodra ze op een punt zijn waar ze moeten veranderen, verdwijnen de materiële, economische en historische rechtvaardigingen uit het proces van de maatschappelijke productie, en daarmee alle erop berustende transacties. Vanuit het standpunt van een hogere economische maatschappijformatie lijkt het privaateigendom van afzonderlijke individuen in de wereld net zo zinloos als het privaateigendom van een mens over een andere mens. Zelfs een hele samenleving, een natie, ja alle contemporaine samenlevingen, zijn geen eigenaars van de wereld. Ze zijn alleen bezitters van de aarde, vruchtgebruikers, en moeten die als boni patres familias [goede familievaders] aan de volgende generaties verbeterd achterlaten.


In het volgende onderzoek naar de grondprijs zien we af van alle fluctuaties in de concurrentie, van alle grondspeculaties, ook van de kleine grondeigendom, waar de grond het belangrijkste instrument van de producenten is en daarom tegen elke prijs moet worden gekocht.

I. De grondprijs kan stijgen zonder dat de rente stijgt; namelijk:
1. door het dalen van de rentevoet, waardoor de rente duurder wordt verkocht en daarmee de gekapitaliseerde rente, de grondprijs, stijgt;
2. omdat de rente op het kapitaal, opgenomen in de grond, stijgt.

II. De grondprijs kan stijgen, omdat de rente stijgt.
De rente kan stijgen omdat de prijzen van de landbouwproducten stijgen, in welk geval de voet van de differentiaalrente steeds stijgt, of de rente op de slechtst te bebouwen grond, groot, klein of onbestaande is. Met voet bedoelen we de verhouding van het deel der meerwaarde, dat verandert in rente, tot het voorgeschoten kapitaal dat het landbouwproduct produceert. Dit verschilt van de verhouding van het surplusproduct tot het totale product, want het totale product omvat niet al het voorgeschoten kapitaal, namelijk niet het vast kapitaal dat naast het product blijft bestaan. Daarentegen houdt dit in dat op de grondsoorten die diffentiaalrente geven, een toenemend deel der producten wordt veranderd in een surplusproduct op overschot. Op de slechtste grond zorgt de prijsverhoging van de landbouwproducten eerst voor een rente, vervolgens de grondprijs.

De rente kan echter ook toenemen zonder dat de prijzen van de landbouwproducten stijgen. De prijs kan constant blijven of zelfs dalen.

Blijft het constant, dan kan de rente alleen stijgen (afgezien van de monopolieprijzen), hetzij omdat, bij even grote kapitaalinvesteringen in oude gronden, nieuwe gronden van betere kwaliteit worden bebouwd, maar die slechts voldoen aan het dekken van de toegenomen vraag, zodat de regulerende marktprijs onveranderd blijft. In dit geval stijgt de prijs van de oude gronden niet, maar voor de nieuwe in cultuur genomen grond stijgt de prijs boven die van de oude.

Of de rente stijgt omdat de massa van het kapitaal dat de bodem exploiteert groeit terwijl de relatieve vruchtbaarheid en de marktprijs constant blijven. Hoewel de rente verhoudingsgewijs gelijk blijft tot het voorgeschoten kapitaal, verdubbelt bv. de hoeveelheid, omdat het kapitaal verdubbelt. Aangezien er geen prijsdaling is gebeurd, geeft de tweede kapitaalinvestering evengoed als de eerste een surpluswinst, die ook na het verstrijken van de pachttijd ook in rente verandert. Hier stijgt de hoeveelheid rente, omdat de hoeveelheid kapitaal die de rente voortbrengt, stijgt. De bewering dat verschillende opeenvolgende kapitaalinvesteringen in dezelfde stukken grond slechts een rente kunnen opbrengen voor zover de opbrengst ongelijk is en er daarom een differentiaalrente ontstaat, komt neer op de bewering dat als twee kapitalen van elk £1.000 in twee akkers met een gelijke fertiliteit geïnvesteerd zijn, er slechts één rente kan genereren, hoewel beide akkers behoren tot de betere gronden die een differentiaalrente produceren. (De hoeveelheid rentals, de totale rente van een land, groeit daarom met de hoeveelheid van de kapitaalinvestering, zonder dat de prijs van afzonderlijke percelen of de rentevoet of zelfs de hoeveelheid rente op de afzonderlijke percelen noodzakelijk toeneemt; de hoeveelheid rentals neemt in dit geval toe met de ruimtelijke expansie van het in cultuur brengen. Dit kan zelfs samengaan met een rentedaling op de individuele bezittingen.) Anders zou deze bewering leiden tot de conclusie dat de kapitaalinvestering in twee verschillende naast elkaar gelegen gronden andere wetten volgen dan de opeenvolgende kapitaalinvesteringen in dezelfde grond, terwijl men net de differentiaalrente afleidt uit de identiteit van de wet in beide gevallen, uit de toename van de opbrengst van de kapitaalinvestering in dezelfde akkers, of in andere. De enige bestaande modificatie hier – die over het hoofd wordt gezien – is deze, dat de opeenvolgende kapitaalinvesteringen toegepast op ruimtelijk verschillende gronden, op de limieten stuit van de grondeigenaren, wat niet het geval is bij opeenvolgende kapitaalinvesteringen in dezelfde grond. Dit verklaart de tegengestelde tendensen waardoor deze twee verschillende investeringsvormen elkaar in de praktijk inperken. Als de samenstelling van het kapitaal hetzelfde blijft, en ook de meerwaardevoet, dan blijft de winstvoet ongewijzigd, zodat in het geval van een verdubbeld kapitaal de winstmassa verdubbelt. Op dezelfde wijze blijft de rentevoet gelijk onder de veronderstelde voorwaarden. Als een kapitaal van £1.000 een rente van x opbrengt, brengt onder de veronderstelde voorwaarden een van £2.000 een rente op van 2x. Maar berekend met betrekking tot de oppervlakte, die onveranderd gebleven is, daar volgens onze veronderstelling het verdubbelde kapitaal met dezelfde akker werkt, is als gevolg van de toename van de hoeveelheid rente ook haar hoogte gestegen. Dezelfde acre, die £2 rente gaf, geeft nu £4.[133]

De relatie van een gedeelte van de meerwaarde, van de rente in geld – want geld is de onafhankelijke uitdrukking van waarde – tot de grond is op zich absurd en irrationeel; want het zijn onderling onmeetbare grootten die men hier aan elkaar wil meten, een bepaalde gebruikswaarde, een perceel van zo en zoveel vierkante meter aan de ene kant, en een waarde, met name meerwaarde, aan de andere kant. Dit drukt in feite niets anders uit dan dat onder de gegeven verhouding de eigendom van de vierkante meters grond, de grondeigenaar het recht geeft een bepaalde hoeveelheid onbetaalde arbeid af te romen, gerealiseerd door het kapitaal, woelend in de vierkante meters, zoals een zwijn in de aardappels {hier staat in het manuscript tussen haken, maar doorstreept: Liebig}. Prima facie echter, is de uitdrukking dezelfde alsof men spreekt van de verhouding van een vijfpondbiljet tot de diameter van de aarde. De bemiddeling van de irrationele vormen waarin bepaalde economische verhoudingen verschijnen en zich praktisch groeperen, dat gaat de praktische vertegenwoordigers van deze verhoudingen in hun handel en wandel niets aan; en daar ze gewend zijn zich daarin te bewegen, is er geen conflict in hun denken. Een totale contradictie heeft voor hen geen enkele geheimzinnigheid. Ze voelen zich als een vis in het water, in deze vreemde, geïsoleerde manifestaties, met een innerlijk gebrek aan samenhang. Hier geldt wat Hegel zegt over bepaalde wiskundige formules, dat wat het gewone mensenverstand irrationeel vindt, rationeel is, en het rationele, irrationeel.

Met betrekking tot de oppervlakte zelf, wordt de toename van de hoeveelheid rente op dezelfde wijze uitgedrukt als het stijgen van de rentevoet, en vandaar de verlegenheid, als de voorwaarden die het ene geval zouden verklaren, bij het andere falen.

De grondprijs kan echter ook stijgen, zelfs als de prijs van het landbouwproduct daalt.
In dit geval kan door differentiatie de differentiaalrente, en dus de grondprijs, van de betere gronden hoger zijn. Of, als dit niet het geval is, kan bij een verhoogde arbeidsproductiviteit de prijs van het landbouwproduct gedaald zijn, zodat de verhoogde productie dit compenseert. Nemen we aan dat het quarter 60 sh. heeft gekost. Worden op dezelfde acre met hetzelfde kapitaal 2 qrs. in plaats van 1 geproduceerd, en het qr. daalt naar 40 sh., dan geven 2 qrs. 80 sh., zodat de waarde van het product van hetzelfde kapitaal op dezelfde acre is gestegen met een derde, hoewel de prijs per qr. met een derde is gedaald. Hoe dit mogelijk is zonder dat het product boven zijn productieprijs of waarde wordt verkocht, dat werd bij de differentiaalrente ontwikkeld. Het is maar op twee manieren mogelijk. Of de slechte grond wordt uit concurrentie genomen, maar de prijs van de betere grond stijgt, als de differentiaalrente groeit, d.w.z. dat de algemene verbetering een ongelijk effect heeft op de verschillende soorten grond. Of eenzelfde productieprijs (en dezelfde waarde, als er een absolute rente betaald wordt) komt van de slechtste grond door een grotere massa producten, wegens een grotere arbeidsproductiviteit. Het product vertegenwoordigt nog steeds dezelfde waarde, maar de prijs per eenheid is gedaald, terwijl het aantal is toegenomen. Als hetzelfde kapitaal wordt gebruikt, is dit onmogelijk; omdat in dit geval dezelfde waarde altijd in elke hoeveelheid product voorkomt. Het is echter mogelijk, indien een bijkomend kapitaal voorzien is voor kalk, guano, enz., kortom, voor verbeteringen waarvan het effect zich over meerdere jaren uitstrekt. De voorwaarde is dat de prijs van de individuele qr. daalt, maar niet in dezelfde verhouding als de toename van het aantal qrs.

III. Deze verschillende omstandigheden van de rentestijging en derhalve van de grondprijs, of voor sommige soorten grond, kunnen ten dele concurreren, of gedeeltelijk elkaar uitsluiten en zij kunnen alleen beurtelings actief zijn. Uit het voorgaande volgt dat een stijging van de grondprijs niet noodzakelijk tot een rentestijging leidt en dat uit een rentestijging, die altijd een stijging van de grondprijs inhoudt, niet zonder meer te concluderen is dat de prijs van de landbouwproducten stijgt.[134]

In plaats van terug te gaan naar de echte natuurlijke oorzaken van de uitputting van de grond, waarmee overigens alle economen, die over de differentiaalrente hebben geschreven, onbekend waren vanwege de toestand van de agrochemie in hun tijd, werd de oppervlakige opvatting gebruikt, dat men niet naar believen een massa kapitaal in een ruimtelijk beperkt gebied kan investeren; zoals bv. de “Edingburgh Review” [1e oplage: “Westminster Review”], die tegen Richard Jones zei, dat men niet heel Engeland kan voeden door het in cultuur brengen van Soho Square. Wanneer dit gezien wordt als een specifiek nadeel van de landbouw, is net het omgekeerde waar. Opeenvolgende kapitaalinvesteringen kunnen allemaal vruchtbaar in de landbouw worden geïnvesteerd, omdat de aarde zelf als productiemiddel fungeert, wat bij een fabriek niet, of sterk begrensd, het geval is, omdat die alleen als basis, als een plaats, als een ruimtelijke operationele basis fungeert. Men kan wel in een kleine ruimte – en dit is wat de grootindustrie doet – een grote productie concentreren, vergeleken met het ambachtelijk bedrijf. Maar gezien het ontwikkelingsniveau van de productiekracht, is altijd een bepaalde ruimte nodig, en het bouwen in de hoogte heeft ook zijn praktische grenzen. Daarnaast vereist uitbreiding van de productie ook uitbreiding van de oppervlakte. Het vast kapitaal geïnvesteerd in machines, enz., wordt niet beter door het gebruik ervan, maar verslijt daarentegen. Als gevolg van nieuwe uitvindingen kunnen hier ook verbeteringen worden aangebracht, maar gezien de ontwikkeling van de productiekracht als gegeven, kan de machine alleen verslechteren. Met een snelle ontwikkeling van de productiekracht, moet de hele oude machinerie vervangen worden door betere, dat wil zeggen teloorgaan. De grond daarentegen, goed behandeld, verbetert zich voortdurend. De eigenschap van de grond dat opeenvolgende kapitaalinvesteringen een voordeel kan geven, zonder verlies van het voorgaande, omvat tegelijk de mogelijkheid van het verschil in opbrengst van deze opeenvolgende kapitaalinvesteringen.

_______________
[130] Laing, Newman.
[131] Crowlington Strike. Engels, Lage der arbeitenden Klasse in Engeland, s. 307 (oplage van 1892, p. 259).
[132] “De bestrating van Londen heeft de eigenaars van sommige kale rotsen aan de Schotse kust het mogelijk gemaakt een rente te trekken uit vroeger absoluut nutteloze stenen.” A. Smith Book I, chap. XI, 2.
[133] Het is een van de verdiensten van Rodbertus – op dit belangrijke boek over de rente komen we terug in boek 4 – dit punt te hebben ontwikkeld. Hij begaat alleen de fout om te veronderstellen dat bij kapitaal de winstgroei zich altijd uitdrukt als de groei van het kapitaal, zodat de verhouding bij een stijgende winstmassa hetzelfde blijft. Dit is echter fout, aangezien bij veranderingen in de samenstelling van het kapitaal, ondanks een gelijk blijvende exploitatie van de arbeid, de winstvoet kan stijgen, juist omdat de proportionele waarde van het constante deel van het kapitaal, vergeleken met het variabele, daalt. – Ten tweede begaat hij de fout de verhouding van de geldrente tot een kwantitatief bepaald stuk grond, een acre bv., als iets te behandelen dat door de klassieke economie behandeld moet worden bij het onderzoek naar stijgende of dalende rente. Dit is weer verkeerd. Het behandelt de rentevoet steeds, voor zover ze de rente in de natuurlijke vorm beschouwt, in verhouding tot het product en voor zover het als geldrente wordt beschouwd, in verhouding tot het voorgeschoten kapitaal, omdat dit feitelijk de rationele uitdrukking is.
[134] Over de feitelijke dalende grondprijs bij rentestijging, zie Passy.


Hoofdstuk 47

Het ontstaan van de kapitalistische grondrente

1. Inleiding


Het moet duidelijk zijn waar het werkelijke probleem zit met de behandeling van de grondrente, vanuit het standpunt van de moderne economie, als de theoretische uitdrukking van de kapitalistische productiewijze. Dit is zelfs door een groot aantal recente schrijvers nog steeds niet begrepen, zoals blijkt uit elke nieuwe poging om de grondrente “opnieuw” te verklaren. De nieuwigheid hier is bijna altijd het terugvallen in lang gevestigde standpunten. De moeilijkheid is niet om het door het landbouwkapitaal geproduceerde meerproduct en de hiermee corresponderende meerwaarde te verklaren. Deze vraag wordt opgelost in de analyse van de meerwaarde, geproduceerd door al het productieve kapitaal, in welke sector ook geïnvesteerd. De moeilijkheid ligt in het bewijzen van waar, na nivellering van de meerwaarde over de verschillende kapitalen naar een gemiddelde winst, volgens een proportioneel aandeel naar verhouding van grootte, overeenkomend met de hele meerwaarde, voortgebracht door het maatschappelijk kapitaal in alle productiesectoren, van waar na deze nivellering, volgens de ogenschijnlijk reeds plaatsgevonden verdeling van alle meerwaarde die te verdelen is, van waar het overschot van deze meerwaarde vandaan komt, dat het kapitaal in de grond geïnvesteerd in de vorm van grondrente, aan de grondeigenaar betaalt. Afgezien van de praktische motieven die de moderne economen, als woordvoerders van het industriële kapitaal, aanspoorden deze vraag te onderzoeken t.o.v. het grondeigendom – motieven die we zullen vermelden in het hoofdstuk over de geschiedenis van de grondrente – was de vraag voor hen als theoretici cruciaal. Toegeven dat het fenomeen van de rente voor het kapitaal, geïnvesteerd in de landbouw, voortvloeit uit een bijzonder effect van de belegging zelf, uit de aardkorst als een inherente eigenschap – dat betekent afstand doen van het waardebegrip zelf, daarmee afstand doen van elke mogelijkheid van wetenschappelijke kennis op dit gebied. Zelfs de eenvoudige waarneming, dat de rente betaald wordt uit de prijs van het landbouwproduct – wat zelfs gebeurt daar waar er in natura wordt betaald, als de pachter zijn productieprijs wil realiseren – toont de absurditeit om het overschot van deze prijs boven de gebruikelijke productieprijs te verklaren, dus de relatieve prijs van het landbouwproduct te verklaren, uit het overschot van de natuurlijke productiviteit van de agrarische industrie ten opzichte van de productiviteit van de andere bedrijfstakken; integendeel, hoe productiever de arbeid, hoe goedkoper ieder evenredig deel van het product is, omdat hoe groter de massa gebruikswaarde is, met daarin dezelfde hoeveelheid arbeid, bijgevolg dezelfde waarde voorstelt.

Heel de moeilijkheid met het analyseren van de rente bestond dus in het verklaren van het overschot van de agrarische winst boven de gemiddelde winst, niet de meerwaarde, maar de overtollige meerwaarde, kenmerkend voor deze productiesector, dus ook niet het “nettoproduct”, maar het overschot van dit nettoproduct boven het nettoproduct van de andere industrietakken. De gemiddelde winst zelf is een product, een vorm van een onder zeer bepaalde historische productieverhoudingen plaatsvindend maatschappelijk levensproces, een product, dat, zoals we hebben gezien, zeer uitgebreide bemiddeling veronderstelt. Om te kunnen spreken van een surplus op de gemiddelde winst, moet deze gemiddelde winst zelf een standaard zijn en, zoals het geval is in de kapitalistische productiewijze, een regulator van de productie in het algemeen. In maatschappijen waar het kapitaal nog niet de functie uitoefent van alle meerarbeid te gijzelen en alle meerwaarde in eerste instantie zichzelf toe te eigenen, waar dus het kapitaal de maatschappelijke arbeid nog niet of slechts sporadisch heeft onderworpen, kan er daarom geen sprake zijn van rente in de moderne zin, een rente die bestaat uit een surplus op de gemiddelde winst, d.w.z. boven het proportionele aandeel van elk afzonderlijk kapitaal in de geproduceerde meerwaarde van het totale maatschappelijke kapitaal. Hier toont zich bv. de naïviteit van de heer Passy (zie verderop), als hij spreekt over de oertoestand van de rente, als een surplus op de winst – over een historisch bepaalde maatschappelijke vorm van de meerwaarde, die volgens de heer Passy vrijwel zonder de maatschappij kan bestaan.

Voor de oudere economen, die beginnen met de analyse van de, op dat moment nog onontwikkelde, kapitalistische productiewijze, gaf de analyse van de rente ofwel geen probleem, ofwel een heel ander probleem. Petty, Cantillon, en alle andere schrijvers die nog aanleunen bij de feodaliteit, beschouwen de grondrente als de normale vorm van meerwaarde, terwijl de winst nog onbepaald samengaat met het arbeidsloon, of hoogstens verschijnt als een deel van deze meerwaarde, die door de kapitalist van de grondeigenaar wordt afgedwongen. Ze gaan dus uit van een toestand waar, ten eerste, de agrarische bevolking nog steeds de overgrote meerderheid van de natie vormt, en ten tweede, waar de grondeigenaar nog steeds verschijnt als de persoon die als eerste de overtollige arbeid van de onmiddellijke producenten verwerft door het monopolie van de grondeigendom, waar dus ook de grondeigendom verschijnt als de belangrijkste voorwaarde voor de productie. Voor hen bestond het probleem nog niet, integendeel, vanuit het oogpunt van de kapitalistische productiewijze onderzoekt men hoe de grondeigendom erin slaagt om het kapitaal een deel van het geproduceerde product te ontfutselen, dat ze als eerste zich toe-eigende (d.w.z. afgeperst van de onmiddellijke producenten).


Bij de fysiocraten heeft het probleem al een ander karakter. Als feitelijk de eerste systematische vertolkers van het kapitaal, proberen zij de aard van de meerwaarde in het algemeen te analyseren. Die analyse valt voor hen samen met de analyse van de rente, de enige vorm waarin de meerwaarde voor hen bestaat. Het rentegevende of agrarisch kapitaal is daarom voor hen het enige kapitaal dat meerwaarde produceert, en het werk in de landbouw de enige meerwaarde producerende arbeid, wat vanuit kapitalistisch oogpunt correct de enige productieve arbeid is. Het genereren van meerwaarde geldt voor hen terecht als bepalend. Afgezien van andere verdiensten, uiteen te zetten in boek 4, allereerst de grote verdienste om van het alleen in de circulatiesfeer fungerende handelskapitaal terug te keren naar het productieve kapitaal, in tegenstelling tot het mercantiele systeem, dat in zijn grof realisme de vulgaire economie van zijn tijd vertegenwoordigde, en dat omwille van de eigen praktische belangen het begin van de wetenschappelijke analyse van Petty en zijn opvolgers volledig naar de achtergrond duwde. En terloops gaat het, bij de kritiek op het mercantiele systeem, alleen om zijn zienswijze op kapitaal en meerwaarde. We hebben al eerder aangestipt [zie Voorwoord tot de bijdrage tot de kritiek op de politieke economie] dat het monetaire systeem de productie voor de wereldmarkt en de verandering van de producten in waren, dus in geld, precies de kapitalistische productie veronderstelt, maar ook de voorwaarde ervan is. In de verdere ontwikkeling in het mercantiele systeem is het niet meer de verandering van warenwaarde in geld, maar de meerwaardeproductie, maar vanuit het onbegrepen standpunt van de circulatiesfeer en tegelijk zo, dat deze meerwaarde zich presenteert in surplusgeld, in een handelsbalansoverschot. Maar tegelijkertijd karakteriseren de belanghebbende handelaren en fabrikanten van die tijd deze periode van de kapitalistische ontwikkeling adequaat, nl. in het feit dat in de transformatie van de feodale agrarische samenlevingen in industriële en in de overeenkomstige industriële strijd van de naties op de wereldmarkt, er een versnelde ontwikkeling van het kapitaal is, die niet afhankelijk is van de zogenaamde natuurlijke manier, maar wel door middel van dwang. Het maakt een enorm verschil of het nationale kapitaal geleidelijk en langzaam industrieel wordt of dat deze transformatie door een belasting wordt versneld, door middel van beschermende tarieven, voornamelijk op landeigenaren, midden- en kleine boeren en ambachten, door de versnelde onteigening van de zelfstandige onmiddellijke producenten, door een agressieve versnelde accumulatie en concentratie van de kapitalen, kortom, door het stellen van versnelde productievoorwaarden van de kapitalistische productiewijze. Tegelijkertijd maakt het een enorm verschil in de kapitalistische en industriële exploitatie van de natuurlijke nationale productiekracht. Het nationale karakter van het mercantiele systeem is daarom niet zomaar een verbale frase van zijn woordvoerders. Onder het voorwendsel zich enkel in te laten met de rijkdom van de natie en de staatsmiddelen, verkondigen zij feitelijk de belangen van de kapitalistische klasse en de verrijking tot het uiteindelijke doel van de staat en proclameren ze de burgerlijke maatschappij tegenover de oude bovenaardse staat. Maar tegelijkertijd is er het bewustzijn dat de ontwikkeling van de belangen van het kapitaal en de kapitalistische klasse, van de kapitalistische productie, de basis is van de nationale macht en de nationale suprematie in de moderne maatschappij.


Verder is het correct van de fysiocraten dat in feite de gehele productie van de meerwaarde en dus de hele ontwikkeling van het kapitaal, zijn natuurlijke basis heeft in de productiviteit van de landarbeid. Als mensen niet in staat zijn om meer voedsel te produceren in één werkdag, dat wil zeggen, in enge zin, meer landbouwproducten, dan iedere arbeider voor de eigen reproductie nodig heeft, wanneer de dagelijkse consumptie maar voldoet voor zijn arbeidskracht, om het voedsel te produceren dat onmisbaar is voor de individuele behoefte, dan kan er helemaal geen sprake zijn van een meerproduct, noch meerwaarde. De productiviteit van de landbouwarbeid, hoger dan de individuele behoeften van de arbeiders, is de basis van alle maatschappijen en bovenal de basis van de kapitalistische productie, die een steeds groter deel van de maatschappij losweekt van de directe levensmiddelenproductie en, zoals Steuart zegt, in free hands [1ste oplage: free heads] verandert, beschikbaar voor de exploitatie in andere sectoren.

Maar wat moet men zeggen over de nieuwe economische auteurs zoals Daire, Passy enz., op de vooravond van de klassieke economie, zelfs op het sterfbed ervan, die komen tot het herhalen van de meest primitieve theorieën over de natuurlijke omstandigheden van meerarbeid en vandaar meerwaarde en daarmee geloven iets nieuws en beslissends over de grondrente te brengen, nadat deze grondrente allang ontwikkeld is als een bijzondere vorm en specifiek deel van de meerwaarde? Het karakteriseert de vulgaire economie dat wat in een bepaald stadium nieuw, origineel, diepgaand en rechtvaardig was, dat het dat herhaalt in een tijd waar het onbenullig, afgezaagd en fout is. Daarmee geeft ze toe dat ze niet eens een idee heeft van de problemen die de klassieke economie bezig hielden. Ze is verward met de vragen die alleen gesteld kunnen worden op een lager ontwikkelingsniveau van de burgerlijke maatschappij. Het zelfde voor het rusteloos en zelfgenoegzaam herkauwen van de fysiocratische stellingen over de vrijhandel. Stellingen die al een tijd elk theoretisch belang verloren hebben, hoezeer ze ook deze of gene staat in de praktijk nog interesseren.

In de eigenlijke natuurlijke economie, waar geen of maar een zeer onbeduidend deel van het landbouwproduct in het circulatieproces komt en zelfs maar een relatief onbeduidend deel van het product dat het inkomen van de grondeigenaren voorstelt, zoals bv. in de vele oud-Romeinse latifundia, zoals met de landhuizen van Karel de Grote, en zoals (zie Vingard, Histoire du travail) min of meer in de middeleeuwen, bestaat het product en het meerproduct van het grote landgoed in geen geval alleen uit de producten van de agrarische arbeid. Het omvat ook de producten van industriële arbeid. Huishoudelijk handwerk en manufacturenarbeid, als nevenactiviteit van de landbouw, die de basis is, is de voorwaarde van de productiewijze waarop deze natuurlijke economie rust, zowel in de Europese oudheid als in de middeleeuwen en in de Indiase gemeenschappen van vandaag, waar hun traditionele organisatie nog niet is vernietigd. De kapitalistische productiewijze elimineert deze samenhang volledig; een proces dat men algemeen in het laatste derde deel van de achttiende eeuw in Engeland kan bestuderen. Mensen die in min of meer half feodale maatschappijen zijn opgegroeid, Herrenschwand bv., beschouwde nog eind 18e eeuw deze scheiding van landbouw en manufactuur als een vermetel maatschappelijk waagstuk, als een onvoorstelbaar riskante manier van bestaan. En zelfs in de landbouweconomieën van de oudheid, die de meeste analogie met de kapitalistische landbouw vertonen, in Carthago en Rome, is de overeenkomst groter met de plantage-economie dan met de reële vorm van de kapitalistische exploitatiewijze.[135] Een formele analogie, die ook in alle essentiële punten als bedrog verschijnt voor hen die de kapitalistische productiewijze begrijpen en niet zoals de heer Mommsen[136] in iedere geldeconomie ook een kapitalistische productiewijze ontdekken – een formele analogie vindt men niet in het oude vasteland van Italië, maar in Sicilië, omdat dit als een agrarisch tribuutplichtig eiland voor Rome diende en de landbouw was daarom in wezen op export gericht. Hier zijn het pachters in de moderne betekenis.

Een onjuiste opvatting van de aard van de rente is gebaseerd op het feit, en geheel in strijd met de voorwaarden van de kapitalistische productiewijze, dat de rente in natura voor een deel in tienden van de Kerk, voor een deel als een zeldzaamheid, vereeuwigd door oude contracten, zich de moderne tijd heeft ingesleept. Het wekt zo de indruk dat de rente niet afkomstig is van de prijs van de landbouwproducten, maar van de hoeveelheid producten, dus niet uit de maatschappelijke verhoudingen, maar van de aarde. We hebben eerder aangetoond dat hoewel de meerwaarde zich manifesteert in een surplusproduct, omgekeerd het surplusproduct, in de zin van een loutere toename van de hoeveelheid productie, niet een meerwaarde voorstelt. Het kan een minwaarde vertegenwoordigen. De katoenindustrie zou anders in 1860, vergeleken met 1840, een enorme meerwaarde vertonen, terwijl daarentegen de prijs van het garen is gedaald. De rente kan als gevolg van een serie misoogsten enorm stijgen, terwijl de graanprijs stijgt, hoewel deze surpluswaarde zich toont in een absoluut afnemende hoeveelheid dure tarwe. Omgekeerd, als gevolg van een reeks vruchtbare jaren kan de rente dalen, omdat de prijs daalt, hoewel de gedaalde rente in een grotere hoeveelheid goedkopere tarwe zit. Allereerst moet worden opgemerkt dat de productrente slechts een traditie is, overgedragen vanuit een vroegere productiewijze en zij als ruïne de traditie rekt, waarvan de contradictie met de kapitalistische productiewijze is dat deze is verdwenen uit de private contracten en daar waar de wetgeving kon ingrijpen, zoals het geval was met de kerktienden in Engeland, gewelddadig afgeschud is als een incongruentie. In de tweede plaats echter, waar het verder leefde op basis van de kapitalistische productiewijze, was het niets en kon het niet anders zijn dan een middeleeuwse vermomde uiting van de geldrente. Een qr. tarwe is bv. 40 sh. Van deze qr. moet een deel van het arbeidsloon dat erin zit vervangen en verkocht worden, om het opnieuw te kunnen investeren; een ander deel moet worden verkocht om het betreffende deel van de belasting te betalen. Zaaigoed en een deel van de mest, daar waar de kapitalistische productiewijze en daarmee de arbeidsdeling ontwikkeld is, gaan als waren in de reproductie en moeten daarom voor het vervangen worden gekocht; en opnieuw moet een deel van het qr. worden verkocht om hiervoor het geld te hebben. Voor zover ze niet echt als waren gekocht worden, maar als een product in natura worden afgenomen om als nieuwe productievoorwaarden in reproductie te komen – zoals het niet alleen gebeurt in de landbouw, maar in veel bedrijfstakken die constant kapitaal produceren – worden ze verrekend, geboekt en afgetrokken als elementen van de kostprijs. De slijtage van machines en vast kapitaal moet natuurlijk worden vervangen door geld. Uiteindelijk komt de winst, berekend op de kostensom, uitgedrukt in echt geld of in rekengeld. Deze winst is vertegenwoordigd door een bepaald deel van het brutoproduct, dat wordt bepaald door de prijs. Het deel dat overblijft, vormt de rente. Als de contractuele productrente hoger is dan het restant bepaald door de prijs, is er geen rente, maar wordt het van de winst afgetrokken. Vanwege deze mogelijkheid is de productrente, die de prijs van het product niet volgt, die meer of minder kan bedragen dan de werkelijke rente en die daarom niet alleen de winst kan verminderen, maar ook de componenten om het kapitaal te vervangen, een verouderde vorm. In feite is deze productrente, voor zover ze niet in naam, maar inhoudelijk rente is, uitsluitend bepaald door het surplus van de prijs van het product boven zijn productiekosten. Alleen veronderstelt ze deze variabele grootte als een constante. Maar het is zo’n geruststellend idee dat het product in natura ten eerste volstaat voor het voedsel van de arbeiders, dan om de kapitalistische pachter meer voedsel te geven dan nodig, en dat het surplus hierop de natuurlijke rente vormt. Precies zoals een katoenfabrikant 200.000 el fabriceert. Deze ellen volstaan niet alleen om zijn arbeiders, zijn vrouw, zijn nageslacht en zichzelf voldoende te kleden, hem bovendien nog katoen te laten om te verkopen en uiteindelijk een enorme rente in katoen te verrekenen. De zaak is zo simpel! Men trekt 200.000 el katoen af van de productiekosten en er moet een katoenoverschot als rente zijn. Bv., van 200.000 el katoen, £10.000 productiekosten aftrekken zonder de verkoopprijs van het katoen te kennen, om geld van katoen af te trekken, van de gebruikswaarde een ruilwaarde en vervolgens het overschot van de ellen katoen op een pond sterling vast te stellen, is inderdaad een naïeve voorstelling. Het is erger dan de kwadratuur van de cirkel, met ten minste het idee van een grens waarin rechte lijnen en krommen vervloeien. Maar het is het recept van de heer Passy. Haal geld uit het katoen, voordat het katoen in het hoofd of in de werkelijkheid in geld verandert! Het overschot is de rente, die echter naturaal (zie bv. Karl Arndt) en niet door een duivels “sofisme” begrepen moet worden! Op deze dwaasheid, het verminderen van de productieprijs met zus en zo schepels tarwe, het aftrekken van een geldsom van een kubieke meter, daarop komt deze restauratie van de natuurrente neer.


2. Arbeidsrente


Als men kijkt naar de grondrente in de meest eenvoudige vorm, de arbeidsrente, waarbij de directe producent een deel van de week de facto of juridisch gezien, met eigen gereedschap (ploeg, vee, enz.) de grond die feitelijk van hem is, bewerkt en de andere dagen van de week op het landgoed van de grondheer werkt, kosteloos voor de grondheer, dan is hier de zaak geheel duidelijk, rente en meerwaarde zijn hier identiek. De rente, niet de winst, is de vorm waarin de onbetaalde meerarbeid zich hier toont. In hoeverre de arbeider (self-sustaining serf [zich zelf onderhoudende lijfeigene]) hier een surplus kan verwerven boven zijn noodzakelijke bestaansmiddelen, dus een surplus op wat we in de kapitalistische productiewijze het arbeidsloon zouden noemen, dat is afhankelijk, bij verder gelijkblijvende omstandigheden, van de verhouding waarin zijn arbeidstijd opgedeeld is in arbeidstijd voor hemzelf en de tijd voor de herendienst. Dit overschot boven de meest essentiële bestaansmiddelen, de kiem van wat in de kapitalistische productiewijze als winst verschijnt, wordt daarom volledig bepaald door de hoogte van de grondrente, die hier niet enkel onmiddellijk onbetaalde meerarbeid is, maar ook als zodanig verschijnt; onbetaalde meerarbeid voor de ‘eigenaar’ van de productievoorwaarden, die hier samenvallen met de grond en, voor zover er een verschil is, is het maar bijkomstig. Het feit dat het product van de horige hier voldoende moet zijn, om behalve zijn levensonderhoud, zijn arbeidsvoorwaarden te vervangen, is een situatie die in alle productiewijzen hetzelfde is, aangezien het niet het resultaat is van zijn specifieke vorm, maar een natuurlijke voorwaarde van alle ononderbroken en reproductieve arbeid, van elke voortgezette productie die altijd tegelijkertijd reproductie is en dus reproductie van de eigen arbeidsvoorwaarden. Het is verder duidelijk dat in alle vormen waarin de directe arbeider de “eigenaar” blijft van de productiemiddelen en arbeidsomstandigheden die nodig zijn voor de productie van zijn eigen bestaansmiddelen, de eigendomsverhouding tegelijkertijd moet verschijnen als een directe relatie van heer en knecht, en de directe producent als een onvrije; de onvrijheid van de lijfeigenschap, die met de herendienst kan worden afgezwakt naar een loutere tribuutplicht. Hier is de onmiddellijke producent in het bezit van zijn eigen productiemiddelen, van de objectieve arbeidsvoorwaarden die nodig zijn voor de realisatie van zijn arbeid en voor de productie van zijn bestaansmiddelen, hij bedrijft zijn landbouw onafhankelijk, evenals de ermee verbonden landelijke huisindustrie. Deze zelfstandigheid wordt niet tenietgedaan door het feit dat deze kleine boeren, net als in India, een min of meer natuurlijke productiegemeenschap vormen, aangezien het hier slechts om een zelfstandige activiteit gaat in verhouding tot de, in naam, grondheer. Onder deze omstandigheden kan hun meerarbeid voor de nominale grondeigenaar alleen afgedwongen worden door niet-economische dwang, welke vorm dit ook aanneemt.[137] Dit onderscheidt het van de slaven- of plantage-economie, waar de slaaf niet zelfstandig werkt en onder vervreemde productieomstandigheden. Persoonlijke verhoudingen van afhankelijkheid zijn daarom noodzakelijk, persoonlijke onvrijheid, in welke mate ook, gebonden aan de grond als een onderdeel ervan, horigheid in de eigenlijke zin. Zijn het geen particuliere grondbezitters, maar is het, net als in Azië, de staat die tegelijk en direct als grondeigenaar en soeverein tegenover hen staat, dan vallen rente en belasting samen, of beter, er bestaat dan geen belasting, die verschilt van deze vorm van grondrente. Onder deze omstandigheden hoeft de verhouding van afhankelijkheid politiek en economisch geen hardere vorm te hebben dan die welke alle onderdanen van deze staat gemeen hebben. De staat is hier de allerhoogste grondheer. Soevereiniteit is hier het op nationaal niveau geconcentreerde grondeigendom. Daartoe bestaat er dan ook geen privé-eigendom, hoewel er zowel privé als gemeenschappelijk bezit en vruchtgebruik is van de grond.

De specifieke economische vorm waarin onbetaalde meerarbeid uit de directe producenten wordt gepompt, bepaalt de relatie tussen overheersing en knechtschap, omdat deze rechtstreeks uit de productie zelf voortkomt en op zijn beurt een beslissende invloed op de productie heeft. Op deze basis is echter de hele organisatie van de economische gemeenschap, zelf voortkomende uit de productieverhoudingen, gegrond en tegelijk zijn specifieke politieke vorm. Het is altijd de directe verhouding van de eigenaar van de productievoorwaarden met de directe producenten – een verhouding waarvan elke vorm altijd op natuurlijke wijze overeenkomt met een bepaald stadium van ontwikkeling en manier van werken, dus van zijn maatschappelijke productieve kracht – waarin we het diepste mysterie vinden, de verborgen basis van de hele maatschappelijke constructie, en dus ook van de politieke vorm van de relatie van soevereiniteit en afhankelijkheid, kortom van de specifieke vorm van de staat die altijd aanwezig is. Dit belet niet dat dezelfde economische basis – hetzelfde volgens de hoofdvoorwaarden – door ontelbare verschillende empirische omstandigheden, natuurlijke omstandigheden, raciale verhoudingen, extern werkende historische invloeden, enz., oneindige variaties en gradaties in uiterlijk kan vertonen, die alleen kunnen worden begrepen door een analyse van de empirisch gegeven omstandigheden.

Met betrekking tot de arbeidsrente, de meest eenvoudige en oorspronkelijke rentevorm, is het zeer duidelijk: de rente is hier de oorspronkelijke vorm van de meerwaarde en valt daarmee samen. Verder vereist het samenvallen van de meerwaarde met onbetaalde vreemde arbeid hier geen analyse, omdat het nog steeds bestaat in zijn zichtbare, tastbare vorm, want het werk van de directe producent voor zichzelf is nog steeds ruimtelijk en temporeel gescheiden van zijn arbeid voor de grondheer; en de laatste verschijnt rechtstreeks in de wrede vorm van dwangarbeid voor een derde partij. Evenzo wordt de “eigenschap” van de grond, het opbrengen van een rente, hier beperkt tot een duidelijk voor de hand liggend mysterie, omdat de aard van de rente ook de menselijke arbeidskracht omvat die geketend is aan de grond en de eigendomsverhoudingen, dat de bezitter dwingt om deze arbeidskracht meer te laten werken dan nodig zou zijn om te voldoen aan zijn onmisbare behoeften. De rente bestaat direct in de toe-eigening van dit overschot van de gebruikte arbeidskracht door de grondeigenaar; want verder betaalt de directe producent deze geen rente. Hier, waar niet alleen meerwaarde en rente identiek zijn, maar die meerwaarde duidelijk de vorm heeft van meerarbeid, liggen de natuurlijke omstandigheden of grenzen van de rente, omdat de meerarbeid in het algemeen laag is. De onmiddellijke producent moet: 1. voldoende arbeidskracht hebben en 2. natuurlijke voorwaarden voor zijn arbeid, in eerste instantie moet dus de te bewerken grond vruchtbaar genoeg zijn, kortom, de natuurlijke productiviteit van zijn arbeid moet groot genoeg zijn om hem de mogelijkheid te bieden van meerarbeid te realiseren boven de arbeid die nodig is om aan zijn eigen onmisbare behoeften te voldoen. Deze mogelijkheid creëert geen rente, dit doet alleen de dwang, die van de mogelijkheid een realiteit maakt. Maar de mogelijkheid zelf is gebonden aan subjectieve en objectieve natuurlijke voorwaarden. Ook hierin ligt helemaal niets mysterieus. Is de arbeidskracht laag en de natuurlijke arbeidsvoorwaarden schamel, dan is de meerarbeid klein, maar dan zijn er aan de ene kant de behoeften van de producenten, aan de andere kant het relatieve aantal uitbuiters van de meerarbeid en tenslotte het meerproduct, waar deze nauwelijks gerealiseerde meerarbeid naar de weinige uitbuitende grondeigenaren gaat.

Ten slotte is het in het geval van een arbeidsrente vanzelfsprekend dat, aangenomen dat alle andere omstandigheden gelijk blijven, dit volledig afhankelijk is van de relatieve omvang van de meerarbeid of herendienst, in welke mate de directe producent in staat zal zijn, zijn positie te verbeteren, zichzelf te verrijken om een overschot te genereren boven de onmisbare middelen van bestaan, of, als we willen anticiperen op de kapitalistische manier van uitdrukken, of en in welke mate hij winst maakt voor zichzelf, d.w.z., een surplus produceren bovenop zijn eigen arbeidsloon. Hier is de rente de normale, alles absorberende, legitieme vorm van de meerarbeid, en geen overschot bovenop de winst, d.w.z. boven een of ander overschot op het loon, het hangt niet af van de omvang van de winst, maar van het eigen bestaan, bij gelijk blijvende voorwaarden, van de omvang van de rente zelf; d.w.z. de meerarbeid, onder dwang geleverd aan de eigenaar.

Sommige historici hebben hun verbazing geuit dat, aangezien de directe producent niet de eigenaar is, maar alleen een bezitter, en rechtens en feitelijk al zijn meerarbeid eigendom is van de landeigenaar, er onder deze verhoudingen geen sprake is van een onafhankelijke ontwikkeling van vermogen en, relatief gesproken, rijkdom van de kant van de leenplichtigen of lijfeigenen. Het is echter duidelijk dat de traditie een overweldigende rol moet spelen in de natuurlijke en onontwikkelde omstandigheden waarop deze maatschappelijke productieverhouding en de corresponderende productiewijze is gebaseerd. Het is ook duidelijk dat het, zoals altijd, in het belang van het heersende deel van de maatschappij is, om het bestaande als een wet te heiligen en de grenzen van gebruik en traditie vast te leggen als legaal. Afgezien van al het andere is dit vanzelfsprekend zodra de constante reproductie, de basis van de bestaande toestand, van de onderliggende verhoudingen, in de loop van de tijd een geregelde en geordende vorm aanneemt; en deze gewoonte en orde is op zichzelf een onmisbare factor van elke productiewijze die een maatschappelijke stabiliteit en onafhankelijkheid van louter toeval of willekeur veronderstelt. Dit is precies de vorm van zijn maatschappelijke stabiliteit en daarom zijn relatieve emancipatie van louter willekeur en louter toeval. Het bereikt deze vorm onder stagnerende omstandigheden van zowel het productieproces als de maatschappelijke omstandigheden die ermee overeenkomen door de louter repetitieve reproductie van zichzelf. Duurt dit een tijd, bevestigt het zich als een gewoonte en traditie, dan wordt het uiteindelijk geheiligd als een expliciete wet. Omdat de vorm van deze meerarbeid, de herendienst, gebaseerd is op onderontwikkeling van alle maatschappelijke arbeidskrachten, op de grove werkwijze zelf, moet deze natuurlijk een veel kleiner evenredig deel van de totale arbeid van de directe producenten stelen dan in de ontwikkelde productiewijzen, en vooral de kapitalistische productie. Neem bv. dat de herendienst voor de grondheer oorspronkelijk twee dagen per week is. Deze twee dagen van wekelijkse herendienst liggen daarmee vast, zijn onveranderlijk van grootte, gereguleerd door gewoonte of geschreven recht. Maar de productiviteit van de resterende weekdagen, die de onmiddellijke producent zelf bezit, is variabel van grootte, die volgens zijn ervaring evolueert, net als de nieuwe behoeften die hij leert kennen, net als de uitbreiding van de markt voor zijn product, en de groeiende zekerheid waarmee hij over dit deel van zijn arbeidskracht beschikt, zal hem ertoe aanzetten zijn arbeidskracht meer in te spannen, waarbij niet te vergeten is dat het gebruik van deze arbeidskracht in geen geval beperkt is tot de landbouw, maar ook de huisindustrie op het platteland. De mogelijkheid van een bepaalde economische ontwikkeling is dus gegeven, uiteraard afhankelijk van gunstige omstandigheden, van een aangeboren raciaal karakter, enz.


3. Productenrente


De verandering van arbeidsrente in een productenrente verandert economisch gezien niets aan de aard van de grondrente. In het systeem dat wij hier bestuderen, is ze de enige dominante en normale vorm van meerwaarde of meerarbeid; hetgeen nogmaals tot uitdrukking brengt dat dit, de meerarbeid of het meerproduct, het enige is dat de directe producent, die in het bezit is van zijn arbeidsvoorwaarden, nodig voor de eigen reproductie, moet leveren aan de eigenaar, met de grond als arbeidsconditie; en aan de andere kant confronteert alleen de grond hem, als vreemde eigendom, zelfstandig en gepersonifieerd in de grondeigenaar. Overigens, voor zover de productenrente de heersende en meest ontwikkelde vorm van grondrente is, is deze altijd min of meer vergezeld van restanten van de vroegere vorm, dit is, rente, rechtstreeks te leveren met arbeid, dat wil zeggen met herendienst, om het even of de grondheer een particulier is of de staat. De productenrente veronderstelt een hoger beschavingsniveau van de directe producenten, dat wil zeggen een hogere ontwikkelingsgraad van zijn arbeid en van de maatschappij; en het verschilt van de vorige vorm in die zin dat de meerarbeid niet langer in zijn natuurlijke vorm wordt uitgevoerd, dus ook niet langer onder direct toezicht en dwang van de grondheer of zijn vertegenwoordiger; integendeel, de directe producent wordt gedreven door de kracht van de verhoudingen, in de plaats van directe dwang, en door wettelijke bepalingen, in plaats van de zweep, hij moet onder zijn eigen verantwoordelijkheid presteren. De meerproductie, in de zin van productie die boven de onmisbare behoeften van de directe producenten, tijdens en binnen het productiegebied dat hem feitelijk toebehoort, de door hemzelf geëxploiteerde grond, in plaats van als voorheen op het domein van de heer naast en buiten het zijne, is nu de onvermijdelijke regel. In deze verhouding bepaalt de directe producent min of meer het gebruik van zijn totale arbeidstijd, hoewel een deel van die arbeidstijd, en oorspronkelijk vrijwel al het overschot ervan, kosteloos aan de grondeigenaar toebehoort; alleen dat de laatste het niet langer rechtstreeks in natura ontvangt, maar in de natuurlijke vorm van het product waarin het wordt gerealiseerd. De lastige en naargelang de regeling van de herendienst, een min of meer storende en ingrijpende onderbreking omwille van de arbeid voor de grondeigenaar vervalt (vergelijk boek 1, hoofdstuk 8, 2. De geeuwhonger naar meerarbeid. Fabrikant en bojaar), daar waar de productenrente niet gemengd is, of op zijn minst gereduceerd tot een paar korte intervallen in een jaar, daar waar bepaalde herendiensten voortbestaan naast de productenrente. De arbeid van de producent voor zichzelf en zijn arbeid voor de grondeigenaar zijn niet langer concreet gescheiden in tijd en ruimte. De zuivere productenrente, hoewel het fragmenten kan meeslepen tot in de meer ontwikkelde productiewijze en productieverhoudingen, veronderstelt nog steeds een ruil in natura, d.w.z. dat de economische omstandigheden geheel of grotendeels uit de economie zelf komen en direct worden vervangen en gereproduceerd uit het brutoproduct van die economie. Het veronderstelt ook het verenigen van de landelijke huisindustrie met landbouw; het meerproduct, dat de rente vormt, is het product van deze gecombineerde agro-industriële familiearbeid, of nu, zoals vaak in de middeleeuwen het geval was, de productenrente min of meer industriële producten zijn, of in de vorm van de eigenlijke landbouwproducten. Bij deze vorm van rente is het geenszins noodzakelijk dat de productenrente, waarin de meerarbeid zit, het volledige overschot aan arbeidskrachten van de plattelandsfamilie volledig benut. De producent heeft integendeel een grotere speelruimte ten opzichte van de arbeidsrente, om tijd te hebben voor de surplusarbeid, waarvan het product hemzelf toebehoort, evenals het product van zijn arbeid, dat aan zijn meest onmisbare behoeften voldoet. Op dezelfde manier zullen met deze vorm grotere verschillen in de economische situatie van individuele directe producenten ontstaan. Tenminste de mogelijkheid bestaat, en de mogelijkheid dat de onmiddellijke producent nu de middelen heeft om andermans arbeid opnieuw uit te buiten. Maar dit is niet relevant voor ons, waar we te maken hebben met de pure vorm van de productenrente; zoals we helemaal niet kunnen ingaan op de oneindig verschillende combinaties waarin de verschillende vormen van rente kunnen worden gecombineerd, vervalst en vermengd. Door de vorm van de productenrente te koppelen aan een bepaald type product en aan de productie zelf, door de onmisbare verbinding van landbouw en huisindustrie, door de bijna volledige zelfvoorziening dat het boerengezin hierdoor verkrijgt, door hun onafhankelijkheid van de markt en van de beweging van productie en geschiedenis van de maatschappij, dat gedeeltelijk aan hen extern blijft, kortom door het karakter van de ruil in natura in het algemeen, is deze vorm heel geschikt als basis van stationaire maatschappelijke omstandigheden, zoals wij dit bv. zien in Azië. Hier, net als in de vroegere vorm van de arbeidsrente, is de grondrente de normale vorm van meerwaarde en dus de surplusarbeid, d.w.z. van al het teveel aan arbeid dat de directe producent voor niets, ja zelfs verplicht – hoewel deze dwang niet meer in de oude brutale vorm tegenover hem staat – aan de eigenaar van zijn meest essentiële arbeidsvoorwaarden, nl. de grond, moet leveren. De winst, als we fout anticiperen is het deel van het overschot van zijn arbeid boven de noodzakelijke arbeid die hij zichzelf toe-eigent, bepaalt nauwelijks de productenrente, die veeleer achter zijn rug toeneemt en een natuurlijke grens heeft in de omvang van de productenrente. Dit laatste kan een reikwijdte hebben die de reproductie van de arbeidsvoorwaarden, de productiemiddelen zelf, in gevaar brengt, de verbreiding van de productie min of meer onmogelijk maakt en de levensmiddelen van de directe producenten verlaagt tot het fysieke minimum. Dit is wat er gebeurt wanneer een handelsnatie een land verovert waar dit rentestelsel is gevestigd, en het handhaaft om het te exploiteren, zoals de Engelsen hebben gedaan in India.


4. Geldrente


Onder geldrente verstaan we hier – in tegenstelling tot de industriële of commerciële grondrente op basis van de kapitalistische productiewijze, die slechts een overschot is op de gemiddelde winst – de grondrente die voortvloeit uit een loutere transformatie van de productenrente, die zelf maar een transformatie van de arbeidsrente was. In plaats van het product moet de onmiddellijke producent hier de grondeigenaar (of de staat of een particulier) de prijs ervan betalen. Een overmaat aan product in natura is daarom niet langer voldoende; het moet getransformeerd worden van deze natuurlijke vorm naar de geldvorm. Hoewel de directe producent zelf nog steeds het grootste deel van zijn levensonderhoud produceert, moet een deel van zijn product nu worden omgezet in waren, geproduceerd worden als waren. Het karakter van de hele productiewijze wordt dus min of meer veranderd. De waar verliest haar onafhankelijkheid, ze wordt losgemaakt van de maatschappelijke samenhang. De verhouding tussen de productiekosten, waarin meer of minder geld wordt uitgegeven, wordt beslissend; in elk geval wordt het overschot van het gedeelte van het brutoproduct dat moet worden omgezet in geld, tegenover het deel dat enerzijds terug als reproductiemiddel en anderzijds als een onmiddellijk bestaansmiddel moet dienen, beslissend. De basis van dit type rente blijft echter, hoewel het zijn ontbinding nadert, hetzelfde als bij de productenrente, dat het uitgangspunt vormt. De directe producent is nog steeds erfelijk of anders traditioneel bezitter van de grond, waar de grondheer als de eigenaar van deze meest essentiële productievoorwaarden, hem overtollige dwangarbeid laat doen, dus onbetaalde, zonder een equivalent te betalen voor de geleverde arbeid in de geldvorm, van het in die vorm veranderde meerproduct. De eigendom van de andere arbeidsvoorwaarden, verschillend van de grond, landbouwgereedschap en andere inboedel, werd al in vroegere stadia veranderd, eerst feitelijk, dan juridisch, in de eigendom van de directe producenten, en nog meer is dit verondersteld met de geldrentevorm. Eerst sporadisch, dan min of meer op nationale schaal, veronderstelt de verandering van de productenrente in geldrente reeds een aanzienlijke ontwikkeling van de handel, van de stedelijke industrie, van de warenproductie in het algemeen, dus van de geldcirculatie. Het veronderstelt ook een marktprijs van de producten, en dat ze min of meer ongeveer worden verkocht tegen hun waarde, wat zeker niet het geval hoefde te zijn bij de vorige vormen. In oostelijk Europa zien we nog steeds voor een deel deze verandering. Hoe moeilijk dit is zonder een bepaalde ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit blijkt uit verschillende mislukte pogingen in het Romeins Keizerrijk om dit te hervormen, met op zijn minst een deel van deze rente, die bestond als belasting, om te zetten in geldrente, met dan een terugval naar een rente in natura. Dezelfde moeilijke overgang is bv. te zien vóór de revolutie in Frankrijk, met de versmelting en vervalsing van de geldrente met restanten van vroegere vormen.

De geldrente als een getransformeerde vorm van de productenrente, en daaraan tegengesteld, is echter de laatste vorm en tegelijkertijd de vorm van de ontbinding van het type grondrente die we tot nu toe hebben beschouwd, namelijk de grondrente als de normale vorm van de meerwaarde en te voldoen aan de eigenaar van de productievoorwaarden met onbetaalde meerarbeid. In zijn zuivere vorm vertegenwoordigt deze rente, net als de arbeids- en productenrente, geen overschot op de winst. Zij absorbeert het overeenkomstig het begrip. Voor zover het zich feitelijk, en ernaast, voordoet als een bijzonder deel van de surplusarbeid, is de geldrente, net als de rente in vroegere vormen, nog steeds de normale barrière tegen deze embryonale winst, die zich alleen kan ontwikkelen in verhouding tot de mogelijkheid van uitbuiting, of het nu de eigen overtollige arbeid is, of vreemde arbeid, die overblijft na het verrichten van de meerarbeid vertegenwoordigt in de geldrente. Ontstaat er werkelijk een winst naast deze rente, dan is de winst niet een beperking voor de rente, maar omgekeerd, is de rente een belemmering van de winst. Maar zoals gezegd, is de geldrente tegelijk de vorm van ontbinding van het tot dusver beschouwde, met de meerwaarde en de meerarbeid, die prima facie samenvalt met de grondrente, de grondrente als de normale en dominante vorm van de meerwaarde.

Met de verdere ontwikkeling moet de geldrente leiden naar, afgezien van alle tussenvormen, zoals bv. de keuterboeren – tot de transformatie van de grond in een vrije eigendom voor de boer, of tot een vorm van kapitalistische productiewijze, tot een rente betaald door de kapitalistische pachter.

Met de geldrente verandert noodzakelijk het traditionele gewoonterecht tussen degenen die een deel van het land bezitten en bewerken en de grondeigenaar, in een contractuele, zuiver financiële relatie bepaald door de vaste regels van positief recht. De bewerkende bezitter wordt daarom feitelijk slechts een pachter. Enerzijds wordt deze verandering, onder geschikte algemene productieverhoudingen, benut om de oude boerenbezitters langzaam te onteigenen en te vervangen door een kapitalistische pachter; anderzijds leidt het tot het vrijkopen van de rentevordering door de huidige bezitters, en tot de transformatie in een zelfstandige boer, met volle eigendom op de door hem bewerkte grond. De verandering van de rente in natura in een geldrente werd niet alleen noodzakelijk vergezeld, maar ook geanticipeerd door de vorming van een klasse van bezitlozen en dagloners, te huur voor geld. Tijdens de periode van wording, wanneer deze nieuwe klasse nog maar sporadisch voorkomt, is het voor de beter gestelde boeren, die rente moeten betalen, noodzakelijk geworden om op eigen rekening landbouwarbeiders te exploiteren, net zoals in het feodale tijdperk de meer welgestelde boeren zelf horigen hielden. Zo ontwikkelt zich gaandeweg de mogelijkheid om een zeker vermogen te verzamelen en zichzelf te transformeren in toekomstige kapitalisten. Onder de oude zelfwerkende bezitters van de grond ontstaat zo een kweekplaats van kapitalistische pachters, waarvan de ontwikkeling wordt bepaald door de algemene ontwikkeling van de kapitalistische productie buiten het platteland en die zeer snel opkomt, wanneer, zoals in de zestiende eeuw in Engeland, de omstandigheden zo gunstig waren, met de toenmalige progressieve ontwaarding van het geld, de traditionele lange termijn pachten hen verrijkten, ten koste van de grondeigenaren.

Bovendien, zodra de rente de vorm aanneemt van de geldrente en dus de verhouding tussen de rente betalende boer en de grondeigenaar een contractuele verhouding aanneemt – een verandering die alleen mogelijk is met een relatief ontwikkelingsniveau van wereldmarkt, handel en manufactuur – is er ook noodzakelijk de verpachting van de grond aan de kapitalisten, die tot dan toe er buiten waren gebleven en nu het in de steden verdiende kapitaal, met de kapitalistische werkwijze die reeds in de steden was ontwikkeld, de landbouwproductie ziet als louter koopwaar en als louter middel om de meerwaarde toe te eigenen. Deze vorm kan alleen een algemene regel worden in de landen die de wereldmarkt domineren in de overgang van de feodale naar de kapitalistische productiewijze. Met de tussenkomst van de kapitalistische pachters tussen de grondeigenaren en de reële werkende boeren, worden alle verhoudingen, voortgekomen uit de oude landelijke productiewijze, verscheurd. De pachter wordt de echte baas van deze landarbeiders en de echte uitbuiter van hun meerarbeid, terwijl de grondeigenaar alleen in een directe verhouding, en duidelijk een geld- en contractuele relatie, staat tegenover de kapitalistische pachter. Dit verandert ook de aard van de rente, niet alleen feitelijk en toevallig, wat al gedeeltelijk gebeurde onder de eerdere vormen, maar normaal, in zijn onbetwiste en dominante vorm. Van de normale vorm van meerwaarde en meerarbeid verzinkt het tot het overschot van de meerarbeid boven het deel dat door de kapitalist wordt toegeëigend in de vorm van winst; of hoe de gehele meerarbeid, winst en het overschot op de winst, direct geëxtraheerd wordt, in de vorm van het totale meerproduct en verzilverd wordt. Er is alleen nog een overschot van deze meerwaarde dat door hem uit hoofde van zijn kapitaal gewonnen, door de directe exploitatie van de landarbeid, dat hij als rente aan de grondeigenaar afstaat. Hoeveel of hoe weinig hij aan hen afstaat, wordt gemiddeld bepaald als een limiet, door de gemiddelde winst dat het kapitaal maakt in de niet-agrarische productiesectoren en door de niet-agrarische productieprijzen, die door hen worden gereguleerd. Van een normale vorm van meerwaarde en meerarbeid is de rente nu getransformeerd in een overschot boven dat deel van de meerarbeid dat tevoren door het kapitaal is opgeëist als zijn legitiem en normaal aandeel, en kenmerkend is voor deze specifieke productiesector, de landbouw. In plaats van rente, is winst nu de normale vorm van meerwaarde geworden, en de rente wordt alleen nog beschouwd als een specifieke zelfstandige vorm, niet van de eigenlijke meerwaarde, maar van een loot, de surpluswinst. Het is niet nodig om in detail te treden, hoe deze transformatie overeenkomt met een geleidelijke transformatie in de productiewijze zelf. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat het normaal is voor de kapitalistische pachter om het landbouwproduct als een waar te produceren, en dat, terwijl alleen het overschot van zijn bestaansmiddelen wordt veranderd in waren, een relatief verdwijnend deel van deze waren zich direct veranderen in bestaansmiddelen voor hem. Het is niet langer het land, maar het kapitaal, dat nu de landbouwarbeid onder zijn directe invloed en productiviteit heeft gebracht.

De gemiddelde winst en de productieprijs die door haar wordt gereguleerd, worden gevormd buiten de plattelandsverhoudingen, in de stedelijke handel en manufacturen. De winst van de rente betalende boeren compenseert hen niet, omdat zijn verhouding tot de grondeigenaar geen kapitalistische verhouding is. Voor zover hij winst maakt, d.w.z. een surplus realiseert boven zijn noodzakelijke bestaansmiddelen, hetzij door eigen arbeid of door uitbuiting van andermans arbeid, gebeurt het achter de rug van de normale verhoudingen en is, onder gelijke omstandigheden, de hoogte van deze winst niet bepalend voor de rente, maar omgekeerd. Het is door de rente gelimiteerd. De hoge winstvoet in de middeleeuwen is niet alleen te wijten aan de lage samenstelling van het kapitaal, waarin het variabele element van de lonen de overhand heeft. Het is te wijten aan de afzetterij op het land en de toe-eigening van een deel van de rente van de grondeigenaren en het inkomen van de onderdanen. Terwijl het platteland in de middeleeuwen de stad politiek uitbuit, overal waar het feodalisme niet gebroken is door een uitzonderlijke stedelijke ontwikkeling zoals in Italië, exploiteert de stad overal en zonder uitzondering het platteland economisch door hun monopolieprijzen, hun belastingstelsel, hun gilden, hun directe commerciële fraude en woeker.

Men zou zich kunnen voorstellen dat de loutere toetreding van de kapitalistische pachter tot de landbouwproductie bewijst dat de prijs van de landbouwproducten, die altijd al een rente in een of andere vorm opbrachten, ten minste bij aanvang, hoger is dan de productieprijs van de manufactuur; omdat hij de hoogte heeft van een monopolieprijs, of omdat hij is gestegen tot de waarde van de landbouwproducten en die waarde in feite hoger is dan de productieprijs, gereguleerd door de gemiddelde winst. Want zo niet, dan zou de kapitalistische pachter onmogelijk, met de gegeven prijzen van de landbouwproducten, eerst de gemiddelde winst uit de prijs van deze producten kunnen realiseren en vervolgens uit die prijs nog een surplus bovenop die winst, onder de vorm van rente, betalen. Men kan daardoor concluderen dat de algemene winstvoet, die de kapitalistische pachter in zijn contract met de grondeigenaar vastlegt, gevormd is zonder de rente en daarom, zodra ze regulerend wordt in de landelijke productie, dit overschot aantreft en het aan de grondeigenaar betaalt. Het is op deze traditionele wijze dat bv. Rodbertus de zaak uitlegt. Maar:


Ten eerste. Deze intrede van het kapitaal als een zelfstandige en leidende kracht in de landbouw, vindt niet tegelijk en algemeen plaats, maar geleidelijk en in specifieke productiesectoren. Aanvankelijk grijpt het niet naar de eigenlijke landbouw, maar naar de productietakken zoals veeteelt, vooral de schapenteelt, waarvan het hoofdproduct, wol, met de opkomst van de industrie aanvankelijk voortdurend een marktprijssurplus gaf ten opzichte van de productieprijs, wat zich pas later vereffent. Aldus in Engeland tijdens de 16e eeuw.


Ten tweede. Daar deze kapitalistische productie aanvankelijk slechts sporadisch plaatsvindt, is het aannemelijk dat zij eerst alleen akkers bemachtigt die, vanwege hun specifieke vruchtbaarheid of bijzonder gunstige ligging, over het geheel genomen een differentiaalrente kunnen geven.


Ten derde. Zelfs aannemende dat de prijzen ten tijde van het begin van deze productiewijze, die feitelijk een toenemend gewicht van de stedelijke vraag vooronderstelt, hoger zijn dan de productieprijs, zoals het bv. ongetwijfeld was in het laatste kwartaal van de 17e eeuw in Engeland; dan zal, zodra deze productiewijze zich enigermate los maakt van de ondergeschikte positie van de landbouw aan het kapitaal en zodra de verbetering in de landbouw noodzakelijk de productiekost laat dalen, er als reactie een vereffening zijn, een prijsdaling van de landbouwproducten, zoals het geval was in de eerste helft van de 18e eeuw in Engeland.

Op deze traditionele manier kan de rente dus niet verklaard worden als een overschot op de gemiddelde winst. Onder welke historisch aangetroffen omstandigheden ook – eenmaal wortel geschoten kan de rente alleen nog plaatsvinden onder de moderne omstandigheden die eerder zijn ontwikkeld.

Ten slotte, wanneer de productenrente wordt omgezet in een geldrente, moet opgemerkt worden dat de gekapitaliseerde rente, de grondprijs en dus de verkoop en koop ervan, een essentiële factor wordt, en daarmee niet alleen de voormalige rente betalende boer een onafhankelijke eigenaar kan worden, maar ook stedelijke en andere geldbezitters kunnen grond kopen, om, of het nu boeren of kapitalisten zijn, te verpachten en om rente te genieten als een vorm van intrest op hun geïnvesteerd kapitaal; dat dus ook deze omstandigheid van het veranderen van de vroegere wijze van exploitatie, de relatie tussen de eigenaar en de werkelijke landbouwer, de rente zelf bevordert.


5. Deelpacht en boereneigendom van percelen


Hier zijn we aan het einde van onze reeks over de ontwikkeling van de grondrente.

In al deze vormen van grondrente: arbeidsrente, productenrente, geldrente (als louter getransformeerde vorm van de productenrente) is de rentebetaler altijd verondersteld als de echte bewerker en eigenaar van de grond, van wie de onbetaalde meerarbeid direct naar de grondeigenaar gaat. Zelfs in de laatste vorm, de geldrente – voor zover ze zuiver is, d.w.z., slechts een andere vorm is van de productenrente – is dit niet alleen mogelijk, maar ook echt het geval.

Als overgangsvorm van de oorspronkelijke rentevorm naar de kapitalistische rente kan het metameriesysteem of deelpachtsysteem beschouwd worden, waar de landbouwer (pachter), behalve zijn arbeid (de zijne of dat van anderen), een deel van het werkkapitaal en de grondeigenaar, behalve de grond, een ander deel van het werkkapitaal (bv. vee) levert en het product in bepaalde verhoudingen tussen de meier en de grondeigenaar gedeeld wordt. Enerzijds heeft de pachter onvoldoende kapitaal voor een volledige kapitalistische exploitatie, anderzijds is het deel dat de grondeigenaar ontvangt, geen pure vorm van rente. In feite bevat het intrest op het door hem voorgeschoten kapitaal en een renteoverschot. In feite kan het de totale meerarbeid van de pachter absorberen, of hem een groter of kleiner deel van de meerarbeid laten. Maar het belangrijkste is dat de rente hier niet langer de normale meerwaardevorm is. Enerzijds heeft de meier, of hij nu alleen eigen of vreemde arbeid gebruikt, recht op een deel van het product, niet in zijn hoedanigheid van arbeider, maar als bezitter van een deel van de werktuigen, als zijn eigen kapitalist. Aan de andere kant claimt de grondeigenaar zijn aandeel niet alleen op basis van zijn grondeigendom, maar ook als geldschieter.[138]

Een overblijfsel van de oude gemeenschappelijke grondeigendom, behouden na de overgang naar een zelfstandige boereneconomie, bv. in Polen en Roemenië, heeft gediend als voorwendsel om de overgang naar lage vormen van grondrente te bewerkstelligen. Een deel van de grond is van de individuele boeren en wordt door hen zelfstandig bewerkt. Een ander wordt gemeenschappelijk bewerkt en geeft een meerproduct dat gedeeltelijk dient om de gemeenschappelijke kosten te dekken, deels als reserve voor misoogsten, enz. Deze twee laatste delen van het meerproduct, en tenslotte het volledige meerproduct, inclusief de grond waarop het groeide, worden geleidelijk overgenomen door ambtenaren en particulieren en de oorspronkelijke vrije landeigenaren, met het in stand houden van de verplichting tot gemeenschappelijke bewerking van de grond, worden dus veranderd in leenplichtigen, resp. verplicht tot rente in de vorm van producten, terwijl de usurpatoren van de gemeenschappelijke grond zichzelf transformeren in landeigenaren, niet alleen van de geüsurpeerde gemeenschappelijke grond, maar ook van de boerderijen zelf.

Het is niet nodig stil te staan bij de eigenlijke slaveneconomie (die ook een hiërarchie doorloopt van patriarchale, voornamelijk voor eigen gebruik, tot het werken voor de wereldmarkt, het eigenlijke plantagesysteem) en de boerenerven, waar de grondeigenaar de grond exploiteert voor eigen rekening, het gemeenschappelijk gereedschap voor de productie bezit en de arbeid, of die nu vrij of onvrij is, in natura of met geld, de knechten betaalt en uitbuit. Grondeigenaars en eigenaars van de productieinstrumenten, dus ook de directe uitbuiters van de arbeiders die behoren tot deze productie-eenheden, vallen hier samen. Rente en winst vallen eveneens samen, er is geen scheiding tussen de verschillende vormen van meerwaarde. Al de meerarbeid van de arbeider die hier in het meerproduct vertegenwoordigd is, wordt direct van hem gescheiden, door de eigenaar van al de productiewerktuigen, waaronder de grond, en in de oorspronkelijke vorm, de slavernij, de directe producenten. Waar de kapitalistische opvatting domineert, zoals op Amerikaanse plantages, wordt al deze meerwaarde als winst opgevat; waar de kapitalistische productiewijze niet bestaat, noch die wijze van denken, overgekomen uit kapitalistische landen, verschijnt het als rente. In elk geval geeft deze vorm geen probleem. Het inkomen van de grondeigenaar, welke naam hij het ook geeft, het door hem toegeëigende beschikbare meerproduct, is hier de normale en heersende vorm waarin alle onbetaalde overtollige arbeid direct wordt toegeëigend, en de grondeigendom vormt de basis van deze toe-eigening.


Verder met het eigendom van percelen. De boer is hier tegelijk de vrije eigenaar van zijn land, dat als zijn belangrijkste productie-instrument verschijnt en als onmisbaar werkterrein voor zijn arbeid en kapitaal. Er wordt in deze vorm geen pachtgeld betaald; de rente verschijnt niet als een afzonderlijke meerwaardevorm, hoewel in landen waar de kapitalistische productiewijze anders ontwikkeld is, het als surpluswinst verschijnt door vergelijking met andere productietakken, maar als surpluswinst die aan de boer toekomt, zoals algemeen de totale opbrengst van zijn arbeid.

Deze vorm van grondeigendom veronderstelt dat, net als in dezelfde vroegere oudere vormen, de plattelandsbevolking een groot numeriek overwicht heeft op de stedelijke, dat ze dus, ook wanneer de kapitalistische productiewijze domineert, ze relatief slecht ontwikkeld is, en dus ook in de andere productiesectoren de concentratie van het kapitaal zich binnen enge grenzen beweegt en de fragmentatie van kapitaal overheerst. Volgens de zaak zelf moet er een groot deel van het landelijke product rechtstreeks door de producenten, de boeren, worden geconsumeerd als een direct bestaansmiddel, en moet alleen het overschot ervan als handelswaar naar de steden gaan. Ongeacht de gemiddelde marktprijs van het landbouwproduct, de differentiaalrente, het overschot op de warenprijs voor de betere of beter gelegen gronden, moet ook hier kennelijk bestaan, net als in de kapitalistische productiewijze. Zelfs als deze vorm voorkomt in maatschappelijke situaties waar nog geen algemene marktprijs is ontwikkeld, bestaat deze differentiaalrente; het verschijnt dan in het overtollige meerproduct. Alleen gaat het in de zak van de boer, waarvan de arbeid wordt gerealiseerd onder gunstige natuurlijke omstandigheden. Vooral in deze vorm, waarbij de grondprijs als element opgaat in de werkelijke productiekosten van de boer, doordat de grond bij een verdere ontwikkeling van deze vorm, of met de verdeling van een erfenis tegen een bepaalde geldwaarde overgenomen wordt, of als er een constante wissel is, zij het van de gehele eigendom of delen ervan, de grond gekocht is van de bewerker zelf, grotendeels door een hypothecaire lening; waar dus de grondprijs, die niets anders is dan de gekapitaliseerde rente, een verondersteld element is en daarom lijkt de rente onafhankelijk te bestaan van enige differentiatie in vruchtbaarheid en ligging van de grond – juist hier is het doorgaans aan te nemen dat er geen absolute rente bestaat, dat de slechtste grond geen rente geeft; want de absolute rente impliceert een gerealiseerd overschot van de waarde van het product boven zijn productieprijs, of een monopolieprijs boven de waarde van het product. Maar aangezien de landbouw hier grotendeels bestaat als akkerbouw voor direct levensonderhoud en de grond essentieel is voor werkgelegenheid en kapitaal voor de meerderheid van de bevolking, zal de regulerende marktprijs van het product slechts in uitzonderlijke omstandigheden zijn waarde bereiken; maar deze waarde zal in de regel boven de productieprijs staan vanwege het overwicht van het element levende arbeid, hoewel dit overschot aan waarde boven de productieprijs opnieuw zal worden beperkt door de lage samenstelling van niet-agrarisch kapitaal in landen met een economie die overwegend uit percelen bestaat. Enerzijds lijkt de gemiddelde winst van het kapitaal, voor zover het een kleine kapitalist is, niet een belemmering te zijn voor de uitbuiting van de eigenaar van een perceel, anderzijds ook niet de noodzakelijkheid van een rente, voor zover hij grondeigenaar is. De absolute grens voor hem als kleine kapitalist, is niets anders dan het arbeidsloon dat hij zichzelf betaalt, na aftrek van de werkelijke kosten. Zolang de productprijs dit voor hem dekt, zal hij zijn land bewerken, en vaak tot het fysieke minimum van het arbeidsloon. Wat zijn hoedanigheid als grondeigenaar betreft, valt de eigendomsbeperking weg, wat zich enkel kan doen gelden in contrast tot het van hem gescheiden kapitaal (inclusief arbeid), omdat dit hinderlijk is voor zijn investering. Weliswaar is de intrest op de grondprijs een beperking, die meestal ook nog aan een derde persoon, aan de hypothecaire schuldeiser, te betalen is. Maar deze intrest kan worden betaald uit het deel van de meerarbeid dat onder kapitalistische verhoudingen de winst zou vormen. De rente, geanticipeerd in de grondprijs en in de hiervoor betaalde intrest kan dus niets anders zijn dan een deel van de gekapitaliseerde meerarbeid van de boer boven de voor zijn levensonderhoud noodzakelijke arbeid, zonder dat deze meerarbeid zich realiseert in een waardedeel van de waar, gelijk aan de gemiddelde winst, en nog minder in een overschot boven de meerarbeid gerealiseerd in de gemiddelde winst, in een surpluswinst. De rente kan een vermindering zijn van de gemiddelde winst of zelfs het enige deel dat wordt gerealiseerd. Opdat de boer met percelen zijn grond bewerkt of grond koopt om te bewerken, is het dus niet nodig, zoals in de normale kapitalistische productiewijze, dat de marktprijs van de landbouwproducten hoog genoeg stijgt om hem een gemiddelde winst op te brengen en nog minder een gefixeerd surplus in rentevorm boven de gemiddelde winst. Het is dus niet nodig dat de marktprijs stijgt, hetzij in waarde, hetzij de productieprijs van het product. Dit is een van de redenen waarom de graanprijs lager is in landen met een dominatie van perceeleigendom, dan in landen met een kapitalistische productiewijze. Een deel van de meerarbeid van de boeren die in de meest ongunstige omstandigheden werken, wordt gratis aan de maatschappij gegeven en komt niet in de regulering van de productieprijzen of in de waardevorming. Deze lagere prijs is dus een gevolg van de armoede van de producenten en zeker niet van de productiviteit van hun arbeid.

Deze vorm van vrije eigendom in percelen met zelfstandig exploiterende boeren als dominante normale vorm, is enerzijds de economische basis van de maatschappij in de beste tijden van de klassieke oudheid, anderzijds zien we het bij de moderne volkeren als een van de vormen die ontstaan door de ontbinding van het feodale grondbezit; de yeomanry in Engeland, de boerenstand in Zweden, de Franse en West-Duitse boeren. We spreken hier niet over de koloniën, omdat de onafhankelijke boer zich daar onder een andere situatie ontwikkelt.

De vrije eigendom van de zelfstandige boeren is blijkbaar de meest normale vorm van grondeigendom voor het kleinbedrijf; d.w.z. voor een productiewijze waarbij de grondeigendom een voorwaarde is voor de eigendom van de arbeiders van het product van zijn eigen arbeid, en waarbij de boer, ongeacht of hij een vrije eigenaar of onderdaan is, altijd zelf zijn bestaansmiddelen moet produceren, als een geïsoleerde arbeider met zijn gezin. De grondeigendom is net zo noodzakelijk voor de volledige ontwikkeling van deze manier van werken als de eigendom van het gereedschap voor de vrije ontwikkeling van het ambacht. Het vormt hier de basis voor de ontwikkeling van de individuele zelfstandigheid. Voor de ontwikkeling van de landbouw is het een noodzakelijke fase. De oorzaken van zijn ondergang toont de beperkingen ervan. Ze zijn: vernietiging van de huisindustrie op het platteland, aan haar complementair, als gevolg van de ontwikkeling van de grootindustrie; geleidelijke verarming en uitputting van de grond die onderhevig is aan deze cultuur; usurpatie door de grootgrondeigendom van het gemeenschappelijke eigendom, dat overal de tweede complementariteit is van de perceelsgewijze economie en enkel veehouderij mogelijk maakt; concurrentie door, of plantages, of grootschalig bedreven kapitalistische landbouw. Verbeteringen in de landbouw, die enerzijds de prijzen van de landbouwproducten verlagen en anderzijds grotere investeringen en objectief rijkere productievoorwaarden vergen, dragen daar ook aan bij, zoals in de eerste helft van de achttiende eeuw in Engeland.

Perceelsgewijze eigendom sluit, door zijn aard, de ontwikkeling uit van de maatschappelijke productieve arbeidskrachten, maatschappelijke vormen van arbeid, maatschappelijke concentratie van kapitaal, grootschalige veeteelt en progressieve toepassing van de wetenschap.

Woeker en het belastingstelsel verarmen het overal. De kapitaaluitgave voor de grondprijs onttrekt dit kapitaal voor de cultuur. Oneindige fragmentatie van de productiemiddelen en isolatie van de producenten zelf. Enorme verspilling van menselijke kracht. Een progressieve verslechtering van de productievoorwaarden en duurdere productiemiddelen is een noodzakelijke wet uit de perceelsgewijze eigendom. Vruchtbare seizoenen zijn voor deze productiewijze funest.[139]

Een van de specifieke euvels van de kleinschalige landbouw, verbonden aan de vrije grondeigendom, is dat de boer kapitaal moet steken in de aankoop van grond. (Hetzelfde geldt voor de overgangsvorm, waar de grootgrondbezitter eerst een kapitaal regelt om land te kopen en ten tweede om het dan zelf als zijn eigen pachter te bewerken.) Vanwege de veranderlijke aard van de grond hier, die de grond slechts als een waar veronderstelt, nemen de veranderingen van bezit toe,[140] zodat bij elke nieuwe generatie, met elke nalatenschap, de grond, vanuit het standpunt van de boer, opnieuw een kapitaalinvestering is, d.w.z., grond door hem gekocht. De grondprijs is hier een belangrijk element van de individuele maar onjuiste productiekosten of de kostprijs van het product voor de individuele producent.

De grondprijs is niets anders dan de gekapitaliseerde en dus geanticipeerde rente. Wanneer de landbouw kapitalistisch wordt geëxploiteerd, zodat de grondeigenaar alleen de rente ontvangt en de pachter niets betaalt voor de grond behalve de jaarlijkse rente, is het duidelijk dat het door de grondeigenaar zelf geïnvesteerde kapitaal voor de aankoop van grond, voor hem een rentegevende kapitaalinvestering is, maar beslist niets te maken heeft met het in de eigenlijke landbouw geïnvesteerde kapitaal. Het maakt geen deel uit van het hier fungerende vaste of circulerende kapitaal;[141] het geeft de koper slechts het recht op een jaarlijkse rente, maar het heeft absoluut niets te maken met de productie van die rente. De koper van de grond betaalt het kapitaal meteen aan degene die de grond verkoopt, en de verkoper doet afstand van zijn eigendomsrecht. Dit kapitaal bestaat niet meer als het kapitaal van de koper; hij heeft het niet meer; het behoort dus niet meer tot het kapitaal dat hij op enigerlei wijze in de grond kan investeren. Of hij het land duur of goedkoop kocht, of voor niets kreeg, verandert niets aan het door de pachter voor bewerking geïnvesteerde kapitaal en het verandert niets aan de rente, het verandert alleen of er wel of geen rente is, respectievelijk, een hoge of een lage rente.

Neem bv. de slavernij. De prijs die voor de slaaf wordt betaald, is niets anders dan de geanticipeerde en gekapitaliseerde meerwaarde of winst die daaruit moet worden gehaald. Maar het kapitaal betaald bij de aankoop van de slaaf behoort niet tot het kapitaal, waarmee winst, meerarbeid, wordt onttrokken aan de slaaf. Het is andersom. Het is kapitaal dat de slaveneigenaar heeft afgestaan, teruggetrokken kapitaal waarover hij in de werkelijke productie beschikt. Het hield op te bestaan voor hem, net zoals het kapitaal geïnvesteerd in de aankoop van grond ophield te bestaan voor de landbouw. Het beste bewijs is, dat het voor de slaveneigenaar of de eigenaar van de grond pas terug in existentie komt zodra hij de slaaf of de grond opnieuw verkoopt. Dan is er weer dezelfde verhouding voor de koper. Het feit dat hij de slaaf heeft gekocht, stelt hem niet in staat om de slaaf zonder meer te exploiteren. Hij kan dit maar door ander kapitaal in de slavernij te investeren.

Hetzelfde kapitaal bestaat niet twee keer, eenmaal in de handen van de verkoper, de andere keer in handen van de koper van de grond. Het gaat van de koper naar de verkoper en dat is het. De koper heeft nu geen kapitaal, maar in plaats daarvan een stuk grond. Het feit dat de rente verkregen uit de werkelijke kapitaalinvestering in dit stuk grond nu door de nieuwe grondeigenaar wordt berekend als intrest op het kapitaal, dat hij niet in de grond investeerde maar het uitgaf voor de aankoop van grond, verandert niets aan de economische aard van de factor grond, net zo min als het feit dat als iemand £1.000 heeft betaald voor consols van drie procent, dit te maken heeft met het kapitaal, waarvan het inkomen het mogelijk maakt de intrest op de overheidsschuld te betalen.

In feite is het geld dat wordt besteed aan de aankoop van grond, net als het geld dat wordt besteed aan de aankoop van staatspapier, op zich kapitaal, aangezien elke waardesom op basis van de kapitalistische productiewijze op zich kapitaal, potentieel kapitaal is. Wat voor de grond betaald is, zoals voor een staatsfonds, zoals voor andere gekochte waren, is een geldsom. Dit is kapitaal op zich, omdat het in kapitaal kan veranderen. Het hangt af van het gebruik dat de verkoper ervan maakt, of het ontvangen geld wel of niet echt in kapitaal verandert. Voor de koper kan het niet meer als zodanig fungeren, zomin als welk ander geld ook, dat hij definitief heeft uitgegeven. In zijn rekeningen staat het als rentegevend kapitaal, omdat hij het inkomen, ontvangen als grondrente of als intrest op de staatsschuld, berekent als intrest op het geld dat het hem kostte voor de aankoop van titels op dit revenu. Als kapitaal kan hij het alleen realiseren door wederverkoop. Maar dan komt een andere, de nieuwe koper, in dezelfde verhouding van de vorige, en geen enkele overhandiging kan het aldus uitgegeven geld veranderen in echt kapitaal voor de verkoper.

Met de kleine grondeigendom is er veel meer de illusie dat de grond zelf een waarde heeft en als kapitaal in de productieprijs van het product overgaat, net als een machine of een grondstof. We hebben echter gezien dat slechts in twee gevallen de rente, en dus de gekapitaliseerde rente, de grondprijs, bepalend is voor de prijs van het landbouwproduct. Ten eerste, als de waarde van de landbouwproducten, als gevolg van de samenstelling van het landbouwkapitaal – een kapitaal dat niets gemeen heeft met het kapitaal voor de aankoop van grond – hoger is dan de productieprijs en de marktomstandigheden de grootgrondbezitter in staat stellen dit verschil te benutten. Ten tweede, wanneer er sprake is van een monopolieprijs. En beide zijn minimaal het geval bij de perceelsgewijze economie en de kleine grondeigendom, omdat juist hier de productie voor het grootste deel de eigen vraag bevredigt en onafhankelijk is van de regulering door de algemene winstvoet. Zelfs daar waar er aan perceelsgewijze economie wordt gedaan op een verpachte grond, omvat het pachtgeld veel meer dan onder andere omstandigheden, een deel van de winst en zelfs een vermindering van het arbeidsloon; het is dan alleen een nominale rente, geen rente als een zelfstandige categorie tegenover het arbeidsloon en winst.

Het uitgeven van geldkapitaal voor de aankoop van grond is daarom geen investering van agrarisch kapitaal. Het is pro tanto een vermindering van het kapitaal dat de kleine boeren tot hun beschikking hebben in hun productiesector. Het vermindert pro tanto de omvang van zijn productiemiddelen en verkleint daarom de economische basis van de reproductie. Het onderwerpt de keuterboer aan woeker, daar er in deze sector duidelijk minder echt krediet is. Het is een obstakel voor de landbouw, zelfs wanneer deze aankoop plaatsvindt door grote landbouwbedrijven. Het is in feite in tegenspraak met de kapitalistische productiewijze, die over het geheel genomen onverschillig is voor de schuldenlast van de grondeigenaars, of die nu zijn eigendom heeft geërfd of gekocht. Of hij de rente zelf betaalt of moet terugbetalen aan een hypothecaire schuldeiser, op zich verandert dat niets aan de exploitatie van het verpachte landgoed.


We hebben gezien dat bij een gegeven grondrente, de grondprijs wordt gereguleerd door de intrestvoet. Als die laag is, is de grondprijs hoog en omgekeerd. Normaal gesproken moet een hoge grondprijs en een lage rentevoet dus samengaan, zodat, als de boer de grond duur betaalt als gevolg van de lage rente, dezelfde lage rente hem onder gunstige voorwaarden bedrijfskapitaal moet verschaffen. In werkelijkheid ligt het anders, in een verhouding waar de perceelsgewijze eigendom overheerst. Allereerst zijn de wetmatigheden van het krediet niet toepasselijk bij de boeren, omdat het producenten veronderstelt als kapitalisten. Ten tweede, waar de perceelsgewijze eigendom de overhand heeft – kolonies komen hier niet ter sprake – en de kleine boer de basis van de natie is, is de kapitaalvorming, d.w.z. de maatschappelijke reproductie, relatief zwak en nog zwakker is de vorming van geldkapitaal om te lenen in de eerder ontwikkelde zin. Dit veronderstelt concentratie en het bestaan van een klasse van rijke nietsdoende kapitalisten (Massie). Ten derde, waar de grondeigendom voor de meeste producenten een levensvoorwaarde is en een onmisbaar investeringsveld voor hun kapitaal, wordt de grondprijs verhoogd, los van de rentevoet, en vaak in een omgekeerde verhouding, doordat er meer vraag naar grondeigendom is, dan aanbod. Verkocht in percelen, is de grondprijs veel hoger dan de verkoop in grotere stukken, omdat hier het aantal kleine kopers groot is en dat van grote kopers klein (Bandes Noires, Rubichon, Newman). Om al deze redenen stijgt de grondprijs hier bij een relatief hoge rentevoet. De relatief lage rente die de boer hier haalt uit het kapitaal dat geïnvesteerd is in de aankoop van grond (Mounier) beantwoordt aan de hoge woekerrente die hij zelf moet betalen aan zijn hypothecaire schuldeisers. Het Ierse systeem toont hetzelfde, maar in een andere vorm.

Dit element, dat vreemd is aan de productie, de grondprijs, kan dus stijgen tot een niveau waar het de productie onmogelijk maakt. (Dombasle.)

Dat de grondprijs zo’n rol speelt dat de aankoop en verkoop van land, de circulatie van grond als waar, zich in deze mate ontwikkelt, is praktisch het gevolg van de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze, voor zover de waar hier de algemene vorm wordt van alle producten en alle productiemiddelen. Aan de andere kant vindt deze ontwikkeling alleen plaats waar de kapitalistische productiewijze zich slechts in beperkte mate ontwikkelt en niet alle kenmerken ervan ontplooit; omdat het precies berust op het feit dat de landbouw niet langer, of nog niet, onderworpen is aan de kapitalistische productiewijze, maar afkomstig is van een productiewijze met maatschappelijke vormen in verval. De nadelen van de kapitalistische productiewijze, met de afhankelijkheid van de producent voor de prijs van zijn product, valt hier dus samen met de nadelen die voortvloeien uit de onvolmaakte ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze. De boer wordt handelaar en industrieel zonder de voorwaarden waaronder hij zijn product als een waar kan produceren.

Het conflict tussen de grondprijs als een element van de kostprijs voor de producent en niet een element van de productieprijs van het product (zelfs als de rente bepalend is voor de prijs van het landbouwproduct, is de gekapitaliseerde rente, die voor 20 jaar of langer jaar voorgeschoten wordt, allesbehalve bepalend) is slechts een van de vormen waarin de tegenstrijdigheid van het privé-eigendom op de grond t.o.v. een rationele landbouw, met een normaal maatschappelijk gebruik van de grond, zich stelt. Maar aan de andere kant is de privé-eigendom van de grond, en daarom is er de grondonteigening van de directe producenten – privé-eigendom van de grond van de ene, impliceert de niet-eigendom van anderen van de grond – de basis van de kapitalistische productiewijze.

Hier, in de kleinschalige landbouw, is de grondprijs vorm en resultaat van de privé-eigendom van de grond, een barriĆØre voor de productie. In het geval van grootschalige landbouw en kapitalisme op basis van grootgrondbezit lijkt eigendom ook een barrière, omdat het de pachter beperkt in productieve investeringen, wat in laatste instantie hem niet ten goede komt, maar wel de grondeigenaar. In beide vormen komt in de plaats van de zelfbewuste rationele behandeling van de grond als een gemeenschappelijke eeuwige eigendom, de onvervreemdbare voorwaarden voor het bestaan en reproductie van de opeenvolgende generaties van de menselijke soort, de uitbuiting en verspilling van de grond (afgezien van een exploitatie die afhankelijk is van toevallige en ongelijke omstandigheden, niet op het niveau van een bereikte maatschappelijke ontwikkeling, maar van de toevallige, ongelijke omstandigheden van individuele producenten). In het geval van de kleine eigendom is dit te wijten aan een gebrek aan middelen en kennis voor het toepassen van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit. En bij de grootte eigendom door exploitatie van deze middelen voor een zo snel mogelijke verrijking van pachter en eigenaar. In beide gevallen, door de afhankelijkheid van de marktprijs.


Alle kritiek op de kleine grondeigendom lost zich in laatste instantie op in de kritiek op privé-eigendom, als een barrière en obstakel voor de landbouw. Ook de kritiek ten aanzien van het grootgrondbezit. In beide gevallen wordt natuurlijk van politieke bijkomstigheden afgezien. Deze barrières en obstakels voor de rationele behandeling, het behoud en de verbetering van de grond, worden aan beide zijden ontwikkeld in verschillende vormen, en in de discussie over deze specifieke vormen van de kwaal, wordt de uiteindelijke oorzaak vergeten.

De kleine grondeigendom veronderstelt dat het plattelandsleven de regel is voor de overgrote meerderheid van de bevolking en dat de geïsoleerde arbeid overheerst op de maatschappelijke arbeid; dat daarom de rijkdom en ontplooiing van de reproductie, zowel de materiële als de verstandelijke voorwaarden, uitgesloten zijn in dergelijke omstandigheden, en vandaar de voorwaarden voor een rationele cultivatie. Aan de andere kant vermindert het grootgrondbezit de agrarische bevolking tot een blijvend afnemend minimum en biedt het een gestaag groeiende industriële bevolking, samengepakt in grote steden; het creëert daardoor omstandigheden die een onherstelbare breuk veroorzaakt in de samenhang van het maatschappelijk metabolisme, voorgeschreven door de natuurwetten van het leven, met als gevolg de verspilling van het bodemleven en deze verkwisting wordt door de handel tot ver buiten de grenzen van het eigen land gebracht (Liebig).

Wanneer de kleine grondeigendom een klasse barbaren creëert die gedeeltelijk buiten de maatschappij staan, die alle ongeciviliseerdheid van de primitieve maatschappijvormen verbindt met alle kwalen en alle misère van de geciviliseerde landen, dan ondermijnt het grootgrondbezit de arbeidskracht in het laatste toevluchtsoord, het platteland, waarheen de natuurlijke energie vlucht en waar het zich verzamelt als reservefonds voor de vernieuwing van de levenskracht van de naties. Grootindustrie en industriële grootschalige landbouw werken gemeenschappelijk. Wanneer ze oorspronkelijk zijn gescheiden, daar de eerste meer de arbeidskracht en dus de natuurlijke kracht van de mens, de laatste meer direct de natuurlijke kracht van de grond verwoest en ruïneert, dan reiken zij later elkaar de hand in het vorderen, doordat het industriële systeem op het platteland ook de arbeider uitput, en industrie en handel van hun kant de landbouw het middel verschaft tot uitputting van de grond.

_______________
[135] A. Smith wijst erop dat in zijn tijd (het is tegenwoordig hetzelfde in de plantages van tropische en subtropische landen) de rente en de winst nog niet gescheiden zijn, omdat de grondeigenaar tegelijk de kapitalist is, zoals bv. Cato op zijn landgoed. Deze scheiding is echter precies de voorwaarde voor de kapitalistische productiewijze, die, bovendien, met de slavernij onverenigbaar is.
[136] De heer Mommsen in zijn Romeinse geschiedenis neemt het woord kapitalist niet op in de zin van de moderne economie en de moderne maatschappij, maar op de wijze van het populaire idee, dat niet leeft in Engeland of Amerika, maar op het continent, als een oude traditie van voorbije toestanden.
[137] Na een verovering van een land was altijd het volgende doel van de veroveraar, de toe-eigening van de mensen. Zie Linguet. Zie ook Möser.
[138] Vgl. Buret, Tocqueville, Sismondi.
[139] Zie de troonrede van de koning van Frankrijk bij Tooke.
[140] Zie Mounier en Rubichon.
[141] In zijn brochure Extensief of intensief? (de tekst zegt niets anders over deze brochure. F.E), gaat de heer dr. H. Maron uit van een foute veronderstelling, die hij bestrijdt. Hij gaat ervan uit dat het kapitaal dat wordt geïnvesteerd in de aankoop van grond “investeringskapitaal” is en betwist nu de definities van vast kapitaal en werkkapitaal, d.w.z. vast en circulerend kapitaal. Zijn kinderlijke voorstellingen van kapitaal, die zijn overigens te verontschuldigen bij een niet-econoom wegens de lamentabele staat van de Duitse “economische wetenschap”, verbergen hem dat dit kapitaal investerings- noch bedrijfskapitaal is; net zomin als het kapitaal dat iemand investeert op de beurs met het kopen van aandelen of staatsobligaties en dat voor hem een persoonlijke kapitaalinvestering vertegenwoordigt, in één of andere productietak wordt “geïnvesteerd”.


Hoofdstuk 48

De trinitaire formule

1[142]


Kapitaal – winst (ondernemerswinst plus intrest), grond – grondrente, arbeid – arbeidsloon, is de drie-eenheid, die alle geheimen van het maatschappelijke productieproces bevat.

Daar bovendien, zoals eerder getoond [zie hoofdstuk 23], de intrest het eigenlijke karakteristieke product van het kapitaal is, en de ondernemerswinst daaraan tegengesteld als een loon verschijnt, onafhankelijk van het kapitaal, reduceert elke trinitaire vorm zich meer precies tot: kapitaal – intrest, grond – grondrente, arbeid – arbeidsloon, waar de winst, in de kapitalistische productiewijze de specifieke karakteriserende vorm van meerwaarde, gelukkig verwijderd is.


Als men deze economische drie-eenheid nader bekijkt, dan vindt men:
Ten eerste, de vermeende bronnen van de jaarlijks beschikbare rijkdom behoren tot zeer uiteenlopende sferen en hebben geen enkele analogie met elkaar. Ze verhouden zich onderling als notariskosten, rode bieten en muziek.
Kapitaal, grond, arbeid! Maar het kapitaal is geen ding, maar een welomlijnde maatschappelijke productieverhouding, behorend tot een bepaalde historische maatschappijformatie, vertegenwoordigd door een ding en dit ding een specifiek maatschappelijk karakter geeft.

Kapitaal is niet de som van de materiële en geproduceerde productiemiddelen. Kapitaal, dat zijn de in kapitaal veranderde productiemiddelen, die op zich net zo min kapitaal zijn als goud of zilver op zich geld is. Het is het productiemiddel, gemonopoliseerd door een bepaald deel van de maatschappij, dat de levende arbeidskracht plaatst tegenover de verzelfstandigde producten en activiteit, precies deze arbeidskracht wordt gepersonifieerd door deze tegenstelling in het kapitaal. Het zijn niet alleen de producten van de arbeiders, getransformeerd in onafhankelijke machten, producten als heerser en koper van hun producenten, maar het zijn ook de maatschappelijke krachten en de toekomstige ... (? onleesbaar) vorm [We ontcijferen: de maatschappelijke krachten en samenhangende vorm] van deze arbeid, die in de hoedanigheid van hun product, hen confronteren. Hier hebben we dus een zekere, op het eerste gezicht zeer mystieke, maatschappelijke vorm van een van de factoren van een historisch gefabriceerd maatschappelijk productieproces.

En daarnaast de grond, de anorganische natuur als zodanig, rudis indigestaque moles [een ruwe, ongeordende massa] in de hele oorspronkelijke woestheid. Waarde is arbeid. De meerwaarde kan daarom niet de grond zijn. Absolute vruchtbaarheid van de grond heeft geen ander effect dan dat een zekere hoeveelheid arbeid een product geeft, bepaald door de natuurlijke vruchtbaarheid van de grond. Het verschil in vruchtbaarheid van de grond maakt dat dezelfde hoeveelheden arbeid en kapitaal, dus dezelfde waarde, worden uitgedrukt in verschillende hoeveelheden landbouwproducten; dat deze producten een verschillende individuele waarde hebben. De egalisatie van deze individuele waarden in marktwaarden geeft, dat de

“advantages of fertile soil over inferior soil ... are transferred from the cultivator or consumer to the landlord”. [De voordelen van de vruchtbare grond op de inferieure ... worden overdragen van de boer of consument naar de grondeigenaar.] (Ricardo, Principles, p. 62.)


En ten slotte als derde in het verbond, slechts een spook – “de” arbeid, dat niets anders is dan een abstractie en op zichzelf niet bestaat of als we de ... {onleesbaar} nemen [we ontcijferen: als we het bedoelde nemen], de productieve activiteit van de mens in het algemeen, dat de mens in staat stelt om te interageren met de natuur, een activiteit, die in zijn pure vorm, niet alleen ontdaan is van alle vormen en maatschappelijke kenmerken, maar zelfs onafhankelijk is van de maatschappij, vreemd aan alle maatschappijen en een vitale manifestatie van zowel de primitieve mens als de mens die leeft in een maatschappij.

2


Kapitaal – intrest; grondeigendom (privé-eigendom van de aarde, en inderdaad modern, geschikt voor de kapitalistische productiewijze) – rente; loonarbeid – arbeidsloon. In deze vorm moet er dus een verband zijn tussen de inkomstenbronnen. Net als kapitaal zijn loonarbeid en grondbezit historisch bepaalde maatschappelijke vormen; de ene van de arbeid, de andere van de gemonopoliseerde aardbol, en inderdaad zijn beide met het kapitaal overeenstemmende en tot dezelfde economische maatschappijformatie behorende vormen.


Het eerste opvallende aan deze formule is dat naast het kapitaal, naast deze historisch bepaalde vorm van het maatschappelijke productieproces, er een productie-element is dat zonder onderscheid wordt geplaatst: de aarde aan de ene kant en arbeid aan de andere kant, twee elementen van het reële arbeidsproces, die in deze materiële vorm gemeenschappelijk zijn voor alle productiewijzen, de materiële elementen van elk productieproces en niets te maken hebben met een maatschappelijke vorm.


Ten tweede. In de formule: kapitaal – intrest, grond – grondrente, arbeid – arbeidsloon, verschijnen kapitaal, aarde, arbeid, respectievelijk als bronnen van intrest (in plaats van winst), grondrente en arbeidsloon als hun producten, opbrengst; het ene is de reden, het andere het gevolg, het ene de oorzaak, het andere het effect; en wel op een wijze dat elke afzonderlijke bron gerelateerd is aan zijn product als iets dat door hem wordt afgewezen en geproduceerd. Alle drie de inkomens, intrest (in plaats van winst), rente, arbeidsloon, zijn drie delen van de waarde van het product, met andere woorden, waardedelen, of in termen van geld, bepaalde delen van het geld, onderdelen van de prijs. De formule: kapitaal – intrest, is inderdaad de meest betekenisloze formule van het kapitaal, maar het is er de formule van. Maar hoe kan de grond een waarde creëren, d.w.z. een maatschappelijk bepaalde hoeveelheid arbeid leveren, en zelfs het speciale waardegedeelte van haar eigen producten, dat de rente vormt? De aarde bv. functioneert als een agent bij de productie van een gebruikswaarde, een materieel product, de tarwe. Maar zij heeft niets te maken met de productie van de waarde van de tarwe. Voor zover de waarde in de tarwe wordt weergegeven, wordt tarwe alleen als een bepaalde hoeveelheid geobjectiveerde maatschappelijke arbeid beschouwd, onverschillig voor de specifieke substantie waarin dit werk zich toont, of voor de specifieke gebruikswaarde van die substantie. Het is niet in tegenspraak, 1. dat bij gelijke omstandigheden, de goedkope of dure tarwe afhangt van de productiviteit van de grond. De productiviteit van arbeid in de landbouw is gekoppeld aan de natuurlijke omstandigheden en volgens zijn productiviteit is dezelfde hoeveelheid arbeid vertegenwoordigd in veel of weinig producten, gebruikswaarden. Hoe groot de hoeveelheid arbeid in een schepel is, hangt af van de massa schepels, geleverd door dezelfde hoeveelheid arbeid. Het hangt af van de productiviteit van de grond, in welke hoeveelheid product de waarde vertegenwoordigd is; maar deze waarde is gegeven, ongeacht deze verdeling. Waarde wordt vertegenwoordigd door de gebruikswaarde; en gebruikswaarde is een voorwaarde voor waardecreatie; maar het is dwaasheid om een tegenstelling te maken met enerzijds een gebruikswaarde, de grond, en anderzijds een waarde, en bovendien een speciaal waardedeel. 2. {Het manuscript stopt hier.}

3


In werkelijkheid interpreteert, systematiseert en rechtvaardigt de vulgaire economie de burgerlijke opvattingen van de vertegenwoordigers van de burgerlijke productieverhoudingen. We moeten dus niet verbaasd zijn dat ze juist in het vervreemde fenomeen van de economische verhoudingen, waarin deze prima facie absurd en volledig tegenstrijdig zijn – en alle wetenschap zou overbodig zijn als de fenomenen en het wezen der dingen onmiddellijk samenvielen – dat juist dan de vulgaire economie zich volkomen comfortabel voelt en deze verhoudingen haar des te begrijpelijker lijken. Hoe meer de innerlijke samenhang voor haar verborgen is, hoe vertrouwder ze zijn met de ordinaire voorstelling ervan. Daarom heeft ze geen idee dat de drie-eenheid waar ze van uit gaat: grond – rente, kapitaal – intrest, arbeidsloon of prijs van de arbeid, prima facie drie onmogelijke samenstellingen zijn. Eerst hebben we de gebruikswaarde grond, die geen waarde heeft, en de ruilwaarde rente: zodat een maatschappelijke verhouding, opgevat als een ding, gelijk gesteld wordt aan de natuur; dus twee incommensurabele grootten die een verhouding met elkaar zouden moeten hebben. Dan kapitaal – intrest. Wordt het kapitaal opgevat als een bepaalde waardesom, onafhankelijk in geld afgebeeld, dan is het prima facie onzin dat een waarde meer waard is dan het waard is. In de vorm: kapitaal – intrest, valt alle bemiddeling weg en wordt kapitaal tot zijn meest algemene, maar daarom ook uit zichzelf onverklaarbare en absurde formule gereduceerd. Om deze reden geeft de vulgaire econoom de voorkeur aan de formule kapitaal – intrest, met de occulte kwaliteit van een waarde die ongelijk is aan zichzelf, dan aan de formule kapitaal – winst, omdat hier al de werkelijke kapitaalsverhouding wordt benaderd. En dan, met het ongemakkelijke gevoel dat 4 niet 5 is en daarom 100 daalders onmogelijk 110 daalders kunnen zijn, wijkt hij uit van het kapitaal als een waarde, naar de materiële substantie van het kapitaal: zijn gebruikswaarde als productievoorwaarde van arbeid, machines, grondstoffen, enz. Het lukt zo om in de plaats van de onbegrijpelijke eerste verhoudingen, waar 4 = 5 is, een totale incommensurabiliteit te stellen tussen een gebruikswaarde, een ding aan de ene kant, en een bepaalde maatschappelijke productieverhouding, de meerwaarde, aan de andere; zoals bij de grondeigendom. Zodra hij arriveert bij dit onvergelijkbare, wordt de vulgaire econoom alles duidelijk en voelt hij niet langer de behoefte verder na te denken. Want hij is net aangekomen bij het “rationele” denkbeeld van de burger. Uiteindelijk, Arbeid – arbeidsloon, prijs van de arbeid, zoals in boek 1 [hoofdstuk 17] aangetoond is, is een uitdrukking, die prima facie in tegenspraak is met het begrip van waarde en ook met die van de prijs, die in het algemeen zelf slechts een bepaalde uitdrukking is van de waarde, en “prijs van de arbeid” is even irrationeel als een geel logaritme. Maar hier is de vulgaire econoom heel tevreden, hij is nu aangekomen bij het diepe inzicht van de burger, dat hij geld voor de arbeid betaalt, en juist de tegenstrijdigheid tussen de formule en de opvatting van waarde ontslaat hem van elke verplichting om die laatste te begrijpen.



We[143] hebben gezien dat het kapitalistisch productieproces een historisch bepaalde vorm is van het maatschappelijk productieproces in het algemeen. Laatstgenoemde is zowel productieproces van de materiële bestaansvoorwaarden van het menselijk leven, als het proces van de specifieke, historisch-economische productieverhoudingen zelf en dus drager van dit proces, de materiële bestaansvoorwaarden en onderlinge verhoudingen, d.w.z. een bepaalde economische maatschappelijke vorm producerend en reproducerend proces. Want dit aggregaat van relaties, waarin de dragers van deze productie, tot elkaar en tot de natuur, vertoeven en produceren, dit geheel is juist de maatschappij, gesteld in termen van haar economische structuur. Net als al zijn voorgangers vindt het kapitalistisch productieproces plaats onder bepaalde materiële voorwaarden, maar tegelijkertijd is het de drager van bepaalde maatschappelijke relaties die individuen aangaan in hun reproductieproces. Die voorwaarden, zoals deze verhoudingen, zijn enerzijds vereisten, anderzijds resultaten en creaties van het kapitalistisch productieproces; ze worden er door geproduceerd en gereproduceerd. We zagen ook dat het kapitaal – en de kapitalist is de personificatie van het kapitaal, in het productieproces fungeert als drager van het kapitaal – in het corresponderend maatschappelijk productieproces een bepaalde hoeveelheid meerarbeid pompt uit de directe producenten of arbeiders, zonder een equivalent ervoor, dat in wezen dwangarbeid blijft, hoezeer het ook mag lijken als het resultaat van een vrije contractuele overeenkomst. Deze meerarbeid verschijnt als meerwaarde en deze meerwaarde bestaat in een meerproduct. Meerarbeid in het algemeen, als arbeid hoger dan nodig voor de gegeven behoeften, moet er steeds zijn. In de kapitalistische, in de slavenmaatschappij, enz., heeft het alleen een antagonistische vorm en wordt het gecomplementeerd met de pure luiheid van een deel van de samenleving. Een bepaalde hoeveelheid meerarbeid is vereist als verzekering tegen ongelukken en de geleidelijke en onvermijdelijke uitbreiding van het reproductieproces, dat beantwoordt aan de vooruitgang en uitbreiding van de bevolking en dat vanuit kapitalistisch standpunt accumulatie wordt genoemd. Het is één van de beschavingsaspecten van het kapitaal dat het een meerarbeid afdwingt op een wijze en onder voorwaarden die gunstig zijn voor de ontwikkeling van de productiekrachten, de maatschappelijke verhoudingen en de creatie van elementen voor een nieuwe en hogere vorm, dan onder de vroegere vorm van slavernij, lijfeigenschap enz. Het bereidt zo een fase voor, waar dwang en monopolie op de maatschappelijke ontwikkeling (inclusief hun materiële en intellectuele voordelen) door een deel van de maatschappij op kosten van de andere wegvalt; aan de andere kant schept het de materiële middelen en de kiem voor de verhoudingen die het in een hogere maatschappelijke vorm in staat stelt die meerarbeid te verbinden met een grotere inperking van de tijd, besteed aan materiële arbeid. Want de meerarbeid kan, afhankelijk van de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit, groot zijn met een kleine totale werkdag en relatief klein met een grote totale werkdag. Is de noodzakelijke arbeidstijd = 3 en de meerarbeid = 3, dan is de totale werkdag = 6 en de voet van de meerarbeid = 100 %. Is de noodzakelijke arbeid = 9 en de meerarbeid = 3, dan is de totale werkdag = 12 en de voet van de meerarbeid slechts = 331/3 %. Dan hangt het van de arbeidsproductiviteit af hoeveel gebruikswaarde in een bepaalde tijd, dus ook in een bepaalde tijd van de meerarbeid, wordt geproduceerd. De echte rijkdom van de maatschappij en de mogelijkheid om het reproductieproces voortdurend uit te breiden, hangt niet af van de duur van de meerarbeid, maar van de productiviteit en de min of meer rijke productievoorwaarden waarin het zich realiseert. In feite begint het rijk van de vrijheid eerst daar waar de arbeid, bepaald door noodzaak en externe doelen, ophoudt; het ligt dus volgens de aard der dingen buiten de sfeer van de eigenlijke materiële productie. Zoals de wilde met de natuur moet worstelen om aan zijn behoeften te voldoen, om in leven te blijven en te reproduceren, moet de beschaafde mens dit ook doen in alle maatschappijvormen en onder alle mogelijke productiewijzen. Met zijn ontwikkeling breidt het rijk van de natuurnoodwendigheid zich uit als gevolg van de behoeften; maar tegelijkertijd breiden de productiekrachten die hen bevredigen uit. De vrijheid op dit gebied kan alleen bestaan in het feit dat de gesocialiseerde mens, de geassocieerde producenten, hun metabolisme rationeel regelen met de natuur, onder hun gezamenlijke controle brengen, in plaats van door de natuur als een blinde macht te worden overheerst; en het met de minste krachtinspanning en onder de meest menselijke, waardige en adequate voorwaarden te voltrekken. Maar dit blijft altijd het rijk van de noodzaak. Daarna begint de ontwikkeling van de menselijke kracht, als een doel op zich, het ware rijk van de vrijheid, maar dat alleen kan bloeien op basis van het rijk der noodzaak. Het verkorten van de werkdag is de basisvoorwaarde.


In de kapitalistische maatschappij wordt deze meerwaarde of dit meerproduct verdeeld – als we de toevallige fluctuaties van de verdeling buiten beschouwing laten en rekening houden met de geldende en normerende wet – over de kapitalisten als een dividend in verhouding tot het aandeel dat iedereen bezit van het maatschappelijk kapitaal. In deze vorm verschijnt de meerwaarde als de gemiddelde winst die ten deel valt aan een kapitaal, een gemiddelde winst die zichzelf weer opsplitst in ondernemerswinst en intrest en onder de vorm van deze twee categorieën ten deel kan vallen aan verschillende soorten kapitalisten. Maar deze toe-eigening en verdeling, door het kapitaal, van de meerwaarde resp. het meerproduct, heeft een grens in de grondeigendom. Zoals de fungerende kapitalist de meerarbeid en dus in de vorm van winst, de meerwaarde en het meerproduct uit de arbeider pompt, pompt de grondeigenaar een deel van deze meerwaarde of meerproduct opnieuw uit de kapitalisten in de vorm van rente, volgens de eerder ontwikkelde wetten.

Dus als we het hebben over winst als het deel van de meerwaarde dat ten deel valt aan het kapitaal, dan bedoelen wij de gemiddelde winst (gelijk aan de ondernemerswinst plus intrest), beperkt door de aftrek van de rente van de totale winst (in zijn massa identiek aan de totale meerwaarde); de aftrek van de rente is verondersteld. Kapitaalwinst (ondernemerswinst plus intrest) en grondrente zijn dus niets anders dan speciale componenten van de meerwaarde, categorieën waarin het wordt gedifferentieerd naar het kapitaal of grondeigendom, categorieën die echter niet van wezenlijk belang zijn. Samen vormen ze de som van de maatschappelijke meerwaarde. Het kapitaal pompt de meerarbeid, belichaamd in meerwaarde en meerproduct, direct uit de arbeiders. In deze zin kan het dus gezien worden als een producent van de meerwaarde. De grondeigendom heeft niets te maken met het echte productieproces. Zijn rol beperkt zich tot het overbrengen van een deel van de geproduceerde meerwaarde uit de zak van het kapitaal naar de eigen zak. De grondeigenaar speelt echter een rol in het kapitalistisch productieproces, niet alleen door de druk die hij uitoefent op het kapitaal, ook niet alleen door het feit dat het grootgrondbezit voorondersteld en voorwaarde is voor de kapitalistische productie, vanwege de onteigening van de arbeiders van hun arbeidsvoorwaarden, maar vooral omdat het verschijnt als een personificatie van een van de meest essentiële productievoorwaarden.


Ten slotte ontvangt de arbeider, als eigenaar en verkoper van zijn persoonlijke arbeidskracht, een deel van het product onder de naam arbeidsloon, waarin het deel van zijn arbeid zit dat we de noodzakelijke arbeid noemen, namelijk de arbeid die nodig is voor het behoud en reproductie van deze arbeidskracht, of de voorwaarden voor deze instandhouding en reproductie nu armoedig of rijk, gunstig of minder gunstig zijn.


Hoe ongelijk deze verhoudingen ook lijken, allemaal hebben ze één ding gemeen: het kapitaal levert jaar in jaar uit aan de kapitalist een winst op, aan de grondeigenaar een grondrente, en de arbeidskracht – onder normale omstandigheden, en zolang de arbeidskracht bruikbaar blijft – aan de arbeider een arbeidsloon. Deze drie delen van de totale jaarlijks geproduceerde waarde en de overeenkomstige delen van het jaarlijks geproduceerde totaal kunnen – we zien hier voorlopig af van de accumulatie – jaarlijks worden geconsumeerd door hun respectievelijke eigenaren, zonder dat de bron van hun reproductie opdroogt. Zij vertegenwoordigen de jaarlijks te consumeren vruchten van een perennerende boom, of liever van drie bomen, ze vormen het jaarinkomen van drie klassen, de kapitalisten, de grondeigenaars en de arbeiders, inkomsten die de fungerende kapitalist verdeelt, als de onmiddellijke afperser van meerarbeid en gebruiker van de arbeid. Zo verschijnt het kapitaal voor de kapitalisten, grond voor de grondeigenaar, en de arbeider zijn arbeidskracht, of liever de arbeid zelf (aangezien hij werkelijk de arbeidskracht alleen verkoopt als uitdrukking van zichzelf, en de prijs van de arbeidskracht, zoals eerder getoond, op basis van de kapitalistische productiewijze, zich noodzakelijkerwijs presenteert als de prijs van de arbeid) als drie verschillende bronnen van hun specifieke inkomen, winst, grondrente en arbeidsloon. Ze zijn dat in de zin dat het kapitaal voor de kapitalist een pomp is voor voortdurende meerarbeid, voor de grondeigenaar is de grond een constante magneet voor het aantrekken van een deel van de meerwaarde, opgepompt door het kapitaal, en ten slotte de arbeid die voortdurend de voorwaarden vernieuwd en het steeds vernieuwende middel is om een deel van de waarde gecreëerd door de arbeider, en dus een deel van het maatschappelijk product bepaald door dit deel van de waarde, om de noodzakelijke levensmiddelen onder de titel van arbeidsloon te verwerven. Het is ook in die zin dat het kapitaal een deel van de waarde en dus van het product van de jaarlijkse arbeid in de vorm van winst, de grondeigendom een ander deel in de vorm van rente, en de loonarbeid als derde deel in de vorm van arbeidsloon fixeert, en het is precies door deze transformatie dat het wordt omgezet in inkomen van de kapitalist, de grondeigenaar en de arbeiders, zonder echter de substantie zelf te creëren, die zich transformeert in deze verschillende categorieën. Die verdeling veronderstelt deze substantie als aanwezig, namelijk de totale waarde van het jaarlijkse product, wat niets anders is dan concrete maatschappelijke arbeid. Het is echter niet in deze vorm dat de zaak zich voordoet aan de productieagenten, de dragers van de verschillende functies van het productieproces, maar in de averechtse vorm. Waarom dit gebeurt, zullen we ontwikkelen naarmate het onderzoek vordert. Kapitaal, grondeigendom en arbeid verschijnen voor de productieagenten als drie verschillende onafhankelijke bronnen, waaruit als zodanig drie verschillende componenten voortkomen van de jaarlijks geproduceerde waarde, en dus van het product waarin het bestaat; waaruit dus niet slechts de verschillende vormen van deze waarde als inkomsten, die behoren tot bepaalde factoren van het maatschappelijke productieproces, maar waaruit deze waarde zelf ontstaat en daarmee de substantie van deze vormen van inkomen.

{Hier ontbreekt een bladzijde in het manuscript}


... Differentiaalrente is gekoppeld aan de relatieve vruchtbaarheid van de grond, dat wil zeggen aan eigenschappen die uit de grond als zodanig voortkomen. Maar voor zover het in de eerste plaats gebaseerd is op de verschillende individuele waarden van de producten van de verschillende grondsoorten, is het alleen de zojuist genoemde vaststelling; in de tweede plaats, voor zover deze berust op de door deze verschillende individuele waarden regulerende algemene marktwaarde, is het een maatschappelijke wet, uitgevoerd door middel van concurrentie, die niets te maken heeft met de grond of de verschillende graad van vruchtbaarheid.

Het lijkt erop dat op zijn minst “arbeid – arbeidsloon” de uitdrukking is van een rationele relatie. Maar dit is net zomin het geval als met: “grond – grondrente”. Voor zover arbeid waarde creëert en zich voordoet in de waarde van de waren, heeft het niets te maken met de verdeling van deze waarde over de verschillende categorieën. Voor zover het een specifiek maatschappelijk karakter van loonarbeid heeft, is het geen waardecreatie. Eerder is al gebleken dat het arbeidsloon of de prijs van de arbeid, slechts een irrationele uitdrukking is van de waarde of de prijs van de arbeidskracht; en de bijzondere maatschappelijke omstandigheden waaronder deze arbeidskracht verkocht wordt, heeft niets te maken met de arbeid als een algemene productieagent. De arbeid is ook geobjectiveerd in de waardecomponent van de waar, dat als arbeidsloon de prijs van de arbeid vormt; zij brengt dit deel net zo goed als de andere delen van het product tot stand; maar het is niet langer objectief in dit deel en het is niet anders in de andere delen die de rente of de winst vormt. En kijken we strak naar de arbeid als waardevormend, beschouwen we dat niet in zijn concrete vorm, als een productievoorwaarde, maar als een maatschappelijke beslissing verschillend van de loonarbeid.

Zelfs de uitdrukking “kapitaal – winst” is hier onjuist. Wanneer men het kapitaal in de enige verhouding neemt waar het een producent van meerwaarde is, d.w.z. in zijn verhouding tot de arbeider, waar het meerwaarde onder druk uitgeoefend op de arbeidskracht afperst, d.w.z. op de loonarbeider, omvat deze meerwaarde behalve winst (ondernemerswinst plus intrest) ook rente, kortom, alle niet verdeelde meerwaarde. Hier, aan de andere kant, als een bron van inkomsten, heeft het alleen betrekking op het deel dat de kapitalist toekomt. Het betreft hier niet de meerwaarde die het extraheert, maar alleen het deel dat het extraheert voor de kapitalisten. Meer zelfs, alle context verdwijnt zodra de formule verandert in: “kapitaal – intrest”.


Als we eerst keken naar de ongelijkheid van de drie bovengenoemde bronnen, dan nu hun producten, hun afgeleiden of inkomsten, die allemaal bij dezelfde sfeer van waarde behoren. Dit wordt echter gecompenseerd (een verhouding niet alleen tussen onvergelijkbare grootten, maar tussen volledig ongelijke, niet-gerelateerde en onvergelijkbare dingen) door het feit dat het kapitaal, net als grond en arbeid beschouwd wordt als een materiële substantie, dat wil zeggen, eenvoudigweg als een geproduceerd productiemiddel, en dat zijn verhouding tot de arbeider en zijn bestaan als waarde geabstraheerd wordt.


Ten derde. In die zin biedt de formule: kapitaal – intrest (winst), grond – rente, arbeid – arbeidsloon, een gelijkmatige en symmetrische incongruentie. In feite, doordat de loonarbeid niet verschijnt als een maatschappelijk bepaalde vorm van arbeid, maar alle arbeid naar zijn aard als loonarbeid (voor deze, verstrikt in de kapitalistische productieverhouding), vallen ook bepaalde, specifieke maatschappelijke vormen, de objectieve arbeidsvoorwaarden – het geproduceerde productiemiddel en de grond – tegenover de loonarbeid (terwijl ze omgekeerd de loonarbeid veronderstellen), zonder meer samen met het materiële bestaan van deze arbeidsvoorwaarden of met hun vorm in het echte arbeidsproces, onafhankelijk van een historisch bepaalde maatschappelijke, zelfs onafhankelijk van elke maatschappelijke vorm. De veranderde vorm van de arbeidsvoorwaarden, d.w.z. de vervreemding van arbeid tegenover de verzelfstandigde en bijgevolg veranderde vorm van de arbeidsvoorwaarden, waarmee de geproduceerde productiemiddelen veranderen in kapitaal en de grond in een gemonopoliseerde grond, in grondeigendom - deze vorm die tot een bepaalde historische periode behoort - valt daarmee samen met het bestaan en de functie van de geproduceerde productiemiddelen en van de grond in het productieproces in het algemeen. Deze productiemiddelen zijn op zichzelf, van nature, kapitaal; kapitaal is niets anders dan een “economische naam” voor die productiemiddelen; en zo is de grond op zichzelf, van nature, gemonopoliseerde grond door een bepaald aantal grondeigenaren. Net als bij kapitaal en kapitalisten – dat in feite niets anders is dan gepersonifieerd kapitaal – worden de producten een onafhankelijke macht tegenover de producenten, wordt de grond in de grondeigenaar gepersonifieerd, die ook op zijn achterste poten gaat staan en als onafhankelijke kracht zijn deel van het product opvordert, dat met zijn hulp geproduceerd is; zodat niet de grond het deel van het product krijgt voor vervanging en verhoging van de productiviteit, maar in plaats daarvan de grondeigenaar, om zijn deel ervan te versjacheren en te verkwisten. Het is duidelijk dat het kapitaal de arbeid als loonarbeid veronderstelt. Maar het is net zo duidelijk dat, als de arbeid als loonarbeid wordt verondersteld, zodat het samenvallen van de arbeid met de loonarbeid vanzelfsprekend lijkt, dan als een natuurlijke vorm van de arbeidsvoorwaarden, het kapitaal en de gemonopoliseerde grond, dan helemaal tegenover de arbeid komt te staan. Kapitaal te zijn, verschijnt nu als de natuurlijke vorm van het arbeidsmiddel en dus als een zuiver ding, voortkomend uit zijn functie in het arbeidsproces. Kapitaal en het geproduceerde productiemiddel worden zo identieke uitdrukkingen. Evenzo worden grond en de grond gemonopoliseerd door privé-eigendom, identieke termen. De arbeidsmiddelen als zodanig, die van nature kapitaal zijn, worden zo de bron van winst en de aarde als zodanig de bron van rente.

Arbeid als zodanig, in zijn eenvoudige bepaling als een doelgerichte productieve activiteit, verhoudt zich tot het productiemiddel, niet naar de maatschappelijke vorm, maar naar de materiële substantie, als materiaal en als arbeidsmiddel, die ook alleen materieel verschillen, als gebruikswaarden, met de grond als niet-geproduceerd, het andere als geproduceerd arbeidsmiddel. Valt dus de arbeid samen met de loonarbeid, dan valt ook de gegeven maatschappelijke vorm, waar nu de arbeidsvoorwaarden tegenover de arbeid staan, samen met hun materiële bestaan. De arbeidsmiddelen zijn dan als zodanig kapitaal en de aarde als zodanig grondeigendom. Het formele verzelfstandigen van deze arbeidsvoorwaarden tegenover de arbeid, de bijzondere vorm van dit verzelfstandigen tegenover de loonarbeid, is dan de onafscheidelijke eigenschap als een ding, als materiële productievoorwaarden, immanent en inherent als productie-elementen. Haar maatschappelijk karakter in het kapitalistisch productieproces, bepaald door een tijdvak, is een natuurlijk, en als het ware een vereeuwigen, van de elementen die horen bij het concrete productieproces. Het respectievelijk aandeel van de grond als het oorspronkelijk werkterrein van de arbeid, als het rijk van de natuurlijke krachten, als het aangetroffen arsenaal van alle arbeidsvoorwerpen, en andere respectievelijke aandelen van de geproduceerde productiemiddelen (instrumenten, grondstoffen, enz.) in het productieproces, moeten zich dan voordoen in de respectievelijke aandelen van het kapitaal en grondeigendom, d.w.z. de sociale representanten in de vorm van winst (intrest) en rente, zoals de arbeider met het arbeidsloon een aandeel heeft met zijn arbeid in het productieproces. Rente, winst en het arbeidsloon lijken zo te ontstaan uit de rol die de aarde, de geproduceerde productiemiddelen en de arbeid in het gewone arbeidsproces spelen, zelfs als we dit proces beschouwen als louter een handeling tussen mens en natuur, en ontdaan van enige historische determinatie. Het is slechts hetzelfde in een andere vorm, als er gezegd wordt: het product waarin de arbeid van de loonarbeiders zit, zijn opbrengst, zijn inkomen, is enkel het arbeidsloon het deel van de waarde (en dus het sociale product gemeten door deze waarde), voorgesteld door zijn arbeidsloon. Dus als de loonarbeid samenvalt met de arbeid, dan ook het arbeidsloon met het arbeidsproduct en het waardedeel, dat het arbeidsloon vertegenwoordigt, met de door de arbeid gecreëerde waarde. Daardoor zijn de andere waardedelen, winst en rente, eveneens zelfstandig tegenover het arbeidsloon en moeten ze voortkomen uit eigen bronnen, die specifiek en verschillend zijn van de arbeid; ze moeten voortkomen uit de deelnemende productie-elementen, waar ze bezit van nemen, dat wil zeggen, de winst uit de productiemiddelen, het materiële element van het kapitaal, en de rente van de grondeigenaar, uit de grond of de natuur (Roscher).


Grondeigendom, kapitaal en loonarbeid veranderen zich daarom in bronnen van inkomsten, in die zin dat kapitaal de kapitalisten een deel geeft van de meerwaarde, onttrokken aan arbeid, in de vorm van winst, het grondmonopolie een ander deel, in de vorm van rente, aantrekt voor de grondeigenaar, en de arbeid aan de arbeiders het laatste nog disponibele waardedeel in de vorm van arbeidsloon gunt. Bronnen, waarvan een deel van de waarde wordt omgezet in de vorm van winst, een tweede in de vorm van rente en een derde in de vorm van arbeidsloon – in echte bronnen, waaruit deze waardedelen en de betreffende delen van het product, waarin zij bestaan, of waartegen ze omzetbaar zijn, zelf ontstaan en waaruit als laatste bron, de waarde van het product ontstaat.[144]


In de eenvoudigste categorieën van de kapitalistische productiewijze, en zelfs de warenproductie, hebben we al het mystificerende karakter van waar en geld aangetoond, op de maatschappelijke verhoudingen die dragers zijn van de materiële elementen van de rijkdom in de productie en de eigenschappen van deze dingen (waren) transformeren tot een ding, en zelfs nog sterker de productieverhouding zelf in een ding (geld). Alle maatschappelijke vormen, voor zover ze bijdragen aan de warenproductie en de geldcirculatie, nemen deel aan deze omkering. Maar in de kapitalistische productiewijze en bij het kapitaal, dat als dominante categorie de productieverhouding bepaalt, ontwikkelt zich deze betoverde en averechtse wereld nog verder door. Beschouwt men het kapitaal allereerst in het directe productieproces – als uitbuiter van meerarbeid, dan is deze verhouding nog altijd eenvoudig, en de echte samenhang wordt opgelegd aan de dragers van dit proces, de kapitalisten zelf, en is dit in hun bewustzijn. De heftige strijd om de grenzen van de werkdag bewijst dit treffend. Maar zelfs binnen deze niet-bemiddelde sfeer, de sfeer van het directe proces tussen arbeid en kapitaal, blijft het niet bij deze eenvoud. Met de ontwikkeling van de relatieve meerwaarde in de eigenlijke specifieke kapitalistische productiewijze, waarmee zich de maatschappelijke arbeidsproductiviteit ontwikkelt, lijken deze productiekrachten en de maatschappelijke samenhang van de arbeid in het onmiddellijke arbeidsproces over te zijn gegaan van arbeid naar kapitaal. Het kapitaal wordt dus al een zeer mystiek wezen, in zoverre dat alle maatschappelijke arbeidsproductiviteit krachten lijken, die toekomen aan het kapitaal en niet aan de arbeid als zodanig, ze lijken te ontstaan als een kracht uit de eigen schoot. Dan komt het circulatieproces ertussen, waarvan de substantie en vorm alle delen van het kapitaal, zelfs agrarische kapitalen, in dezelfde mate in de vergetelheid duwt, als de specifiek kapitalistische productiewijze zich ontwikkelt. Dat is de sfeer waar de verhoudingen van de oorspronkelijke waardeproductie volledig naar de achtergrond schuiven. Reeds in het onmiddellijke productieproces is de kapitalist tegelijkertijd actief als warenproducent, als hoofd van de warenproductie. Dit productieproces is dus geenszins gewoon een productieproces van meerwaarde. Ongeacht wat de meerwaarde is, dat het kapitaal in het directe productieproces heeft weggepompt en presenteert in waren, en de waarde en meerwaarde in de waren, die moet eerst worden gerealiseerd in het circulatieproces. En zowel de terugbetaling van de voorgeschoten waarden voortgebracht in de productie, zoals de meerwaarde in de waren, lijkt zich niet alleen te realiseren in de circulatie, maar uit haar te ontstaan; een schijn die met name twee omstandigheden bevestigt: ten eerste winst bij verkoop, afhankelijk van bedrog, list, vakkennis, handigheid en duizenden marktsituaties; maar dan de omstandigheid, dat naast de arbeidstijd een tweede bepalend element erbij komt, de circulatietijd. Hoewel dit alleen fungeert als een negatieve belemmering voor het creëren van waarde en meerwaarde, heeft het de schijn dat het een even positieve basis is als de arbeid zelf, en dat het, voortkomend uit de aard van het kapitaal, een bestemming oplevert die onafhankelijk is van de arbeid. In boek 2 hebben we de circulatiesfeer alleen bestudeerd in termen van de vormveranderingen die het veroorzaakt en de verdere ontwikkeling van de gedaante van het kapitaal. In werkelijkheid echter is die sfeer de concurrentiesfeer die, elk geval afzonderlijk beschouwd, door toeval wordt beheerst; waar dus de interne wet, die zich in deze toevallen doorzet en deze reguleert, maar zichtbaar wordt zodra deze toevalligheden in grote aantallen worden bijeengevoegd, waar het dus onzichtbaar en onbegrijpelijk blijft voor de individuele agenten van de productie. Bovendien genereert het productieproces als geheel, dat de productie en de circulatie omvat, nieuwe vormen, waarin meer en meer de oorsprong van de innerlijke samenhang verloren gaat, de productieverhoudingen zich tegenover elkaar verzelfstandigen en de waardebestanddelen zich tegenover elkaar verharden in zelfstandige vormen.

De transformatie van meerwaarde in winst is, zoals we hebben gezien, net zozeer bepaald door het circulatieproces als door het productieproces. De meerwaarde, in de vorm van winst, wordt niet langer in verband gebracht met het in de arbeid geïnvesteerde deel van het kapitaal, maar met het totale kapitaal. De winstvoet wordt gereguleerd door zijn eigen wetten, die een verandering toelaat bij een zelfde meerwaardevoet en zelfs vereist. Dit alles versluiert meer en meer de ware aard van de meerwaarde, en daarom de echte motor van het kapitaal. Dit gebeurt nog meer door de verandering van de winst in een gemiddelde winst en de waarde in productieprijzen, in regulerende gemiddelden van de marktprijzen. Hier komt een gecompliceerd maatschappelijk proces tussenbeide, het nivelleringsproces van de kapitalen die de relatieve gemiddelde prijzen van de waren van hun waarde en de gemiddelde winsten in de verschillende productiesectoren (los van individuele kapitaalinvesteringen in een bepaalde productiesector) scheidt van de daadwerkelijke uitbuiting van arbeid door de specifieke kapitalen. Het lijkt niet alleen zo, maar hier is inderdaad de gemiddelde prijs van de waren verschillend van hun waarde, dus van de erin gerealiseerde arbeid en de gemiddelde winst van een bepaald kapitaal, verschillend van de meerwaarde die door het kapitaal wordt gehaald uit de tewerk gestelde arbeiders. De waarde van de waren verschijnt onmiddellijk door de invloed van de veranderende arbeidsproductiviteit op het dalen en stijgen van de productieprijzen, op hun beweging, niet op hun ultieme limieten. Winst lijkt slechts bijkomstig bepaald te zijn door de onmiddellijke exploitatie van de arbeid, voor zover het de kapitalist toestaat, schijnbaar onafhankelijk van deze exploitatie, bij regulerende marktprijzen, om een winst te realiseren die afwijkt van de gemiddelde winst. De normale gemiddelde winsten lijken zelf immanent aan het kapitaal, onafhankelijk van de exploitatie; de abnormale exploitatie of zelfs de gemiddelde exploitatie onder gunstige uitzonderlijke voorwaarden lijkt alleen de afwijkingen van gemiddelde winst te beïnvloeden, en niet de winst zelf. De splitsing van winst in ondernemerswinst en intrest (om niet te spreken van de tussenkomst van de commerciële winst en de winst van de geldhandel op basis van de circulatie, dat er volledig uit lijkt te ontstaan, en niet uit het productieproces zelf) voltooit de verzelfstandiging van de vorm van de meerwaarden, de verstarring van zijn vorm tegen zijn substantie, zijn aard. Een deel van de winst, in tegenstelling tot het andere, maakt zich als zodanig compleet los van de kapitaalsverhouding en presenteert zich niet als een functioneel gevolg van de uitbuiting van de loonarbeid, maar van de loonarbeid van de kapitalist zelf. In tegenstelling daarmee lijkt de intrest onafhankelijk te ontstaan, hetzij door de loonarbeid van de arbeiders, hetzij door de eigen arbeid van de kapitalisten, uit het kapitaal als zijn eigen onafhankelijke bron. Als kapitaal oorspronkelijk, aan de oppervlakte van de circulatie, verscheen als een kapitaalfetisj, een waarde genererende waarde, presenteert het zich nu in de vorm van rentegevend kapitaal, in zijn meest vervreemde en kenmerkende vorm. Daarom is de vorm: “kapitaal – intrest” als derde van “grond – rente” en “arbeid – arbeidsloon” veel consequenter dan “kapitaal – winst”, doordat er in de winst er nog steeds een herinnering is aan zijn oorsprong, die in de intrest niet alleen is gedoofd, maar ook duidelijk in contrast staat met die oorsprong.

Ten slotte is er, naast het kapitaal als een zelfstandige bron van meerwaarde, de grondeigendom, als een grens aan gemiddelde winst en als een deel van de meerwaarde, overgedragen op een klasse, die niet werkt noch direct arbeiders uitbuit, noch, zoals het rentegevend kapitaal, in een moreel stichtelijke troost, bv. het risico en opoffering aangaan van het lenen van kapitaal. Doordat hier een deel van de meerwaarde niet direct gebonden lijkt aan maatschappelijke verhoudingen, maar aan een natuurlijk element, de grond, is de vorm van vervreemding en verstarring van de verschillende delen van de meerwaarde jegens elkaar voltooid, de interne samenhang definitief kapot en de bron volledig bedolven, precies door de verzelfstandiging van de productieverhoudingen tegenover elkaar, verbonden met de verschillende materiële elementen van het productieproces.

In kapitaal – winst, of beter, kapitaal – intrest, grond – grondrente, arbeid – arbeidsloon, in deze economische drie-eenheid als de verbindende bestanddelen van de waarde en rijkdom in het algemeen met zijn bronnen, is de mystificatie van de kapitalistische productiewijze, de materialisatie van maatschappelijke verhoudingen, de onmiddellijke vergroeiing van de materiële productieverhoudingen met hun historisch-sociale bepaling voltooid: de betoverde, omgekeerde en op zijn kop staande wereld, waar Monsieur le Capital en Madame la Terre als sociale personages rondspoken en tegelijk onmiddellijk pure dingen zijn. Het is de grote verdienste van de klassieke economie om deze valse illusie en misleiding, deze verzelfstandiging en verstarring van de verschillende maatschappelijke elementen van de rijkdom tegen elkaar, deze personificatie van dingen en objectivering van productieverhoudingen, deze religie van het dagelijks leven, te hebben opgelost door de intrest op een deel van de winst, en de rente te herleiden naar het overschot op de gemiddelde winst, zodat beide samenvallen in de meerwaarde; door het circulatieproces te presenteren als een loutere gedaanteverwisseling van vormen en uiteindelijk in het onmiddellijke productieproces waarde en meerwaarde van de waren te herleiden tot arbeid. Desalniettemin blijven zelfs hun beste woordvoerders, zoals dat alleen mogelijk is vanuit burgerlijk oogpunt, min of meer verstrikt in hun kritisch opgeloste schijnwereld en vervallen daarom min of meer in inconsequenties, halve waarheden en onopgeloste contradicties. Aan de andere kant is het net zo vanzelfsprekend dat de echte productieagenten in deze vervreemde en irrationele vormen van kapitaal – intrest, grond – rente, arbeid – arbeidsloon zich helemaal thuis voelen, want het zijn juist de verschijningsvormen waarin ze bewegen en waarmee ze dagelijks omgaan. Het is daarom net zo natuurlijk dat de vulgaire economie, die niets meer is dan een didactische, min of meer doctrinaire vertaling van de alledaagse ideeën van de echte productieagenten en die een zekere rationele orde met zich meebrengt, juist in deze drie-eenheid, waarin de hele interne samenhang weg is, de natuurlijke en onbetwiste basis vindt voor haar banale gewichtigdoenerij. Tegelijkertijd komt deze formule overeen met de belangen van de heersende klasse, door de natuurlijke noodzaak en de eeuwige rechtvaardiging van hun bron van inkomsten te proclameren en tot dogma te verheffen.


In de beschrijving van de objectivering van de productieverhoudingen en hun verzelfstandiging tegenover de productieagenten gaan we niet in op de manier waarop de onderlinge verhouding van de wereldmarkt, haar conjunctuur, de beweging van de marktprijzen, krediettermijnen, cycli van industrie en handel, beurtelings welvaart en crisis, voor hen overkomen als allesoverheersende natuurwetten, die onweerstaanbaar hun wil opleggen en zichzelf als een blinde noodzakelijkheid laten gelden. Hierom niet, omdat de werkelijke beweging van de concurrentie buiten onze opzet ligt en we slechts de interne organisatie van de kapitalistische productiewijze, om het zo te zeggen, in haar ideale gemiddelde beschrijven.

In vroegere maatschappijvormen treedt deze economische mystificatie voornamelijk alleen op in relatie tot het geld en het rentegevend kapitaal. En in de eerste plaats is het uitgesloten, door de aard der dingen, daar waar de productie alleen gebruikswaarden maakt die bestemd zijn voor onmiddellijke consumptie; ten tweede, daar waar slavernij of lijfeigenschap, zoals in de oudheid en in de middeleeuwen, de brede basis is van de maatschappelijke productie. De heerschappij van de productievoorwaarden over de producenten wordt hier verborgen door de meester-knecht verhoudingen, zij verschijnen en zijn zichtbaar als de directe drijfveren van het productieproces. In de oorspronkelijke gemeenschap, waar een natief communisme heerst, en zelfs in de oude stedelijke gemeenschappen, is het de gemeenschap zelf, met zijn voorwaarden, die de basis is van de productie, en haar reproductie is het uiteindelijke doel. Zelfs in het middeleeuwse gildewezen verschijnt het kapitaal noch de arbeid ongebonden, maar hun relaties worden bepaald door de vakgenootschappen en de ermee samenhangende verhoudingen en hun overeenkomstige ideeën van professionele plicht, meesterschap, enz. Pas in de kapitalistische productiewijze ... [Hier stopt het manuscript.]

_______________
[142] De volgende drie fragmenten zijn te vinden in verschillende passages van het manuscript voor de VIe afdeling. – F.E.
[143] Begin hoofdstuk 48 volgens het manuscript.
[144] “Arbeidsloon, winst en grondrente zijn de drie oerbronnen van alle inkomsten, evenals alle ruilwaarde.” (A. Smith) – “De oorzaken van de materiële productie zijn dus tegelijkertijd de bronnen van de oorspronkelijke inkomsten.” (Storch, [Cours d’économie politique, St. Pétersbourg 1815.] I, p. 259.)


Hoofdstuk 49

Over de analyse van het productieproces


Voor het nu volgende onderzoek kunnen we afzien van het verschil tussen de productieprijs en de waarde, omdat dit verschil helemaal verdwijnt als, zoals hier gebeurt, de waarde wordt beschouwd van het totale jaarlijkse product van de arbeid, dus het product van het totale maatschappelijke kapitaal.


Winst (ondernemerswinst plus intrest) en rente zijn niets anders dan de eigen vormen, die bijzondere delen van de meerwaarde van de waren aannemen. De grootte van de meerwaarde is de grens van de grootte van de delen waarin het uiteen kan vallen. Gemiddelde winst plus rente is daarom gelijk aan de meerwaarde. Het is mogelijk dat een deel van de meerarbeid in de waren, dus van de meerwaarde, niet direct wordt genivelleerd in de gemiddelde winst; zodat een deel van de warenwaarde helemaal niet in hun prijzen wordt uitgedrukt. Maar dit wordt ten eerste gecompenseerd door het feit dat ofwel de winstvoet toeneemt, wanneer de waar die onder zijn waarde wordt verkocht een element is van het constant kapitaal, of dat winst en rente vertegenwoordigd zijn in een groter product, wanneer de waren die onder hun waarde worden verkocht, als individuele consumptieartikelen opgenomen worden in het waardedeel dat als inkomen wordt verbruikt. Ten tweede heft dit zich op in de gemiddelde beweging. In elk geval, zelfs als een deel van de meerwaarde dat niet in de prijs van de waren is uitgedrukt, verloren gaat voor de prijsvorming, kan de som van de gemiddelde winst plus de rente in zijn normale vorm nooit groter zijn, ofschoon wel kleiner dan de totale meerwaarde. De normale vorm veronderstelt een arbeidsloon dat overeenstemt met de waarde van de arbeidskracht. Zelfs de monopolierente, voor zover deze niet een vermindering is van het arbeidsloon, dus geen bijzondere categorie vormt, moet indirect altijd deel uitmaken van de meerwaarde; indien het geen deel uitmaakt van het prijsoverschot ten opzichte van de productiekosten van de waar zelf, waarvan het deel uitmaakt, zoals bij de differentiaalrente, of een overtollig deel van de meerwaarde van de waren zelf, waarvan het een deel vormt, boven de eigen meerwaarde, gemeten aan de hand van de gemiddelde winst (zoals bij de absolute rente), dan toch van de meerwaarde van de andere waren, d.w.z. de waren die tegen die koopwaar worden geruild, die een monopolieprijs heeft. – De som van gemiddelde winst plus grondrente kan nooit groter zijn dan de grootte, waarvan ze delen zijn en die al gegeven is. Of alle meerwaarde van de waren, d.w.z. alle in de waren vervatte meerarbeid, in de prijzen wel of niet wordt gerealiseerd, is daarom voor onze analyse onbelangrijk. De meerarbeid wordt daarom niet geheel gerealiseerd, omdat met een voortdurende verandering van grootte, van de maatschappelijke noodzakelijke arbeid nodig voor de productie van een gegeven waar, komende uit de voortdurende verandering van de arbeidsproductiviteit, een deel van de waren altijd onder abnormale voorwaarden worden geproduceerd en daarom onder hun individuele waarde worden verkocht. In ieder geval is de winst plus rente gelijk aan alle gerealiseerde meerwaarde (meerarbeid), en voor de hier betreffende analyse, kan gerealiseerde meerwaarde worden gelijkgesteld met alle meerwaarde; want winst en rente zijn gerealiseerde meerwaarde, d.w.z. de meerwaarde die in de prijs van de waren aanwezig is, dus praktisch genomen alle meerwaarde die deel uitmaakt van deze prijzen.

Aan de andere kant is het arbeidsloon, de derde kenmerkende vorm van het inkomen, altijd gelijk aan het variabele deel van het kapitaal, d.w.z. het deel dat niet uitgegeven wordt aan arbeidsmiddelen, maar voor de aankoop van levende arbeid, ter betaling van de arbeiders. (De arbeid, betaald in de uitgifte van de revenu, wordt zelf betaald door het arbeidsloon, winst of rente en vormt daarom geen waardedeel van de waren, waarmee ze wordt betaald. Het wordt daarom niet meegenomen in de analyse van de warenwaarde en haar componenten.) Het is het concretiseren van het deel van de totale arbeidsdag van de arbeiders, waarin de waarde van het variabele kapitaal, dus de prijs van arbeid, wordt gereproduceerd; het deel van de warenwaarde, waarin de arbeider de waarde van zijn eigen arbeidskracht of de prijs van zijn arbeid reproduceert. De totale arbeidsdag van de arbeiders valt in twee delen uiteen. Een deel met de hoeveelheid arbeid, noodzakelijk om de waarde van zijn eigen levensmiddelen te reproduceren: het betaalde deel van zijn totale arbeid, het deel van zijn arbeid dat nodig is voor zijn eigen behoud en reproductie. Het hele overige deel van de arbeidsdag, al de overtollige hoeveelheid arbeid gedaan boven de waarde, gerealiseerd in de waarde van zijn arbeidsloon, is meerarbeid, onbetaalde arbeid, vertegenwoordigd in de meerwaarde van zijn totale warenproductie (en vandaar een overtollige hoeveelheid waren), meerwaarde die op zijn beurt weer uiteenvalt in de verschillende genoemde delen, in winst (ondernemerswinst plus intrest) en rente.

Het totale waardedeel van de waren, waarin de totale toegevoegde arbeid van de arbeiders, van een dag of een jaar, gerealiseerd is, de totale waarde van het jaarlijkse product dat deze arbeid creëert, valt uiteen in de waarde van de arbeidslonen, winst en rente. Want deze totale arbeid valt uiteen in noodzakelijke arbeid, waarbij de arbeider het waardegedeelte van het product creëert, waarmee hij zelf wordt betaald, dus het arbeidsloon, en in onbetaalde meerarbeid, waardoor hij het waardegedeelte van het product creëert, dat de meerwaarde vertegenwoordigt en later splitst in winst en rente. Buiten deze arbeid verricht de arbeider geen arbeid, en naast de totale waarde van het product, die de vormen van arbeidsloon, winst en rente aanneemt, creëert hij geen waarde. De waarde van het jaarlijkse product, waarin zijn nieuwe arbeid, gedurende het jaar toegevoegd, is gelijk aan het arbeidsloon of de waarde van het variabel kapitaal plus de meerwaarde, die opnieuw onder de vormen van winst en rente gesplitst wordt.

Het totale waardegedeelte van het jaarlijkse product dat de arbeider gedurende het jaar creëert, wordt uitgedrukt in de jaarlijkse waarde van de drie inkomsten, de waarde van het arbeidsloon, winst en rente. Het is duidelijk dat de jaarlijks gecreëerde productenwaarde, de waarde van het constant kapitaaldeel niet reproduceert, want de lonen zijn alleen gelijk aan de waarde van het variabel kapitaaldeel dat in de productie wordt voorgeschoten, en rente en winst zijn alleen gelijk aan de meerwaarde, het overschot aan waarde geproduceerd op de totale waarde van het voorgeschoten kapitaal, dat gelijk is aan de waarde van het constant kapitaal plus de waarde van het variabel kapitaal.


Voor het hier op te lossen probleem maakt het volstrekt niets uit dat een deel van de in de vorm van winst en rente veranderde meerwaarde, niet als revenu wordt verbruikt, maar dient voor accumulatie. Het deel ervan dat als accumulatiefonds wordt opgespaard, dient voor nieuw extra kapitaal, maar niet om het oude te vervangen, noch van de arbeidskracht, noch het geïnvesteerde kapitaal in de arbeidsmiddelen. Daarom kan hier eenvoudig worden verondersteld dat de inkomsten volledig naar de individuele consumptie gaan. Het probleem is dubbel.
Enerzijds: de waarde van het jaarlijkse product, waarin deze revenuen, arbeidsloon, winst, rente, worden verbruikt, bevat in zich een waardedeel, gelijk aan het waardedeel van het gebruikte constante kapitaaldeel. Het bevat dit waardegedeelte, behalve het waardegedeelte arbeidsloon, en het waardegedeelte dat zich opsplitst in winst en rente. Zijn waarde is dus = arbeidsloon + winst + rente + C, het constante waardedeel voorstellend. Hoe kan nu de jaarlijks geproduceerde waarde, die alleen = arbeidsloon + winst + rente is, een product kopen waarvan de waarde = (arbeidsloon + winst + rente) + C is? Hoe kan de jaarlijks geproduceerde waarde een product kopen dat een hogere waarde heeft dan zichzelf?
Anderzijds, als we afzien van het deel van het constant kapitaal dat niet in het product is opgenomen, en dus, zij het met verminderde waarde, nog steeds bestaat voor de jaarlijkse productie van de waren; als we voorlopig abstraheren van het aangewende maar niet verbruikte vaste kapitaal, dan is het constante deel van het voorgeschoten kapitaal in de vorm van grond- en hulpstoffen geheel in het nieuwe product opgegaan, terwijl een deel van het arbeidsmiddel volledig verbruikt is, is een ander deel slechts gedeeltelijk verbruikt, waarmee een deel van zijn waarde in de productie gebruikt is. Dit volledige deel van het constante kapitaal, geconsumeerd in de productie, moet in natura worden vervangen. Alle andere omstandigheden, met name de arbeidsproductiviteit, als onveranderd verondersteld, zal het noodzakelijk zijn om dezelfde hoeveelheid arbeid te besteden om het kapitaal te reproduceren als nodig was om het te produceren. Maar wie zal dit werk doen, wie verricht het?


Bij de eerste moeilijkheid: “wie moet het gedeelte met constante waarde betalen dat in het product zit en met wat?” is verondersteld dat de waarde van het constant kapitaal, verbruikt in de productie, opnieuw verschijnt als een waardedeel van het product. Dit is niet in tegenspraak met de veronderstellingen van het tweede probleem. Want het is al in boek 1, hoofdstuk 5 (Het arbeidsproces en het proces van meerwaardevorming) aangetoond, hoe door de toevoeging van nieuwe arbeid, hoewel het de oude waarde niet reproduceert, maar er alleen aan toevoegt, alleen extra waarde tot stand brengt, terwijl de oude waarde in het product behouden blijft, maar dat dit gebeurt vanuit de arbeid, niet voor zover het waardecreërend is, dus arbeid in het algemeen, maar in functie van een bepaalde productieve arbeid. Er was dus geen extra arbeid nodig om de waarde van het constante deel in het product, waarin de revenu, d.w.z. de hele gedurende het jaar geproduceerde waarde, wordt besteed, te handhaven. Maar er is wel nieuwe extra arbeid nodig om het verbruikte constante kapitaal, gedurende het voorbije jaar, volgens zijn waarde en gebruikswaarde te vervangen, zonder welke vervanging de reproductie onmogelijk is.

Alle nieuwe toegevoegde arbeid wordt weergegeven in de waarde die gedurende het jaar is gecreëerd en die volledig wordt opgenomen in de drie inkomsten: arbeidsloon, winst en rente. – Enerzijds is er dus geen overtollige maatschappelijke arbeid over voor de vervanging van het geconsumeerde constant kapitaal, dat deels in natura en volgens zijn waarde, deels louter volgens zijn waarde (voor louter slijtage van vast kapitaal) kan worden hersteld. Anderzijds lijkt de waarde die jaarlijks door de arbeid wordt geproduceerd en in de vorm van arbeidsloon, winst en rente uiteenvallend, en de erin bestede waarde, niet voldoende om het constante deel van het kapitaal dat in het jaarproduct moet worden gestopt, buiten de eigen waarde, te betalen of te kopen.


Het is duidelijk dat het hier gestelde probleem al opgelost is in de beschouwing van de reproductie van het maatschappelijke totale kapitaal, boek 2, afd. III. We komen hierop terug, allereerst omdat daar de meerwaarde nog niet in de vormen van de revenuen: winst (ondernemerswinst plus intrest) en rente ontwikkeld was en daarom niet in deze vormen kon worden behandeld; maar ook omdat de hele politieke economie sinds A. Smith een ongelooflijke fout heeft gemaakt bij het analyseren van het arbeidsloon, winst en rente.

We hebben daar alle kapitaal in twee grote klassen ingedeeld: klasse I, de productiemiddelen, en klasse II, die individuele consumptiemiddelen produceert. Het feit dat bepaalde producten evengoed kunnen dienen voor persoonlijk gebruik als voor een productiemiddel (een paard, graan, enz.), heft de absolute juistheid van deze indeling niet op. Het is inderdaad geen hypothese, maar slechts een uitdrukking van een feit. Neem het jaarproduct van een land. Een deel van het product, ongeacht het vermogen om als productiemiddel te dienen, komt in individuele consumptie terecht. Het is het product waarvoor arbeidsloon, winst en rente worden uitgegeven. Dit product is het product van een bepaalde afdeling van het maatschappelijk kapitaal. Het is mogelijk dat ditzelfde kapitaal ook klasse I producten produceert. Voor zover het dit doet, is het niet het deel van dit kapitaal dat wordt verbruikt in de producten van klasse II, producten die daadwerkelijk tot de individuele consumptie behoren, die de productief geconsumeerde producten van klasse I levert. Dit hele product II, dat wordt gebruikt voor individuele consumptie, en waarin de revenu wordt besteed, is de existentie van de daarin geconsumeerde kapitalen plus het geproduceerde overschot. Het is dus het product van een kapitaal dat alleen is geïnvesteerd in de productie van consumptiegoederen. En op dezelfde manier is afdeling I van het jaarlijkse product, dat als reproductiemiddel dient, grondstof en werktuigen, welke capaciteit dit product volgens zijn aard verder ook hebben mag, om te dienen als consumptiemiddel, product van een kapitaal dat geïnvesteerd is in de loutere productie van productiemiddelen. Verreweg het grootste deel van de producten die het constant kapitaal vormen, bestaat ook materieel in een vorm waarin het onbruikbaar is voor individuele consumptie. Voor zover dit kan, bv. voor zover een boer zijn zaaigoed kan eten, zijn trekvee kan slachten, enz., werkt de economische barrière voor hem op dezelfde wijze alsof dat deel bestaat in een niet te consumeren vorm.

Zoals we al hebben gezegd, in beide klassen maken we abstractie van het vaste deel van het constant kapitaal, dat in natura en waarde blijft bestaan, onafhankelijk van het jaarlijkse product van beide klassen.

In klasse II, waarvan de producten arbeidsloon, winst en rente worden uitgegeven, kortom de revenuen verbruikt worden, bestaat het product, volgens zijn waarde, uit drie componenten. Eén component is gelijk aan de waarde van het constante kapitaalgedeelte dat wordt verbruikt in de productie; een tweede component is gelijk aan de waarde van het variabele deel van het in arbeidsloon geïnvesteerde kapitaal; ten slotte is een derde component gelijk aan de geproduceerde meerwaarde, dus = winst + rente. De eerste component van het product van klasse II, de waarde van het constante deel van het kapitaal, kan niet worden geconsumeerd door de kapitalisten, noch door de arbeiders van klasse II, noch door de grootgrondbezitters. Het maakt geen deel uit van hun inkomsten, maar moet in natura worden vervangen en moet worden verkocht om dit te laten gebeuren. Daarentegen zijn de andere twee componenten van dit product gelijk aan de waarde van de inkomsten die in deze klasse worden gegenereerd, = arbeidsloon + winst + rente.

In klasse I bestaat het product, volgens de vorm, uit dezelfde delen. Maar het deel dat hier inkomsten genereert, arbeidsloon + winst + rente, kortom het variabel kapitaalgedeelte + de meerwaarde, wordt hier niet geconsumeerd in de natuurlijke vorm van de producten van deze klasse I, maar in de producten van klasse II. De waarde van de revenuen van klasse I moet daarom worden verbruikt in dat deel van het product van klasse II dat het constant kapitaal van II vormt dat moet worden vervangen. Het deel van het product van klasse II, dat zijn constant kapitaal moet vervangen, wordt in zijn natuurlijke vorm geconsumeerd door de arbeiders, de kapitalisten en de grondeigenaren van klasse I. Zij deponeren hun revenuen in dit product II. Aan de andere kant wordt het product van I in zijn natuurlijke vorm, voor zover het de revenu van klasse I vertegenwoordigt, productief geconsumeerd door klasse II, waarvan het constante kapitaal het in natura vervangt. Tenslotte wordt het verbruikte constante kapitaalgedeelte van klasse I vervangen door de eigen producten van deze klasse, die bestaan uit arbeidsmiddelen, grondstoffen en hulpmiddelen, enz., deels door het ruilen van de kapitalisten onder elkaar, deels door het feit dat sommige van deze kapitalisten hun eigen product direct opnieuw aanwenden als productiemiddel.


Nemen we het eerdere schema (boek 2, hoofdstuk 20, 2) van de enkelvoudige reproductie:

I. 4.000c + 1.000v + 1.000m = 6.000
                                                                      } = 9.000
II. 2.000c + 500v + 500m = 3.000


Hiernaar wordt in II door de producenten en grondeigenaren 500v + 500m = 1.000 als revenu verbruikt; blijft 2.000c te vervangen. Dit wordt geconsumeerd door de arbeiders, kapitalisten en renteniers van I, waarvan het inkomen = 1.000v + 1.000m = 2.000. Het geconsumeerde product van II wordt als revenu van I geconsumeerd, en het niet-verbruikte product, vertegenwoordigt in het revenudeel van I, wordt als constant kapitaal door II geconsumeerd. Er blijft dus rekenschap af te leggen van die 4.000c bij I. Dit wordt vervangen uit het eigen product van I = 6.000, of liever = 6.000 – 2.000; want deze 2.000 zijn al omgezet in constant kapitaal voor II. Opgemerkt moet worden dat de aantallen willekeurig worden aangenomen en daarom lijkt de verhouding tussen de waarde van de inkomsten van I en de waarde van het constante kapitaal van II willekeurig. Het is echter duidelijk dat, voor zover het reproductieproces normaal is en onder gelijkblijvende omstandigheden, dat wil zeggen, afgezien van accumulatie, de som van arbeidsloon, winst en rente in klasse I gelijk moet zijn aan de waarde van het constant kapitaalgedeelte van klasse II. Anders kan klasse II zijn constant kapitaal niet vervangen, of klasse I kan zijn inkomsten niet omzetten van de niet-consumabel naar de consumabele vorm.

De waarde van de jaarlijkse warenproducten, net als de waarde van het warenproduct van een bepaalde kapitaalinvestering en de waarde van elke individuele waar, lost dus op in twee waardedelen: A, die de waarde van het voorgeschoten constante kapitaal vervangt, en B, in de vorm van inkomen als arbeidsloon, winst en rente. Het laatste waardedeel B vormt in zoverre een tegenstelling tot A, als deze onder gelijk blijvende omstandigheden, 1. nooit de vorm van inkomen aanneemt, 2. steeds in de vorm van kapitaal, van constant kapitaal, terugvloeit. Het andere bestanddeel B is echter in zichzelf weer tegengesteld. Winst en rente hebben met het arbeidsloon gemeen dat ze alle drie vormen van inkomen zijn. Niettemin verschillen ze wezenlijk van elkaar door het feit dat de meerwaarde zich presenteert als winst en rente, dus onbetaalde arbeid, en als betaalde arbeid voor het arbeidsloon. Het waardegedeelte van het product, dat het uitgegeven arbeidsloon weergeeft en daarmee de lonen vervangt, en onder onze veronderstellingen, waarbij reproductie plaatsvindt op dezelfde schaal en onder dezelfde omstandigheden zich terug in arbeidsloon verandert, stroomt om te beginnen terug als variabel kapitaal, als een bestanddeel van het door de reproductie opnieuw voor te schieten kapitaal. Dit bestanddeel fungeert dubbel. Het bestaat eerst in de vorm van kapitaal en ruilt zichzelf als zodanig tegen arbeidskracht. In de handen van de arbeiders, verandert het zich in inkomen, door de verkoop van zijn arbeidskracht, het wordt als inkomen omgezet in levensmiddelen en geconsumeerd. De bemiddeling van de geldcirculatie toont dit dubbele proces. Het variabel kapitaal wordt in geld voorgeschoten, in arbeidsloon uitbetaald. Dit is zijn eerste functie als kapitaal. Het wordt omgezet tegen arbeidskracht en verandert in de uiting van deze arbeidskracht, in arbeid. Dit is het proces voor de kapitalisten. Ten tweede kopen de arbeiders met dit geld een deel van hun warenproducten, bepaald door dit geld en door hen als inkomen verbruikt. Als we de geldcirculatie wegdenken, is een deel van de producten van de arbeiders in handen van de kapitalisten in de vorm van beschikbaar kapitaal. Hij schiet dit deel voor als kapitaal, geeft het aan de arbeider voor nieuwe arbeidskracht, terwijl de arbeider het direct of door middel van ruil tegen andere waren als inkomen consumeert. Het waardedeel van de producten, door de reproductie bepaald, om te zetten in arbeidsloon, te veranderen in inkomen voor de arbeiders, vloeit eerst terug in de handen van de kapitalisten in de vorm van kapitaal, nauwkeuriger variabel kapitaal. Het feit dat het terugvloeit in deze vorm is een essentiële voorwaarde voor het feit dat arbeid als loonarbeid, het productiemiddel als kapitaal en het productieproces zelf als kapitalistisch altijd opnieuw worden gereproduceerd.

Om onnodige complicaties te voorkomen, moet een onderscheid worden gemaakt tussen bruto-opbrengst en de netto-opbrengst enerzijds en bruto en netto inkomen anderzijds.

De bruto-opbrengst of het brutoproduct, is het totale gereproduceerde product. Met uitsluiting van het aangewende maar niet geconsumeerde deel van het vast kapitaal, is de waarde van de bruto-opbrengst of het brutoproduct gelijk aan de waarde van het voorgeschoten en in de productie verbruikte kapitaal, constant en variabel, plus de meerwaarde, die zich in winst en rente oplost. Of als men het niet als het product van het individuele kapitaal beschouwt, maar als van het totale maatschappelijke kapitaal, is de bruto-opbrengst gelijk aan de materiële elementen waaruit het constante en variabel kapitaal bestaat, plus de materiële elementen van het meerproduct, waarin winst en rente zijn belichaamd.

Het bruto-inkomen is het waardedeel en het deel van het brutoproduct of onbewerkt product dat overblijft na aftrek van de waardedelen en van de productendelen van de totale productie, dat het voorgeschoten en in productie verbruikte constante kapitaal vervangt. Het bruto-inkomen is daarom gelijk aan het loon (of het deel van het product bestemd om opnieuw het inkomen te worden van de arbeiders) + de winst + de rente.

Het netto-inkomen daarentegen is de meerwaarde en dus het meerproduct dat na aftrek van de arbeidslonen overblijft en feitelijk dus de door het kapitaal gerealiseerde en met de grondeigenaars te delen meerwaarde vormt, en wordt weergegeven in het meerproduct.

We hebben gezien dat de waarde van elke afzonderlijke waar en de waarde van de totale warenproducten van elk individueel kapitaal in twee delen uiteenvalt; een dat slechts constant kapitaal vervangt, een ander, hoewel een deel ervan als variabel kapitaal terugvloeit, dus ook in de vorm van kapitaal terugvloeit, maar bestemd is om geheel in bruto-inkomen te veranderen en de vorm van arbeidsloon, winst en rente aan te nemen, waarvan de som het bruto-inkomen vormt. We hebben ook gezien dat dit het geval is met betrekking tot de waarde van het totale jaarlijkse product van een maatschappij. Er is alleen een verschil tussen het product van de individuele kapitalist en de maatschappij, vanuit het oogpunt van de individuele kapitalist verschilt het netto-inkomen van het bruto-inkomen, omdat dit het arbeidsloon omvat, het andere sluit dat uit. Als we naar het inkomen van de hele maatschappij kijken, bestaat het nationale inkomen uit arbeidsloon plus winst plus rente, m.a.w. het bruto-inkomen. Maar ook dit is een abstractie in die zin dat de hele maatschappij, op basis van de kapitalistische productie, zich op het kapitalistisch standpunt zet en daarom alleen de inkomsten uit winst en rente als netto-inkomen ziet.

Dit verklaart de fantasievolle overwegingen van de heer Say, die beweert dat al het bruto-inkomen van een natie oplost in het netto-inkomen of daar niet van verschilt, dat dit verschil verdwijnt vanuit het nationale standpunt, dat is de laatste en onvermijdelijke uitdrukking van het absurde dogma dat is gehandhaafd in de politieke economie sinds A. Smith, een dogma dat beweert dat in laatste instantie de waarde van de waren volledig wordt ontbonden in inkomen, arbeidsloon, winst en rente.[145]


Het is natuurlijk heel gemakkelijk om in te zien dat een deel van het product van elke afzonderlijke kapitalist moet worden omgezet in kapitaal (ook als we afzien van de uitbreiding van de reproductie of accumulatie), en niet alleen in variabel kapitaal, dat zelf weer in inkomen voor de arbeider, dus bestemd is om te veranderen in een vorm van revenu, maar in constant kapitaal dat nooit in inkomen kan veranderen. De meest oppervlakkige observatie van het productieproces maakt dit duidelijk. Het probleem begint zodra het productieproces als een geheel wordt beschouwd. Het feit dat de waarde van het volledige deel van het product, dat wordt verbruikt als revenu, in de vorm van arbeidsloon, winst en rente (waarbij het niet uit maakt of het individueel of productief wordt geconsumeerd), in feite in de analyse geheel opgaat in de waardesom, bestaande uit arbeidsloon plus winst plus rente, dus in de totale waarde van de drie revenuen, hoewel de waarde van deze productdelen net zo goed is als dat van wat niet in het revenu opgaat, een waardedeel bevat C, gelijk aan de waarde van het constant kapitaal dat het bevat, dus prima facie onmogelijk te beperken is door de waarde van het revenu: aan de ene kant het praktisch onmiskenbare feit, aan de andere kant de even onmiskenbare theoretische tegenspraak – deze moeilijkheid wordt het gemakkelijkst omzeild door de bewering dat de warenwaarde alleen schijnbaar, vanuit het standpunt van de individuele kapitalist, een waardedeel bevat dat verschilt van het bestaande deel in de revenuvorm. De frase: wat voor de ene verschijnt als revenu, is voor de andere kapitaal, bespaart ons verder nadenken. Maar hoe kan dan het oude kapitaal worden vervangen wanneer de waarde van het gehele product in de vorm van revenuen te consumeren is; en hoe de waarde van het product van elk individueel kapitaal gelijk kan zijn aan de waardesom van de drie revenuen plus C, het constant kapitaal, terwijl de som van de waarden van de producten van alle kapitalen gelijk is aan de waardesom van de drie revenuen plus 0 – dit lijkt natuurlijk een onoplosbaar raadsel en moet opgelost worden door te verklaren dat de analyse volledig incapabel is om de eenvoudige elementen van de prijs te ontrafelen, men moet tevreden zijn rond te waren in een foute kringloop en eindeloos verder te stappen. Zodat wat als constant kapitaal verschijnt, kan worden ontbonden in arbeidsloon, winst en rente, maar de warenwaarde, waarin arbeidsloon, winst en rente worden vertegenwoordigd, worden op hun beurt bepaald door arbeidsloon, winst, rente en zo verder tot in het oneindige.[146]


Het fundamenteel foute dogma, dat de waarde van de waren in laatste instantie kan worden herleid tot arbeidsloon + winst + rente, komt ook tot uitdrukking in het feit dat de consument in laatste instantie de totale waarde van het totale product moet betalen; of ook, dat de geldcirculatie tussen producenten en consumenten in laatste instantie gelijk moet zijn aan de geldcirculatie tussen de producenten zelf (Tooke); thesen, die allemaal even fout zijn als het principe waarop ze zijn gebaseerd.

De moeilijkheden die tot deze onjuiste en prima facie absurde analyse leiden, zijn in het kort de volgende:

1. Dat de basisverhouding van constant en variabel kapitaal en dus ook de natuur van de meerwaarde, en daarmee de hele basis van de kapitalistische productiewijze niet begrepen is. De waarde van elk deelproduct van het kapitaal, elke afzonderlijke waar, bevat een deel van de waarde = constant kapitaal, een deel van de waarde = variabel kapitaal (verandert in arbeidsloon voor de arbeider) en een waardedeel = meerwaarde (later gescheiden in winst en rente). Hoe is het dus mogelijk dat de arbeider met zijn arbeidsloon, de kapitalist met zijn winst en de grondeigenaar met zijn rente, waren koopt, waarvan elk niet alleen een van de drie delen bevat, maar alle drie op hetzelfde moment? En hoe is het mogelijk dat de waardesom van arbeidsloon, winst, rente, dus de drie bronnen van inkomsten samen, de waren kunnen kopen die noodzakelijk zijn voor hun consumptie, terwijl deze waren naast de totale waarde van de drie inkomens, een vierde waardedeel bevatten, namelijk constant kapitaal? Hoe kan men met een waarde van drie, een waarde van vier kopen?[147]
In boek 2, afdeling III hebben we het antwoord gegeven.

2. Dat de wijze waarop de arbeid nieuwe waarde toevoegt niet wordt begrepen, hoe het door een nieuwe waarde toe te voegen, de oude waarde een nieuwe vorm krijgt, zonder deze waarde opnieuw te produceren.

3. Dat de samenhang van het reproductieproces niet begrepen wordt, zoals het zich voordoet, niet vanuit het standpunt van het afzonderlijke kapitaal, maar vanuit dat van het totale kapitaal; het probleem wordt niet begrepen hoe het product waarin het arbeidsloon en de meerwaarde, kortom de gehele waarde die wordt geproduceerd door alle nieuwe toegevoegde arbeid gedurende het jaar, wordt gerealiseerd, het constante deel van zijn waarde vervangt en toch gelijktijdig oplost in een waarde, enkel begrensd door de inkomsten; bovendien hoe het constante kapitaal dat wordt verbruikt in de productie materieel en volgens de waarde kan vervangen worden door nieuw kapitaal, hoewel de totale som van de nieuwe toegevoegde arbeid alleen wordt gerealiseerd in arbeidsloon en meerwaarde en volledig aanwezig is in de som van de waarden van beide. Juist hier ligt het grootste probleem, in de analyse van de reproductie en de verhouding van de verschillende bestanddelen, zowel in hun materiële karakter als in hun waardeverhouding.

4. Maar er komt nog een moeilijkheid bij, die toeneemt zodra de verschillende componenten van de meerwaarde verschijnen in de vorm van tegenover elkaar staand zelfstandig inkomen. Namelijk, dat de vaste bepalingen van inkomsten en kapitaal onderling ruilen en van plaats veranderen, zodat het lijkt dat ze slechts relatieve bepalingen zijn vanuit het oogpunt van de individuele kapitalist, maar lijken te verdwijnen in het overzicht van het gehele productieproces. Bv., de inkomsten van de arbeiders en kapitalisten van klasse I, die constant kapitaal produceert, vervangt de waarde en het materiaal van het constant kapitaal van de kapitalisten van klasse II, die consumptiemiddelen produceren. Men kan daarom de moeilijkheid vermijden door te veronderstellen dat wat inkomsten voor de ene zijn, kapitaal is voor de andere en dat deze bepalingen daarom niets te maken hebben met de feitelijke bijzonderheid van de waardebestanddelen van de waar. Bovendien, waren die uiteindelijk bestemd zijn om de materiële elementen van de inkomensbesteding te zijn, dus consumptiemiddelen, doorlopen tijdens het jaar verschillende stadia, bv. wolgaren, laken. Enerzijds maken ze in een fase deel uit van het constant kapitaal, anderzijds worden ze individueel geconsumeerd en gaan ze volledig op in de inkomsten. Men kan zich dus zoals A. Smith voorstellen dat het constant kapitaal slechts een schijnbaar element is van de warenwaarde, dat verdwijnt in de algehele samenhang. Verder is er de ruil van het variabel kapitaal tegen inkomen. De arbeider koopt met zijn arbeidsloon het deel van de waren, dat zijn inkomen vormt. Zo brengt hij het tegelijkertijd terug in de geldvorm van variabel kapitaal voor de kapitalist. Ten slotte worden sommige producten die het constant kapitaal vormen, in natura of in ruil vervangen door de producenten van het constante kapitaal zelf; een proces waar de consumenten niets mee te maken hebben. Als men dit alles over het hoofd ziet, lijkt het erop dat het inkomen van de consumenten het hele product vervangt, dus ook het constante waardedeel.

5. Afgezien van de verwarring die de verandering van waarden in productieprijzen teweegbrengt, ontstaat er een andere, door de verandering van de meerwaarde in verschillende bijzondere vormen van revenu, winst en rente, die jegens elkaar zelfstandig zijn en die verband houden met de verschillende elementen van productie. Men vergeet dat de waarden van de waren de basis vormen en dat het uiteenvallen van deze warenwaarde in specifieke bestanddelen en de evolutie van deze waardebestanddelen in revenuvormen, hun transformatie naar verhoudingen van de verschillende bezitters van de verschillende productieagenten tot deze afzonderlijke waardebestanddelen, hun verdeling onder deze bezitters volgens bepaalde categorieën en titels, aan de waardebepaling en hun wet zelf helemaal niets verandert. Ook is de waardewet niet veranderd door het feit dat het nivelleren van de winst, d.w.z. de verdeling van de totale meerwaarde over de verschillende kapitalen, en de obstakels, die de grondeigendom gedeeltelijk (in de absolute rente) in de weg legt van deze nivellering, de regulerende gemiddelde prijzen van de waren doen afwijken van hun individuele waarden. Nogmaals, dit heeft alleen invloed op het toewijzen van meerwaarde aan de verschillende warenprijzen, maar schaft de meerwaarde zelf en de totale waarde van de waren als bron van deze verschillende prijscomponenten niet af.


Het is dit quid pro quo [iets voor iets – vertaler], dat we in het volgende hoofdstuk bekijken, en dat noodzakelijkerwijs verband houdt met het schijnbare ontstaan van de waarde uit de eigen bestanddelen. Allereerst verwerven de verschillende waardebestanddelen van de waar in de revenuen een zelfstandige vorm en als zodanig worden het inkomsten, in plaats van de waarde van de waren als de bron, afkomstig van de bijzondere materiële productie-elementen. Ze staan er werkelijk mee in verband, maar niet als een waardebestanddeel, maar als revenu, als bepaalde categorieën van productieagenten, arbeider, kapitalist, grondeigenaar, die de waardebestanddelen ten deel vallen. Men kan zich echter voorstellen dat deze waardebestanddelen, in plaats van te ontstaan uit de ontbinding van de warenwaarde, deze eerst ontstaat door het samenvoegen, waaruit vervolgens de prachtige foutieve kringloop komt, dat de waarde van de waar voortkomt uit de waardesom van het arbeidsloon, winst, rente; en de waarde van het arbeidsloon, winst, rente op zijn beurt wordt bepaald door de waarde van de waren, enz.[148]


Rekening houdend met de normale toestand van de reproductie, wordt slechts een deel van de nieuw toegevoegde arbeid aangewend voor de productie en daarmee vervanging van het constant kapitaal; namelijk het deel van het constant kapitaal dat wordt verbruikt bij de productie van consumptiemiddelen, de verbruikte materiële elementen van de revenuen. Dit wordt gecompenseerd door het feit dat dit constante deel van klasse II geen extra werk kost. Het constante kapitaal nu, dat is (gezien het totale reproductieproces, waarin de compensatie van klasse I en II is inbegrepen) geen product van de nieuw toegevoegde arbeid, hoewel dit product zonder haar niet kan gemaakt worden – dit constant kapitaal wordt tijdens het reproductieproces, materieel gezien, blootgesteld aan toevalligheden en gevaren die het kunnen decimeren. (Maar het kan ook worden ontwaard als gevolg van een verandering in de arbeidsproductiviteit; maar dit is alleen van toepassing op de individuele kapitalist.) Dienovereenkomstig dient een deel van de winst, dat wil zeggen de meerwaarde, dus ook het meerproduct, waarin (overeenkomstig de waarde), slechts nieuwe toegevoegde arbeid aanwezig is, als een verzekeringsfonds. Waarbij het niets verandert aan de aard van de kwestie of dit verzekeringsfonds door een verzekeringsmaatschappij wordt beheerd als een afzonderlijke onderneming, of niet. Dit is het enige deel van het revenue dat noch als zodanig wordt verbruikt, noch noodzakelijkerwijs dient als een accumulatiefonds. Of het daadwerkelijk als zodanig dient of alleen het verlies van de reproductie dekt, hangt van het toeval af. Dit is ook het enige deel van de meerwaarde en het meerproduct, dus meerarbeid, dat afgezien van het deel dat dient voor accumulatie, dat wil zeggen voor de uitbreiding van het reproductieproces, ook moet bestaan na de afschaffing van de kapitalistische productiewijze. Dit veronderstelt natuurlijk dat het gedeelte dat regelmatig door de directe producenten wordt geconsumeerd, niet tot het huidige minimum wordt beperkt. Afgezien van de meerarbeid voor deze die omwille van leeftijd nog niet, of niet langer, in staat zijn om deel te nemen aan de productie, valt alle arbeid weg om deze die niet werken te steunen.


Denkt men zich het begin van een maatschappij, dan bestaat er niet een geproduceerd productiemiddel, dus geen constant kapitaal waarvan de waarde in het product is opgenomen, dat, wanneer gereproduceerd op dezelfde schaal in natura wordt vervangen door het product, volgens de waarde ervan. Maar de natuur geeft hier direct de levensmiddelen die niet eerst geproduceerd moeten worden. Zij geeft daarom de natuurmens, die maar weinig behoeften heeft, de tijd, niet om het nog niet beschikbare productiemiddel voor nieuwe productie te gebruiken, maar wel (de tijd – vertaler) om naast de arbeid die nodig is voor het toe-eigenen van in de natuur beschikbare levensmiddelen, andere natuurlijke producten in een productiemiddel te veranderen, bv. bogen, stenen messen, een boot, enz. Dit proces bij de natuurmensen, materieel bekeken, komt volledig overeen met de verandering van de meerarbeid in nieuw kapitaal. In het accumulatieproces vindt de transformatie van een dergelijk product van overtollige arbeid in kapitaal voortdurend plaats; en het feit dat al het nieuwe kapitaal bestaat uit winst, rente of andere vormen van inkomsten, d.w.z. het resultaat van meerarbeid, leidt tot het onjuiste idee dat alle waarde van de waren voortvloeit uit het revenu. Integendeel, deze verandering van winst in kapitaal, laat bij nadere analyse zien, dat de extra arbeid – die zich altijd presenteert in de vorm van inkomsten – niet bijdraagt tot het behoud, resp. reproductie van de oude kapitaalwaarde, maar, voor zover het niet als inkomen wordt verbruikt, dient om nieuw extra kapitaal te creëren.


De hele moeilijkheid vloeit voort uit het feit dat alle nieuwe extra arbeid, voor zover de gecreëerde waarde niet oplost in een arbeidsloon, verschijnt als winst – hier opgevat als een vorm van meerwaarde, d.w.z. als een waarde die de kapitalist niets heeft gekost, dat wil zeggen, geen kapitaal, ook geen geleend, om te vervangen. Deze waarde bestaat dus in de vorm van beschikbare bijkomende rijkdom, kortom, vanuit het oogpunt van de individuele kapitalist, in de vorm van inkomen. Maar deze nieuw gecreëerde waarde kan zowel productief als individueel worden geconsumeerd, evenals kapitaal en inkomsten. Een deel ervan moet al productief worden geconsumeerd in zijn natuurlijke vorm. Het is dus duidelijk dat de jaarlijks toegevoegde arbeid, zowel kapitaal als inkomen creëert; en dat dit zich manifesteert in het accumulatieproces. Maar het deel van de arbeidskracht, gebruikt voor de creatie van nieuw kapitaal (analoog aan het deel van de werkdag dat de natuurmens gebruikt, niet om het voedsel te vergaren, maar om gereedschap te maken waarmee hij het voedsel verwerft) wordt onzichtbaar, omdat het hele product van de meerarbeid zich eerst presenteert in de vorm van winst; een definitie die in feite niets te maken heeft met dit meerproduct, maar alleen verwijst naar de persoonlijke verhouding van de kapitalist met de geïnde meerwaarde. In feite valt de meerwaarde, die de arbeider creëert, uiteen in revenu en kapitaal; d.w.z. in consumptiemiddelen en in extra productiemiddelen. Maar het oude constante kapitaal, overgenomen van het voorgaande jaar (afgezien van het deel dat kapot is, dus pro tanto vernietigd, dat wil zeggen, voor zover het niet gereproduceerd moet worden, en dergelijke verstoringen van het reproductieproces vallen onder de verzekering), wordt volgens zijn waarde, niet gereproduceerd door de nieuwe extra arbeid.


Verder zien we dat een deel van de nieuwe toegevoegde arbeid constant wordt geabsorbeerd in de reproductie en vervanging van verbruikt constant kapitaal, hoewel deze nieuwe toegevoegde arbeid slechts oplost in revenuen, arbeidsloon, winst en rente. Er wordt echter over het hoofd gezien, 1. dat een deel van de waarde van het product van deze arbeid geen product is van deze nieuw toegevoegde arbeid, maar van een aangetroffen en geconsumeerd constant kapitaal; dat het productendeel waarin dit waardegedeelte zich voordoet, dus niet verandert in een revenu, maar in natura het productiemiddel van dit constant kapitaal vervangt; 2. dat het deel van de waarde waarin deze nieuw toegevoegde arbeid zich werkelijk voordoet, niet in natura als revenu geconsumeerd wordt, maar het constant kapitaal vervangt in een andere sector, waar het wordt omgezet in een natuurlijke vorm, waarin het kan worden geconsumeerd als inkomen; maar van zijn kant opnieuw niet uitsluitend een product is van nieuwe toegevoegde arbeid.

Voor zover de reproductie plaatsvindt op dezelfde schaal, moet elk versleten element van het constant kapitaal, zij het niet in aantal en vorm, maar van capaciteit, in natura worden vervangen door een nieuw exemplaar van dezelfde soort. Blijft de arbeidsproductiviteit hetzelfde, dan moet het nieuwe element van dezelfde waarde zijn, die het constant kapitaal had in zijn oude vorm. Maar als de arbeidsproductiviteit toeneemt, zodat dezelfde materiële elementen met minder arbeid kunnen worden gereproduceerd, dan kan een kleiner waardedeel van het product het constante deel volledig in natura vervangen. Het overschot kan dan dienen om nieuw extra kapitaal te creëren, of een groter deel van het product kan de vorm van verbruiksgoederen worden gegeven, of de meerarbeid kan worden verminderd. Als daarentegen de arbeidsproductiviteit daalt, moet een groter deel van het product het oude kapitaal vervangen; het meerproduct neemt af.

De verandering van winst, of enige andere vorm van meerwaarde, in kapitaal – afgezien van de historisch bepaalde economische vorm en het louter beschouwen als eenvoudig de vorming van nieuwe productiemiddelen – laat zien dat de situatie nog steeds bestaat, waarin de arbeider, buiten zijn arbeid voor de directe levensmiddelen, arbeid aanwendt om productiemiddelen te produceren. De verandering van winst in kapitaal betekent niets meer dan een deel van de overtollige arbeid gebruiken voor het creëren van nieuwe, extra productiemiddelen. En het feit dat dit gebeurt in de vorm van de transformatie van winst in kapitaal betekent alleen dat het niet de arbeider is, maar de kapitalist die de overtollige arbeid tot zijn beschikking heeft. Dat deze overtollige arbeid een fase moet doorlopen waarin het lijkt alsof het een revenu is (terwijl het bv. bij de natuurmens verschijnt als overtollige arbeid die direct gericht is op de productie van productiemiddelen) betekent alleen dat deze arbeid of zijn product wordt toegeëigend door niet-werkenden. Maar wat feitelijk in kapitaal wordt omgezet, is geen winst als zodanig. De transformatie van meerwaarde in kapitaal betekent slechts dat de meerwaarde en het meerproduct door de kapitalisten niet als inkomen individueel geconsumeerd wordt. Maar wat echt veranderd is, is de waarde, de gematerialiseerde arbeid, resp. het product waarin deze waarde onmiddellijk aanwezig is of waartegen, na een voorafgaande verandering in geld, wordt geruild. Ook als de winst wordt omgezet in kapitaal, is het niet deze specifieke vorm van meerwaarde, winst, die de bron is van nieuw kapitaal. De meerwaarde wordt alleen van de ene vorm in de andere getransformeerd. Maar het is niet deze transformatie van vorm die het in kapitaal verandert. Het is de waar en zijn waarde die nu als kapitaal fungeren. Maar dat de waarde van de waar niet wordt betaald – en alleen daardoor wordt het een meerwaarde – is voor de materialisatie van de arbeid, de waarde zelf, volstrekt onverschillig.

De misvatting komt in verschillende vormen tot uiting. Bv. dat de waren waaruit het constant kapitaal bestaat ook elementen van arbeidsloon, winst en rente bevatten. Of dat wat het revenu voor de een vertegenwoordigt, kapitaal is voor de ander, en daarom slechts subjectieve verhoudingen zijn. Het garen van de spinner bevat dus een waardegedeelte dat voor hem winst voorstelt. Dus als de wever het garen koopt, realiseert hij de winst van de spinner, maar voor hem is dit garen slechts een deel van zijn constant kapitaal.

Naast het eerder ontwikkelde, met betrekking tot de relatie tussen revenu en kapitaal, moet worden opgemerkt dat de waarde als een bestanddeel van het garen naar het kapitaal van de wever gaat. Hoe de delen van deze waarde zich ontbinden in kapitaal en revenu, met andere woorden in betaalde en onbetaalde arbeid, is voor de spinner volledig onbelangrijk voor de waardebepaling van de waar zelf (afgezien van de wijzigingen door de gemiddelde winst). Hier sluimert altijd op de achtergrond het idee dat winst, dus meerwaarde, een overschot is op de waarde van de waar en alleen wordt gemaakt door een toeslag, wederzijds bedrog, een winst gerealiseerd met de verkoop. Door de productieprijs of zelfs de waarde van de waren te betalen, worden uiteraard de waardecomponenten van de waren betaald, die voor de verkoper de revenuvorm aanneemt. Van monopolieprijzen is hier natuurlijk geen sprake.

Ten tweede is het volkomen correct dat de warenbestanddelen waaruit het constant kapitaal bestaat, zoals alle andere warenwaarde herleidbaar zijn tot waardedelen, die voor de producenten en eigenaren van de productiemiddelen opgaan in arbeidsloon, winst en rente. Dit is slechts de kapitalistische wijze van uitdrukking van het feit dat alle warenwaarde slechts de maat is voor de maatschappelijk noodzakelijke arbeid in een waar. Maar in het eerste boek is al aangetoond dat dit niet verhindert dat het warenproduct van elk kapitaal wordt opgesplitst in afzonderlijke delen, waarvan het ene uitsluitend het constante kapitaal vertegenwoordigt, een ander het variabele deel van het kapitaal en een derde alleen de meerwaarde.

Storch drukt de mening van vele anderen uit wanneer hij zegt:

“Les produits vendables qui constituent le revenu national doivent être considérés dans l’économie politique de deux manières différentes: relativement aux individus comme des valeurs; et relativement à la nation comme des biens; car le revenu d’une nation ne s’apprécie pas comme celui d’un individu, d’aprés sa valeur, mais d’aprés son utilité ou d’aprés les besoins auxquels il peut satisfaire.” [“De verkoopbare producten waaruit het nationaal inkomen bestaat, moeten op twee verschillende manieren in de politieke economie worden beschouwd: in hun verhouding tot individuen als waarde en in hun verhouding tot de natie als goederen; want het inkomen van een natie wordt niet geschat, zoals het inkomen van een individu, op basis van zijn waarde, maar op basis van zijn nut of behoefte waaraan het kan voldoen.”] (Consid. sur la nature du revenu national, p. 19.)

Ten eerste is het een foute abstractie, een natie waarvan de productiewijze gebaseerd is op waarde, kapitalistisch georganiseerd, te zien als een organisme dat alleen werkt voor nationale behoeften.

Ten tweede, na de opheffing van de kapitalistische productiewijze, maar met behoud van de maatschappelijke productie, blijft de waardebepaling overheersend in die zin dat de regulering van de arbeidstijd en de verdeling van de maatschappelijke arbeid tussen de verschillende groepen producenten – en uiteindelijk de boekhouding ervan – belangrijker dan ooit wordt.

_______________
[145] Ricardo maakt de volgende zeer goede opmerking over de gedachteloze Say. “Over het nettoproduct en het brutoproduct zegt meneer Say het volgende: ‘De totale geproduceerde waarde is het brutoproduct; na aftrek van de productiekosten is deze waarde het nettoproduct!’ (Vol. II, p. 491.) Dan kan er geen nettoproduct zijn, omdat volgens de heer Say de productiekosten bestaan uit rente, lonen en winst. Op pagina 508 zegt hij: ‘De waarde van een product, de waarde van een productieve dienst, de waarde van de productiekosten, zijn allemaal dezelfde waarden, zolang men de dingen hun natuurlijke loop laat.’ Neem een geheel van een geheel en niets blijft over.” (Ricardo Principles, chap. XXXII, p. 512, noot.) – Overigens, zoals later zal blijken, heeft Ricardo nergens de foute analyse van Smiths’ warenprijs, de ontbinding in de som van de waarde van de revenuen, weerlegt. Hij geeft er niet om en acht zijn analyse juist, omdat hij “abstraheert” van het constante waardedeel van de waren. Hij valt ook van tijd tot tijd terug op dezelfde manier van denken.
[146] “In elke maatschappij lost de prijs van elke waar uiteindelijk op in het een of het ander, of in alle drie van deze delen” (namelijk arbeidsloon, winst, rente). “... Een vierde deel kan nodig lijken om het kapitaal van de pachter te vervangen of om de slijtage van zijn werkdieren en ander akkertuig te vervangen. Maar er moet rekening worden gehouden met het feit dat de prijs van elk akkertuig, bv. een werkpaard, zelf samengesteld is uit de drie bovengenoemde delen: de rente van het land waarop het is gefokt, het fokken en de winst van de pachter, die alle twee voorschiet, de rente van het land en het loon van dit werk. Hoewel dus de prijs van het graan zowel de prijs als de kost van het onderhoud van het paard kan vervangen, wordt de hele prijs nog steeds direct of in laatste instantie, opgesplitst in dezelfde drie delen: grondrente, arbeid” (d.w.z. loon) “en winst.” (A. Smith.) We zullen later laten zien hoe A. Smith zelf de tegenspraak en de ontoereikendheid van deze uitvlucht aanvoelt, want het is niets meer dan een uitvlucht om ons van Pontius naar Pilatus te sturen, hoewel hij nergens de echte kapitaalinvestering toont waarin de prijs van het product ultimately [in laatste instantie] in deze drie delen oplost zonder verdere progressus [vooruitgang].
[147] Proudhon drukt zijn onvermogen om dit te begrijpen uit in de bekrompen formule: l’ouvrier ne peut pas racheter son propre produit [de arbeider kan zijn eigen product niet terugkopen], omdat het de rente bevat die aan de prix de revient [kostprijs] is toegevoegd. Maar hoe corrigeert de heer Eugène Forcade hem? “Als het bezwaar van Proudhon juist is, zou het niet alleen de winst van het kapitaal beïnvloeden, maar zelfs het bestaan van de industrie vernietigen. Als de arbeider wordt gedwongen om 100 te betalen waarvoor hij slechts 80 heeft ontvangen, als het loon van een product alleen de waarde kan terugkopen die hij eraan heeft toegevoegd, betekent dit dat de arbeider niets kan terug kopen, dat met het loon niets kan betaald worden. In feite bevat de kostprijs altijd iets meer dan het loon van de arbeiders en de verkoopprijs iets meer dan de winst van de ondernemer, bv. de grondstoffenprijs, die vaak wordt betaald aan het buitenland ... Proudhon is de voortdurende groei van het nationaal kapitaal vergeten, hij is vergeten dat deze groei voor alle werkenden geldt, voor de ondernemer en voor de arbeider.” (Revue des deux Mondes, 1848, t. 24, pp. 998, 999.) Dit is de mooiste vorm van optimisme onlosmakelijk verbonden met de leegte van de burgerlijke conceptie. Eerst gelooft de heer Forcade dat de arbeider niet kan leven als hij geen waarde ontvangt die hoger is dan de door hem geproduceerde waarde, terwijl omgekeerd de kapitalistische productiewijze onmogelijk zou zijn als hij echt de waarde zou krijgen die hij produceert. Ten tweede generaliseert hij correct de moeilijkheid die Proudhon slechts vanuit een beperkt gezichtspunt tot uitdrukking brengt. De prijs van de waar bevat niet alleen een overschot op het arbeidsloon, maar ook op de winst, namelijk het constante deel van de waarde. Dus kan ook de kapitalist volgens de redenering van Proudhon, de waren met zijn winst niet terugkopen. En hoe lost Forcade het raadsel op? Door een zinloze frase – de groei van kapitaal. Dus moet de constante groei van het kapitaal onder meer daarin vast te stellen zijn, dat een analyse van de warenprijzen, die met een kapitaal van 100 voor de politieke economen onmogelijk is, overbodig wordt met een kapitaal van 10.000. Wat zou men zeggen van een chemicus die op de vraag: hoe komt het dat het bodemproduct meer koolstof bevat dan de bodem? Het antwoord geeft: dit komt door de constante groei van de bodemproductie. De welwillende goede wil om het beste van alle mogelijke werelden in de burgerlijke wereld te ontdekken, vervangt in de vulgaire economie elke noodzakelijke waarheidsliefde en de wetenschappelijke drang naar onderzoek.
[148] “Het circulerend kapitaal dat wordt geïnvesteerd in materialen, grondstoffen en eindproducten, is zelf samengesteld uit waren waarvan de noodzakelijke prijs uit dezelfde elementen bestaat; op zo’n manier dat het beschouwen van de totaliteit van waren in een land het een onnodige herhaling zou zijn om dat deel van het circulerend kapitaal te rekenen tot de elementen van de noodzakelijke prijs.” (Storch, Cours d’éc. Pol., II, p. 140.) – Onder deze elementen van het circulerend kapitaal begrijpt Storch (het vaste is alleen het in vorm veranderde circulerende) het constante waardedeel. “Het is waar dat het loon van de arbeiders, evenals het deel van de winst van de ondernemers, dat bestaat uit lonen – als men ze beschouwt als een deel van de levensmiddelen – ook bestaat uit waren gekocht tegen marktprijs, die zelf lonen, kapitaalrenten, grondrenten en ondernemerswinsten omvatten ... deze vaststelling dient alleen om te bewijzen dat het onmogelijk is om de noodzakelijke prijs op te splitsen in zijn eenvoudigste elementen.” (ib., noot.) – In zijn Considérations sur la nature du revenu national (Paris 1824) ziet Storch, in zijn polemiek tegen Say, wel de absurditeit van de foutieve analyse van de warenwaarde, die het slechts oplost in revenuen, en spreekt over de absurditeit van deze resultaten – niet vanuit het standpunt van de individuele kapitalist, maar van een natie, maar hij gaat zelf niet verder in de analyse van de prix necessaire [noodzakelijke prijs], waarvan hij in zijn Cours verklaart dat het onmogelijk is om het in zijn echte elementen te veranderen, in plaats van het op te lossen in een foute voortgang tot in het oneindige. “Het is duidelijk dat de waarde van het jaarlijkse product enerzijds wordt verdeeld in kapitaal, anderzijds in winst, en dat elk van deze waardedelen van het jaarlijkse product regelmatig de producten zal kopen die de natie nodig heeft, zowel om het kapitaal te behouden als om de voorraad voor consumptie aan te vullen.” (pp. 134, 135.) ... “Kan zij” (een voor zichzelf werkende boerenfamilie) in haar schuren of stallen wonen, haar zaaigoed en veevoer eten, zich kleden met het vee, zich vermaken met het akkertuig? Volgens de leer van meneer Say moet men al deze vragen met ‘ja’ beantwoorden.” (pp. 135, 136) ... “Wanneer men toegeeft dat de revenu van een natie gelijk is aan zijn brutoproduct, d.w.z. dat er geen kapitaal in mindering te brengen is, is het ook noodzakelijk om toe te geven dat deze natie onproductief de hele waarde van haar jaarlijkse product kan consumeren, zonder de toekomstige revenuen te benadelen.” (p. 147.) “De producten die het kapitaal van een natie vormen, zijn niet consumeerbaar.” (p. 150.)


Hoofdstuk 50

Illusies gecreëerd door de concurrentie

Er is aangetoond dat de waarde van de waren of de productieprijs gereguleerd door hun totale waarde zich oplost in:
1. Een waardedeel dat het constant kapitaal vervangt of de eerdere dode arbeid, die in de vorm van productiemiddelen werd verbruikt in de fabricage van de waren; kortom, de waarde of prijs waarmee deze productiemiddelen in het productieproces van de waren intreden. We spreken hier niet over de afzonderlijke waar, maar over het warenkapitaal, d.w.z. de vorm waarin het product van het kapitaal in een bepaalde tijdsperiode, bv. jaarlijks, en waarvan de afzonderlijke waar slechts een element vormt, dat overigens volgens zijn waarde eveneens analoog in dezelfde bestanddelen uiteenvalt.
2. Het waardedeel van het variabel kapitaal dat het inkomen van de arbeiders toemeet en voor dezen in arbeidsloon verandert; welk arbeidsloon dus de arbeider heeft gereproduceerd in dit variabel waardedeel; kortom, het deel van de waarde waarin het betaalde deel van het eerste constante deel in de warenproductie de nieuwe toegevoegde arbeid vertegenwoordigt.
3. De meerwaarde, d.w.z. het waardedeel van de warenproducten, dat de onbetaalde arbeid of meerarbeid vertegenwoordigt. Dit laatste waardedeel neemt opnieuw zelfstandige vormen aan, die tegelijkertijd revenuvormen zijn: de winstvormen van het kapitaal (intrest van kapitaal als zodanig en ondernemerswinst van het kapitaal als fungerend kapitaal) en de grondrente, die toekomt aan de grondeigenaar die betrokken is bij het productieproces. Componenten 2 en 3, d.w.z. het waardebestanddeel dat altijd de revenuvormen van het arbeidsloon (dit alleen na eerder de vorm van variabel kapitaal te hebben doorlopen), winst en rente aanneemt, verschilt van de constante component 1, doordat de gehele waarde oplost in dat constante deel, de productiemiddelen van de waren, waar de nieuw toegevoegde arbeid zich materialiseert. Zien we nu af van het constante waardedeel, dan is het correct om te zeggen dat de waarde van de waar, in zoverre dat deze nieuwe toegevoegde arbeid vertegenwoordigt, voortdurend wordt opgelost in drie delen, die drie vormen van inkomsten vormen, arbeidsloon, winst en rente,[149] waarin de respectievelijke waardegrootten, d.w.z. de evenredige delen uit de totale waarde, worden bepaald door verschillende, bijzondere en eerder ontwikkelde wetten. Maar omgekeerd zou het fout zijn om te zeggen dat de waarde van de arbeidslonen, winstvoet en de rentevoet onafhankelijke constitutieve waarde-elementen zijn, waaruit de samenstelling van de waarde van de waar, afgezien van de constante component, voortkomt; met andere woorden, het zou verkeerd zijn om te zeggen dat ze de samenstellende bestanddelen zijn van de warenwaarde of de productieprijzen.[150]

Men ziet direct het verschil.
Stel dat de productwaarde van een kapitaal van 500 gelijk is aan 400c + 100v + 150m = 650; de 150m zijn verder onderverdeeld in 75 winst + 75 rente. Laten we bovendien, om onnodige problemen te voorkomen, veronderstellen dat het kapitaal een gemiddelde samenstelling heeft, zodat zijn productieprijs samenvalt met zijn waarde; dit samenvallen vindt altijd plaats wanneer het product van een dergelijk afzonderlijk kapitaal kan worden beschouwd als het product van een deel – overeenkomend met zijn omvang – van het totale kapitaal.

Hier vormt het arbeidsloon, gemeten aan het variabel kapitaal, 20 % van het voorgeschoten kapitaal; de meerwaarde, berekend op het totale kapitaal, is 30 %, namelijk 15 % winst en 15 % rente. Het totale waardebestanddeel van de waren, waarin de nieuw toegevoegde arbeid gematerialiseerd is, is gelijk aan 100v + 150m = 250. De omvang is onafhankelijk van de verdeling in arbeidsloon, winst en rente. We zien uit de verhouding van deze delen tot elkaar, dat de arbeidskracht, die werd betaald met 100 in geld, bv. £100, een hoeveelheid arbeid heeft geleverd, uitgedrukt in een som van £250. We zien dat de arbeider 11/2 keer meerarbeid leverde dan voor zichzelf. Als de werkdag = 10 uur, dan werkte hij 4 uur voor zichzelf en 6 uur voor de kapitalist. De arbeid van de met £100 betaalde arbeider is daarom uitgedrukt in een geldwaarde van £250. Buiten deze waarde van £250 is er niets te delen tussen arbeider en kapitalist, tussen kapitalist en grondeigenaar. Het is de totale waarde die nieuw is toegevoegd aan de waarde van de productiemiddelen, d.w.z. 400. De aldus bepaalde warenwaarde van 250, bepaald door de hoeveelheid concrete arbeid daarin, vormt daarom de grens aan de dividenden die arbeiders, kapitalisten en grondeigenaars uit deze waarde kunnen halen in de vorm van een revenu, arbeidsloon, winst en rente.

Laat ons stellen dat een kapitaal met dezelfde organische samenstelling, d.w.z., dezelfde verhouding tussen de aangewende levende arbeidskracht en het constant kapitaal dat het in beweging zet, wordt gedwongen £150 te betalen voor dezelfde arbeidskracht dat een constant kapitaal van £400 in beweging zet, in plaats van 100 te betalen; en verder dat winst en rente ook onder verschillende verhoudingen zich verdelen in de meerwaarde. Omdat verondersteld is dat het variabel kapitaal van £150 dezelfde hoeveelheid arbeid in beweging zet als dat van 100, zou de nieuw geproduceerde waarde nog steeds = 250 en zou de waarde van het totale product nog steeds = 650, maar dan hebben we: 400c + 150v + 100m; en deze 100m verdeelt zich bv. in 45 winst plus 55 rente. De verhouding waarin de nieuw geproduceerde totale waarde wordt opgesplitst in arbeidsloon, winst en rente zou heel verschillend zijn; evenzo zou de omvang van het voorgeschoten totale kapitaal anders zijn, hoewel het slechts dezelfde totale massa arbeid in beweging zet. Het arbeidsloon bedroeg 273/11 %, de winst 82/11 %, de rente 10 % op het voorgeschoten kapitaal; de totale meerwaarde dus iets meer dan 18 %.

Als gevolg van de stijging van het arbeidsloon zou het onbetaalde deel van de totale arbeid worden gewijzigd en daarmee de meerwaarde.

Voor een dag van 10 uren, zou de arbeider nu 6 uren voor zichzelf werken en slechts 4 uren voor de kapitalist. Ook de verhoudingen van winst en rente zouden verschillen, en de verminderde meerwaarde zou verdeeld zijn in een andere verhouding tussen kapitalist en grondeigenaar. Ten slotte, aangezien de waarde van het constant kapitaal ongewijzigd bleef en de waarde van het voorgeschoten variabel kapitaal toenam, werd de verminderde meerwaarde uitgedrukt in een nog meer verlaagde bruto winstvoet, waaronder we de verhouding van de totale meerwaarde tot het totale voorgeschoten kapitaal begrijpen.

De verandering in waarde van het arbeidsloon, in de winstvoet, in de rentevoet, ongeacht het effect van de wetten die de verhouding tussen deze delen reguleert, kon alleen bewegen binnen de grenzen van de nieuw gecreëerde warenwaarde van 250. Een uitzondering zou er alleen zijn als de rente gebaseerd was op een monopolieprijs. Dat zou aan de wet niets veranderen, maar alleen de analyse compliceren. Want als we in dit geval alleen het product zelf beschouwen, dan zou alleen de verdeling van de meerwaarde anders zijn; maar als we de relatieve waarde tegenover de andere waren beschouwen, zou alleen dit verschil worden gevonden, dat een deel van de meerwaarde van hen naar deze specifieke waar werd overgedragen.

We recapituleren:


Productwaarde
Nieuwe waarde Meerwaardevoet Bruto winstvoet
Eerste geval: 400c + 100v + 150m = 650
250 150 % 30 %
Tweede geval: 400c + 150v + 100m = 650
250 662/3 % 182/11 %

Ten eerste daalt de meerwaarde met een derde van het vroegere bedrag, van 150 naar 100. De winstvoet daalt met iets meer dan een derde, van 30 % naar 18 %, omdat de verminderde meerwaarde moet worden berekend op basis van een verhoogd totaal voorgeschoten kapitaal. Maar ze daalt geenszins in dezelfde verhouding als de meerwaardevoet. Deze daalt van 150/100 tot 100/150, dus van 150 % tot 662/3, terwijl de winstvoet daalt van 150/500 tot 100/500 of van 30 % tot 182/11 %. De winstvoet daalt in verhouding meer dan de hoeveelheid meerwaarde, maar minder dan de meerwaardevoet. Verder zien we dat de waarden net als de hoeveelheid producten, hetzelfde blijven wanneer dezelfde hoeveelheid arbeid wordt gebruikt, hoewel het voorgeschoten kapitaal is toegenomen als een gevolg van de toename van zijn variabel deel. Deze toename van het voorgeschoten kapitaal zou echter heel tastbaar zijn voor de kapitalisten die beginnen met een nieuw bedrijf. Maar als we kijken naar de totale reproductie, betekent de toename van het variabel kapitaal niets meer dan dat een groter deel van de nieuw gecreëerde waarde door de nieuw toegevoegde arbeid wordt omgezet in een arbeidsloon en dus eerst in variabel kapitaal, in plaats van meerwaarde en meerproduct. De waarde van het product blijft dus hetzelfde, omdat het enerzijds wordt beperkt door de constante kapitaalwaarde = 400, en anderzijds door het getal 250, waarin de nieuw toegevoegde arbeid wordt weergegeven. Beide zijn ongewijzigd gebleven. Dit product, voor zover het zelf constant kapitaal wordt, zou nog steeds met eenzelfde waardegrootte, evenveel gebruikswaarde voorstellen; dus dezelfde hoeveelheid elementen van het constant kapitaal behouden dezelfde waarde. Het zou anders zijn als het arbeidsloon zou stijgen, niet omdat de arbeider een groter deel van zijn eigen arbeid krijgt, maar omdat hij een groter deel van zijn eigen arbeid krijgt, omdat de arbeidsproductiviteit zou dalen. In dat geval zou de totale waarde, waarin dezelfde arbeid, betaald en onbetaald, belichaamd is, hetzelfde zijn; maar de hoeveelheid product, waarin deze hoeveelheid arbeid belichaamd is, zou dalen, dus de prijs van elk evenredig deel van het product zou stijgen, omdat elk deel meer arbeid vertegenwoordigt. Het verhoogde arbeidsloon van 150 vertegenwoordigde niet meer product dan het vroegere van 100; de verminderde meerwaarde van 100 vertegenwoordigde slechts nog 2/3 van het product in vergelijking met vroeger, 662/3 % van de hoeveelheid gebruikswaarde, vroeger vertegenwoordigd in de 100. In dit geval zou het constant kapitaal duurder zijn, voor zover het product erin wordt opgenomen. Maar dit zou niet het gevolg zijn van de stijging van de arbeidslonen, maar de stijging van de lonen zou het gevolg zijn van de prijsstijging van de waren en het resultaat van een verminderde productiviteit van dezelfde hoeveelheid arbeid. Hier ontstaat de schijn, alsof de stijging van de arbeidslonen het product duurder zou hebben gemaakt; maar dat is hier niet de oorzaak, maar het resultaat van een verandering in de waarde van de waar als gevolg van de verminderde arbeidsproductiviteit.

Indien echter, onder gelijke omstandigheden, waarbij dezelfde hoeveelheid arbeid nog steeds aanwezig is in de 250, de waarde van de gebruikte productiemiddelen toe- of afneemt, zou de waarde van dezelfde hoeveelheid producten met dezelfde hoeveelheid toenemen of afnemen. 450c + 100v + 150m geeft een productwaarde = 700; daarentegen 350c + 100v + 150m voor de waarde van dezelfde hoeveelheid producten slechts 600 tegen vroeger 650. Wanneer het voorgeschoten kapitaal stijgt of daalt en dezelfde hoeveelheid arbeid in gang zet, dan neemt de waarde van het product toe of af, bij gelijke omstandigheden, als de toename of afname van het voorgeschoten kapitaal het gevolg is van een verandering in de grootte van de waarde van het constant kapitaalgedeelte. Aan de andere kant blijft het ongewijzigd als de toe- of afname van het voorgeschoten kapitaal het gevolg is van een verandering in waarde van het variabele deel van het kapitaal, bij een zelfde arbeidsproductiviteit. Wat het constante kapitaal betreft, is de toe- of afname van waarde niet gecompenseerd door een tegengestelde beweging. In het geval van het variabel kapitaal, uitgaande van een gelijk blijvende arbeidsproductiviteit, wordt de toe- of afname van de waarde gecompenseerd door de omgekeerde beweging aan de kant van de meerwaarde, zodat de waarde van het variabel kapitaal plus meerwaarde, dus van de productiemiddelen die nieuw zijn toegevoegd door de arbeid, de nieuwe in het product weergegeven waarde ongewijzigd blijft.

Als daarentegen de toe- of afname van de waarde van het variabel kapitaal of de arbeidslonen een gevolg is van de stijging of daling van de prijs van de waren, d.w.z. door daling of toename van de arbeidsproductiviteit van de arbeid met deze investering, heeft dit een effect op de waarde van het product. Maar het stijgen of dalen van de lonen is hier geen oorzaak, maar alleen gevolg.

Zou daarentegen in het bovenstaande voorbeeld, met een gelijk blijvend constant kapitaal = 400c, de verandering van 100v + 150m naar 150v + 100m, ofwel het stijgen van het variabel kapitaal, het gevolg zijn van de afname van de arbeidsproductiviteit, niet in deze specifieke tak, bv. katoenspinnerij, maar bijvoorbeeld de landbouw, die het voedsel van de arbeiders levert, dus met het gevolg van duurder wordende voedingsmiddelen, dan bleef de waarde van het product onveranderd. De waarde van 650 zou nog steeds in dezelfde hoeveelheid katoengaren vertegenwoordigd zijn.

Wat we hebben geschetst toont ook aan: als de vermindering van de besteding van constant kapitaal door middel van economiseren enz., in de productiesectoren intreedt, waarvan de producten in de arbeidersconsumptie komen, dan kan dit net zo goed als de directe toename van de productiviteit van de aangewende arbeid, een vermindering van de arbeidslonen zijn, vanwege het goedkoper worden van de levensmiddelen van de arbeiders en dus een toename van de meerwaarde; zodat de winstvoet om twee redenen groter wordt, enerzijds omdat de waarde van constant kapitaal afneemt en anderzijds omdat de meerwaarde toeneemt. Bij onze beschouwing van de omzetting van meerwaarde in winst gingen we ervan uit dat de lonen niet dalen, maar constant blijven, omdat we daar fluctuaties in de winstvoet moesten onderzoeken, onafhankelijk van veranderingen in de meerwaardevoet. Bovendien zijn de daar ontwikkelde wetten algemeen en ook van toepassing op investeringen waarvan de producten niet in consumptie komen van de arbeiders, waarbij de waardeveranderingen van het product geen effect heeft op de arbeidslonen.


De verbijzondering en oplossing van de nieuw toegevoegde waarde aan de productiemiddelen of het constante kapitaaldeel door de jaarlijks nieuw toegevoegde arbeid in de verschillende revenuvormen over arbeidsloon, winst en rente, verandert dus niets aan de grenzen van de waarde zelf, aan de waardesom, die zich over deze verschillende categorieën verdeelt; net zo min als een verandering in de verhouding van deze afzonderlijke delen tot elkaar, hun som, de gegeven waardegrootte, kan veranderen. Het gegeven getal 100 blijft altijd hetzelfde, ongeacht of het wordt onderverdeeld in 50 + 50 of 20 + 70 + 10 of 40 + 30 + 30. Het waardegedeelte van het product dat in deze revenuen is verdeeld, wordt, net als het constante waardedeel van het kapitaal, bepaald door de waarde van de waren, d.w.z. door de hoeveelheid arbeid die telkens in hen gematerialiseerd is. In de eerste plaats is er dus de waardemassa van de waren, verdeeld in arbeidsloon, winst en rente; dus de absolute limiet van de som van de waarden van deze waren. Ten tweede, wat de afzonderlijke categorieën betreft, zijn hun gemiddelde en gereguleerde grenzen eveneens gegeven. Het arbeidsloon is de basis van deze limiet. Aan de ene kant is dit door een natuurwet gereguleerd; de minimale grens is gegeven door het fysieke minimum aan levensmiddelen dat de arbeider moet kopen om zijn arbeidskracht te behouden en te reproduceren; dus door een bepaalde hoeveelheid waren. De waarde van deze waren wordt bepaald door de arbeidstijd die nodig is voor hun reproductie; dus door het deel van de nieuwe toegevoegde arbeid aan de productiemiddelen, of ook door de [1e oplage: ieder; veranderd volgens het manuscript van Marx] arbeidsdag, waarvoor de arbeider een equivalent van de waarde van deze noodzakelijke levensmiddelen moet produceren en reproduceren. Heeft bv. zijn dagelijks gemiddelde van levensmiddelen een waarde = 6 uur gemiddelde arbeid, dan moet hij gemiddeld 6 uur van zijn werkdag voor zichzelf werken. De reële waarde van zijn arbeidskracht wijkt af van dit fysieke minimum; het verschilt afhankelijk van klimaat en het niveau van de maatschappelijke ontwikkeling; het hangt niet alleen af van de fysieke, maar ook van de historisch ontwikkelde maatschappelijke behoeften, die een tweede natuur werden. Maar in elk land in een gegeven periode is dit regulerende gemiddelde arbeidsloon een gegeven grootte. De waarde van alle andere inkomsten heeft aldus een limiet. Die is altijd gelijk aan de waarde van de totale arbeidsdag (die hier samenvalt met de gemiddelde arbeidsdag, omdat deze de totale hoeveelheid arbeid omvat die door het totale maatschappelijke kapitaal in gang is gezet), minus het deel ervan dat belichaamd is in het arbeidsloon. Zijn limiet is dus gegeven door de grens van de waarde waarin de onbetaalde arbeid uitgedrukt is, d.w.z. door het kwantum van deze onbetaalde arbeid. Als het deel van de arbeidsdag, dat de arbeider nodig heeft om de waarde van zijn loon te reproduceren, in het fysieke minimum van zijn loon zijn laatste grens heeft, dan heeft het andere deel van de arbeidsdag, dat zijn meerarbeid belichaamd, dus ook het waardedeel dat de meerwaarde uitdrukt, zijn grens in het fysieke maximum van de arbeidsdag, d.w.z. de totale hoeveelheid dagelijkse arbeidstijd die de arbeider kan geven met behoud en reproductie van zijn arbeidskracht. Daar de huidige beschouwing handelt over de verdeling van de waarde, waarin de totale jaarlijks toegevoegde arbeid is weergegeven, kan de arbeidsdag als een constante grootte worden beschouwd en als zodanig verondersteld, hoe veel of hoe weinig deze ook afwijkt van zijn fysieke maximum. De absolute grens van het waardedeel, dat de meerwaarde vormt en dat oplost in winst en grondrente, is dus gegeven. Het wordt bepaald door het overschot van het onbetaalde deel van de arbeidsdag op het betaalde, dus door het waardedeel van het totale product waarin deze meerarbeid wordt gerealiseerd. Noemen we, zoals ik heb gedaan, de binnen zijn grenzen bepaalde, en op het voorgeschoten totale kapitaal berekende meerwaarde, de winst, dan is deze winst, naar zijn absolute grootte beschouwd, gelijk aan de meerwaarde, dus binnen zijn grenzen net zo wetmatig bepaald als deze. De hoogte van de winstvoet is echter eveneens een bepaalde grootte, bepaald door de waarde van de waren. Het is de verhouding tussen de totale meerwaarde en het totale maatschappelijke kapitaal dat is voorgeschoten voor de productie. Is dit kapitaal = 500 (voor mijn part miljoenen) en de meerwaarde = 100, dan is 20 % de absolute grens van de winstvoet. De verdeling van de maatschappelijke winst in verhouding tot deze voet van het geïnvesteerde kapitaal in de verschillende productiesectoren leidt tot productieprijzen die afwijken van de waarden van de waren, die de echt regulerende gemiddelde marktprijzen zijn. Maar deze afwijking schaft noch de bepaling van prijzen door waarden noch de reguliere winstgrenzen af. In plaats dat de waarde van een waar gelijk is aan het daarin geconsumeerde kapitaal plus de erin vervatte meerwaarde, is de productieprijs nu gelijk aan het verbruikte kapitaal k plus de meerwaarde, dat als gevolg van de algemene winstvoet, bv. 20 %, aan het kapitaal toekomt omdat het is voorgeschoten ter wille van de productie, zowel geconsumeerd als aangewend. Maar deze toeslag van 20 % wordt zelf bepaald door de meerwaarde die wordt gegenereerd door het totale maatschappelijke kapitaal en de verhouding ervan tot de waarde van het kapitaal; daarom is het 20 % en niet 10 of 100. De verandering van waarden in productieprijzen heft dus niet de winstgrenzen op, maar verandert slechts de verdeling ervan over de verschillende aparte kapitalen, die het maatschappelijke kapitaal vormen, en verdeelt deze evenredig in verhouding tot de waardegedeelten van dat totale kapitaal. De marktprijzen stijgen en dalen tegenover deze regulerende productieprijzen, maar deze schommelingen heffen elkaar op. Kijkt men naar de prijslijsten gedurende een langere periode en trekt men er de gevallen af waarin de reële waarde van de waren verandert als gevolg van een verandering van de arbeidsproductiviteit, en ook de gevallen waarin het productieproces werd verstoord door natuurlijke of maatschappelijke ongelukken, dan zal men zich ten eerste verwonderen over de relatief nauwe grenzen van afwijkingen en ten tweede door de regelmaat van hun gelijkmaking. Hier vindt men dezelfde wet van de regulerende gemiddelden, zoals aangetoond door Quetelet in de sociale fenomenen. Als het nivelleren van de warenwaarde naar de productieprijs geen obstakels tegenkomt, dan lost de rente zich op in de differentiaalrente, d.w.z. het is beperkt tot de gelijkmaking van de surpluswinsten die de regulerende productieprijzen aan een deel van de kapitalisten zou geven en die nu door de grondeigenaar wordt toegeëigend. Hier heeft de rente dus zijn preciese waardelimiet in de afwijkingen van de individuele winstvoeten die de regulering van de productieprijzen door de algemene winstvoet veroorzaakt. Staat de grondeigendom het nivelleren van de warenwaarde naar de productieprijs in de weg en eigent het zich de absolute rente toe, dan is deze begrensd door het overschot van de waarde van de bodemproducten boven hun productieprijs, dus door het overschot van de meerwaarde die ze bevatten, door de winstvoet toekomend aan het kapitaal bovenop de algemene winstvoet. Dit verschil vormt dan de limiet van de rente, die nog steeds slechts een bepaald deel vormt van de gegeven meerwaarde die de waren bevatten.

Ondervindt ten slotte het nivelleren van de meerwaarde naar een gemiddelde winst in de verschillende productiesectoren een obstakel in kunstmatige of natuurlijke monopolies, met name het monopolie op grondeigendom, zodat er een monopolieprijs mogelijk zou zijn die boven de productieprijs en de waarde van de waren, waarop het monopolie effect heeft, zou stijgen, dan zou daardoor de gegeven limiet van de waarde van de waren niet worden afgeschaft. De monopolieprijs van bepaalde waren zou enkel een deel van de winst van de andere warenproducenten op de waren met de monopolieprijs overdragen. Er zou indirect sprake zijn van een lokale verstoring van de verdeling van de meerwaarde over de verschillende productiesectoren, maar daarmee zou de grens van deze meerwaarde zelf onveranderd blijven. Als de waar met de monopolieprijs in de noodzakelijke consumptie van de arbeiders opgenomen wordt, zou dit het arbeidsloon verhogen en daardoor de meerwaarde verminderen, als de arbeider betaald wordt volgens de waarde van zijn arbeidskracht. Het kan het arbeidsloon verlagen tot onder de waarde van de arbeidskracht, maar alleen voor zover het boven de grens blijft van het fysieke minimum.

In dit geval zou de monopolieprijs worden betaald door de reële lonen (d.w.z. de hoeveelheid gebruikswaarden die de arbeider ontvangt voor dezelfde hoeveelheid arbeid) en de winsten van andere kapitalisten in mindering te brengen. De grenzen waarbinnen de monopolieprijs de normale regulering van de warenprijzen beïnvloedt, zouden goed en precies te berekenen zijn.

Dus, net zoals de verdeling van de nieuw toegevoegde warenwaarde, en, algemeen, een waarde oplosbaar in een revenu, gegeven is en zijn regulerende grenzen vindt in de verhouding tussen de noodzakelijke en de meerarbeid, arbeidsloon en meerwaarde, zo ook de verdeling van de meerwaarde in winst en grondrente in de wetten die het egaliseren van de winstvoet regelen. Met het splitsen in intrest en ondernemerswinst vormt de gemiddelde winst zelf de limiet voor beide. Het geeft de gegeven waardegrootte weer, waarin het zich moet verdelen en alleen kan verdelen. De specifieke verhouding van verdelen is hier toevallig, d.w.z. uitsluitend bepaald door de concurrentieverhoudingen. Hoewel anders de dekking van vraag en aanbod gelijk is aan het opheffen van het afwijken van de marktprijzen van hun regulerende gemiddelde prijzen, d.w.z. het wegvallen van de invloed van de concurrentie, is zij hier de enige bepalende factor. Maar waarom? Omdat dezelfde productiefactor, het kapitaal, het deel van de meerwaarde moet delen, dat hem toekomt, onder twee bezitters van dezelfde productiefactor. Maar dat er geen definitieve wetmatige limiet is voor de verdeling van de gemiddelde winst, dat heft niet zijn limiet als deel van de warenwaarde op; net zo min als het feit dat twee vennoten van een bedrijf, bepaald door verschillende externe omstandigheden, de winst ongelijk verdelen, op een of andere manier de grens van deze winst beïnvloeden.

Als dan het deel van de warenwaarde waarin de arbeid die nieuw is toegevoegd aan de waarde van de productiemiddelen, wordt ontbonden in verschillende delen, die in de vorm van revenuen tegenover elkaar zelfstandige vormen aannemen, is dit daarom in geen geval nu een reden om het arbeidsloon, winst en grondrente als constituerende elementen te beschouwen, en uit hun samenstelling of som de regulerende prijs (natural price, prix nécessaire [natuurlijke prijs, noodzakelijke prijs]) van de waren zelf ontstaat; zodat niet de warenwaarde, na aftrek van het constante deel van de waarde, niet de oorspronkelijke eenheid is, die in deze drie delen uiteenvalt, maar omgekeerd, de prijs van elk van deze drie delen zou onafhankelijk worden bepaald, en uit de optelling van deze drie onafhankelijke hoeveelheden vormt zich eerst de prijs van de waar. In werkelijkheid is de waarde van de waren de veronderstelde grootte, de som van de totale waarde van arbeidsloon, winst en rente, wat ook hun relatieve grootte ten opzichte van elkaar is. In de eerste foute opvatting zijn arbeidsloon, winst en rente drie onafhankelijke waardegrootten, waarvan de totale grootte de warenwaarde produceert, begrenst en bepaalt.

Allereerst is het duidelijk dat als lonen, winst en rente de warenprijs vormen, dit evenzeer geldt voor het constante deel van de waarde van de waren, als voor het andere deel dat het variabele kapitaal en de meerwaarde vormt. Dit constante deel kan dus hier buiten beschouwing worden gelaten, omdat de waarde van de waren, waaruit het bestaat, ook zou oplossen in de som van de waarden van arbeidsloon, winst en rente. Zoals reeds opgemerkt, ontkent deze visie ook het bestaan van een dergelijk constant waardedeel.

Het is ook duidelijk dat hier het concept van waarden verdwijnt. Er rest alleen het idee van prijs, in die zin dat een bepaald bedrag wordt betaald aan de bezitters van arbeidskracht, kapitaal en grond. Maar wat is geld? Geld is geen ding, maar een bepaalde vorm van waarde, het veronderstelt dus opnieuw waarde. We willen dus zeggen, dat een bepaalde hoeveelheid goud of zilver wordt betaald voor elk productie-element, of dat deze hoeveelheid in gedachte wordt gelijkgesteld. Maar goud en zilver (en de verlichte econoom is trots op dit inzicht) zijn zelf waren zoals alle andere waren. De prijs van goud en zilver wordt dus ook bepaald door arbeidsloon, winst en rente. We kunnen dus het loon, winst en rente niet bepalen door ze gelijk te stellen aan een bepaalde hoeveelheid goud en zilver, want de waarde van dat goud en zilver, waarin ze als hun equivalent moeten worden getaxeerd, zou precies via hen moeten, onafhankelijk van goud en zilver, d.w.z. onafhankelijk van de waarde van elke waar, dat nu precies het product is van die drie, die eerst moeten worden bepaald. Zeggen dat de waarde van het loon, winst en rente daarin bestaat dat ze gelijk zijn aan een bepaalde hoeveelheid goud en zilver, zou alleen betekenen dat ze gelijk zijn aan een bepaalde hoeveelheid loon, winst en rente.

We nemen eerst het arbeidsloon. Want de arbeid is ook het uitgangspunt in deze opvatting. Hoe wordt dus de gereguleerde prijs van het arbeidsloon bepaald, de prijs waarrond de marktprijzen schommelen?

Laat ons zeggen, door vraag en aanbod van de arbeidskracht. Maar om welke vraag naar arbeidskracht gaat het hier? Een vraag van het kapitaal. De vraag naar arbeid is dus gelijk aan het aanbod van kapitaal. Om te spreken over aanbod van kapitaal, moeten we vooral weten wat kapitaal is. Waaruit bestaat het kapitaal? Nemen we zijn eenvoudigste verschijning: uit geld en waren. Maar geld is slechts een vorm van de waar. Dus van waren. Maar de waarde van de waren wordt in eerste instantie bepaald door de prijs van de producerende arbeid, het arbeidsloon. Het arbeidsloon wordt hier verondersteld en behandeld als een vormend element van de warenprijs. Deze prijs moet nu worden bepaald door de verhouding van de aangeboden arbeid tot het kapitaal. De prijs van het kapitaal zelf is gelijk aan de prijs van de waren waaruit het bestaat. De vraag van het kapitaal naar arbeid is gelijk aan het aanbod van kapitaal. En het aanbod van kapitaal is gelijk aan het aanbod van een som waren van een gegeven prijs, en deze prijs wordt in eerste instantie gereguleerd door de prijs van de arbeid, en de prijs van de arbeid is op zijn beurt gelijk aan dat deel van de warenprijzen, waaruit het variabele kapitaal bestaat, dat aan de arbeider wordt gegeven in ruil voor zijn arbeid; en de prijs van de waren, waaruit dit variabel kapitaal bestaat, wordt zelf weer eerst bepaald door de prijs van de arbeid, want die wordt bepaald door de prijs van het arbeidsloon, winst en rente. Om het loon te bepalen, kunnen we dus geen kapitaal veronderstellen, omdat de waarde van het kapitaal zelf ook wordt bepaald door het loon.

Bovendien heeft het geen zin om de concurrentie te introduceren. De concurrentie doet de marktprijs van de arbeid stijgen of dalen. Maar gesteld dat vraag en aanbod van de arbeid in evenwicht zijn. Waardoor wordt dan het arbeidsloon bepaald? Door de concurrentie. Maar we hebben net aangenomen dat competitie niet langer als een bepalende factor fungeert, dat de invloed ervan wordt opgeheven vanwege het evenwicht tussen de twee onderling tegengestelde krachten. We willen nu net de natuurlijke prijs van de lonen vinden, d.w.z. de prijs van de arbeid, die niet wordt gereguleerd door de concurrentie, maar deze in omgekeerde volgorde reguleert.

Er blijft dus niets anders over dan de noodzakelijke prijs van de arbeid te bepalen door de noodzakelijke levensmiddelen van de arbeiders. Maar deze levensmiddelen zijn waren die een prijs hebben. De prijs van de arbeid is dus bepaald door de prijs van de noodzakelijke levensmiddelen, en de prijs van de levensmiddelen is, zoals dat van alle andere waren, in eerste instantie bepaald door de prijs van de arbeid. Dus is de prijs van de levensmiddelen bepaald door de prijs van de arbeid die wordt bepaald door de prijs van arbeid. De prijs van de arbeid wordt door zichzelf bepaald. Met andere woorden, we weten niet waardoor de prijs van arbeid bepaald is. De arbeid heeft hier zeker een prijs, omdat het als een waar wordt beschouwd. Om te spreken over de prijs van de arbeid, moeten we weten wat de prijs is in het algemeen. Maar wat de prijs is, komen we zeker niet te weten op deze wijze.

Laten we echter aannemen dat de noodzakelijke prijs van de arbeid op deze aangename manier wordt bepaald. Wat dan met de gemiddelde winst, de winst van elk kapitaal in normale omstandigheden, dat het tweede prijselement van de waren is? De gemiddelde winst moet bepaald zijn door een gemiddelde winstvoet; hoe wordt die bepaald? Door de concurrentie tussen de kapitalisten? Maar deze concurrentie impliceert al het bestaan van winst. Het veronderstelt verschillende winstvoeten, dus verschillende winsten, zowel in dezelfde als in verschillende bedrijfstakken. De concurrentie kan alleen invloed hebben op de winstvoet, voor zover deze effect heeft op de prijzen van de waren. De concurrentie kan alleen producenten binnen dezelfde productiesector ertoe brengen hun waren tegen dezelfde prijzen te verkopen en, binnen verschillende productiesectoren, hun waren te verkopen tegen prijzen die dezelfde winst oplevert, dezelfde proportionele toevoeging op de warenprijs, die al gedeeltelijk door het arbeidsloon wordt bepaald. De concurrentie kan daarom alleen ongelijkheden in de winstvoet nivelleren. Om ongelijke winstvoeten te nivelleren, moet de winst al bestaan als element van de warenprijzen. De concurrentie creëert ze niet. Ze verhoogt of verlaagt, maar ze creëert niet het niveau dat na het nivelleren ervan tot stand komt. En, sprekend over een noodzakelijke winstvoet, willen we onafhankelijk van de bewegingen van de concurrentie de winstvoet kennen, die op zijn beurt de concurrentie reguleert. De gemiddelde winstvoet wordt bereikt wanneer de krachten van de concurrerende kapitalisten in evenwicht zijn. De concurrentie kan dit evenwicht realiseren, maar niet de winstvoet, na dit bereikte evenwicht. Zodra dit evenwicht er is, waarom is de algemene winstvoet dan 10, 20 of 100 %? Vanwege de concurrentie. Maar omgekeerd heeft de concurrentie de oorzaken opgeheven die de afwijkingen veroorzaakten van de 10, 20 of 100 %. Ze heeft een warenprijs teweeggebracht waarbij elk kapitaal dezelfde winst opleverde in verhouding tot zijn grootte. De grootte van deze winst is er echter zelf onafhankelijk van. Ze reduceert slechts alle afwijkingen opnieuw en opnieuw tot deze omvang. Een man concurreert met een ander en de concurrentie dwingt hem om zijn koopwaar te verkopen tegen dezelfde prijs als de laatste. Maar waarom is deze prijs 10 of 20 of 100?

Er blijft dus niets anders over dan de winstvoet, en dus de winst, te verklaren als een niet te begrijpen toevoeging op de warenprijs, die tot nu toe bepaald werd door het loon. Het enige dat de concurrentie ons vertelt, is dat deze winstvoet een bepaalde grootte moet hebben. Maar dat wisten we al eerder toen we het hadden over de algemene winstvoet en de “noodzakelijke prijs” van de winst.

Het is volstrekt onnodig om de zelfde grondrente-redenering opnieuw te hernemen. Men ziet toch duidelijk dat, enigszins consequent uitgevoerd, winst en rente als louter prijsverhogingen, bepaald door onbegrijpelijke wetten, in eerste instantie verschijnen als een warenprijs bepaald door het arbeidsloon. Kortom, de economen doen een beroep op de concurrentie om de feiten te verduidelijken die ze niet kunnen verklaren, terwijl de economen omgekeerd de concurrentie hadden te verklaren.

Gaan we voorbij aan de fantasie van een winst en een rente, gecreëerd door de circulatie, d.w.z. bestanddelen van de prijs die door de verkoop ontstaan – en de circulatie kan nooit geven wat het niet eerst is gegeven – komt het eenvoudigweg hier op neer:
De prijs van een waar bepaald door het loon is = 100; de winstvoet is 10 % op het arbeidsloon en de rente is 15 % op het arbeidsloon. De prijs van de waar, bepaald door de som van lonen, winst en rente, is dus = 125. Deze verhoging van 25 kan niet afkomstig zijn van de verkoop van de waren. Want allen die aan elkaar verkopen, verkopen het elkaar aan wat het 100 arbeidsloon heeft gekost, tegen 125; wat hetzelfde is als zouden ze alle tegen 100 verkopen. De operatie moet daarom onafhankelijk van het circulatieproces worden beschouwd.

Als de arbeider, de kapitalist en de grondbezitter hun deel nemen in de waren, die nu 125 kosten – en het verandert niets als de kapitalist eerst tegen 125 verkoopt en dan de arbeider 100, zichzelf 10 en de grondbezitter 15 betaalt – dan krijgt de arbeider 4/5 = 100 van de waarde en van het product. De kapitalist krijgt van de waarde en van het product 2/25 en de grondbezitter 3/25. Door te verkopen tegen 125 in plaats van 100, geeft de kapitalist de arbeider slechts 4/5 van het product waarin zijn werk is vertegenwoordigd. Het zou hetzelfde zijn als hij de arbeider 80 had gegeven en 20 had behouden, waarvan 8 voor hem en 12 voor de rentenier. Hij had dan de waar tegen haar waarde verkocht, want de prijstoeslag op de waarde van de waar, die in deze veronderstelling wordt bepaald door de waarde van de lonen, is onafhankelijk van de verhogingen. Met een omweg komt het erop neer dat in deze voorstelling het woord arbeidsloon, die 100, gelijk is aan de waarde van het product, d.w.z. = een som geld dat een bepaalde hoeveelheid werk vertegenwoordigt; maar dat deze waarde weer verschilt van het reële loon en daarom een surplus geeft. Hier verkregen door een nominale prijstoeslag. Als het loon gelijk was aan 110 in plaats van 100, zou de winst 11 moeten zijn en de grondrente = 161/2, dus de warenprijs = 1371/2. Het zou de verhouding onveranderd laten. Maar aangezien de verdeling altijd gebeurt door een nominale toeslag van een bepaald aantal procenten op het loon, zou de prijs stijgen en dalen met het arbeidsloon. Het loon wordt hier eerst gelijkgesteld aan de waarde van de waren en vervolgens weer gescheiden. In feite komt het via een gedachteloze omweg erop neer dat de waarde van de waar wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid die erin zit, de waarde van de lonen echter wordt bepaald door de prijs van de noodzakelijke levensmiddelen en het overschot aan waarde ten opzichte van de arbeidslonen vormt de winst en de rente.

De ontbinding van de waarde van de waren, na aftrek van de waarde van de verbruikte productiemiddelen in de productie, de ontbinding van deze gegeven hoeveelheid arbeid, gematerialiseerd in de drie bestanddelen van de warenmassa, die als loon, winst en grondrente, de vorm aannemen van zelfstandige en van elkaar onafhankelijke inkomsten – deze ontbinding presenteert zich omgekeerd aan de oppervlakte van de kapitalistische productie en vandaar in de opvatting van zijn partijdige vertegenwoordigers.

Is de totale waarde van een willekeurige waar = 300, waarvan 200 de waarde is van de productiemiddelen die worden verbruikt in hun productie of elementen van het constant kapitaal. Dan blijft er 100 als de som van de nieuwe toegevoegde waarde – aan deze waar – in het productieproces. Deze nieuwe waarde van 100 is alles wat beschikbaar is om te verdelen in de drie revenuvormen. Nemen we het loon = x, de winst = y, de grondrente = z, dan is de som van x + y + z in ons geval altijd = 100. Maar dit is niet de manier waarop industriëlen, handelaren, bankiers en de vulgair-economen de dingen zien.

Voor hen is niet de waarde van de waren het uitgangspunt; na aftrek van de waarde van de erin verbruikte productiemiddelen, die gegeven = 100, die vervolgens worden verdeeld in x, y en z. Maar de prijs van de waar bestaat eenvoudigweg uit de waarden van lonen, winst en rente, die worden bepaald door hun waardegrootte en onafhankelijk van elkaar, zodat x, y, z elk onafhankelijk gegeven en bepaald is, en uit de som van deze grootheden, die kleiner of groter dan 100 kan zijn, de waardegrootte van de waar zelf, als gevolg van de optelling, resulteert in de vorming van waarde. Dit quid pro quo is noodzakelijk:

Ten eerste, omdat de waardedelen van de waren tegen over elkaar staan als zelfstandige inkomsten en die als zodanig gerelateerd zijn aan drie geheel verschillende productieagenten, arbeid, kapitaal en grond, en die daarom daaruit lijken te ontstaan. Eigendom van arbeid, van kapitaal, van grond, is de oorzaak dat deze verschillende waardedelen van de waren naar deze respectievelijke eigenaren gaan en ze daarom veranderen in revenuen. Maar waarde ontstaat niet uit de verandering in een revenu, die moet er zijn voordat het kan worden veranderd in inkomen en die gedaante kan aannemen. Deze omgekeerde illusie bevestigt zich des te meer, daar de bepaling van de relatieve grootte van deze drie delen wederzijds verschillende wetten volgt, waarvan het verband met en de beperking door de waarde van de waar zelf op geen enkele wijze aan de oppervlakte te zien is.

Ten tweede: we hebben gezien dat een algemene stijging of daling van de lonen, in gelijke omstandigheden, een beweging van de algemene winstvoet in de tegenovergestelde richting teweegbrengt en de productieprijzen van de verschillende waren wijzigt, die de ene verhoogt, de andere verlaagt, volgens de gemiddelde samenstelling van het kapitaal in de betrokken productiesectoren. In elk geval wordt in enkele productiesectoren ervaren dat de gemiddelde prijs van een waar stijgt of daalt, omdat de lonen zijn gestegen of gedaald. Wat niet “ervaren” wordt, is de geheime regulering van deze veranderingen door de van het arbeidsloon onafhankelijke waarde van de waren. Is daarentegen de loonstijging plaatselijk, als deze alleen in bepaalde productiesectoren plaatsvindt als gevolg van bijzondere omstandigheden, dan kan er een overeenkomstige nominale prijsstijging zijn van deze waren. Deze toename van de relatieve waarde van één soort waren ten opzichte van de anderen, waar de lonen ongewijzigd zijn gebleven, is dan alleen een reactie tegen de lokale verstoring van de gelijkmatige verdeling van de meerwaarde over de verschillende productiesectoren, een middel om de specifieke winstvoeten gelijk te maken aan de algemene. Deze ervaren “ervaring”, is opnieuw de bepaling van de prijs door het arbeidsloon. Wat in deze twee gevallen wordt ervaren, dat is, dat het arbeidsloon de warenprijzen bepalen. Wat niet ervaren wordt, is de verborgen oorzaak van deze samenhang. Verder: de gemiddelde prijs van de arbeid, d.w.z. de waarde van de arbeidskracht, wordt bepaald door de productieprijs van de noodzakelijke levensmiddelen. Stijgt of daalt die, dan ook de anderen. Wat hier opnieuw ervaren wordt, dat is het bestaan van een verband tussen de lonen en de warenprijs; maar de oorzaak kan zich als een effect en het effect zich als oorzaak presenteren, zoals dit het geval is met de beweging van de marktprijzen, waar een stijging van de lonen boven het gemiddelde, in perioden van welvaart, verbonden is met de stijging van de marktprijzen boven de productieprijzen, en de daaropvolgende daling van de lonen onder het gemiddelde met de daling van de marktprijzen onder de productieprijzen. Afgezien van de schommelingen van de marktprijs, moet de correlatie van de productieprijs met de waarde van de waren, altijd prima facie resulteren in de ervaring dat als het loon stijgt, de winstvoet daalt en omgekeerd. Maar we hebben gezien dat de winstvoet kan worden bepaald door bewegingen in de waarde van het constant kapitaal, onafhankelijk van de loonbewegingen; zodat de lonen en de winstvoet in plaats van in tegengestelde richting te bewegen, samen kunnen stijgen of dalen. Valt de meerwaardevoet direct samen met de winstvoet, dan is dit niet mogelijk. Ook als de lonen stijgen als gevolg van gestegen voedselprijzen, kan de winstvoet gelijk blijven of zelfs stijgen, als gevolg van de grotere arbeidsintensiteit of een verlenging van de werkdag. Al deze ervaringen bevestigen de schijn, teweeggebracht door de zelfstandige en verdraaide vorm van de waardedelen, dat de lonen alleen of de lonen en de winst samen, de waarde van de waren bepalen. Zodra dit met betrekking tot de lonen die schijn heeft, dat dus de prijs van de arbeid en de waarde geproduceerd door de arbeid lijken samen te vallen, is dit vanzelfsprekend ook zo voor de winst en de rente. Hun prijzen, d.w.z., uitgedrukt in geld, moeten dan onafhankelijk van de arbeid en de door haar gegenereerde waarde, worden gereguleerd.

Ten derde: Nemen we aan dat de waarde van de waren of de slechts schijnbaar onafhankelijke productieprijzen, onmiddellijk en voortdurend samen lijken te vallen met de marktprijzen van de waren, in plaats van zich door te zetten als regulerende gemiddelde prijzen door de constante compensatie van de constante schommelingen van de marktprijzen. Verder wordt aangenomen dat reproductie altijd plaatsvindt onder dezelfde gelijk blijvende verhoudingen, dat wil zeggen dat de arbeidsproductiviteit in alle elementen van het kapitaal constant blijft. Nemen we ten slotte aan dat het waardedeel van het warenproduct, dat in elke productiesector door toevoeging van een nieuwe hoeveelheid arbeid, dat wil zeggen, een nieuw geproduceerde waarde wordt gevormd overeenkomstig de waarde van de productiemiddelen, zich steeds splitst in gelijkblijvende verhoudingen van arbeidsloon, winst en rente, zodat de werkelijk betaalde lonen, de werkelijk gerealiseerde winst, en de werkelijke rente voortdurend direct samenvallen, met de waarde van de arbeidskracht, met het deel van de totale meerwaarde toekomend aan ieder zelfstandig fungerend deel van het hele kapitaal uit hoofde van de gemiddelde winstvoet, en met de grondrente die begrensd is door de normale bepalingen. In één woord, nemen we aan dat de verdeling van het maatschappelijk waardeproduct en de regulering van de productieprijzen plaatsvindt op een kapitalistische basis, maar zonder tussenkomst van concurrentie.

Onder deze voorwaarden dus, waar de waarde van de waren constant zou zijn en zo verschijnen, waar het waardedeel van de warenproducten, dat oplost in revenuen, een constante grootte blijft en zich altijd zo presenteert, waar uiteindelijk dit gegeven en constante waardedeel altijd zichzelf ontbindt in constante verhoudingen van arbeidsloon, winst en rente – zelfs onder deze voorwaarden zou de echte beweging noodzakelijkerwijs averechts verschijnen: niet als het splitsen van een vooraf bepaalde waardegrootte in drie delen, die van elkaar onafhankelijke vormen van inkomsten aannemen, maar omgekeerd als de vorming van deze waardegrootte uit de som van de onafhankelijk en op zich zelfstandig bepaalde samenstellende elementen: arbeidsloon, winst en grondrente. Deze illusie komt noodzakelijkerwijs voort uit het feit dat in de werkelijke beweging van de afzonderlijke kapitalen en hun warenproducten niet de waarde van de waren als de voorwaarde verschijnt van de splitsing, maar omgekeerd, de bestanddelen waarin ze uiteenvallen fungeren als de waarde van de waren. Ten eerste hebben we gezien dat de kostprijs van de waar voor elke kapitalist een gegeven grootheid is en zich als zodanig voortdurend presenteert in de reële productieprijs. Maar de kostprijs is gelijk aan de waarde van het constant kapitaal, het voorgeschoten productiemiddel, plus de waarde van de arbeidskracht, die zich echter aan de productieagenten presenteert in de irrationele vorm van de prijs van de arbeid, zodat het arbeidsloon tegelijk verschijnt als inkomen van de arbeiders. De gemiddelde prijs van de arbeid is een gegeven grootte, omdat de waarde van de arbeidskracht, zoals die van elke andere waar, wordt bepaald door de arbeidstijd die nodig is voor haar reproductie. Maar wat het waardedeel van de waar betreft, dat zich oplost in het arbeidsloon, komt dat niet voort uit het feit dat het de vorm van een loon aanneemt, dat de kapitalist aan de arbeider voorschiet voor zijn aandeel in zijn eigen product in de vorm van een loon, maar doordat de arbeider een equivalent produceert dat overeenkomt met zijn loon, d.w.z. dat een deel van zijn dagelijkse of jaarlijkse arbeid de waarde levert die vervat is in de prijs van zijn arbeid. Het loon wordt echter contractueel afgesproken voordat het overeenkomstige waarde-equivalent wordt geproduceerd. Als een prijselement, waarvan de grootte gegeven is voordat de waar en de warenwaarde geproduceerd is, als deel van de kostprijs, verschijnt het loon niet als een deel dat in een zelfstandige vorm zich losmaakt van de totale waarde van de waar, maar omgekeerd als een gegeven vooraf bepalende grootte, d.w.z. als het vormgevende aan de prijs of de waarde. Zoals het loon een rol speelt in de kostprijs van de waren, speelt de gemiddelde winst een rol in de productieprijs, omdat de productieprijs gelijk is aan de kostprijs plus de gemiddelde winst op het voorgeschoten kapitaal. Deze gemiddelde winst komt praktisch, in denken en berekening van de kapitalist zelf, als een regulerend element op, niet alleen voor zover hij de overdracht van kapitaal van de ene investering in de andere bepaalt, maar ook voor alle verkopen en contracten die betrekking hebben op een langere periode van het reproductieproces. Maar voor zover het zo wordt begrepen, is het een veronderstelde hoeveelheid, die in feite onafhankelijk is van de waarde en meerwaarde geproduceerd in een specifieke productiesector, en dus zeker zo in het geval van een afzonderlijke investering. In plaats van te verschijnen als gevolg van een opsplitsing van de waarde, verschijnt het als de waarde van het warenproduct, onafhankelijk en vooraf gegeven in het productieproces van de waren en bepalend voor de gemiddelde prijs van de waren, d.w.z. als waarde vormend. En inderdaad, de meerwaarde, als gevolg van het uiteenvallen van de verschillende delen in volledig onafhankelijke vormen, veronderstelt, in een veel concretere vorm, de waardevorming van de waren. Een deel van de gemiddelde winst, in de vorm van intrest, staat zelfstandig tegenover de fungerende kapitalisten als een element dat een voorwaarde is voor de warenproductie en hun waarde. Hoezeer de grootte van de intrest mag schommelen, hoezeer op elk moment en voor elke kapitalist een gegeven grootte, die voor hem, de individuele kapitalist, bij de kostprijs van zijn geproduceerde waren komt. Hetzelfde geldt voor de grondrente in de vorm van het contractueel bepaald pachtgeld voor de agrarische kapitalisten en in de vorm van huur voor een bedrijfsruimte voor andere ondernemers. Deze delen, waarin de meerwaarde uiteenvalt, lijken daarom voor de individuele kapitalist gegeven als elementen van de kostprijs en verschijnen omgekeerd als schepper van de meerwaarde; een deel van de warenprijs voortbrengend, zoals het loon het andere deel voortbrengt. Het geheim waarom deze producten van de opsplitsing van de warenwaarde voortdurend verschijnen als voorwaarden voor de waardevorming zelf, is eenvoudig deze, dat de kapitalistische productiewijze, net als elke andere, niet alleen voortdurend het materiële product reproduceert, maar ook de sociale en economische relaties, de karakteristieke economische vormen van zijn basis. Het resultaat lijkt daarom even constant als de veronderstelling, aangezien de vooronderstellingen als de resultaten verschijnen. En het is deze constante reproductie van dezelfde verhoudingen waarop de afzonderlijke kapitalist als vanzelfsprekend, als een onbetwistbaar feit anticipeert. Zolang de kapitalistische productie als zodanig voortduurt, zal een deel van de nieuw toegevoegde arbeid voortdurend oplossen in arbeidsloon, een andere in winst (intrest en ondernemerswinst) en een derde in rente. Dit wordt verondersteld in de contracten tussen de eigenaars van de verschillende productieagenten, en deze veronderstelling is correct, hoezeer de relatieve verhoudingen ook variëren in elk afzonderlijk geval. De definitieve vorm waarin de waardedelen tegenover elkaar staan, is vooropgesteld, omdat het voortdurend wordt gereproduceerd en het wordt voortdurend gereproduceerd omdat het constant wordt voorondersteld.

Ervaring en verschijning tonen echter nu aan dat de marktprijzen, waarvan de invloed aan de kapitalisten feitelijk verschijnt als waardebepalend, volgens prijsbepaling, in geen geval afhankelijk zijn van deze anticipaties; dat ze niet afhankelijk zijn van de vraag of de intrest of de rente hoog of laag was. Maar de marktprijzen zijn alleen constant in hun verandering en het gemiddelde over langere perioden resulteert juist in de respectievelijke gemiddelden van het loon, winst en rente als de constante grootheden, en daarom domineren zij in laatste instantie de marktprijzen.

Aan de andere kant lijkt het logisch dat als de lonen, winst en rente factoren van waarde zijn, omdat zij de productie van waarde vooropstellen en voor de afzonderlijke kapitalisten elementen zijn van de kost- en productieprijs, ook van een deel van het constante kapitaal, waarvan de waarde als gegeven in de productie van iedere waar wordt opgenomen, zij waardebepalend zijn. Maar het deel van het kapitaal dat constant is, is niets anders dan een som van waren, dus warenwaarden. Het zou dus leiden tot de absurde tautologie dat de warenwaarde factor en oorzaak van de warenwaarde is.

Als de kapitalist echter belang heeft om hierover na te denken – en zijn denken als kapitalist wordt uitsluitend bepaald door zijn belang en motieven uit eigenbelang – dan toont de ervaring hem dat het product dat hij zelf produceert, als een deel van het constant kapitaal, in andere productiesectoren en producten van deze andere productiesectoren, opgaat als een deel van het constante kapitaal. Aangezien voor hem, wat zijn nieuwe productie betreft, de toegevoegde waarde gevormd wordt, volgens zijn illusie, door de omvang van het arbeidsloon, winst en rente, geldt dit ook voor het constante deel dat bestaat uit de producten van andere kapitalisten, en vandaar reduceert zich in laatste instantie, hoewel op een niet te volgen wijze, de prijs van het constante deel van het kapitaal en daarmee de totale waarde van de waren in laatste instantie tot de som van waarden die resulteert uit de optelling van de zelfstandige waarden, geregeld volgens verschillende wetten en gevormd uit verschillende bronnen: arbeidsloon, winst en rente.

Ten vierde: De verkoop of niet-verkoop van de waren tegen hun waarde, dat wil zeggen de waardebepaling zelf, is voor de individuele kapitalist vrij onverschillig. Het is al van meet af aan een proces dat achter zijn rug gebeurt, door de voor hem onafhankelijke machtsverhoudingen, daar niet de waarden, maar de verschillende productieprijzen in elke productiesector de regulerende gemiddelde prijzen vormen. De waardebepaling als zodanig interesseert en bepaalt de individuele kapitalisten en het kapitaal in elke specifieke productiesector voorzover de verminderde of toegenomen hoeveelheid arbeid, nodig volgens toe- of afname van de arbeidsproductiviteit voor de productie van waren, in het ene geval hem toelaat extra winst te maken aan marktprijzen, en in het andere geval hem dwingt de warenprijs te verhogen, omdat meer loon, meer constant kapitaal, dus meer intrest, naar een deelproduct of een afzonderlijke waar gaat. Het interesseert hem alleen voor zover het de productiekosten van de waar voor hemzelf verhoogt of verlaagt, dat wil zeggen alleen voor zover het hem in een uitzonderlijke positie plaatst.

Aan de andere kant lijken hem lonen, intrest en rente regulerende beperkingen te zijn, niet alleen van de prijs waarmee hij het deel van de winst, de ondernemerswinst, kan realiseren die hem als een functionerende kapitalist toekomt, maar die hij ook moet kunnen verkopen, als voortzetting van de reproductie. Het maakt hem niet uit of hij de waarde en meerwaarde, die in de waren zit, in de verkoop wel of niet realiseert, op voorwaarde dat hij de gebruikelijke of een grotere ondernemerswinst maakt op de kostprijs die individueel wordt bepaald door lonen, intrest en rente. Afgezien van het constante deel van het kapitaal, lijkt hem dus het arbeidsloon, de intrest en de rente als beperkende en bepalende elementen van de warenprijs. Als hij er bijvoorbeeld in slaagt het arbeidsloon onder de waarde van de arbeidskracht te verlagen, dus onder het normale niveau, om kapitaal tegen een lagere rentevoet te krijgen en pachtgeld te betalen onder het normale renteniveau, is het voor hem volkomen onverschillig of hij het product onder zijn waarde verkoopt en zelfs onder de algemene productieprijs, dus een deel gratis weggeeft van de meerarbeid in de waar. Dit geldt zelfs voor het constante deel van het kapitaal. Als een industrieel bv. de grondstof onder zijn productieprijs kan kopen, behoedt het hem tegen verlies, zelfs als hij de geproduceerde waar opnieuw onder de productieprijs verkoopt. Zijn ondernemingswinst kan hetzelfde blijven en zelfs groeien zodra alleen het overschot van de warenprijzen boven haar elementen, die moeten worden betaald, door een equivalent vervangen moeten worden, hetzelfde blijft of toeneemt. Maar behalve de waarde van het productiemiddel, dat een gegeven prijs is in zijn warenproductie, zijn er slechts lonen, intrest en rente die als beperkende en regulerende prijzen de productie binnentreden. Zo lijken zij hem dus als elementen die de prijs van de waren bepalen. De ondernemingswinst lijkt in dit opzicht ofwel te worden bepaald door het overschot van de marktprijzen, bepaald door de toevallige concurrentieverhoudingen boven de immanente waarde van elk prijselement van de waar, of, voor zover hij zelf beslissend ingrijpt op de marktprijs, verschijnt hij zelf weer als afhankelijk van de concurrentie tussen kopers en verkopers.

In de concurrentie van de individuele kapitalisten onderling en in de concurrentie op de wereldmarkt, zijn het de gegeven en vooropgestelde hoeveelheden arbeidsloon, intrest, rente, die als constante en regulerende hoeveelheden in calculatie komen; constant, niet in de zin dat hun hoeveelheid niet verandert, maar in de zin dat ze in elk individueel geval gegeven zijn en de constante grens vormen voor de constant fluctuerende marktprijzen. Bv., met de concurrentie op de wereldmarkt gaat het uitsluitend om de vraag of, met de gegeven lonen, intrest en rente, de waren voordelig tegen of onder de gegeven algemene marktprijzen kunnen worden verkocht, d.w.z. met realisatie van een gepaste ondernemerswinst. Is in een land het arbeidsloon en de grondprijs laag, maar de intrest op kapitaal hoog, omdat de kapitalistische productiewijze hier nog niet ontwikkeld is, terwijl in een ander land het arbeidsloon en de grondprijs nominaal hoog zijn, terwijl de intrest op kapitaal laag is, dan gebruikt de kapitalist in het ene land meer arbeid en grond, en proportioneel meer kapitaal in het andere. In de calculatie in hoeverre de concurrentie tussen beide hier mogelijk is, zijn deze factoren doorslaggevend. De ervaring toont hier theoretisch, en de belanghebbende berekening van de kapitalisten toont het praktisch, dat de warenprijzen bepaald worden door het arbeidsloon, intrest en rente, door de prijs van arbeid, kapitaal en grond, en dat deze prijselementen in feite de regulerende vormen zijn van de prijs.

Natuurlijk blijft er altijd een element dat niet wordt voorondersteld, maar het resultaat is van de marktprijs van de waren, namelijk het overschot boven de kostprijs gevormd uit de optelling van de elementen, arbeidsloon, intrest en rente. Dit vierde element wordt in elk afzonderlijk geval bepaald door de concurrentie en gemiddeld weer door dezelfde concurrentie opnieuw gereguleerd door de gemiddelde winst, alleen nu over langere perioden.

Ten vijfde: op basis van de kapitalistische productiewijze wordt het zo voor de hand liggend om de waarde van de nieuw toegevoegde arbeid te ontleden in de revenuvormen van arbeidsloon, winst en grondrente, dat deze methode (om niet te spreken over vroegere perioden in de geschiedenis, zoals de voorbeelden gegeven bij de grondrente) ook toegepast wordt, daar waar vanaf het begin de bestaansvoorwaarden van die revenuvormen afwezig zijn. D.w.z. alles wordt er volgens analogie ondergebracht.

Als een onafhankelijke arbeider – laten we een kleine boer nemen, omdat alle drie de inkomsten hier van toepassing zijn – voor zichzelf werkt en zijn eigen product verkoopt, wordt hij eerst en vooral beschouwd als zijn eigen patroon (kapitalist), die zichzelf als arbeider gebruikt, en als zijn eigen grondbezitter, die zichzelf als pachter gebruikt. Als loonarbeider betaalt hij een arbeidsloon, als kapitalist eist hij zijn winst op en als grondbezitter betaalt hij rente. Uitgaande van de kapitalistische productiewijze en de verhoudingen die daarmee overeenkomen als de algemene maatschappelijke basis, is deze subsumptie correct in de mate dat het niet te danken is aan zijn arbeid, maar aan het bezit van het productiemiddel – dat hier de algemene vorm van kapitaal heeft aangenomen – dat hem in staat stelt zijn eigen meerarbeid toe te eigenen. Bovendien, voor zover hij zijn product als een waar produceert en het dus van de prijs afhangt (en indien niet, is deze prijs te begroten) hoeveel meerarbeid hij ten gelde kan maken, hangt dat niet af van de eigen omvang, maar van de algemene winstvoet; en net zo het eventuele overschot op het quotum meerwaarde, bepaald door de algemene winstvoet, wordt dat opnieuw dit niet bepaald door de hoeveelheid gedane arbeid, maar kan hij het alleen toe-eigenen, omdat hij de eigenaar is van de grond. Omdat een dergelijke productievorm, die niet overeenkomt met de kapitalistische productiewijze – en tot op zekere hoogte niet ten onrechte – kan worden ondergebracht bij de revenuvormen, is de schijn des te bevestigend dat de kapitalistische verhoudingen de natuurlijke verhoudingen zijn van elke productiewijze.

Als men echter het arbeidsloon terugbrengt naar zijn algemene basis, namelijk dat deel van zijn eigen arbeidsproduct dat de arbeider verbruikt in zijn individuele consumptie; ontdoet men dit deel van zijn kapitalistische beperkingen en breidt men het uit tot de omvang van consumptie, enerzijds mogelijk door de voorhanden zijnde maatschappelijke productiekracht (dus de maatschappelijke productiekracht van zijn eigen arbeid als daadwerkelijk maatschappelijk) en anderzijds de volledige ontwikkeling van de individualiteit; reduceert men verder de meerarbeid en het meerproduct tot het niveau dat vereist is onder de gegeven productievoorwaarden van de samenleving, aan de ene kant voor de vorming van een verzekerings- en reservefonds en aan de andere kant voor de gestage uitbreiding van de reproductie in een mate die bepaald is door de maatschappelijke behoefte; concluderen we ten slotte onder nr. 1 de noodzakelijke arbeid en in nr. 2 de meerarbeid, als de hoeveelheid arbeid, die de arbeidsgeschikten moeten verrichten voor de leden van de samenleving die nog niet of niet meer in staat zijn om te werken, d.w.z. ontdoet men zowel het arbeidsloon, de meerwaarde, de noodzakelijke arbeid en de meerarbeid, van zijn specifiek kapitalistisch karakter, dan verdwijnen deze vormen en blijven er alleen hun fundamenten, die gemeenschappelijk zijn aan alle maatschappelijke productiewijzen.

Overigens is dit type subsumptie ook eigen aan eerdere dominante productiewijzen, bv. niet-corresponderende en buiten de feodaliteit staande productieverhoudingen werden ondergebracht onder de feodale verhoudingen; bv. in Engeland, de tenures in common socage [pachtstelsel van gemeenschappelijk grondbezit met herendienst] (in tegenstelling tot de tenures on knight’s service [het ridderleen]), met geldverplichtingen en alleen in naam feodaal.

_______________
[149] Het spreekt vanzelf dat toegevoegde waarde aan het constante waardedeel, uiteenvallend in arbeidsloon, winst en grondrente, dat dit waardedelen zijn. Natuurlijk kan men zich voorstellen dat ze bestaan in het directe product, waarin deze waarde verschijnt, d.w.z. in het onmiddellijke product, dat de arbeiders en kapitalisten in een bepaalde productiesector, bv. de spinnerij, hebben geproduceerd, dus garen. Maar in feite presenteren zij zich niet meer of niet minder dan in een of andere waar, in een of ander deel van de materiële rijkdom van dezelfde waarde. En in de praktijk worden de lonen betaald in geld, dat wil zeggen in een zuivere uitdrukking van waarde; evenals de intrest en de rente. Voor de kapitalist is de transformatie van zijn product in een zuivere uitdrukking van waarde zeer belangrijk; in de verdeling zelf is dit al verondersteld. Of deze waarde opnieuw wordt omgezet in hetzelfde product, in dezelfde waar, van waaruit het kwam, of de arbeider een deel van het product dat hij direct produceert terugkoopt of een ander product en van een andere soort arbeid, dat heeft met de zaak zelf niets te maken. De heer Rodbertus maakt zich hierover nodeloos moe.
[150] “Het volstaat te zeggen dat dezelfde algemene regel die de waarde van de onbewerkte en gefabriceerde goederen reguleert evenzeer van toepassing is op metalen; hun waarde is niet afhankelijk van de winstvoet, niet van de loonvoet, noch van de rente, die betaald wordt voor de mijnen, maar van de totale hoeveelheid arbeid die nodig is om het metaal te winnen en op de markt te brengen.” (Ricardo, Princ., chap. III, p. 77.)


Hoofdstuk 51

Distributie- en productieverhoudingen

De nieuwe jaarlijks toegevoegde gecreëerde waarde – dus ook het deel van het jaarlijkse product waarin deze waarde vertegenwoordigd is en die ontrokken kan worden aan de totale opbrengst, die kan afgescheiden worden – valt uiteen in drie delen, die drie verschillende vormen van inkomsten aannemen en dat een deel van deze waarde weergeeft dat toebehoort aan de eigenaar van de arbeidskracht, de kapitaalbezitter en de grondbezitter. Dit zijn dus verhoudingen of vormen van distributie, want ze drukken de verhoudingen uit waarin de nieuw gecreëerde totale waarde wordt verdeeld tussen de eigenaren van de verschillende productiefactoren.

In de gebruikelijke zienswijze verschijnen deze verhoudingen van verdeling als natuurlijke verhoudingen, als verhoudingen die voortkomen uit de aard van heel de maatschappelijke productie, uit de wetten van de menselijke productie. Het is niet te ontkennen dat voorkapitalistische samenlevingen andere vormen van distributie laten zien, maar deze worden vervolgens geïnterpreteerd als onontwikkeld, onvolmaakt en vermomd, niet te herleiden tot hun zuiverste expressie en hoogste vorm, op een andere wijze gekleurd dan de natuurlijke distributieverhoudingen.

Het enige juiste in deze voorstelling is: wat de aard van de maatschappelijke productie ook is (bv. die van de inheemse Indiase gemeenschappen of het meer kunstmatig ontwikkelde communisme van de Peruvianen) er kan er altijd een onderscheid worden gemaakt tussen het deel van het werk waarvan het product onmiddellijk individueel wordt geconsumeerd door de producenten en hun verwanten, en – afgezien van het deel dat wordt verbruikt door de productieve consumptie – een ander deel van de arbeid, dat altijd meerarbeid is, waarvan het product steeds de algemene maatschappelijke behoeften dient, ongeacht hoe dit meerproduct wordt verdeeld en wie er fungeert als vertegenwoordiger van deze maatschappelijke behoeften. Het identiek zijn van de verschillende distributiewijzen komt dan ook neer op het feit dat ze identiek zijn als men abstraheert van hun onderscheidingen en specifieke vormen, en alleen vasthoudt aan de eenheid in hen, in tegenstelling tot hun verschil.

Een meer ontwikkeld, kritischer bewustzijn, erkent echter het historisch ontwikkelde karakter van de distributieverhoudingen,[151] Maar dit geldt des te meer voor het onveranderlijke karakter van de productieverhoudingen die voortkomen uit de menselijke natuur en daarom onafhankelijk zijn van alle historische ontwikkelingen.

De wetenschappelijke analyse van de kapitalistische productiewijze bewijst daarentegen dat het een speciale soort productiewijze is, specifiek historisch bepaald; dat zij net als elke andere bepaalde productiewijze, een gegeven stadium van maatschappelijke productiekrachten is met hun ontwikkelingsvormen als hun historische voorwaarde: een voorwaarde die zelf historisch resultaat en product is van een voorafgaand proces, waarvan de nieuwe productiewijze uitgaat als de gegeven basis; dat aan deze specifieke, historisch bepaalde productiewijze corresponderende productieverhoudingen – verhoudingen die de mensen aangaan in hun maatschappelijk leven, in de productie van hun maatschappelijk leven – een specifiek, historisch en tijdelijk karakter geeft; en ten slotte dat de distributieverhoudingen in wezen identiek zijn met deze productieverhoudingen, een keerzijde ervan zijn, zodat beide hetzelfde historisch tijdelijke karakter hebben.

Bij het observeren van de voorwaarden van de verdeling wordt ervan uitgegaan dat het jaarlijkse product is onderverdeeld in lonen, winst en grondrente. Maar zo uitgedrukt is het fout. Het product verdeelt zich enerzijds in kapitaal en anderzijds in revenuen. Een van deze revenuen, het arbeidsloon, neemt altijd zelf de vorm aan van een revenu, het inkomen van de arbeiders, nadat het eerder tegenover dezelfde arbeider in de vorm van kapitaal heeft gestaan. De confrontatie van de arbeidsvoorwaarden in de productie en het arbeidsproduct als kapitaal ten opzichte van de directe producenten, impliceert vanaf het begin een duidelijk maatschappelijk karakter van de objectieve arbeidsomstandigheden jegens de arbeiders en dus een bepaalde verhouding, waarin zij en de bezitters van de arbeidsvoorwaarden, elkaar in de productie ontmoeten.

Als het ene deel van het product niet in kapitaal verandert, zou het andere niet de vormen van loon, winst en rente aannemen.

Aan de andere kant, als de kapitalistische productiewijze deze specifieke maatschappelijke vorm van de productievoorwaarden vooronderstelt, reproduceert ze deze voortdurend. Ze produceert niet alleen de materiële producten, maar reproduceert voortdurend de productieverhoudingen waarin ze worden geproduceerd, dus ook de corresponderende distributieverhoudingen.

Men kan echter zeggen dat het kapitaal (en het grondbezit inbegrepen, als zijn tegenstelling) zelf al een verdeling veronderstelt: de onteigening van de arbeider van zijn arbeidsvoorwaarden, de concentratie van deze voorwaarden in handen van een minderheid van individuen, exclusieve eigendom van grond, kortom, alle verhoudingen ontwikkeld in het hoofdstuk over de oorspronkelijke accumulatie (boek 1, hoofdstuk 24). Maar deze verdeling verschilt nogal van wat wordt verstaan onder distributieverhoudingen, als ze, in tegenstelling tot de productieverhoudingen, een historisch karakter krijgen. Men bedoelt hier de verschillende aanspraken op het deel van het product dat naar de individuele consumptie gaat. Aan de andere kant zijn deze distributieverhoudingen de basis voor bepaalde maatschappelijke functies, die binnen deze productieverhoudingen aan bepaalde agenten worden toegewezen, in tegenstelling tot de directe producenten. Het geeft de productievoorwaarden en de vertegenwoordigers ervan, een specifieke maatschappelijke kwaliteit. Het bepaalt het volledige karakter en de beweging van de productie.

Twee karaktertrekken kenmerken vanaf het begin de kapitalistische productiewijze.
Ten eerste. Ze produceert haar producten als waren. Het produceren van waren onderscheidt haar niet van de andere productiewijzen; maar wel dat de waar het dominante en bepalende karakter is van haar productie. Het resultaat is dat de arbeider ook een verkoper van koopwaar is, een vrije arbeidskracht en de arbeid verschijnt als loonarbeid. Het is dus overbodig om, volgens de ontwikkeling tot nu toe, opnieuw te laten zien hoe de verhouding tussen kapitaal en loonarbeid het hele karakter van de productiewijze bepaalt. De voornaamste vertegenwoordigers van deze productiewijze, de kapitalist en de loonarbeider, zijn als zodanig maar incarnaties, personificaties van kapitaal en loonarbeid; bepaalde maatschappelijke karakters opgelegd aan de individuen door het maatschappelijke productieproces; producten van deze specifieke maatschappelijke productieverhoudingen.

Het karakter van het product, 1. als een waar, en 2. de waar als het product van het kapitaal, omvat al alle circulatieverhoudingen, d.w.z. een bepaald maatschappelijk proces dat de producten moeten doorlopen en waarin ze bepaalde maatschappelijke karakters aannemen; het omvat ook bepaalde verhoudingen van de productieagenten, waar het gebruik van hun producten en de omzetting ervan, hetzij in een levensmiddel of in een productiemiddel, wordt bepaald. Maar zelfs afgezien hiervan, volgt uit de twee bovengenoemde karakters van het product als een waar, of een waar kapitalistisch geproduceerd, de gehele waardebepaling en de regulering van de totale productie door de waarde. In deze zeer specifieke vorm van waarde geldt de arbeid enerzijds alleen als maatschappelijke arbeid; anderzijds wordt de verdeling van deze maatschappelijke arbeid en de wederzijdse aanvulling, de stofwisseling van de producten, de onderwerping aan en inpassing aan het maatschappelijk raderwerk, aan de toevallige, wederzijds opheffende activiteiten van de afzonderlijke kapitalistische producenten overgelaten. Omdat ze elkaar alleen als warenbezitter ontmoeten en iedereen probeert zijn waren zo duur mogelijk te verkopen (ogenschijnlijk ook in de regulering van de productie, maar zelf geleid door willekeur), zet de immanente wet zich slechts door, door middel van de concurrentie, de wederzijdse druk op elkaar, waardoor de verschillen elkaar opheffen. Slechts als een innerlijke wet, als een blinde natuurwet voor de individuele agenten, werkt de waardewet hier en handhaaft het maatschappelijke evenwicht van de productie temidden van toevallige fluctuaties.

Bovendien zit in de waar, en nog meer in de waar als een product van het kapitaal, de objectieve aard van de maatschappelijke doelen van de productie en de subjectieve aard van de materiële basis van de productie, die de hele kapitalistische productiewijze karakteriseert.

Het tweede dat de kapitalistische productiewijze onderscheidt, is de productie van meerwaarde als een direct doel en het bepalende motief van de productie. Kapitaal produceert hoofdzakelijk kapitaal en doet dat alleen als het meerwaarde produceert. Met de beschouwing van de relatieve meerwaarde en ook de transformatie van meerwaarde in winst, hebben we gezien hoe een productiewijze, eigen aan de kapitalistische periode, zich vestigt – een speciale vorm van ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit, maar als een zelfstandige kapitalistische kracht, en in een directe tegenstelling tot de ontwikkeling van de arbeiders. De productie van waarde en meerwaarde impliceert, zoals aangetoond in de verdere ontwikkeling, de gestage actieve tendens om de arbeidstijd die nodig is voor de productie van een waar te verminderen, d.w.z. om haar waarde te reduceren tot onder het telkens bestaande maatschappelijk gemiddelde. De drang om de kostprijs tot een minimum te herleiden, wordt de sterkste hefboom voor het vergroten van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit, die hier echter alleen verschijnt als een constante toename van de productiekracht van het kapitaal.

De autoriteit die de kapitalist aanneemt als de personificatie van het kapitaal in het onmiddellijke productieproces, de maatschappelijke functie die hij als leider en baas van de productie inneemt, verschilt wezenlijk van het gezag op basis van de productie met slaven, lijfeigenen, enz.

Terwijl op basis van de kapitalistische productie een massa directe producenten geconfronteerd wordt met het maatschappelijk karakter van hun productie in de vorm van een strikt regulerende autoriteit en een hiërarchisch georganiseerd maatschappelijk mechanisme van het arbeidsproces – deze uitoefening van gezag doen zij als personificatie van de arbeidsvoorwaarden en niet, zoals in de vorige productiesystemen, omdat zij politieke of theocratische heersers zijn – heerst onder de dragers van deze autoriteit, de kapitalisten, die elkaar alleen als warenbezitters ontmoeten, de meest complete anarchie, waarbinnen de maatschappelijke samenhang alleen triomfeert over de individuele willekeur, omdat het een krachtige natuurlijke wet is.

Alleen omdat de arbeid in de vorm van loonarbeid en de productiemiddelen in de vorm van kapitaal vereist zijn – dus alleen vanwege deze specifieke maatschappelijke vorm van deze twee essentiële productiefactoren – is een deel van de waarde (producten) er als meerwaarde, en deze meerwaarde als winst (rente), als gewin van de kapitalisten, als bijkomende beschikbare rijkdom die hen toebehoort. Maar alleen omdat het zichzelf als zijn winst presenteert, vormen de extra productiemiddelen, bedoeld voor de uitbreiding van de reproductie en deel uitmakend van de winst, een nieuw extra kapitaal, en is de uitbreiding van het reproductieproces een kapitalistisch accumulatieproces.

Hoewel de arbeidsvorm als loonarbeid bepalend is voor de vorm van het hele proces en voor de specifieke productiewijze zelf, bepaalt de loonarbeid niet de waarde. In de waardebepaling gaat het om de maatschappelijke arbeidstijd, de hoeveelheid arbeid waarover de maatschappij kan beschikken en waarvan de relatieve absorptie door de verschillende producten tot op zekere hoogte hun respectievelijk maatschappelijk gewicht bepaalt. De precieze vorm waarin die maatschappelijke arbeidstijd zich doorzet in de waarde van de waren, hangt samen met de arbeidsvorm als loonarbeid en de overeenkomstige vorm van de productiemiddelen als kapitaal, in dit opzicht, dat de warenproductie de basis is van de algemene vorm van productie.

Bekijken we nu verder de zogenaamde distributieverhoudingen zelf. Het arbeidsloon veronderstelt de loonarbeid, de winst het kapitaal. Deze gegeven distributievormen veronderstellen dus bepaalde maatschappelijke kenmerken van productievoorwaarden en bepaalde maatschappelijke verhoudingen tussen de productieagenten. De gegeven distributieverhouding is daarom slechts de uitdrukking van de historisch bepaalde productieverhouding.

Nemen we nu de winst. Deze vorm van meerwaarde is vereist voor het vormen van nieuwe productiemiddelen in de kapitalistische productie; dus een verhouding die de reproductie domineert, hoewel het voor de individuele kapitalist lijkt dat hij daadwerkelijk alle winst als opbrengst kan consumeren. Echter, in dit verband wordt hij geconfronteerd met obstakels, zoals verzekeringen en reservefondsen, de wet van de mededinging, die in feite aantonen dat de winst niet enkel een onderdeel is van de verdeling van het product, bestemd voor individuele consumptie. Het hele kapitalistische productieproces is verder gereguleerd door de prijzen van de producten. Maar de regulerende prijzen van de productie worden zelf opnieuw gereguleerd door het egaliseren van de winstvoet en de overeenkomstige verdeling van kapitaal tussen de verschillende maatschappelijke productiesectoren. Winst is hier dus de belangrijkste factor, niet de distributie van producten, maar hun productie zelf, als deel van de verdeling van kapitaal en arbeid in de verschillende productiesectoren. De splitsing van de winst in ondernemerswinst en intrest verschijnt als een deling van het zelfde inkomen. Maar het heeft allereerst zijn oorsprong uit de ontwikkeling van het kapitaal dat zichzelf gebruikt en meerwaarde voortbrengt als waarde, deze definitieve maatschappelijke vorm van het dominante productieproces. Het ontwikkelt uit zichzelf het krediet en de kredietinstellingen en daarmee de vorm van de productie. Met de intrest enz., gaan de zogenaamde distributievormen als bepalende productiemomenten in de prijs.

Van de grondrente zou men kunnen zeggen dat het slechts een vorm van distributie is, omdat de grondeigendom als zodanig weinig of geen normale functie heeft in het productieproces zelf. Maar het feit dat 1. de rente beperkt is tot het overschot op de gemiddelde winst, 2. dat de grondeigenaar als bestuurder en baas van het productieproces en van het gehele maatschappelijke levensproces herleid wordt tot louter een verpachter van grond, een woekeraar in grond en puur een inner van rente, is een specifiek historisch resultaat van de kapitalistische productiewijze. Dat de aarde de vorm van grondeigendom heeft gekregen, is zelf een historische voorwaarde. Dat de grondeigendom de vorm krijgt die het mogelijk maakt de landbouw kapitalistisch te bedrijven, is een product van het specifieke karakter van deze productiewijze. Het inkomen van grondbezitters in andere maatschappijvormen kan men ook rente noemen. Maar die is wezenlijk anders dan de rente, zoals ze verschijnt in deze productiewijze.

De zogenaamde distributieverhoudingen komen aldus overeen en komen voort uit historisch bepaalde, specifiek maatschappelijke vormen van het productieproces en de verhoudingen die mensen onderling aangaan in het proces van hun menselijke reproductie. Het historische karakter van deze distributieverhoudingen is het historische karakter van de productieverhoudingen, waarvan ze slechts een aspect uitdrukken. De kapitalistische verdeling verschilt van de distributievormen die voortkomen uit andere productiewijzen, en elke vorm van verdeling verdwijnt met de specifieke productievorm waaruit zij voortkomt en ermee correspondeert.

De opvatting die alleen de distributieverhoudingen als historisch beschouwt, maar niet de productieverhoudingen, is de opvatting van een beginnende kritiek, maar nog schuchter, op de burgerlijke economie. Aan de andere kant is het gebaseerd op een verwisseling van, en identificatie, van het maatschappelijke productieproces met het eenvoudige arbeidsproces, dat een abnormaal geïsoleerde mens zou moeten uitvoeren zonder enige maatschappelijke hulp. Voor zover het arbeidsproces slechts een proces tussen mens en natuur is, blijven zijn eenvoudige elementen hetzelfde voor alle vormen van maatschappelijke ontwikkeling. Maar elke specifieke historische vorm van dit proces blijft zijn materiële grondslagen en maatschappelijke vormen ontwikkelen. Maar op een bepaald niveau gekomen, verdwijnt die specifieke historische vorm en maakt plaats voor een hogere vorm. Het moment dat een dergelijke crisis is aangebroken, is duidelijk zodra het protest en de tegenstelling tussen de distributieverhoudingen, en om die reden ook de definitieve historische vorm van de productieverhoudingen enerzijds en de productiekrachten, het vermogen om te produceren en de ontwikkeling van hun factoren, anderzijds, aan breedte en diepte wint. Dan is er een conflict tussen de materiële ontwikkeling van de productie en haar maatschappelijke vorm.[152]

_______________
[151] J. Stuart Mill, Some Unsettled Questions of Pol. Econ., London 1844.
[152] Zie het schrift over Competition and Co-operation (1832?).


Hoofdstuk 52

De klassen

De eigenaars van louter arbeidskracht, de eigenaars van kapitaal en de grondeigenaren, waarvan de respectievelijke inkomstenbronnen de lonen, winsten en grondrente zijn, bijgevolg loonarbeiders, kapitalisten en grondbezitters, vormen de drie grote klassen van de moderne maatschappij gebaseerd op de kapitalistische productiewijze.

In Engeland is ongetwijfeld de moderne maatschappij, in haar economische structuur, het hoogst ontwikkeld wat de klassen betreft. Niettemin komt deze klassenstructuur niet zuiver tot uiting. Midden- en overgangsfasen verdoezelen ook hier (zij het onvergelijkbaar minder op het platteland dan in de steden) overal de afbakeningen. Maar dit is voor onze beschouwing onbelangrijk. We hebben gezien dat de aanhoudende tendens en de ontwikkelingswet van de kapitalistische productiewijze is, de productiemiddelen meer en meer van de arbeid te scheiden en de gefragmenteerde productiemiddelen meer en meer in grote groepen te concentreren, dus arbeid in loonarbeid en de productiemiddelen in kapitaal te veranderen. En deze tendens komt overeen met de zelfstandige scheiding van het grondbezit van kapitaal en arbeid[153] of de verandering van al het grondbezit in de vorm van een grondeigendom die overeenkomt met de kapitalistische productiewijze.

De volgende vraag die moet worden beantwoord, is: wat vormt een klasse? En het antwoord is het resultaat van een andere vraag: wat maakt loonarbeiders, kapitalisten, grondbezitters, tot vormelement van de drie grote maatschappelijke klassen?

Op het eerste gezicht het identiek zijn van de revenuen en de bron van het revenu. Het zijn drie grote maatschappelijke groepen, waarvan de componenten, de individuen die ze vormen, respectievelijk van arbeidsloon, winst en grondrente, van het gebruik van hun arbeidskracht, hun kapitaal en hun grondbezit leven.

Maar vanuit dit gezichtspunt zouden bv. artsen en ambtenaren ook twee klassen zijn, want ze behoren tot twee verschillende maatschappelijke groepen, waarvan de inkomsten van beide uit dezelfde bron komen. Hetzelfde zou gelden voor de oneindige versnippering van belangen en posities, waarbij de verdeling van de maatschappelijke arbeid zowel de arbeiders als de kapitalisten en grondeigenaren – bij het laatste bv. wijnboeren, landbouwers, bosbouwers, mijneigenaars, visserij – scheidt.

{Hier stopt het manuscript.}

_______________
[153] F. List merkt correct op: de dominatie van een zelfvoorzienende economie op grote boerenerven bewijst alleen gebrek aan civilisatie, aan communicatiemiddelen, plaatselijke handel en aan rijke steden. Men vindt ze daarom overal in Rusland, Polen, Hongarije, Mecklenburg. Vroeger was dit ook zo in Engeland; maar met de opkomst van handel en ambacht trad een tenietgaan in van het middenbedrijf en in de plaats daarvan de verpachting. (Die Ackerverfassung, die Zwergwirtschaft und die Auswanderung, 1842, p. 10.)


Friedrich Engels

Supplement en nawoord bij boek 3 van “Het Kapitaal”

Het onderhavige werd door Engels geschreven na publicatie van het derde deel van Het Kapitaal. Zoals blijkt uit de brief van Engels aan Kautsky (21 mei 1895) moest het supplement en nawoord bij het derde deel van Het Kapitaal verschijnen in de vorm van twee artikelen in de Neuen Zeit. Het eerste artikel, Waardewet en winstvoet, werd geschreven als antwoord op beweringen in de burgerlijke economische literatuur over een vermeende tegenstrijdigheid tussen het eerste en het derde deel van Het Kapitaal. Het werk is kort na de dood van Engels gepubliceerd in de Neue Zeit, nr. 1 en 2 1895/96, blz. 6-11 en 37-44. In Italiaanse vertaling verscheen het iets verkort in Critica Sociale, nr. 21-24 van 1 en 16 november en 1 en 16 december 1895. In het tweede artikel wilde Engels de aanzienlijk gewijzigde rol van de beurs onderzoeken sinds 1865. Hij komt er echter niet meer aan toe het te schrijven, er is slechts een aanzet dat zeven punten bevat. Dit manuscript is getiteld: De beurs. Aanvullende aantekeningen bij het 3e deel van Het Kapitaal.


Sinds het derde boek van Het Kapitaal blootstaat aan publiek commentaar, kent het verschillende en uiteenlopende interpretaties. Dat was te verwachten. In deze publicatie was het voor mij belangrijk om een zo authentiek mogelijke tekst te produceren, de door Marx in Marx’ eigen woorden verkregen resultaten te presenteren, alleen in te grijpen waar het absoluut onvermijdelijk was, en ook bij de lezer geen twijfel te laten bestaan wie er tot hem spreekt. Men heeft dit afgekeurd, er werd gezegd dat ik het onderhavige materiaal had moeten systematiseren in een uitgewerkt boek, en faire un livre, zoals de Fransen zeggen, met andere woorden: offer de authenticiteit van de tekst op, voor het gemak van de lezer. Maar dat was niet hoe ik mijn taak begreep. Voor een dergelijke herziening was er geen rechtvaardiging; een man als Marx heeft het recht om zelf gehoord te worden, om zijn wetenschappelijke ontdekkingen in de volle authenticiteit van zijn eigen woorden aan het nageslacht door te geven. Bovendien ontbrak mij alle lust om, zoals ik heb gezien, mij te vergrijpen aan de nalatenschap van zo’n voortreffelijk man, het zou mij voorkomen als verraad. En ten derde zou het nutteloos zijn geweest. Voor mensen die niet kunnen of willen lezen, die al in het eerste boek meer moeite deden om het verkeerd te begrijpen, dan nodig was om het goed te begrijpen – voor zulke mensen is het totaal nutteloos om kosten te maken. Maar voor degenen die echt willen begrijpen, is het origineel het belangrijkste; voor hen zouden mijn veranderingen hoogstens de waarde van een commentaar hebben gehad en bovendien commentaar op iets ongepubliceerd en ontoegankelijk. Bij de eerste controverse zou het noodzakelijk geweest zijn de originele tekst er bij te halen en bij de tweede en derde was de publicatie in extenso onvermijdelijk.

Dergelijke controversen zijn vanzelfsprekend in een werk dat zoveel nieuwe zaken brengt en bovendien in een snelle en soms onvolledige eerste bewerking. Het is hier dat mijn tussenkomst nuttig kan zijn om de moeilijkheden te begrijpen, om belangrijke gezichtspunten te benadrukken, waarvan de betekenis onvoldoende opvalt, en om meer belangrijke complementen toe te voegen aan de tekst, geschreven in 1865, naar de stand van zaken van 1895. In feite zijn er al twee punten waar een korte uitleg nodig lijkt.

1. Waardewet en winstvoet

Het was te verwachten dat de oplossing van de schijnbare tegenstelling tussen deze beide factoren net zo goed zou leiden tot debat, zowel voor als na de publicatie van Marx’ tekst. Velen hadden zich voorbereid op een compleet wonder en waren teleurgesteld, omdat zij in plaats van de verwachte hocus pocus een eenvoudige, rationele, prozaïsch-nuchtere oplossing van de tegenstellingen lezen. De meest vrolijk teleurgestelde is natuurlijk de bekende illustere Loria. Hij heeft eindelijk het archimedische steunpunt gevonden, waarmee zelfs een dwerg van zijn kaliber het stevig gebouwde gigantische werk van Marx kan opheffen en laten barsten. Wat, roept hij verontwaardigd uit, moet dat een oplossing zijn? Dat is een zuivere mystificatie! Als economen over waarde spreken, dan spreken ze van de waarde, die in werkelijkheid in de ruil is vastgesteld.

“Maar zich bezighouden met een waarde, waartegen de waren niet worden verkocht, noch verkocht kunnen worden (nè possono vendersi mai), geen econoom met een korreltje verstand heeft dit ooit gedaan, noch zal hij het doen ... Als Marx beweert dat de waarde waartegen de waren nooit worden verkocht, bepaald wordt door het aandeel arbeid dat erin zit, wat doet hij dan anders dan de frase van orthodoxe economen verkeerd te herhalen: dat de waarde waartegen de waren worden verkocht, niet in verhouding staat tot de gebruikte arbeid? ... Het helpt ook niet als Marx zegt dat, ondanks de afwijking van de individuele prijzen van de individuele waarden, de totale prijs van alle waren altijd samenvalt met hun totale waarde of de hoeveelheid arbeid in de totale hoeveelheid waren. Want omdat waarde niets anders is dan de verhouding waartegen een waar met een andere wordt geruild, is het idee van een totale waarde een absurditeit, onzin ... een contradictio in adjecto.”

Al aan het begin van het werk zei Marx dat de ruil slechts twee waren kan gelijkstellen op grond van het feit dat ze een element bevatten van gelijksoortige en gelijke grootte, namelijk de hoeveelheid werk dat het bevat. En nu ontkent hij zichzelf plechtig en verzekert zich dat de waren in een heel andere verhouding worden geruild dan volgens de hoeveelheid arbeid die erin zit.

“Wanneer was er ooit zo’n volledige reductio ad absurdum, een groter theoretisch bankroet? Wanneer is er ooit een wetenschappelijke zelfmoord gepleegd met grotere pracht en plechtigheid?” (Nuova Antologia, 1 febr. 1895, pp. 477, 478, 479.)

Zie, onze Loria is dolgelukkig. Had hij niet gelijk om Marx te bekritiseren als zijn gelijke, als een gewone charlatan? Daar zie je het – Marx bespot zijn publiek zoals Loria, hij leeft van mystificaties zoals de kleinste Italiaanse professor in de economie. Maar hoewel Dulcamara dat mag doen omdat hij zijn vak begrijpt, vervalt de onhandige noorderling Marx, in niets anders dan dwaasheid en absurditeit, zodat hem alleen maar een plechtige zelfmoord overblijft.

We bewaren voor later de bewering dat de waren nooit zijn verkocht tegen de waarde door de arbeid bepaald, noch daartegen verkocht kunnen worden. We houden ons gewoon aan de verzekering van de heer Loria, dat

“de waarde is niets anders dan de verhouding waarin de ene waar ruilt met de andere en het idee van een totale warenwaarde hier een absurditeit, onzin, enz. is.”

De verhouding waarbinnen twee waren zich ruilen, hun waarde, is puur toeval, afkomstig van buitenaf, dat vandaag zo is en morgen zus kan zijn. Of 100 kg tarwe tegen een gram of een kilogram goud wordt geruild, hangt niet in het minste af van de condities die inherent zijn aan tarwe of goud, maar van volledig, voor beide, externe omstandigheden. Als het niet zo zou zijn, zouden deze voorwaarden ook moeten gelden in de ruil, geheel domineren en een autonoom bestaan hebben, ongeacht de ruil zelf, zodat er sprake zou kunnen zijn van een algemene waarde van de waren. Dat is onzin, zegt de illustere Loria. Wat de verhouding ook is tussen twee waren die kunnen ruilen, dat is hun waarde, en daarmee hola. De waarde is daarom identiek aan de prijs en elke waar heeft zoveel waarde als de prijs die men kan maken. De prijs wordt bepaald door vraag en aanbod en wie doorvraagt is dwaas, als hij op een antwoord wacht.

De aangelegenheid heeft toch een klein probleem. In een normale situatie dekken vraag en aanbod elkaar. Laten we dus alle waren in de wereld aanwezig in twee helften verdelen: de groep van de vraag en de even grote groep van het aanbod. Laten we aannemen dat elk een prijs vertegenwoordigt van 1.000 miljard mark, frank, pond sterling of wat dan ook. Volgens Adam Riese maakt dit een totale prijs of waarde van 2.000 miljard. Onzin, absurd, zegt de heer Loria. De twee groepen samen kunnen een prijs van 2000 miljard vertegenwoordigen. Maar met de waarde is dat anders. Spreken we van prijs, dan is 1.000 + 1.000 = 2.000. Spreken we echter van waarde, dan is 1.000 + 1.000 = 0. Tenminste in dit geval, waar het gaat over de totaliteit van de waren. Want hier zijn de waren van elk slechts 1.000 miljard waard, omdat elk van hen deze som wil en kan geven voor de waren van de ander. Maar als we de totaliteit van de waren van beide samenvoegen in de handen van een derde, dan heeft de eerste geen waarde in zijn hand, de andere geen van beide en de derde zeker niet – aan het eind heeft niemand iets. En we bewonderen nogmaals de superioriteit waarmee onze Zuid-Europese Cagliostro het concept van waarde heeft geliquideerd dat er geen spoor van overgebleven is. Dit is de bekroning van de vulgaire economie![154]

In Brauns Archiv für soziale Gesetzgebung, VII, nr. 4, geeft Werner Sombart een, in het geheel genomen, uitstekende voorstelling van de hoofdlijnen van Marx’ systeem. Het is de eerste keer dat een Duitse universiteitsprofessor in het geheel in de geschriften van Marx weet te zien wat Marx echt zei, dat hij verklaart dat de kritiek op het systeem van Marx, niet kan bestaan in een weerlegging, “daar mag een politieke streber zich mee bezig houden” – maar alleen in een verdere ontwikkeling. Het spreekt vanzelf dat ook Sombart zich bezighoudt met ons onderwerp. Hij onderzoekt de vraag van de betekenis van waarde in het systeem van Marx en komt tot het volgende resultaat: de waarde verschijnt niet in de ruilverhouding van kapitalistisch geproduceerde waren; het is niet aanwezig in het bewustzijn van de agenten van de kapitalistische productie; het is geen empirisch, maar een theoretisch, een logisch feit; het concept van waarde, in zijn materiële definitie bij Marx, is niets anders dan de economische uitdrukking van het feit dat de maatschappelijke arbeidsproductiviteit de basis is van het economische bestaan; de waardewet domineert in laatste instantie de economische processen in het kapitalistische economisch bestel, en heeft in het algemeen voor deze economische ordening de inhoud: de waarde van de waren is de specifieke historische vorm waarin de arbeidsproductiviteit, die in laatste instantie alle economische processen domineert, zich laat gelden. – Tot zover Sombart; men kan niet zeggen dat deze wijze van denken over de betekenis van de waardewet voor de kapitalistische productiewijze, onjuist is. Maar het lijkt mij te ruim, een nauwgezette, meer precieze formulering moet mogelijk zijn; naar mijn mening geeft het de betekenis van de waardewet voor de economische ontwikkelingsniveaus van de maatschappij, gedomineerd door deze wet, lang niet volledig weer.

In het Sozialpolitischen Zentralblatt van Braun van 25 februari 1895, nr. 22, is er ook een uitstekend artikel van Conrad Schmidt over het 3e boek van Het Kapitaal. Van bijzonder belang hier is het bewijs hoe Marx voor het eerst de gemiddelde winst uit meerwaarde afleidt en een antwoord geeft op de vraag die de economie tot nu toe niet stelde, hoe de hoogte van deze gemiddelde winstvoet wordt bepaald en hoe het komt dat er 10 of 15 % staat en niet 50 of 100 %. Omdat we weten dat de direct verworven meerwaarde door de industriële kapitalist de enige en exclusieve bron is van winst en grondrente, lost deze vraag zich vanzelf op. Dit deel van Schmidts artikel had direct voor economen à la Loria kunnen geschreven zijn, ware het niet vergeefse moeite om de ogen te openen van dezen die niet willen zien.

Ook Schmidt heeft formele bezwaren aangaande de waardewet. Hij noemt het een wetenschappelijke hypothese om het feitelijke ruilproces te verklaren, die ook het noodzakelijke theoretische uitgangspunt blijkt te zijn om de schijnbaar tegensprekende fenomenen van de concurrentieprijzen te verhelderen; zonder de waardewet houdt ook voor hem elk theoretisch inzicht in de economische machinerie van de kapitalistische realiteit op. En in een privébrief, die ik mag aanhalen, verklaart Schmidt de waardewet binnen de kapitalistische productiewijze eenvoudig tot een fictie, hoewel het theoretisch een noodzaak is. – Die opvatting is naar mijn mening niet gerechtvaardigd. De waardewet heeft een veel grotere en meer precieze betekenis voor de kapitalistische productie dan die van louter een hypothese, laat staan een noodzakelijke fictie.

Zowel Sombart als Schmidt – de illustere Loria haal ik er maar bij als een vermakelijk vulgair-economisch decor – houden er onvoldoende rekening mee dat het hier niet alleen gaat om een zuiver logisch proces, maar om een historisch proces en haar verklarende reflectie in het denken, de logische zoektocht naar een interne samenhang.

De beslissende passus is te vinden in Marx’ 3e boek, I, p. 154 [hoofdstuk 10]: “De hele moeilijkheid ontstaat hierdoor, dat de waren niet eenvoudig als waren worden geruild, maar als producten van kapitalen, die in verhouding tot hun grootte, of bij gelijke grootte, een gelijke deelname aan de hele massa van de meerwaarde claimen.” Om dit verschil te illustreren wordt verondersteld dat de arbeiders in het bezit zijn van hun productiemiddelen, gemiddeld even lang en met dezelfde intensiteit werken en hun waren rechtstreeks met elkaar ruilen. Dan zouden twee arbeiders op één dag zoveel nieuwe waarde aan hun product hebben toegevoegd door hun arbeid, maar het product van elk zou een andere waarde hebben, afhankelijk van de eerder gematerialiseerde arbeid in de productiemiddelen. Dit laatste deel van de waarde zou het constante kapitaal van de kapitalistische economie vertegenwoordigen, het deel gebruikt voor de nieuw toegevoegde waarde en besteed aan levensmiddelen van de arbeider, het variabel kapitaal, en dan het resterende deel van de nieuwe waarde, de meerwaarde, die hier toebehoort aan de arbeider. De twee arbeiders zouden dus evenveel waarde ontvangen na aftrek van het voorgeschoten “constante” deel van de waarde; maar de verhouding van het gedeelte dat de meerwaarde vertegenwoordigt met de waarde van de productiemiddelen – wat overeenkomt met de kapitalistische winstvoet – zou voor beide verschillend zijn. Maar aangezien elk van hen in de ruil de waarde van de vervangen productiemiddelen ontvangt, zou dit geen verschil uitmaken.

“De ruil van waren tegen hun waarde of ongeveer tegen hun waarde, vergt dus een veel lager niveau dan een ruil met productieprijzen, waarvoor een bepaald niveau van kapitalistische ontwikkeling nodig is ... Behalve de beheersing der prijzen en de prijsbeweging door de waardewet, is het zeker gepast de waarden van de waren niet alleen theoretisch, maar ook historisch als het prius van de productieprijzen te beschouwen. Dit geldt voor die situaties waar de arbeider de productiemiddelen bezit, en deze toestand vindt men, in de oude en in de moderne wereld, bij de zelfwerkende en grond bezittende boer en bij de ambachtsman. Dit strookt ook met onze eerder uitgesproken mening, dat de evolutie van producten naar waren ontstaat door de ruil tussen verschillende gemeenschappen, niet tussen de leden van één en dezelfde gemeenschap. Wat voor deze oorspronkelijke situatie geldt, geldt ook voor de latere situaties, gebaseerd op slavernij en lijfeigenschap, en voor het gildewezen, zolang het productiemiddel in elke bedrijfstak slechts met moeite van de ene sector naar een andere sector over te brengen is en de verschillende productiesectoren zich dus binnen bepaalde grenzen tot elkaar verhouden, zoals vreemde landen of communistische gemeenschappen.” (Marx, boek 3, I, pp. 155, 156. [hoofdstuk 10])

Als Marx ertoe gekomen was het derde boek te herzien, had hij ongetwijfeld deze passage aanzienlijk beter uitgewerkt. Zoals het nu geschreven is, geeft het alleen het onderwerp schematisch weer. We gaan er dus nader op in.

We weten allemaal dat in het begin van de maatschappij de producten worden geconsumeerd door de producenten zelf en dat deze producenten van nature zijn georganiseerd in min of meer communistisch georganiseerde gemeenschappen; dat de ruil van het surplus van deze producten met vreemden, die de verandering inleidt van producten in waren, van latere datum is, en aanvankelijk vindt het alleen plaats tussen geïsoleerde vreemde stammen, maar later ook binnen de gemeenschap; aan invloed wint en aanzienlijk bijdraagt tot de ontbinding in grotere of kleinere familiegroepen. Maar zelfs na deze ontbinding blijven de ruilende gezinshoofden werkende boeren, die bijna allemaal hun behoeften met behulp van hun familie op hun eigen erf produceren en slechts een klein deel van de benodigde voorwerpen tegen overtollige eigen producten ruilen met mensen van buiten. Het gezin doet niet alleen aan landbouw en veeteelt, maar verwerkt ook hun producten tot afgewerkte verbruiksgoederen, maalt nog zelf met de handmolen, bakt brood, spint, verft, weeft vlas en wol, looit leer, bouwt en herstelt houten gebouwen, produceert werktuigen en gereedschappen, maakt meubels en smeed vaak; zodat het gezin of de familie wezenlijk zelfvoorzienend is.

Het weinige dat zo’n familie met anderen moet ruilen of kopen, bestond tot het begin van de 19e eeuw in Duitsland voornamelijk uit ambachtelijk geproduceerde voorwerpen, dat wil zeggen uit dingen waarvan de productie in geen geval vreemd was voor de boer en die hij niet zelf produceerde, omdat de grondstof niet beschikbaar was of het gekochte artikel veel beter of veel goedkoper was. De middeleeuwse boer was daarom vrij goed bekend met de werktijd die nodig was voor de vervaardiging van de voorwerpen voor de ruil. De smid, de wagenmaker van het dorp, werkten op zichtafstand; evenals de kleermaker en schoenmaker, die zelfs in mijn jeugd bij onze Rijnlandse boeren langskwamen en het zelfgemaakte textiel verwerkten tot kleding en schoenen. De boer, evenals de mensen van wie hij kocht, waren zelf arbeiders en de artikelen die ze uitwisselden waren ieders eigen producten. Wat hebben zij besteed aan het maken van deze producten? Arbeid en alleen arbeid: voor de vervanging van werktuigen, voor de bewerking van de grondstoffen, hebben zij voor hun verwerking niets dan hun eigen arbeidskracht besteed; hoe kunnen ze dus deze producten ruilen met deze van de andere werkende producenten, anders dan in een verhouding tot de bestede arbeid? Niet alleen was de aan deze producten gerelateerde arbeidstijd de enige geschikte maatstaf voor de kwantitatieve bepaling van de uit te wisselen hoeveelheden; er was geen andere mogelijkheid. Of denkt men dat de boer en de ambachtsman zo dom zijn geweest om het product van tien uur arbeid weg te geven voor één uur werk van een ander? Voor de volledige periode van de agrarische natuurlijke economie is geen andere ruil mogelijk dan die waarin de geruilde waren de tendens hebben om zich steeds meer af te meten aan de hand van de hoeveelheid arbeid die daarin is belichaamd. Vanaf het moment dat het geld in deze economie binnenkomt, is de neiging zich aan te passen aan de waardewet (in de formulering van Marx, nota bene!) aan de ene kant, meer uitgesproken, aan de andere kant, is het al verbroken door de tussenkomst van het woekerkapitaal en fiscale uitzuiging, de periodes waarin de prijzen, gemiddeld, verwaarloosbaar de waardegrootte benaderen, worden langer.

Hetzelfde geldt voor de ruil tussen producten van de boeren en die van ambachtslieden in de stad. In het begin gebeurt dit direct, zonder tussenkomst van de handelaar, op marktdagen in de steden, waar de boer koopt en verkoopt. Ook hier zijn niet alleen de arbeidsvoorwaarden van de ambachtsman bekend aan de boer, maar ook van de boer aan de ambachtsman. Omdat hij nog steeds een boer is, heeft hij niet alleen een keuken en een boomgaard, maar ook vaak een stuk veld, een of twee koeien, varkens, pluimvee, enz. De middeleeuwers waren zo in staat om elkaars productiekosten van grondstoffen, hulpstoffen en arbeidstijd met redelijke nauwkeurigheid te berekenen – althans wat betreft artikelen voor dagelijks algemeen gebruik.

Maar hoe moest het laatstgenoemde, zij het slechts indirect en relatief, berekend worden voor de ruil van deze producten, volgens de hoeveelheid arbeid als maat, die een lange en onregelmatige arbeid, onderbroken met tussenpozen, vraagt; en onzeker is in de opbrengst, bv. graan of vee? En bovendien met mensen die niet konden rekenen? Duidelijk alleen door een vaak en langdurig proces van zigzag rondtastten in het donker, waarbij men, zoals gewoonlijk, leert door schade en schande. Maar de noodzaak om overal waar voor zijn geld te krijgen, hielp iedereen altijd op de goede weg, en het kleine aantal verschillende soorten objecten in omloop, evenals het vaak eeuwenoude karakter van hun productie, vergemakkelijkte het bereiken van het doel. En dat het niet zo lang duurde tot de relatieve waardegrootte van deze producten bij benadering werd vastgesteld, bewijst het feit dat de waar, waarin dit het moeilijkst lijkt te realiseren vanwege de lange productietijd van de individuele exemplaren, het vee, de eerste vrij algemeen erkende geldwaar werd. Om dit te realiseren was het noodzakelijk dat de waarde van het vee, de ruilverhouding tot een hele reeks andere waren, al een relatief ongewone stabiliteit had en onbetwist werd erkend door de vele stammen. En de mensen van toen waren zeker slim genoeg – zowel de veeboeren als hun klanten – om de gespendeerde uren zonder een ruilequivalent weg te geven. Integendeel, hoe dichter de mensen bij de oertoestand van de warenproductie zijn – bv. Russen en oosterlingen – des te meer tijd ze verspillen, nog steeds, door lang en hardnekkig te sjacheren om volledig betaald te worden voor de arbeidstijd, besteed in het product.

Uitgaande van deze waardebepaling door de arbeidstijd, ontwikkelde zich nu de hele warenproductie en daarmee de vele relaties, waarin de verschillende aspecten van de waardewet zich doen gelden, zoals uiteengezet in het eerste deel van het eerste boek van Het Kapitaal; met name de voorwaarden waaronder alleen arbeid de waarde creëert. Bovendien worden deze voorwaarden onbewust vervuld door de betrokken personen, zij kunnen slechts met moeite uit de dagelijkse praktijk geabstraheerd worden door een theoretisch onderzoek; zij handelen op de wijze van natuurlijke wetten, aangetoond door Marx als noodzakelijkerwijs voortvloeiend uit de aard van de warenproductie. De belangrijkste en meest drastische vooruitgang was de overgang naar metaalgeld, maar het had ook tot gevolg dat de waardebepaling door de arbeidstijd niet langer te zien was aan de oppervlakte van de warenruil. In de praktijk werd geld de beslissende waardemeter, en zeker toen de waren in de handel meer divers werden, hoe meer ze uit een afgelegen streek komen, hoe minder er dus kans was de arbeidstijd te controleren voor hun productie. In het begin kwam het geld aanvankelijk meestal uit den vreemde; ook als het edelmetaal in het land werd gewonnen, was de boer en ambachtsman deels niet in staat om de bestede arbeid in te schatten, ten dele werd het bewustzijn van de waardemetende eigenschap van de arbeid behoorlijk verduisterd door de gewoonte van met geld te rekenen; het geld begon in het volksbegrip de absolute waarde te vertegenwoordigen.

Kortom, de waardewet van Marx is, wat de economische wetten betreft, algemeen van toepassing op de hele periode van de eenvoudige warenproductie, dat wil zeggen, tot het moment dat het een wijziging ondergaat door de intrede van de kapitalistische productiewijze. Tot dan graviteren de prijzen naar de waarden, bepaald door de wet van Marx, en schommelen rond deze waarden, zodat hoe meer de eenvoudige warenproductie ontluikt, des te meer de gemiddelde prijzen langer samenvallen, niet onderbroken door periodes van gewelddadige verstoringen, met de waarden, binnen verwaarloosbare marges. De waardewet van Marx heeft dus economisch een algemene geldigheid gedurende een periode die duurt van het begin van de warenruil tot de vijftiende eeuw van onze jaartelling. Maar de warenruil dateert uit een prehistorische tijd, die in Egypte minstens dateert van 3.500, misschien 5.000, in Babylonië van 4.000, misschien 6.000 jaar vóór onze tijd; de waardewet heeft daarom gedurende een periode van vijf- tot zevenduizend jaar geregeerd. En bewonder nu de grondigheid van de heer Loria, voor wie tijdens deze periode, algemeen en onmiddellijk, een geldige waarde een waarde noemt, waartegen de waren nooit kunnen worden gekocht of verkocht, en waar geen econoom zich ooit mee bezighoudt, die een greintje gezond verstand heeft!

Tot nu toe hebben we niet gesproken over de handelaar. We hoefden tot nu geen rekening te houden met zijn interventies, tot het moment van de overgang van de eenvoudige naar de kapitalistische warenproductie. De handelaar was het revolutionaire element in deze maatschappij, waar al het andere stabiel was, om zo te zeggen, door erfelijkheid; waar de boer niet alleen zijn erf, maar ook zijn positie als vrije eigenaar, vrije of halfvrije boer of lijfeigene, de stedelijke ambachtsman zijn bedrijf en zijn gilde voorrechten, erfelijk en bijna onvervreemdbaar overgedragen werd en bovendien iedereen zijn klanten, zijn markt, evenals zijn vaardigheid van kinds af aan gevormd door het geërfde beroep. In deze wereld verscheen nu de handelaar, van wie de omwenteling zal uitgaan. Maar niet als een bewuste revolutionair; integendeel, als vlees van zijn vlees, als been van zijn been. De middeleeuwse handelaar was beslist geen individualist, hij was in wezen een deelgenoot zoals al zijn tijdgenoten. Op het platteland heerste het primitieve communisme, geboren uit de marke. Elke boer had oorspronkelijk een even groot erf, met gelijke stukken grond van elke kwaliteit, en een overeenkomstig gelijk aandeel op de rechten in de gemeenschappelijke mark. Toen de marke zich afsloot en er geen nieuwe hoeven meer werden verdeeld, kwam er door overerving enz. onderverdelingen van de hoeven en overeenkomstige onderverdelingen van de markrechten; maar de gehele hoeve bleef de eenheid, zodat er halve-, kwart- en achtste hoeven waren met halve, kwart en achtste rechten in de gemeenschappelijke marke. Naar het voorbeeld van de marke richtten zich alle latere productieve genootschappen, vooral de gilden in de steden, waarvan de ordening niets anders was dan het toepassen van de regelgeving van de marke op een ambachtsprivilege in plaats van op een beperkt grondgebied. Het centrale punt van de hele organisatie was de gelijkwaardige deelname van alle participanten aan al de gegarandeerde voorrechten en gebruiksrechten, zoals nog steeds treffend tot uiting komt in het voorrecht van de Elberfelder en Barmer “Garnnahrung” van 1527. (Thun, Industrie am Niederrhein, II, 164 e.v.) Hetzelfde geldt voor de voor de mijnen, waar elk deel van de mijn gelijk en deelbaar was met zijn rechten en plichten, zoals de boerderijen in de marke. En hetzelfde geldt voorzeker ook voor de handelscoöperatieven die de overzeese handel in het leven riep. De Venetianen en de Genuezen in de haven van Alexandrië of Constantinopel, elke “natie” in de eigen fondaco – woonhuis, herberg, magazijn, uitstal- en verkoopruimte met een centraal kantoor – vormden complete handelscoöperatieven, ze waren afgeschermd tegen concurrenten en klanten, ze verkochten tegen vastgestelde prijzen, hun waren hadden een bepaalde kwaliteit, gegarandeerd en afgestempeld door openbare controle, ze besloten gezamenlijk over de prijzen, te betalen door de inheemsen voor hun producten, enz. De hanzeaten handelden niet anders op de Duitse kade (Tydske Bryggen) in Bergen, Noorwegen, evenals hun Nederlandse en Engelse concurrenten. Wee degene die onder de prijs verkoopt of boven de prijs inkoopt! De boycot die hem dan trof, betekende de absolute ondergang, afgezien van de directe straffen die de coöperatie oplegde aan de schuldige. Maar er werden ook meer beperkte coöperaties opgericht voor specifieke doeleinden, zoals de Maona van Genua, voor vele jaren de exploitant van de aluinmijnen van Phocaea in Klein-Azië en het eiland Chios in de 14e en 15e eeuw, verder de grote handelsonderneming te Ravensberg, die sinds het einde van de 14e eeuw zaken doet in Italië en Spanje en daar handelsposten vestigt, en de Duitse genootschappen te Augsburg, Fugger, Welser, Vöhlin, Höchstetter enz., en de Nurembergse Hirschvogel en anderen, die met een kapitaal van 66.000 dukaten en drie schepen deelnamen aan de Portugese expeditie naar India in 1505-1506, en zo een nettowinst maakte van 150 % volgens de ene en 175 % volgens anderen (Heyd, Levantehandel, II. 524) en een hele reeks andere genootschappen, “Monopolia”, waar Luther zo kwaad op was.

Hier stoten we voor het eerst op een winst en een winstvoet. En inderdaad, het streven van de handelaars is opzettelijk en bewust gericht op het gelijktrekken van deze winstvoet voor alle betrokkenen. De Venetianen in de Levant, of de hanzeaten in het noorden, zij betaalden dezelfde prijzen voor de waren als de buren, ze betaalden dezelfde transportkosten, ontvingen dezelfde prijzen en kochten tegen dezelfde prijzen een retourvracht als elke andere handelaar van zijn “natie”. De winstvoet was dus voor allen gelijk. In het geval van grote handelsondernemingen was de winstverdeling pro rata van het ingebrachte kapitaal net zo vanzelfsprekend als de deelname aan het markrecht pro rata het legitieme aandeel van de hoeven, of de mijnwinst pro rata het aandeel in de mijn. De gelijke winstvoet, dat in zijn volledige ontwikkeling een van de eindresultaten is van de kapitalistische productie, blijkt hier in zijn eenvoudigste vorm een van de punten te zijn waarvan het kapitaal historisch een telg is, zelfs als een rechtstreekse uitloper van de markgenootschap, wederom een rechtstreekse uitloper van het primitief communisme.

Deze oorspronkelijke winstvoet was uit noodzaak erg hoog. De handel was zeer riskant, niet alleen vanwege de heersende piraterij; maar ook omdat de concurrerende naties zichzelf allerlei soorten geweld veroorloofden als de gelegenheid zich voordeed; uiteindelijk berustte de verkoop en de verkoopvoorwaarden op de privileges van buitenlandse vorsten, die vaak werden gebroken of ingetrokken. De winst moest dus een hoge verzekeringspremie bevatten. Vervolgens verliep de omzet traag, de handel traag, en in de beste tijden, hoewel zelden langdurig, was het bedrijf een monopoliehandel met een monopoliewinst. Het feit dat de winstvoet gemiddeld zeer hoog was, wordt ook bewezen door de zeer hoge intrestvoeten die toen golden, die over het geheel genomen lager moesten zijn dan het percentage van de gebruikelijke handelswinst.

Deze hoge winst, behaald door coöperatieve samenwerking, met dezelfde winstvoet voor alle betrokkenen, had echter alleen een lokale geldigheid binnen de coöperatie, hier dus de “natie”. Venetianen, Genuezen, hanzeaten, Hollanders hadden elk land voor zichzelf en waarschijnlijk ook min of meer aanvankelijk voor elk individueel afzetgebied een eigen winstvoet. Het nivelleren van deze verschillende coöperatieve winstvoeten zette zich ook door op een tegenovergestelde manier, door concurrentie. Om te beginnen, de winstvoeten van de verschillende markten voor één en dezelfde natie. Als Alexandrië meer winst geeft voor Venetiaanse waren dan Cyprus, Constantinopel of Trabzon, zullen de Venetianen meer kapitaal investeren in Alexandrië en dit terugtrekken uit andere markten. Vervolgens moest de geleidelijke egalisatie van de winstvoeten tussen de afzonderlijke naties, die dezelfde of soortgelijke waren naar dezelfde markten exporteerden, aan de orde komen, en het was heel vaak zo dat sommige van deze naties werden verpletterd en van het toneel verdwenen. Dit proces werd echter voortdurend onderbroken door politieke gebeurtenissen, omdat de hele handel met de Levant als gevolg van Mongoolse en Turkse invasies ten onder ging en de grote geografische en commerciële ontdekkingen sinds 1492 deze achteruitgang alleen maar versnelde en definitief maakte.

De plotselinge uitbreiding van de afzetmarkt en de daarmee samenhangende omwenteling van het handelsverkeer veroorzaakten in eerste instantie geen significante verandering in de manier waarop de handel werd beoefend. Ook naar Indië en Amerika exporteerden nog aanvankelijk vooral de coöperaties. Maar ten eerste stonden achter deze coöperaties grotere naties. In plaats van de Catalanen die handeldreven met de Levant, was het het grote en verenigde Spanje dat handeldreef in Amerika; naast twee grote landen, zoals Engeland en Frankrijk; en zelfs Holland en Portugal, de kleinsten, waren minstens even groot en sterk als Venetië, de grootste en sterkste handelsnatie van de vorige periode. Dat gaf de varende handelsman, de merchant adventurer van de 16e en 17e eeuw, meer en meer steun en maakte de bescherming met wapens voor hun leden meer en meer overbodig en dat maakte dus die kost direct tot een last. Vervolgens ontwikkelde de rijkdom zich individueel aanzienlijk sneller, zodat vlug individuele handelaars een even groot kapitaal in één onderneming konden besteden als in het verleden een hele samenleving. De handelsmaatschappijen, waar ze bleven bestaan, werden meestal getransformeerd in gewapende corporaties die onder bescherming en suprematie van het moederland de pas ontdekte landen veroverden en gemonopoliseerd uitbuitten. Maar hoe meer koloniën in de nieuwe gebieden werden gecreëerd door de staat, hoe meer de coöperatieve handel zich terugtrok voor die van de individuele handelaar, en dus werd de egalisatie van de winstvoet meer en meer uitsluitend een zaak van de concurrentie.

Tot nu toe hebben we alleen kennisgemaakt met de winstvoet van het handelskapitaal. Omdat alleen het handels- en woekerkapitaal tot dusverre bestond, moest het industriële kapitaal zich nog ontwikkelen. De productie was nog hoofdzakelijk in handen van arbeiders die hun eigen productiemiddelen bezaten en waar de arbeid daarom geen meerwaarde opbracht aan het kapitaal. Moesten ze een deel van het product zonder betaling aan derden afstaan, dan was het in de vorm van een tribuut aan de feodale heren. Het handelskapitaal kon daarom, ten minste in het begin, alleen winst maken bij de buitenlandse kopers van binnenlandse of binnenlandse kopers van de buitenlandse producten; pas tegen het einde van deze periode – voor Italië dus met de teloorgang van de handel met de Levant – dwingt de buitenlandse concurrentie en de moeilijke afzet van de ambachtelijk vervaardigde exportproducten de exporthandelaar de waren te verkopen onder hun waarde. En zo hebben we hier het fenomeen dat in de binnenlandse detailhandel tussen de individuele producenten de waren gemiddeld verkocht worden tegen hun waarde, maar in de internationale handel, om de genoemde redenen, meestal niet. Geheel in tegenstelling tot de wereld van vandaag, waar de productieprijzen in de groothandel en internationale handel geldig zijn, terwijl in de stedelijke detailhandel de prijzen worden gereguleerd door totaal andere winstvoeten. Zodat bv. vandaag voor het vlees van een os er een grotere prijsstijging is tussen de Londense groothandel en de individuele Londense consument, dan tussen de groothandel te Chicago, inclusief het transport, en de groothandel te Londen.

Het instrument dat geleidelijk aan deze revolutie in prijsvorming veroorzaakte, was het industrieel kapitaal. Reeds in de middeleeuwen waren hiervoor al aanzetten gevormd, namelijk in drie sectoren: rederij, mijnen, textielindustrie. Rederij op de schaal van de Italiaanse en hanzeatische maritieme republieken was onmogelijk zonder matrozen, d.w.z. loonarbeiders (waarvan de loonverhouding verborgen kon zijn door het coöperatieve winstaandeel), of zonder roeiers, loonarbeiders of slaven, zoals met de toenmalige galeien. De gilden in de ertswinning, oorspronkelijk coöperatieve arbeiders, waren in bijna alle gevallen al omgevormd tot naamloze vennootschappen voor de exploitatie van het bedrijf door middel van loonarbeiders. En in de textielindustrie was de handelaar begonnen met het in dienst nemen van kleine wevers, door ze garen te leveren en het voor hem tegen een vast loon te laten veranderen in een geweven stof, kortom zich van een loutere koper in een zogenaamde ondernemer te veranderen.

Hier hebben we het eerste begin van de kapitalistische meerwaardevorming. We kunnen de gilden van de mijnwerkers als gesloten monopolie corporaties terzijde laten. Het is duidelijk dat de winsten van de reders ten minste de gebruikelijke winst van hun land moet zijn, met een extra toeslag voor verzekeringen, slijtage van de schepen, enz. Maar hoe zit het dan met de textielondernemers die de waren, rechtstreeks gemaakt voor kapitalistische rekening, voor het eerst op de markt brachten en met dezelfde soort waren, gemaakt door de ambachtslieden, in concurrentie kwamen?

De winstvoet van het handelskapitaal was al gegeven. Deze was al, minstens voor de betreffende gemeenschap, bij benadering tot een gemiddelde voet gekomen. Wat kon nu de handelaar ertoe brengen om de extra activiteiten van ondernemer op zich te nemen? Slechts één ding: het vooruitzicht van grotere winsten tegen dezelfde verkoopprijs dan de anderen. En dit vooruitzicht had hij. Door de ambachtsbaas in dienst te nemen, verbrak hij de traditionele productielimieten waarbinnen de producent zijn eindproduct verkocht en niets anders. De handelskapitalist kocht de arbeidskracht, die voorlopig nog zijn productiemiddel bezat, maar niet langer de grondstof. Door zo de wever regelmatig werk te verzekeren was hij in staat om het loon van de wever te verlagen, zodat een deel van de gepresteerde arbeidstijd onbetaald bleef. De ondernemer kon zo de meerwaarde toe-eigenen bovenop zijn handelswinst. Daarvoor moet hij echter extra kapitaal gebruiken om garen enz. te kopen en het aan de wever geven totdat het stuk klaar was, terwijl hij in het verleden alleen de hele prijs moest betalen toen hij het kocht. Maar ten eerste had hij in de meeste gevallen al extra kapitaal gebruikt voor voorschotten aan de wever, die in de regel alleen door schuldenlast zich aan de nieuwe productievoorwaarden had onderworpen. Ten tweede, niettegenstaande het voorgaande, is de rekening gebaseerd op het volgende schema:
Stel dat onze handelaar zijn exporthandel exploiteert met 30.000 kapitaal, in dukaten, zecchinen, ponden of wat dan ook. Daarvan zijn er 10.000 actief in de aankoop van binnenlandse waren, terwijl het op de overzeese afzetmarkten 20.000 zijn. Het kapitaal wordt één keer in twee jaar omgezet, de jaarlijkse omzet is 15.000. Onze handelaar wil nu voor eigen rekening laten weven, ondernemer worden. Hoeveel kapitaal moet hij dan investeren? Nemen we aan dat de productietijd van het stuk stof dat hij verkoopt gemiddeld twee maanden is, wat zeer veel is. En laat ons aannemen dat hij alles contant moet betalen. Dan moet hij genoeg kapitaal beschikbaar hebben om zijn wevers gedurende twee maanden garen te leveren. Aangezien hij 15.000 in het jaar omzet, koopt hij in twee maanden stof tegen 2.500. Als we zeggen dat 2.000 daarvan de garenwaarde en 500 weversloon vertegenwoordigt, dan heeft onze handelaar een extra kapitaal van 2.000 nodig. We nemen aan dat de meerwaarde die hij zich via de nieuwe methode van de wever toe-eigent, slechts 5 % van de waarde van de stof is, wat een zeer bescheiden meerwaardevoet is van 25 %. (2.000c + 500v + 125m; m’ = 125/500 = 25 %, w’ = 125/2.500 = 5 %). Dan maakt onze man een extra winst van 750 op zijn jaarlijkse omzet van 15.000, dus heeft hij zijn extra kapitaal al in 22/3 jaar terugverdiend.

Maar om zijn verkoop, dus zijn omzet, te versnellen en dus met het zelfde kapitaal in een kortere tijd winst te maken, in dezelfde tijd als daarvoor dus een grotere winst te maken, zal hij een klein deel van zijn meerwaarde aan de koper geven en zal hij goedkoper verkopen dan zijn concurrenten. Deze zullen geleidelijk veranderen in ondernemers en dan zal de extra winst voor iedereen worden verlaagd naar een gewone winst, of zelfs een lagere, voor het bij allen verhoogde kapitaal. De gelijkheid van de winstvoet is hersteld, zij het mogelijk op een ander niveau, door een deel van de binnenlandse gerealiseerde meerwaarde over te dragen aan buitenlandse kopers.

De volgende stap in de onderwerping van de industrie aan het kapitaal geschiedt door de introductie van de manufactuur. Dit stelt ook de fabrikanten, die in de 17e en 18e eeuw – in Duitsland tot 1850 bijna overal en op sommige plaatsen zelfs vandaag nog – meestal nog steeds zelf exporthandelaars zijn, in staat goedkoper te produceren dan zijn oud-Frankische concurrent, de ambachtsman. Hetzelfde proces wordt herhaald: de meerwaarde toegeëigend door de fabrikant, resp. de exporthandelaar die met hem deelt, goedkoper te verkopen dan zijn concurrenten, tot de nieuwe productiewijze algemeen wordt, waar dan opnieuw een egalisatie plaatsvindt. De reeds bestaande handelswinstvoet blijft, zelfs als het alleen plaatselijk is genivelleerd, het procrustesbed waarin overtollige industriële meerwaarde zonder genade wordt afgehakt.

Als de manufactuur al in staat was te groeien door het goedkoper worden van de producten, zoveel te meer de grote industrie, die met steeds hernieuwde revoluties in de productie, de productiekosten van de waren lager en lager brengt en onverbiddelijk alle eerdere productiewijzen elimineert. Zij is het ook die daardoor uiteindelijk de interne markt voor het kapitaal verovert, wat een einde maakt aan de kleinschalige productie en de ruileconomie van de zelfvoorzienende boerenfamilie, de directe ruil tussen de kleine producenten elimineert en de hele natie ten dienste stelt van het kapitaal. Ze brengt ook de winstvoeten van de verschillende commerciële en industriële bedrijfstakken in evenwicht met een algemene winstvoet en verzekert de industrie uiteindelijk haar toekomende machtspositie met deze nivellering, door het elimineren van de meeste obstakels die tot nu toe de overdracht van kapitaal van de ene tak naar de andere belemmerden. Daarmee realiseert de totale ruil de transformatie van waarden in productieprijzen. Deze transformatie verloopt dus volgens objectieve wetten, zonder het bewustzijn of de intentie van de deelnemers. Het feit dat de concurrentie de winst, hoger dan de algemene voet, terugbrengt naar het algemene niveau en dus de grotere meerwaarde, hoger dan het gemiddelde, terug onttrekt aan de eerste industrieel, biedt theoretisch geen enkel probleem. Maar in de praktijk des te meer, omdat de productiesectoren met een grotere meerwaarde, dus een hoger variabel kapitaal en een laag constant kapitaal, dus een laag organisch kapitaal, van nature de bedrijven zijn die het laatst en onvolledig onderworpen zijn aan het kapitalistische bedrijf; vooral de landbouw. Wat daarentegen de verhoging van de productieprijs boven de warenwaarde betreft, die noodzakelijk is om de producten van de sectoren met een hoog organisch kapitaal, met een lage meerwaarde op het niveau te brengen van de gemiddelde winstvoet, ziet dat er theoretisch erg moeilijk uit, maar zoals we hebben gezien, is het in de praktijk snel en gemakkelijk. Omdat de waren van deze categorie, als zij in het begin kapitalistisch geproduceerd worden en in de kapitalistische handel komen, zij in concurrentie komen met gelijksoortige waren, gemaakt volgens voorkapitalistische methoden, dat wil zeggen duurder. De kapitalistische producent kan dus zelfs bij het afstand doen van een deel van de meerwaarde nog steeds de voor zijn lokaliteit geldende winstvoet realiseren, die oorspronkelijk geen directe betrekking tot de meerwaarde had, omdat ze uit het handelskapitaal ontstaan was en dat al lang, voordat er hoegenaamd kapitalistisch werd geproduceerd, dus een industriële winstvoet mogelijk was.

2. De beurs

1. Afdeling vijf van boek 3 en in het bijzonder hoofdstuk 27, toont ons welke plaats de beurs in de kapitalistische productie inneemt. Maar sinds 1865, toen het boek werd geschreven, is er een verandering gebeurd die de beurs vandaag een groeiend en toenemend belang toekent en die de tendens heeft zich verder te ontwikkelen en de totale productie, zowel industrieel als agrarisch, plus transport, communicatiemiddelen, wisselfuncties, in handen van de beursmakelaars concentreert, zodat de beurs zelf de meest prominente vertegenwoordiger van de kapitalistische productie wordt.

2. In 1865 was de beurs nog een secundair element in het kapitalistische systeem. Het staatspapier vertegenwoordigde het grootste deel van de beurswaarden en hun massa was relatief gering. Bovendien begonnen de aandelenbanken, die de overhand hadden op het vasteland en in Amerika, net de aristocratische privébanken in Engeland op te slokken. Maar hun aantal bleef vrij onbelangrijk. De spoorwegaandelen waren nog steeds relatief zwak, vergeleken met nu. In de vorm van aandelen waren er maar weinig direct productieve vestigingen. In die tijd was “het oog van de meester” een overweldigend bijgeloof – en net als de banken, meestal in de armere landen, in Duitsland, Oostenrijk, Amerika enz.

In die tijd was de beurs dus nog een plaats waar de kapitalisten hun geaccumuleerd kapitaal onder elkaar afpakten, en voor de arbeider direct een nieuw bewijs was van het algemeen demoraliserende effect van de kapitalistische economie en bevestiging van de calvinistische stelling, dat de predestinatie, alias toeval, al in dit leven beslist over zaligheid en verdoemenis, over rijkdom, d.w.z. genot en macht, over armoede, d.w.z. ontbering en knechtschap.

3. Vandaag is het anders. Sinds de crisis van 1866 is de accumulatie met steeds toenemende snelheid doorgegaan, zodat in geen enkel geïndustrialiseerd land, en zeker niet in Engeland, de uitbreiding van de productie gelijke tred houdt met de accumulatie, of dat de accumulatie van de individuele kapitalist in de uitbreiding van zijn eigen bedrijf ten volle kan benut worden; de Engelse katoenindustrie al in 1845, spoorwegzwendel. Maar met deze accumulatie verhoogde ook het aantal renteniers, de mensen die vermoeid van de constante spanning in het bedrijf, slechts streefden naar vermaak of een rustige activiteit als directeur of commissaris bij een vennootschap. En ten derde. Om de investering van de vlottende massa geldkapitaal te vergemakkelijken, zijn er nu, waar dat nog niet is gebeurd, alom nieuwe rechtsvormen tot stand gebracht: bedrijven met beperkte aansprakelijkheid, en de verbintenis van aandeelhouders met een onbeperkte aansprakelijkheid, die verminderde ook ± (de naamloze vennootschappen in Duitsland, 1890. 40 % intekening!).

4. Hierna een geleidelijke verandering van de industrie in ondernemingen met aandelen. De ene tak na de andere valt ten prooi aan het lot. Eerst het ijzer, waar nu gigantische investeringen nodig zijn (voorheen de mijnen, waar deze nog niet zijn opgedeeld in mijnaandelen). Dan de chemische industrie, dito. Machinefabrieken. Op het vasteland, de textielindustrie, in Engeland slechts nog in sommige gebieden van Lancashire (de Oldham spinnerij, de weverij van Burnley, enz., coöperaties van kleermakers, maar alleen het voorstadium, om bij de volgende crisis terug te vallen op de masters [meesters], brouwerijen (die een paar jaar geleden door Amerikaans aan Engels kapitaal versjacherd werd, dan Guiness, Bass, Allsopp). Dan de trusts, die gigantische ondernemingen creëren onder gemeenschappelijk beheer (zoals United Alkali). Het gewone enkele bedrijf is meer en meer maar een voorstadium om het bedrijf op te tillen naar het niveau dat het groot genoeg is om “gevestigd” te worden.

Hetzelfde geldt voor de handel. Leafs, Parsons, Morleys, Morrison, Dillon, allemaal gevestigd. Eveneens in de detailhandel, en niet alleen voor de schijn een coöperatie à la “Stores”.

Hetzelfde geldt voor banken en andere kredietinstellingen, ook in Engeland. Met een enorme massa nieuwe aandelen, alle delimited [beperkte aansprakelijkheid]. Zelfs oude banken zoals Glyns enz., veranderen met zeven particuliere aandeelhouders in Limited.

5. Net zo voor de landbouw. De banken die een enorme uitbreiding hebben genomen, met name in Duitsland (onder allerlei bureaucratische namen), worden meer en meer hypotheekhouders, met hun aandelen wordt het onroerend goed overgedragen aan de eigendom van de beurs, en nog meer wanneer de goederen aan de schuldeisers worden verbeurd. Hier is de agrarische revolutie van de steppecultuur gewelddadig; gaat dit verder, kan er een tijd zijn dat ook de grond van Engeland en Frankrijk in handen komt van de beurs.

6. Maar nu zijn de buitenlandse investeringen allemaal in aandelen. Om alleen over Engeland te spreken: de Amerikaanse spoorwegen in noord en zuid (zie de beursnotering), Goldberger enz.

7. Dan de kolonisatie. Dit is vandaag een puur bijkantoor van de beurs, waarvoor de Europese machten een paar jaar geleden Afrika verdeelden en de Fransen Tunis en Tonkin veroverden. Afrika werd rechtstreeks verpacht aan de vennootschappen (Niger, Zuid-Afrika, Duits Zuidwest en Duits Oost-Afrika) en Maschonaland en Natal werden door Rhodes in bezit genomen voor de beurs.

Volgens het handschrift.

_______________
[154] Dezelfde “door zijn roem bekende” heer (om met Heine te spreken) wist zich iets later ook aangemoedigd te antwoorden op mijn voorwoord voor het 3e boek – nadat namelijk diezelfde in het eerste schrift van de “Rassegna” van 1895 in het Italiaans verschenen was. Het antwoord staat in de “Riforma Sociale” van 25 februari 1895. Nadat hij me eerst de onvermijdelijke en inderdaad dubbel walgelijke ophemeling bezorgde, verklaarde hij dat hij geen intentie had om Marx’ verdienste, de materialistische opvatting van de geschiedenis, voor zichzelf te escamoteren. Hij heeft het al in 1885 erkend, namelijk heel terloops in een revueartikel. Hiervoor verzwijgt hij dit des te koppiger daar, waar het thuishoort, namelijk in het desbetreffende boek, waar Marx eerst op p. 129 vermeld wordt, en alleen ter gelegenheid van de kleine grondeigendom in Frankrijk. En nu verklaart hij dapper dat Marx helemaal niet de geestelijke vader van deze theorie is; zo Aristoteles het al niet was, dan toch ongetwijfeld verkondigd door Harrington in 1656, en lang vóór Marx, was het ontwikkeld door een groot aantal historici, politici, juristen en economen. Dit alles is te lezen in de Franse uitgave van Loria’s werk. Kortom, de perfecte plagiator. Nadat ik hem verhinderde verder op te scheppen met zijn Marx-ontleningen, antwoordt hij brutaal dat Marx zich tooit met andermans veren, net als hijzelf. – Van mijn andere aanvallen neemt hij het idee op dat volgens Loria, Marx nooit van plan was om een tweede of zelfs derde deel van Het Kapitaal te schrijven. “En nu antwoordt Engels triomfantelijk, terwijl hij mij de delen 2 en 3 voor de voeten gooit ... uitstekend! En ik ben zo blij met deze boeken, waaraan ik zoveel intellectueel plezier te danken heb, dat nooit een overwinning mij zo dierbaar was, zoals vandaag deze nederlaag mij dierbaar is – als het inderdaad een nederlaag is. Maar is ze dat inderdaad? Is het inderdaad waar dat Marx, met de bedoeling om te publiceren, deze mengelmoes van onsamenhangende notities schreef, die Engels vol piëteit en vriendschap samenstelde? Is het echt toegestaan om aan te nemen dat Marx ... aan deze pagina’s de bekroning van zijn werk en zijn systeem toevertrouwde? Is het inderdaad zeker dat Marx elk hoofdstuk over de gemiddelde winstvoet wou publiceren, waarin de jarenlange beloofde oplossing werd teruggebracht tot de meest desolate mystificatie, tot de meest vulgaire fraseologie? Het is op zijn minst geoorloofd om daaraan te twijfelen ... Dit bewijst dat Marx, lijkt mij, na de publicatie van zijn prachtige boek (Splendido), niet het plan had tot een vervolg, of dat hij het wilde overlaten aan zijn erfgenamen, om buiten zijn eigen verantwoordelijkheid het reuzenwerk te laten voltooien.”
Zo staat het geschreven op p. 267. Heine kon niet beter zijn minachting uitdrukken voor zijn publiek van Duitse filistijnen, dan in deze termen: de auteur went uiteindelijk aan zijn publiek, alsof het een verstandig wezen is. Voor wat moet dan wel de illustere Loria zijn publiek aanzien?
Tot slot een nieuwe lading lof, op mij, ongelukkige, uitgestort. Door dit te doen, vergelijkt onze Sganarelle zichzelf met Bileam, die kwam om te vloeken, maar zijn lippen, tegen zijn wil in, de “woorden van zegen en liefde” laten ontsnappen. De goede Bileam onderscheidde zich door op een ezel te rijden met meer verstand dan zijn meester. Ditmaal heeft Bileam blijkbaar zijn ezel thuis gelaten.