Franz Mehring
Karl Marx
Geschiedenis van zijn leven
Hoofdstuk 13
Kort voor het eerste deel van Het Kapitaal verscheen, had de Internationale van de 2de tot de 8ste september 1867 in Lausanne haar tweede congres gehouden. Het stond niet op de hoogte van het congres te Genève.
Reeds de oproep, die de Algemene Raad in juli verspreidde om op te wekken tot een talrijke afvaardiging voor het congres, viel bij zijn overzicht over het derde jaar van de Bond door grotere droogheid op. Slechts uit Zwitserland werd van een bestendige vooruitgang der beweging gewag gemaakt en daarnaast uit België, waar een neersabelen van stakende arbeiders in Marchienne het proletariaat had opgezweept.
Van elders werd over de belemmeringen geklaagd, die de propaganda in de verschillende landen door verschillende omstandigheden ondervonden had. Duitsland, aldus de oproep, dat vóór 1848 zulk een diepe belangstelling voor de studie van het sociale vraagstuk had getoond, werd door zijn eenheidsbeweging in beslag genomen. In Frankrijk was, bij de geringe vrijheid, die de arbeidersklasse genoot, de uitbreiding van de bond niet zo toegenomen als te verwachten was geweest, na de krachtige ondersteuning die de Franse stakingen van de Internationale hadden verkregen. Hierbij werd op de grote uitsluiting van de Parijse bronsarbeiders in het voorjaar van 1867 gezinspeeld, die tot een principiële strijd om vrijheid van vereniging was uitgegroeid en met de overwinning van de arbeiders geëindigd. Ook Engeland kreeg een kleine berisping door de opmerking dat het, bezig met de kiesrechthervorming, de economische beweging een ogenblik uit het oog verloren had. Nu had echter de kiesrechthervorming haar beslag gekregen. Disraeli had haar onder de druk van de massa in nog iets ruimere vorm moeten toestaan dan Gladstone oorspronkelijk van plan was geweest, namelijk voor alle huurders van een huis in de stad, onverschillig welke huur het deed. Zo hoopte de Algemene Raad dat het uur geslagen had, waarop de Engelse arbeiders het nut van de Internationale dankbaar zouden erkennen.
Tenslotte wees de Algemene Raad op de Unie, waar de arbeiders in verscheidene staten de achturendag hadden doorgezet. Er werd verder de aandacht op gevestigd, dat elke sectie, groot of klein, een afgevaardigde mocht zenden, secties van meer dan 500 leden telkens één afgevaardigde voor elke volgende 500 en op het programma van het congres werd gezet: 1. Met welke praktische middelen kan de Internationale van de arbeidersklasse een gemeenschappelijk middelpunt voor haar bevrijdingsstrijd scheppen, en 2. Hoe kan de arbeidersklasse het krediet, dat zij de bourgeoisie en de regering verleent, voor haar emancipatie gebruiken?
Was dit programma reeds enigszins algemeen gehouden, het memorandum dat het tot in bijzonderheden had moeten toelichten ontbrak geheel. Als vertegenwoordiger van de Algemene Raad verschenen in Lausanne met name Eccarius en de muziekinstrumentmaker Dupont, de corresponderende secretaris voor Frankrijk, een zeer bekwame arbeider, die bij de afwezigheid van Jung voorzat. Aanwezig waren 71 afgevaardigden, onder de Duitsers Kugelmann, F.A. Lange, Louis Büchner, de Kracht- en Stof-man, en Ladendorf, een brave burgerlijke democraat, maar een heftig tegenstander van het communisme. Het Romaanse element overwoog verreweg, naast enkele Belgen en Italianen, Fransen en Franse Zwitsers.
De proudhonisten hadden zich ditmaal grondiger en sneller voorbereid dan de Algemene Raad; reeds een verreljaars van tevoren hadden zij een program opgesteld, volgens hetwelk “wederkerigheid” als grondslag van het sociale verkeer, betaling van dienstprestaties in waarden, krediet en volksbanken, wederkerige verzekeringsmaatschappijen, de plaats van man en vrouw tegenover de maatschappij, collectieve en individuele belangen, de staat als bewaker en beschermer van het recht, het recht om te straffen en nog een dozijn dergelijke kwesties behandeld moesten worden. Het gevolg ervan was een verward geharrewar, waarop hier des te minder behoeft te worden ingegaan, daar Marx met dat alles niet te maken had en de besluiten, die elkaar ten dele tegenspraken, slechts louter een papieren bestaan hebben geleid.
Meer geluk dan met de theorie had het congres met de praktijk. De Algemene Raad werd met Londen als zetel herkozen, de jaarlijkse contributie van elk lid op 10 centimes of 1 groschen bepaald en het recht tot afvaardiging van het jaarcongres van de stipte betaling van die bijdragen afhankelijk gemaakt. Verder besloot het congres, dat de sociale bevrijding van de arbeiders onafscheidelijk was van hun politieke actie en de verovering van politieke vrijheid een eerste en volstrekte noodzakelijkheid. Het hechtte aan de verklaring zelfs zo grote waarde, dat het besloot haar elk jaar opnieuw te herhalen. En tenslotte vond het ook het juiste standpunt tegenover de burgerlijke Vredes- en Vrijheidsliga, die zich onlangs in de boezem van de radicale bourgeoisie gevormd had en vlak daarna haar eerste congres in Genève hield. Tegenover elke poging tot aanpappen stelde het het eenvoudige program: Wij zullen u gaarne steunen, voor zover onze eigen doeleinden daarmee gebaat zijn.
Merkwaardiger of ook niet merkwaardigerwijze baarde dit minder geslaagde congres in de burgerlijke wereld veel meer opzien dan het vorige, dat — het is waar — onder de nog sterk nadeinende invloeden van de Duitse oorlog was gehouden. Vooral de Engelse pers, met name de Times, waarvan Eccarius verslaggever was, legde een levendige belangstelling voor het Congres van Lausanne aan de dag, terwijl zij van het vorige nog in het geheel geen notitie had genomen. Het ontbrak natuurlijk niet aan burgerlijke spot, maar toch begon men in ernst met de Internationale te rekenen. “Werd het congres”, schreef mevrouw Marx aan de Vorbote “met zijn stiefbroer, het vredescongres, vergeleken, dan viel de vergelijking steeds ten gunste van de oudere broer uit en men zag in het ene een dreigende noodlotstragedie en in het andere niets dan een grol en een klucht.” Daar troostte zich ook Marx mee, wie de debatten in Lausanne onmogelijk stichten konden. “Het zaakje marcheert... En dan zonder geldmiddelen! Met de intriges van de proudhonisten in Parijs, van Mazzini in Italië en de jaloerse Odgers, Cremers, Potters in Londen, met Schulze-Delitzsch en de lasalleanen in Duitsland. Wij kunnen heel tevreden zijn.” Engels echter was van mening, dat het alles bij elkaar genomen toch alleen maar een wassen neus was, wat er in Lausanne besloten werd, als de Algemene Raad in Londen bleef. En inderdaad kwam het hier op aan, want met het derde levensjaar van de Internationale sloot de periode van haar rustige ontwikkeling af en een tijd van hete strijd brak aan.
Reeds enkele dagen nadat het congres in Lausanne was gesloten kwam het tot een botsing, die vérdragende gevolgen had. De 18de september 1867 werd in Manchester een politiewagen, die twee gearresteerde fenians overbracht op klaarlichte dag door gewapende fenians aangevallen, die de wagen met geweld openbraken en de beide gevangenen bevrijdden, na de begeleidende agenten te hebben doodgeschoten. De eigenlijke daders werden niet ontdekt, maar uit de in massa gearresteerde fenians een paar gekozen, wegens moord aangeklaagd en drie daarvan, ofschoon in een hoogst partijdig rechtsgeding geen geldig bewijs tegen hen kon worden aangevoerd, met de strop ter dood gebracht. De zaak verwekte in Engeland grote opschudding, die tot een soort “fenianspaniek” aanzwol, toen in december een door fenians beraamde buskruitontploffing voor de muren van de gevangenis van Clerkenwell, een wijk van Londen, die bijna uitsluitend door kleinburgers en proletariërs werd bewoond, twaalf mensen doodde en meer dan honderd verwondde.
Met de samenzwering van de fenians had de Internationale op zichzelf niets te maken en de ontploffing in Clerkenwell veroordeelden Marx en Engels als een grote dwaasheid, die de fenians zelf het meeste schaadde, doordat zij de sympathie van de Engelse arbeiders voor de Ierse zaak afkoelde of helemaal verstikte. Maar de wijze, waarop de Engelse regering, de fenians die tegen een schaamteloze, eeuwendurende onderdrukking van hun Iers geboorteland rebelleerden, als gemene misdadigers vervolgde, moest toch elk revolutionair gevoelen in opstand brengen. Reeds in juni 1867 had Marx aan Engels geschreven: “Die zwijnen van kerels roemen het als Engelse humaniteit dat politieke gevangenen niet slechter behandeld worden dan moordenaars, straatrovers, vervalsers en knapenschenners.” Bij Engels kwam erbij dat Lizzy Burns, op wie hij zijn liefde voor haar gestorven zuster Mary had overgedragen, een vurige Ierse patriotte was.
Doch de levendige belangstelling, die Marx voor de Ierse kwestie koesterde, had nog diepere gronden dan de sympathie voor een onderdrukt volk. Zijn studies hadden hem tot de overtuiging geleid, dat de emancipatie van de Engelse arbeidersklasse, waarvan weer de emancipatie van het Europese proletariaat afhing, de bevrijding der Ieren tot noodzakelijke voorwaarde had. De val van de Engelse grondbezittersoligarchie was onmogelijk, zolang zij in Ierland haar sterk verschanste voorposten bezet hield. Zodra de zaak in de handen van het Ierse volk gelegd, zodra het zijn eigen wetgever en regeerder gemaakt was, zodra het zelfbestuur kreeg, zou de vernietiging van de landaristocratie, die voor een groot deel uit Engelse landlords bestond, oneindig veel gemakkelijker zijn dan in Engeland, omdat zij in Ierland niet alleen eenvoudig een economische kwestie maar een nationale aangelegenheid was, omdat de landlords in Ierland niet, zoals in Engeland de traditionele hoogwaardigheidsbekleders, maar de dodelijk gehate onderdrukkers waren van de nationaliteit. Verdween het Engelse leger en de politie uit Ierland, dan was de agrarische revolutie een feit.
Wat de Engelse bourgeoisie aanging, zij had met de aristocratie het belang gemeen Ierland louter in een weiland te veranderen dat zo goedkoop mogelijk vlees en wol voor de Engelse markt leverde. Maar zij had nog veel grotere belangen bij de bestaande economische toestand van Ierland. Het leverde door de gestadig toenemende concentratie van de pachten een bestendig bevolkingsoverschot voor de Engelse arbeidsmarkt en drukte daardoor zowel de lonen, als de materiële en morele positie van de Engelse arbeidersklasse naar beneden. De arbeidersgroepen van alle nijverheids- en handelscentra in Engeland waren in twee vijandelijke kampen verdeeld, een Engels en een Iers. De gewone Engelse arbeider haatte de Ierse arbeider als een concurrent, voelde zich tegenover hem als een lid van de heersende natie, liet zich juist daardoor als een werktuig van de aristocraten en kapitalisten tegen Ierland gebruiken en bevestigde daarmee hun heerschappij over zichzelf. De Engelse proletariër koesterde godsdienstige, sociale en nationale vooroordelen tegen de Ierse; zij stonden tot elkaar in ongeveer dezelfde verhouding als in de voormalige Staten van de Unie de blanke arbeider tot de neger. De Ier betaalde hem met rente in zijn eigen munt. Hij zag in de Engelse arbeider tegelijk de medeplichtige en het stomme werktuig van de Engelse heerschappij over Ierland. In de vijandschap, die bovendien nog kunstmatig wakker werd gehouden door de pers, de kansel, de spotbladen, kortom door al de middelen waarover de heersende klasse beschikte, wortelde de onmacht van Engelse arbeidersklasse, ondanks haar organisatie.
En dit euvel, ging Marx verder, plantte zich over de oceaan voort. De vijandschap tussen Engelse en Ieren stond elke oprechte en ernstige samenwerking tussen het Engelse en Amerikaanse proletariaat in de weg. Aangenomen dat het de voornaamste taak van de Internationale was de sociale revolutie in Engeland, het wereldcentrum van het kapitaal, te verhaasten, dan was het enige middel voor die verhaasting Ierland onafhankelijk te maken. De Internationale moest overal openlijk voor Ierland partij trekken, en het was de bijzondere taak van de Algemene Raad in de Engelse arbeidersklasse het bewustzijn wakker te roepen, dat de nationale bevrijding van Ierland voor haar geen kwestie van abstracte rechtvaardigheid en menselijk gevoel was, maar de eerste voorwaarde voor haar eigen sociale bevrijding.
Naar de vervulling van die taak heeft Marx in de komende jaren met alle kracht gestreefd; zoals hij in de Poolse kwestie, die sedert het Congres van Genève van de agenda der Internationale verdwenen was, de hefboom tot de val van de Russische, zag hij in de Ierse kwestie de hefboom tot de val van de Engelse wereldheerschappij. Het liet hem ook koud, dat de “intriganten” onder de arbeiders, die in het eerstvolgend parlement komen wilden — hij rekende zelfs Odger, de president tot dusverre van de Algemene Raad onder hen — daardoor een voorwendsel kregen, zich bij de burgerlijke liberalen aan te sluiten. Want Gladstone buitte de Ierse kwestie, nu zij brandend geworden was, tot een verkiezingsleuze uit, om weer aan het roer te komen. De Algemene Raad richtte een — natuurlijk terzijde gelegde — petitie tot de Engelse regering, waarin tegen de terechtstelling van de drie in Manchester veroordeelde fenians als tegen een gerechtelijke moord werd geprotesteerd en hield in Londen openbare meetings om de rechten van Ierland te verdedigen.
Wekte hij daardoor het misnoegen van de Engelse regering, tegelijkertijd prikkelde hij de Franse regering tot een zet tegen de Internationale. Bonaparte had drie jaar lang de ontwikkeling van de Bond rustig aangezien om de weerspannige bourgeoisie bang te maken; toen de Franse leden zich te Parijs een bureau inrichtten, hadden zij de Parijse prefect van politie en de minister van Binnenlandse Zaken daarvan verwittigd, zonder van de een of de ander een antwoord te krijgen. Aan knoeierrijtjes en kuiperrijtjes had het trouwens niet ontbroken. Toen de stukken van het Congres te Genève, aangezien men het zwarte kabinet van de bonapartistische post niet vertrouwde, door een geboren Zwitser en genaturaliseerde Engelsman naar de Algemene Raad zouden worden gebracht, had de politie aan de Franse grens ze ingepikt en de Franse regering hield zich doof voor de klachten van de Algemene Raad. Maar Buitenlandse Zaken in Londen opende haar de oren en zij moest de roof teruggeven. Op een andere manier legde de vice-keizer Rouher het af, toen hij de publicatie van een manifest, dat de Franse leden op het Congres te Genève hadden voorgelezen, in Frankrijk alleen wilde toestaan als er “enkele woorden van dank aan de keizer ingevlochten werden, die voor de arbeiders zo bijzonder veel gedaan had.” Dat werd geweigerd, hoewel de Franse leden zich er anders erg voor hoedden, het loerende ondier te prikkelen, zo zelfs dat de burgerlijke radicalen hen van verkapt bonapartisme verdachten.
Men kan het in het midden laten, of zij zich daardoor in zover van de wijs lieten brengen, dat zij aan enige tamme protesten van de radicale bourgeoisie tegen het keizerrijk deelnamen, zoals door Franse schrijvers wordt beweerd. De redenen, die Bonaparte tot een open breuk met de arbeidersklasse noopten, lagen in ieder geval dieper. De stakingsbeweging, die de vernielende crisis van 1866 te voorschijn had geroepen, nam een omvang aan die hem verontrustte; dan hadden de Parijse arbeiders onder de invloed van de Internationale met de Berlijnse arbeiders vredesadressen gewisseld, toen in het voorjaar van 1867 wegens de Luxemburgse kwestie een oorlog dreigde met de Noord-Duitse bond en tenslotte hief de Franse bourgeoisie een zo oorverdovend geschreeuw naar “wraak voor Sadowa [Königgrätz]” aan, dat in de Tuileriën de verduiveld slimme gedachte opdook, haar met “liberale” concessies de mond te snoeren.
Onder deze omstandigheden meende Bonaparte meer dan één vlieg in één klap te slaan, door zijn arm op te heffen tegen het Parijse Bureau van de Internationale, onder voorgeven, daarin een middelpunt van de samenzwering der fenians ontdekt te hebben. Maar ofschoon hij de leden van het Bureau bij nacht en ontij door plotselinge huiszoekingen liet overvallen, vond hij niet het minste spoor van een geheime samenzwering. Om met die slag in de lucht geen al te gek figuur te slaan, zat er niets anders op dan het Parijse Bureau gerechtelijk te vervolgen, omdat het een niet geautoriseerd genootschap van meer dan twintig leden was. De aanklacht tegen vijftien leden van de Internationale kwam de 6de en de 20ste maart voor en de uitspraak luidde 100 frank boete voor elk van de beklaagden en opheffing van het Parijse Bureau. De hogere instanties bevestigden dat vonnis.
Maar voor het zover kwam, was er al een nieuw geding aan de gang. Aanklagers zowel als Gerechtshof hadden de beklaagden met fluwelen handschoentjes aangepakt, en uit naam van allen had Tolain zich en hen op zeer gematigde toon verdedigd. Doch reeds twee dagen na de eerste behandelingstermijn, de 8ste maart, was er een nieuw Bureau opgedoken, en deze publieke hoon begroef de laatste hoop van Bonaparte. De negen leden van het nieuwe Bureau stonden de 22ste mei terecht en werden na een even schitterende als scherpe rede van Varlin elk tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld. Daarmee was schoon schip gemaakt tussen het keizerrijk en de Internationale, wier Franse tak uit deze onherstelbare en openlijke breuk met de Decemberslachter nieuwe levenskracht zoog.
Ook met de Belgische regering kwam de Internationale in heftige botsing. De mijneigenaars in het kolenbekken van Charleroi dreven hun ellendig betaalde arbeiders door hun onophoudelijk geterg tot verzet om achteraf de gewapende macht op de ongewapende menigte los te laten. Te midden van de panische schrik nam de Belgische tak van de Internationale het voor de mishandelde proletariërs op, onthulde in de pers en op openbare vergaderingen hun erbarmelijke toestand, ondersteunde de families van de gevangenen en gewonden en verschafte de gevangenen gerechtelijke bijstand, waarop zij door de gezworenen werden vrijgesproken.
Daarvoor wreekte de minister van justitie de Bara zich, door voor de Belgische Kamer in woeste smaadredenen tegen de Internationale los te barsten en haar met maatregelen van geweld te dreigen, in het bijzonder met het verbod van haar eerstvolgend Congres dat in Brussel gehouden zou worden. Maar de aangevallenen lieten zich niet overbluffen; zij antwoordden met een schrijven, waarin zij zeiden, dat zij zich evenmin door een man lieten bevelen als door een vat oude klare en het congres zou in Brussel gehouden worden, of het de minister van justitie beviel of niet.
De krachtigste stoot tot de grote bloei, die de Internationale in die jaren beleefde, was de algemene stakingsbeweging, die in alle min of meer kapitalistisch ontwikkelde landen op de crisis van 1866 was gevolgd.
De Algemene Raad werkte haar nooit en nergens in de hand, maar waar ze vanzelf uitbrak, hielp hij met raad en daad de overwinning van de arbeiders verzekeren, door de internationale solidariteit van het proletariaat te mobiliseren. Hij sloeg de kapitalisten het gemakkelijk wapen uit de hand, stakende arbeiders door aanvoer van buitenlandse arbeidskrachten te verlammen; uit de onbewuste hulptroepen van de gemeenschappelijke vijand wierf hij veeleer offervaardige bondgenoten; hij verstond de kunst, de arbeiders van elk land zover zijn invloed reikte, duidelijk te maken, dat het hun eigen belang was, de loonstrijd van hun klassegenoten in het buitenland te steunen.
Typische verschijnselen van die aard waren de bouwvakarbeidersstaking, die in het voorjaar van 1868 in Genève, alsmede de lintwerkers- en zijdeverversstaking, die in de herfst van hetzelfde jaar in Bazel uitbrak en tot het volgend voorjaar sleepte. In Genève begonnen tenminste de bouwvakarbeiders de strijd, door verhoging van het arbeidsloon en verkorting van arbeidstijd te eisen, maar de meesters stelden het uittreden van de arbeiders uit de Internationale als voorwaarde voor een vergelijk. Deze aanmatiging wezen de stakende arbeiders terstond van zich, en dank zij de hulp, die de Algemene Raad hun uit Engeland, Frankrijk en andere landen wist te doen toekomen, zetten zij nochtans hun oorspronkelijke eisen door. Nog veel bonter maakte de hoogmoedswaanzin van de kapitalisten het in Bazel, waar zij de lintwerkers van een fabriek zonder enige aanleiding een paar vrije uren, waar zij op de laatste dag van de najaarsbeurs naar oud gebruik recht op hadden, weigerden onder de bedreiging: wie niet gehoorzaamt, gaat de laan uit! Een deel van de arbeiders gehoorzaamde niet en werd de volgende dag ondanks de opzeggingstermijn van veertien dagen, door politie bij de deur van de fabriek teruggestuurd. Deze brutale uitdaging zweepte de arbeiders van Bazel op en het kwam tot maandenlange strijd, die tenslotte op de spits gedreven werd door de poging van de Groten Raad, de arbeiders door militaire maatregelen en een soort staat van beleg te overdonderen.
Het doel van de ellendige hetze bleek ook in Bazel weldra de vernietiging van de Internationale. De kapitalisten versmaadden voor dit doel noch wrede middelen, zodat zij de werkloos geworden arbeiders de huur opzegden en hun het krediet bij bakkers, slagers en kruideniers afsneden, noch ook kromme sprongen, zoals het zenden van een gezant naar Londen, die moest zien uit te vorsen over welke geldmiddelen de Algemene Raad beschikte. “Hadden deze goede orthodoxe christenen in de eerste tijden van het christendom geleefd, dan zouden zij voor alles het bankkrediet van de apostel Paulus in Rome hebben uitgevist”. Zo schertste Marx, zinspelend op een woord van de Times, die de secties van de Internationale met de eerste christengemeenten had vergeleken. Maar zonder zich van de wijs te laten brengen, hielden de Bazelse arbeiders aan de Internationale vast en toen de kapitalisten eindelijk toegegeven hadden, vierden zij hun overwinning met een grote optocht over de markt. Ook zij ontvingen rijkelijk steun uit andere landen. De golven, die deze stakingen verwekten, stuwden hun branding tot in de Verenigde Staten, waar de Internationale nu ook vaste voet begon te krijgen; F.A. Sorge, een vluchteling van 1848 en nu muziekleraar nam in New York een dergelijke plaats in als Becker in Genève.
Vooral echter baande de stakingsbeweging nu voor de Internationale de weg naar Duitsland, waar zich tot nu toe slechts op zichzelf staande secties hadden gevormd. De Algemene Duitse Arbeidersvereniging was na zware strijd en strubbel tot een statig lichaam uitgegroeid en ging voort, zich op verheugende wijze te ontwikkelen, vooral nadat haar leden besloten hadden Schweitzer tot erkende leider te kiezen. Schweitzer zat ook als vertegenwoordiger voor Elberfeld-Barmen in de Noord-Duitse Rijksdag, samen met zijn oude tegenstander Liebknecht, die door de Saksische kieskring Stollberg-Schneeberg afgevaardigd was. Beiden waren hier al gauw in heftige botsing gekomen wegens hun tegenovergesteld standpunt in de nationale kwestie: terwijl Schweitzer zich, in de geest van Marx en Engels op de bodem van de werkelijkheid plaatste, dat is dus de toestand die de slag hij Königgrätz geschapen had, bestreed Liebknecht de Noord-Duitse Bond als een werk van recht- en roekeloos geweld, dat voor alles vernietigd moest worden, zelfs met tijdelijke achterstelling van sociale doeleinden.
Liebknecht had in de herfst van 1866 de Saksische Volkspartij helpen stichten, met een radicaal-democratisch, maar nog geen socialistisch program, als wier orgaan hij sedert het begin 1868 het Democratisch Weekblad in Leipzig uitgaf. Haar leden wierf de partij voor het merendeel uit de Saksische arbeidersklasse en zij stak daardoor gunstig af bij de Duitse Volkspartij waarin zich, naast een handvol eerlijke ideologen van het slag van Johann Jacoby, Frankforter beursdemocraten, Zwaabse provincierepublikeinen en zedelijk verontwaardigde bestrijders van de misdadige rechtsbreuk bevonden, die Bismarck had gepleegd door enkele kleine en middelsoort vorsten te verjagen. Veel aangenamer buur voor de Saksische Volkspartij was het Verbond van Duitse arbeidersverenigingen, dat bij Lassalles eerste optreden en als tegenwicht tegen zijn agitatie door de vooruitstrevende bourgeoisie was opgericht, maar zich juist in de strijd met de lassalleanen naar links ontwikkeld had, vooral sedert August Bebel, in wie Liebknecht een trouwe strijdmakker gevonden had, tot voorzitter van het Verbond was gekozen.
Al dadelijk in zijn eerste nummer wees het Democratisch Weekblad op Schweitzer als op een man, wie alle voorvechters van de sociaaldemocratische zaak de rug toe hadden gekeerd. Dat waren intussen oude koeien geworden, want door de breuk van drie jaar geleden met Marx en Engels, was Schweitzer geen ogenblik afgeweken van zijn voornemen, de Duitse arbeidersbeweging weliswaar in de geest van Lassalle te leiden, maar juist daarom haar niet door een slaafs hangen aan Lassalles woorden tot een sekte te laten verstenen. Zo had hij ook getracht het eerste deel van Het Kapitaal hij de Duitse arbeiders in te leiden, eerder en grondiger dan Liebknecht zelf, en in april 1868 wendde hij zich persoonlijk tot Marx, om diens raad in te winnen inzake een vermindering van de ijzerrechten, die toen door de Pruisische regering overwogen werd.
Reeds als corresponderend secretaris van de Algemene Raad voor Duitsland kon Marx zich niet onttrekken aan de beantwoording van een vraag, die de parlementaire arbeidersvertegenwoordiger van een kieskring met veel industrie, tot hem richtte. Maar Marx was ook overigens tot een wezenlijk andere opvatting van Schweitzers werkzaamheid gekomen. Ofschoon hij haar slechts vanuit de verte volgde, erkende hij toch “beslist het beleid en de wilskracht”, waarmee Schweitzer in de arbeidersbeweging werkte en in de verslagen van de Generale Raad behandelde hij hem als een man van zijn partij, zonder ooit een woord over verschilpunten te laten vallen.
Aan zulke verschilpunten ontbrak het ook nu niet. Zelfs hun persoonlijk wantrouwen tegen Schweitzer gaven Marx en Engels nog niet op; al verdachten zij er hem ook niet meer van met Bismarck te konkelen, de gedachte, dat zijn toenadering tot Marx ten doel had Liebknecht eruit te werken, konden zij toch niet van zich afzetten; zomin als zich losmaken van de voorstelling, dat de Algemene Duitse Arbeidersvereniging een “sekte” was en Schweitzer vooral “zijn eigen arbeidersbeweging” wou hebben. Steeds evenwel erkenden zij, dat Schweitzers politiek ver boven die van Liebknecht stond.
Marx zei, Schweitzer was ongetwijfeld van alle toenmalige arbeidersleiders in Duitsland de intelligentste en energiekste en slechts door hem was Liebknecht genoodzaakt geworden, zich te herinneren, dat er een arbeidersbeweging bestond, die van de kleinburgerlijk-democratische onafhankelijk was. Net eender oordeelde Engels: de “kerel” was in de opvatting van de algemene politieke toestand en de houding tegenover de andere partijen veel helderder en, als hij schreef, veel handiger dan alle anderen. “Hij noemde alle oude partijen ten opzichte van ons één enkele reactionaire massa, wier verschillen voor ons nauwelijks meetelden! Hij erkent weliswaar, dat 1866 en zijn gevolgen het vierkante-meter-koningschap heeft geruïneerd, het legitimiteitsbeginsel ondergraven, de reactie doen wankelen en het volk in beweging gezet, maar hij trekt — nu — ook tegen de verdere gevolgen, belastingdruk enz. te velde en zijn houding tegenover Bismarck is veel “correcter” zoals de Berlijners zeggen, dan bijvoorbeeld die van Liebknecht tegenover de ex-vorsten.” Over die tactiek van Liebknecht liet Engels zich bij een andere gelegenheid uit, dat hij het zat was, iedere week de leer voorgekauwd te krijgen, dat “wij geen revolutie mochten maken, voordat de Bondsdag, de blinde Welf [George V, uit het oude geslacht der Welfen, ex-koning van Hannover] en de brave keurvorst van Hessen in ere hersteld en aan de goddeloze Bismarck vreselijke wraak was genomen.” Daar stak een goed stuk ergerlijke overdrijving in, maar een goed stuk waarheid zat er ook bij.
Marx heeft later eens gezegd: men had tot nu toe gemeend, dat de christelijke mythevorming onder het Romeinse keizerrijk alleen mogelijk geweest was, omdat de drukkerij nog niet was uitgevonden. Het was echter juist omgekeerd. De dagbladpers en de telegraaf, die hun verzinsels in een oogwenk over de hele aardbol uitstrooien, fabriceerden meer mythen (en het bourgeoisrund geloofde en verspreidde ze) op één dag, dan er vroeger in een eeuw konden worden klaar gemaakt. Een bijzonder treffend bewijs voor de juistheid van deze opvatting is het tientallen jaren lang — en volstrekt niet alleen door “bourgeoisrunderen” — geloofde sprookje, dat Schweitzer de arbeidersbeweging aan Bismarck had willen verraden en Liebknecht en Bebel haar weer op het goede pad hebben teruggebracht.
Het was juist omgekeerd. Schweitzer vertegenwoordigde het principieel socialistische standpunt, terwijl het Democratisch Weekblad met de particularistische aanhangers van de “ex-vorsten” en het liberale corruptieregiem in Wenen koketteerde op een manier, die van socialistisch standpunt niet goed te praten viel. Wat Bebel in zijn Gedenkschriften betoogd, dat namelijk de overwinning van Oostenrijk over Pruisen te wensen ware geweest, omdat de revolutie met een inwendig zwakke staat als Oostenrijk gemakkelijker spel gehad zou hebben, dan met het innerlijk sterke Pruisen, is een verklaring achteraf, waarvan, hoe het er verder ook mee staan moge, in de literatuur van die tijd niet het minste spoor is te ontdekken.
Ondanks zijn persoonlijke vriendschap voor Liebknecht en zijn persoonlijk wantrouwen tegen Schweitzer miskende Marx de werkelijke staat van zaken niet. Hij beantwoordde Schweitzers vraag inzake de vermindering van de ijzerrechten, bij alle terughoudendheid in de vorm, toch naar de inhoud op afdoende manier. Schweitzer volvoerde daarop het plan, dat hij reeds drie jaar geleden gekoesterd had en stelde op de algemene vergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, die eind augustus 1868 in Hamburg werd gehouden, de aansluiting bij de Internationale voor; met het oog op de Duitse wetten van vereniging kon zij echter niet formeel, maar slechts een solidariteits- en sympathieverklaring zijn. Tot deze algemene vergadering was Marx als eregast uitgenodigd om hem de dank van de Duitse arbeiders voor zijn wetenschappelijk werk te betuigen. Op een voorlopig verzoek van Schweitzer antwoordde hij tegemoetkomend, is dan echter toch niet zelf naar Hamburg gekomen, hoe dringend Schweitzer het hem ook verzocht.
In zijn dankschrijven voor de “eervolle uitnodiging” gaf hij de voorbereidende werkzaamheden van de Algemene Raad voor het congres van Brussel als beletsel voor zijn komst op, stelde evenwel met vreugde” vast, dat de agenda van de algemene vergadering die punten bevatte, die inderdaad de uitgangspunten van alle ernstige arbeidersbewegingen vormden: agitatie voor volledige politieke vrijheid, regeling van de arbeidsdag en stelselmatige, internationale samenwerking van de arbeidersklasse. Waar Marx dan echter aan Engels schreef, dat hij met deze brief de lassalleanen ermee geluk gewenst had, het program van Lassalle te hebben opgegeven, is werkelijk niet in te zien, wat Lassalle op die drie punten zou hebben aan te merken gehad.
Werkelijk breken met de overleveringen van Lassalle deed daarentegen Schweitzer zelf op de Hamburgse algemene vergadering, door tegen een heftige weerstand in en tenslotte slechts door het stellen van de portefeuillekwestie, voor zich en zijn Rijksdagcollega Fritzsche de toestemming af te dwingen, tegen eind september een algemeen Duits arbeiderscongres naar Berlijn bijeen te roepen, om een degelijke, wijdvertakte organisatie van de arbeidersklasse ten behoeve van stakingen op te richten. Schweitzer had door de Europese stakingsbeweging geleerd; hij overschatte haar niet, maar zag zeer wel in, dat een arbeiderspartij, die op de hoogte van haar taak wilde blijven, de nu eenmaal met elementair geweld uitbrekende stakingen niet in een ordeloze wirwar mocht laten verlopen. Hij schrikte derhalve voor de stichting van vakverenigingen niet terug, maar hij miskende haar levensvoorwaarden door ze even strak te willen organiseren als de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, en in zekere zin slechts als haar ondergeschikte hulptroepen.
Marx heeft hem tevergeefs voor die ernstige fout gewaarschuwd. Van het schriftelijk verkeer tussen beide mannen zijn van Schweitzer alle brieven, van Marx echter slechts de ene en vermoedelijk belangrijkste brief van 13 oktober 1868 bewaard gebleven. Naar de vorm, in zijn loyaal tegemoet komen tegenover Schweitzer volkomen onberispelijk, ontwikkelde hij de voornaamste bedenkingen tegen de door Schweitzer ontworpen organisatie der vakverenigingen, verzwakte evenwel de indruk van die kritiek door Lassalles stichting als een “sekte” te kenschetsen, die ertoe besluiten moest in de klassebeweging op te gaan. In zijn geschreven antwoord, het laatste, dat hij tot Marx gericht heeft, kon Schweitzer er zich met recht op beroepen, dat hij er steeds naar gestreefd had, met de Europese arbeidersbeweging gelijke tred te houden.
Een paar dagen na de Hamburgse algemene vergadering, hield het Verbond van Duitse Arbeidersverenigingen zijn congres in Nürnberg. Ook daar verstond men de tekenen des tijds; de meerderheid nam de hoofdstellingen uit de statuten van de Internationale als politiek programma aan en koos het Democratisch Weekblad als orgaan van het Verbond, waarop de minderheid verdween om nooit weer terug te keren. Dan verwierp de meerderheid een voorstel tot stichting van ouderdomskassen voor arbeiders onder staatstoezicht ten gunste van een voorstel tot oprichting van vakverenigingen, die naar de ondervinding leerde, het best voor ouderdoms-, ziekenzorg- en reisondersteuningskassen konden zorgen. Deze overweging was zwakker dan het beroep op de strijd tussen kapitaal en arbeid, die in stakingen oplaaide, en ook de aansluiting bij de Internationale, in Hamburg bepleit als in het gemeenschappelijk belang van alle arbeiderspartijen, werd in Nürnberg niet zo scherp opgevat. Reeds enkele weken later meldde het Democratisch Weekblad met vette letter, dat de Duitse Volkspartij op een conferentie te Stuttgart tot aansluiting bij het Nürnbergs program had besloten.
Niettemin hadden de Algemene Duitse Arbeidersvereniging en het Verbond van Duitse Arbeidersverenigingen toenadering tot elkaar gezocht en Marx heeft in die dagen eerlijk zijn best gedaan door onpartijdige bemiddeling tussen Liebknecht en Schweitzer de Duitse arbeidersbeweging één te maken. Gelukt is het hem evenwel niet. De Nürnbergse verenigingen weigerden onder een onhoudbaar voorwendsel het vakverenigingscongres te bezoeken, dat Schweitzer en Fritzsche te Berlijn bijeen geroepen hadden. Het congres was zeer talrijk bezocht en leidde tot de oprichting van een reeks “arbeiderschappen” verenigd in een Verbond van arbeiderschappen waarvan Schweitzer de eigenlijke leiding had.
De Nürnbergse Verenigingen gingen hunnerzijds op grond van een statuut, dat door Bebel ontworpen was en de levensvoorwaarden van vakverenigingen veel meer recht liet wedervaren dan Schweitzers statuut, over tot de oprichting van — gelijk zij al te plechtig werden gedoopt — “Internationale Vakbonden”, en gaven daarna hun bereidwilligheid te kennen over eenheid en samensmelting met de andere richting te onderhandelen, kregen echter de wind van voren. Zij hadden, voegde men hun toe, eerst de eenheid verstoord en konden zich de moeite besparen, door het aanbieden van een contract de door hen gestoorde eenheid weer te herstellen; was het hun om de zaak te doen, dan konden zij zich bij het Verbond van Arbeiderschappen aansluiten en binnen dat raam voor de veranderingen werken, die hun goed dachten.
Kon Marx derhalve de versplintering van de Duitse arbeidersbeweging niet verhinderen, hij kon toch de aansluiting van beide richtingen bij de Internationale boeken en zo kwam hij op de gedachte, waar de Bond voorlopig, zij het ook overal nog zwak, althans zijn hoofdterrein afbakende, de Algemene Raad voor het volgend jaar naar Genève te verplaatsen. Daartoe werkte ook de ergernis over de Franse sectie in Londen mee, die, klein in getal, des te meer drukte maakte en door de bijval, die zij de dwazen, de moord op Bonaparte predikende komediant Pyat schonk, de Internationale herhaaldelijk in ongelegenheid bracht. Zij ging niet in de laatste plaats tegen de “dictatuur” van de Algemene Raad zo te keer, omdat deze zich uit alle macht tegen haar dwaasheden verzette. Zij maakte zich gereed op het congres van Brussel een aanklacht tegen de Raad in te dienen.
Gelukkig raadde Engels de gewaagde stap dringend af. Terwille van die paar ezels mocht de zaak niet aan lieden worden overgelaten, die weliswaar veel goede wil en ook veel instinct, maar toch niet de bekwaamheden hadden om de beweging te leiden. Hoe grootser zij werd en nu ze ook naar Duitsland oversloeg, des te meer moest Marx haar in handen houden. Spoedig bleek juist in Genève, dat goede wil en louter instinct alleen inderdaad niet volstonden.
Het derde congres van de Internationale vergaderde in Brussel van 6 tot 13 september 1868. Het was talrijker dan een van de vroegere of latere, maar droeg toch een sterk plaatselijk karakter; meer dan de helft van de leden kwam uit België. Ongeveer een vijfde deel bestond uit Fransen. Onder de 11 Engelse gedelegeerden bevonden zich 6 vertegenwoordigers van de Algemene Raad, behalve Eccarius, Jung en Leszner vooral de trade-unionist Lucraft. Zwitsers waren er maar 8 tegenwoordig, Duitsers zelfs maar 3, onder hen Mozes Hesz van de sectie Keulen. Schweitzer, die een officiële uitnodiging gekregen had, was door verscheidene processen verhinderd persoonlijk te verschijnen, maar verklaarde schriftelijk dat de Algemene Duitse Arbeidersvereniging met het streven van de Internationale instemde; zich ook formeel aan te sluiten verhinderden slechts de Duitse wetten op de verenigingen. Italië en Spanje zonden elk een vertegenwoordiger.
De levendiger polsslag, waarmee het leven van de Internationale in haar vierde jaar was gaan slaan, was in de handelingen van het congres zeer merkbaar. De tegenstand, die de proudhonisten in Genève en Lausanne tegen vakverenigingen en stakingen aan de dag hadden gelegd, was schier in zijn tegendeel omgeslagen. Weliswaar zetten zij nog een academische resolutie ter ere van de “ruilbank” en het “kosteloos krediet” door, ofschoon Eccarius de praktische onmogelijkheid van deze proudhonistische heelmiddelen aan Engelse ervaringen en Hesz de theoretische onhoudbaarheid aantoonde aan de hand van het strijdschrift, dat Marx twintig jaar geleden tegen Proudhon had gericht.
Daarentegen legden zij het in de “eigendomskwestie” helemaal af: op voorstel van De Paepe werd een grote resolutie met uitvoerige toelichting aangenomen: zij eiste, dat in een welgeordende maatschappij de steengroeven, de steenkolen en andere mijnen, alsmede de spoorwegen aan de gemeenschap moesten behoren, dat wil zeggen, de nieuw ontstane, aan de wet der gerechtigheid onderworpen staat en dat hun bedrijf tot zolang aan arbeidersgenootschappen moest worden overgegeven, onder de nodige borgstellingen voor de gemeenschap. Eveneens moest de bebouwde grond, ook de bossen in gemeenschappelijk staatseigendom gebracht en onder dezelfde borgtochtvoorwaarden aan landbouwmaatschappijen worden overgegeven. Tenslotte moesten kanalen, landwegen, telegraafbureaus, kortom alle verkeersmiddelen gemeengoed van de gemeenschap blijven. Met hun heilig protest tegen dit “ruwe communisme” bereikten de Fransen slechts, dat de kwestie nog eens behandeld zou worden op het volgend congres, waarvoor Bazel als zetel werd bestemd.
Marx had naar zijn eigen zeggen, geen deel aan het opstellen van de resoluties, die in Brussel werden aangenomen, maar was toch met het verloop van het congres niet ontevreden. Niet alleen omdat het hem evenzeer tot voldoening voor zijn persoon als voor de zaak mocht strekken, dat hem, gelijk reeds in Hamburg en Nürnberg, de dank van de arbeidersklasse voor zijn wetenschappelijk werk uitgesproken was, maar ook omdat de aanklachten van de Franse sectie in Londen tegen de Algemene Raad geketst waren. Alleen het op aanstichten van Genève genomen besluit van het congres, dreigende oorlogen door algemene stakingen, door een staking der volken af te weren, vond hij “onzin”. Des te minder had hij er daarentegen op te zeggen, dat het congres voorgoed met de Vredes- en Vrijheidsliga brak, die korte tijd daarna haar tweede congres in Bern hield. Zij had de Internationale een bondgenootschap voorgesteld, ontving echter in Brussel het droge antwoord, dat zij geen eigenlijke reden van bestaan had en haar leden maar eenvoudig tot toetreden in de secties van de Internationale moest aanraden.
Het was voornamelijk Michael Bakoenin, die op dit bondgenootschap aanstuurde. Hij had reeds het eerste congres van de Vredes- en Vrijheidsliga in Genève bijgewoond en was een paar maanden voor het congres van Brussel ook in de Internationale getreden. Na de weigering van de bondgenootschapsovereenkomst trachtte hij nu het Berner Congres van de Vredes- en Vrijheidsliga tot een program te bekeren, dat de vernietiging van alle staten ten doel had, om op de puinhopen een Federatie van vrije productieve associaties van alle landen op te richten. Hij bleef echter in de minderheid, waarbij zich onder andere Johann Philipp Becker bevond en stichtte met haar een nieuwe Internationale Alliantie der Socialistische Democratie, die weliswaar volledig in de Internationale zou opgaan, maar zich tot bijzondere taak stellen, de politiek en filosofische kwesties op de grondslag van het grote beginsel van de algemene en zedelijke gelijkheid van alle mensen op aarde te bestuderen.
Reeds in de septemberaflevering van de Vorbote kondigde Becker deze Alliantie aan, wier doel er op uitliep, in Frankrijk, Italië, Spanje en zover haar invloed reikte, secties van de Internationale in het leven te roepen. Doch eerst een kwart jaar later, 15 december 1868 verzocht Becker de Algemene Raad om opname van de Alliantie in de Internationale, nadat hetzelfde verzoek door de Raad van de Belgische en Franse Federatie was geweigerd. Een week later, de 22ste december, schreef Bakoenin uit Genève aan Marx: “Mijn oude vriend! Beter dan ooit begrijp ik nu, hoezeer ge gelijk had, met de grote heerbaan der economische revolutie te volgen en ons uit te nodigen haar te betreden en diegenen onder ons de les te lezen, die op zijpaden van deels nationale, deels uitsluitend politieke ondernemingen verdwalen. Ik doe nu hetzelfde, wat gij sedert meer dan twintig jaar doet. Sedert ik publiek en plechtig afscheid heb genomen van de bourgeois op het Berner Congres, ken ik geen andere maatschappij, geen andere wereld om mij heen, dan die der arbeiders. Mijn vaderland is nu de Internationale, tot wier voornaamste stichters gij behoort. Ge ziet dus, beste vriend, dat ik je leerling ben en ik ben er trots op, het te zijn. Zoveel over mijn positie en mijn persoonlijke gezindheid.” Er is geen reden om aan de oprechtheid van die verzekeringen te twijfelen.
De snelste en diepste blik in de verhouding tussen beide mannen doet ons de vergelijking werpen, die Bakoenin enkele jaren later, toen hij reeds met Marx in heftige strijd was, tussen deze en Proudhon gemaakt heeft. Daarin heet het: “Marx is een zeer ernstig, zeer diep economisch denker. Hij heeft op Proudhon de geweldige voorsprong, inderdaad een materialist te zijn. Proudhon is ondanks alle moeizame pogingen om zich van de overleveringen van het klassieke idealisme te bevrijden, niettemin zijn levenlang een onverbeterlijke idealist gebleven, die zich nu eens door de Bijbel, dan weer door het Romeinse recht liet beïnvloeden, zoals ik hem twee maanden voor zijn dood nog gezegd heb, en steeds metafysicus tot in de toppen van zijn vingers. Zijn ongeluk is nooit de natuurwetenschappen bestudeerd en zich hun methode nooit eigen gemaakt te hebben. Hij heeft bepaalde instincten gehad die hem de juiste weg vluchtig hebben gewezen, maar meegesleept door de slechte of idealistische gewoonten van zijn geest viel hij steeds weer in de oude dwalingen terug. Daardoor is Proudhon een bestendige tegenstrijdigheid geworden, een krachtig genie, een revolutionair denker, die zich steeds tegen de inbeeldingen van het idealisme verweerde, maar er nooit toe kwam ze te overwinnen”. Aldus Bakoenin over Proudhon.
In onmiddellijke aansluiting daaraan schilderde hij het wezen van Marx, zoals hij het zag. “Marx is als denker op de goede weg. Hij heeft als grondbeginsel opgesteld, dat alle godsdienstige, politieke en juridische ontwikkelingen in de geschiedenis niet de oorzaken, maar de gevolgen van de economische ontwikkelingen zijn. Dat is een grote en vruchtbare gedachte, die Marx niet zo zonder meer heeft uitgevonden; de gedachte werd voorvoeld en ten dele uitgesproken door veel anderen vóór hem, maar tenslotte komt hem de eer toe haar wetenschappelijk ontwikkeld en als grondslag van heel zijn economisch stelsel vastgelegd te hebben. Aan de andere kant had Proudhon de vrijheid veel beter begrepen en gevoeld dan Marx; Proudhon had, wanneer hij in leerstellingen en fantasie deed, het ware instinct van de revolutionair; hij vereerde Satan en verkondigde de anarchie. Het is zeer wel mogelijk, dat Marx zich tot een nog verstandiger stelsel van vrijheid verheft dan Proudhon, maar het instinct van Proudhon mist hij. Als Duitser en als Jood is hij van top tot teen een ‘gezagsmens’. Zover Bakoenin.
Voor zichzelf trok hij uit deze vergelijking de conclusie, dat hij de hogere eenheid van die beide stelsels had gepakt. Hij had Proudhons anarchistisch stelsel ontwikkeld en van al het doctrinair, idealistisch en metafysisch bijwerk bevrijd, en het materialisme in de wetenschap en de sociale economie in de geschiedenis als grondslag gegeven. Dit was echter een geweldige zelfbegoocheling van Bakoenin. Hij was ver boven Proudhon uitgekomen, wie hij in Europese beschaving een goed stuk vooruit was en hij begreep Marx veel beter dan Proudhon die had begrepen. Maar hij had noch de school van de Duitse filosofie zo degelijk doorlopen, noch de klassenstrijd van de West-Europese volken zo grondig bestudeerd als Marx. En voor alles was zijn onwetendheid inzake economie voor hem nog meer noodlottig dan voor Proudhon zijn onwetendheid aangaande de natuurwetenschappen. Deze leemte in Bakoenins ontwikkeling bestond er niet minder om wijl zij op een voor hem eervolle wijze te verklaren viel, doordat hij ter wille van zijn revolutionaire daden een lange reeks van zijn beste jaren in Saksische, Oostenrijkse, Russische kerkers en in de Siberische ijswoestijnen had gesmacht.
De “Satan in ’t lijf” was zijn kracht zowel als zijn zwakheid. Wat hij onder deze zijn lievelingsstrijdleus verstond, heeft de beroemde Russische criticus Bjelinski in de even schone als treffende woorden gekleed: “Michael is in veel opzichten schuldig en zondig, maar er is iets in hem dat tegen al zijn gebreken opweegt — dat is het eeuwig bewegende principe, dat leeft in de diepte van zijn geest.” Bakoenin was een door en door revolutionaire natuur en als Marx en Lassalle bezat hij de gave, dat de mensen luisterden naar zijn stem. Het was toch een prestatie voor een arme vluchteling die niets bezat dan zijn geest en zijn wil, in een reeks Europese landen, in Spanje. Italië en Rusland de eerste draden van de internationale arbeidersbeweging gesponnen te hebben. Maar men behoeft deze landen slechts te noemen om op het diepste verschil tussen Bakoenin en Marx te stoten. Beiden zagen de revolutie met snelle schreden naderen, maar terwijl Marx het proletariaat van de grote industrie, zoals hij het in Engeland, Frankrijk en Duitsland had bestudeerd, als haar kerntroep beschouwde, rekende Bakoenin op de legerbenden van de gedeclasseerde jeugd, de boerenmassa en zelfs het lompenproletariaat. Hoe scherp hij ook inzag, dat Marx als wetenschappelijk denker zijn meerdere was, bij zijn handelen viel hij steeds weer in de fouten terug, die de “revolutionaire van het vorig geslacht” eigen waren. Hij zelf verzoende zich met zijn lot, door te zeggen, dat de wetenschap wel het kompas des levens, maar niet het leven zelf was en slechts het leven werkelijke dingen en wezens schiep.
Het is een dwaasheid en daarenboven een onrecht evenzeer tegenover Bakoenin als tegenover Marx hun betrekkingen alleen naar de onheelbare tweespalt af te meten, waarmee zij geëindigd zijn. Politiek en vooral psychologisch veel aantrekkelijker is het, na te gaan, hoe zij in de loop van dertig jaren elkaar wederkerig steeds weer aangetrokken en steeds weer afgestoten hebben. Beiden begonnen als jonghegelianen; Bakoenin behoorde tot de peten van de Duits-Franse Jaarboeken. Bij de breuk tussen zijn oude weldoener Ruge en Marx, koos hij partij voor de laatste. Toen hij dan echter in Brussel zag, wat Marx onder communistische propaganda verstond, was hij ontsteld en een paar maanden later vatte hij vlam voor Herweghs avontuurlijke vrijwilligerstocht naar Duitsland, om dan toch weer deze zijn dwaasheid in te zien en openlijk te bekennen.
Vlak daarop in de zomer van 1848, klaagde de Nieuwe Rijnse Courant hem als werktuig van de Russische regering aan, doch zij nam haar vergissing, waartoe zij langs twee, van elkaar onafhankelijke wegen was gekomen, terug op een manier, die Bakoenin volkomen bevredigde. Bij een ontmoeting in Berlijn friste Marx en Bakoenin hun oude vriendschap op en de Nieuwe Rijnse Courant trad energiek voor Bakoenin op, toen hij uit Pruisen verbannen werd. Daarna onderwierp zij zijn panslavistische agitatie aan een strenge kritiek, maar met de inleidende opmerking, “Bakoenin is onze vriend” en de uitdrukkelijke erkenning, dat Bakoenin uit democratische beweegredenen handelde en zijn zelfbegoochelingen in de Slavische zaak zeer te verontschuldigen waren. Overigens vergiste Engels, de schrijver van deze kritiek, zich ook in de voornaamste bedenking, die hij tegen Bakoenin inbracht; de Slavische volken van Oostenrijk hebben toch de historische toekomst gehad die Engels hun ontzegde. Bakoenins revolutionair deel aan de Meiopstand in Dresden hebben Marx en Engels eerder en levendiger dan iemand anders erkend.
Op de terugtocht van Dresden werd Bakoenin gevangen en eerst door een Saksische, dan door een Oostenrijkse krijgsraad ter dood veroordeeld, in beide gevallen tot levenslang kerkerstraf “begenadigd”, eindelijk aan Rusland uitgeleverd, waar hij in de Peter- en Paulsvesting vreselijke lijdensjaren sleet. Gedurende deze tijd bracht een idiote Urquhartist in de Morning Advertiser opnieuw de aanklacht tegen Bakoenin in, een agent van de Russische regering te zijn, en zich helemaal niet in de kerker te bevinden. Daartegen protesteerde in hetzelfde blad — behalve Herzen, Mazzini en Ruge — ook Marx. Een ongelukkig toeval wilde echter, dat Bakoenins lasteraar eveneens Marx heette, wat in engere kring bekend was, ofschoon de brave man halsstarrig weigerde aan de aanmaning, in ’t openbaar zijn naam te noemen, gevolg te geven. Deze gelijkluidendheid van naam gebruikte dan de namaak-revolutionair Herzen tot een onwaardige intrige. Toen Bakoenin, die in 1857 uit de Peter- en Paulsvesting naar Siberië gezonden, maar in 1861 vandaar gelukkig ontsnapt was, over Japan en het Amerikaanse vasteland naar Londen kwam, blies Herzen hem in dat Karl Marx hem in de Engelse pers als Russisch spion had gebrandmerkt. Het was de eerste van die lasterpraatjes, die nog veel onheil tussen Marx en Bakoenin zouden stichten.
Meer dan tien jaar lang was Bakoenin van het Europese leven afgesloten geweest en dus spreekt het vanzelf, dat hij zich in Londen allereerst bij de Russische vluchtelingen van het slag van Herzen aansloot, met wie hij in de grond weinig gemeen had. Ook in zijn Panslavisme, voor zover daarvan trouwens gesproken kon worden, bleef Bakoenin toch steeds revolutionair, terwijl Herzen met zijn geschimp op het “verdorven Westen” en zijn mystieke verering van de Russische dorpsgemeenschap inderdaad slechts, onder het masker van een zwakhartig liberalisme, de zaken van het tsarisme behartigde. Het pleit niet tegen Bakoenin, dat hij zijn persoonlijk vriendschappelijke betrekkingen met Herzen, die hem in jeugdnoden hulpvaardig had bijgestaan, tot aan Herzens dood voortzette, maar de politieke afscheidsbrief schreef hij hem reeds in 1866, toen hij hem verweet, een sociale omwenteling zonder politieke revolutie te willen en de staat alles te vergeven, wanneer hij de Russische dorpsgemeenschap maar ongemoeid liet, waarvan Herzen niet alleen het heil van Rusland en alle Slavische landen, maar ook van Europa en de hele wereld verwachtte. Bakoenin onderwierp dit fantoom aan een vernietigende kritiek.
Maar na zijn vlucht uit Siberië woonde hij voorlopig in Herzens huis en werd daardoor van Marx verre gehouden. Des te kenmerkender was het dan weer voor hem, dat hij Het Communistisch Manifest in het Russisch vertaalde en in Herzens “Kolokol” publiceerde.
Bij een tweede verblijf van Bakoenin in Londen, in de tijd, toen de Internationale gesticht werd, brak Marx het ijs en zocht hem op. Hij kon volkomen naar waarheid verzekeren, dat hij de laster over Bakoenin niet alleen niet in de wereld gebracht, maar veeleer uitdrukkelijk bestreden had. Zij scheidden als vrienden; Bakoenin was vol vuur voor het plan van de Internationale en Marx schreef de 4de november aan Engels: “Bakoenin laat je groeten. Hij is vandaag naar Italië, waar hij woont (Florence), afgereisd. Ik moet zeggen, dat hij me zeer bevallen is en beter dan vroeger... Alles bij elkaar is hij een van de weinige mensen, die ik sedert zestien jaar niet achter, maar vooruit ontwikkeld vind.”
De vreugde, waarmee Bakoenin de Internationale begroet had, was echter niet van lange duur. Het verblijf in Italië wekte voorlopig de “revolutionair van het vorige geslacht” in hem. Hij had dit land gekozen, om het milde klimaat en ook om het goedkope leven, te meer daar Duitsland en Frankrijk voor hem gesloten waren, doch mede om politieke redenen. Hij zag in de Italianen de natuurlijke bondgenoten van de Slaven tegen de Oostenrijkse dwangstaat en de heldendaden van Garibaldi hadden reeds in Siberië zijn fantasie in brand gestoken. Zij deden hem voor het eerst weer inzien, dat de revolutionaire vloed weer op kwam zetten. In Italië vond hij tal van geheime politieke bonden; hij vond hier een gedeclasseerd intellect, dat over het geheel bereid was, zich met allerlei samenzweringen in te laten, een boerenmassa, die steeds aan de rand van de hongerdood hing en eindelijk een eeuwig beweeglijk lompenproletariaat, vooral in de lazzaroni van Napels, waarheen hij spoedig van Florence verhuisd was, om er verscheidene jaren te wonen. Deze klassen leken hem de eigenlijke drijfkrachten der revolutie. Maar als hij in Italië het land zag waar de sociale revolutie misschien het dichtst bij was, dan moest hij spoedig zijn vergissing inzien. Nog was in Italië de propaganda van Mazzini oppermachtig en Mazzini was een tegenstander van het socialisme; met zijn verwaterde religieuze strijdleus en zijn strak centraliserende neigingen streed hij slechts voor de burgerlijke eenheidsrepubliek.
In deze Italiaanse jaren nam Bakoenins revolutionaire agitatie een meer bepaalde vorm aan. Bij zijn gebrek aan theoretische vorming, dat zich aan een overvloed van geestelijke beweeglijkheid en onstuimige dadendrang paarde, werd hij steeds zeer sterk door de omgeving beïnvloed waarin hij leefde. Het religieus-politieke dogmatisme van Mazzini dreef zijn atheïsme en zijn anarchisme, de ontkenning van elke staatsmacht, des te scherper naar voren. Daarnaast kleurden de revolutionaire overleveringen van die klassen, die voor hem de prijsvechters der algemene omwenteling waren, zijn neiging voor geheime samenzweringen en plaatselijke opstanden des te sterker. Zo stichtte Bakoenin een geheime revolutionairsocialistische bond, die zijn leden voorlopig onder Italianen wierf en vooral “de weerzinwekkende bourgeoisretoriek van Mazzini en Garibaldi” zou bestrijden, maar dra op internationale voet werd uitgebreid.
In het belang van deze geheime bond trachtte Bakoenin, die in de herfst van 1867 naar Genève verhuisd was, eerst de Vrijheids- en Vredesliga te beïnvloeden en toen dat mislukt was, deed hij zijn best voor aansluiting bij de Internationale, waarom hij zich zo ongeveer vier jaar lang niet verder had bekommerd.
Desondanks was Marx de oude revolutionair vriendschappelijk gezind gebleven en tegen de aanvallen opgekomen die uit zijn engere omgeving tegen Bakoenin gericht waren of zouden worden.
Zij gingen van Sigismund Borkheim uit, een eerlijke democraat, aan wie Marx sedert de Vogt-zaak en ook voor andere goede diensten verplichtingen had. Borkheim had echter twee zwakheden; hij hield zich voor een geestig schrijver, zonder het te zijn, en hij leed aan een zonderlinge haat tegen al wat Rus was, die voor de zonderlinge haat van Herzen tegen al wat Duitser was niet onderdeed.
Op Herzen had Borkheim het in de eerste plaats voorzien en hij takelde hem duchtig toe in een reeks artikelen, die het Democratisch Weekblad vlak na zijn verschijnen in het begin van het jaar 1868 publiceerde. In die tijd had Bakoenin allang met Herzen gebroken, maar desalniettemin werd hij door Borkheim als “Kozak” van Herzen aangevallen en naast deze als “onuitroeibare negatie” aan het kruis genageld. Borkheim had namelijk bij Herzen gelezen, dat Bakoenin jaren geleden de “merkwaardige uitspraak” gedaan had: “De actieve negatie is een scheppende kracht” en nu vroeg hij vol zedelijke verontwaardiging of er aan deze kant van de Russische grenssoldaten wel ooit zoiets gedacht en aan het gelach van duizenden Duitse schooljongens prijsgegeven was. De goede Borkheim vermoedde niet dat Bakoenins ter zijner tijd gevleugelde woord: “De drang naar vernieling is een scheppende drang” uit een opstel in de Duitse Jaarboeken stamde, uit de tijd toen Bakoenin in de kringen van de Duitse jonghegelianen verkeerde en de Duits-Franse Jaarboeken met Marx en Ruge samen ten doop hield.
Men begrijpt, dat Marx deze en dergelijke stijloefeningen met een heimelijke griezel beschouwde en met handen en voeten tegenspartelde, toen Borkheim zich in zijn koeterwaals van de artikelen trachtte te bedienen, die Engels in de Nieuwe Rijnse Courant tegen Bakoenin had gepubliceerd, omdat zij zo “prachtig in zijn kraam te pas kwamen”. In geen geval mocht dit, zei hij, in een beledigend verband aangewend worden, daar Engels een oude persoonlijke vriend van Bakoenin was. Engels bedankte eveneens voor de eer, en de zaak bleef achterwege. Ook Johann Philipp Becker verzocht Borkheim, Bakoenin niet aan te vallen, kreeg echter als antwoord een “geharnaste brief”, waarin Borkheim, zoals Marx aan Engels schreef, met zijn “gewone delicatesse” verklaarde, dat hij hem zijn vriendschap en zijn (trouwens zeer onbelangrijke) geldelijke ondersteuning wel niet zou onthouden, maar dat de politiek voortaan buiten hun correspondentie moest blijven. Marx vond bij al zijn vriendschap voor Borkheim, dat diens “Russenvrees” gevaarlijke afmetingen begon aan te nemen.
Hij zelf werd in zijn vriendschappelijke gezindheid jegens Bakoenin ook niet geschokt, doordat deze aan de congressen van de Vredes- en Vrijheidsliga deelnam. Het eerste van die congressen was reeds in Genève gehouden, toen Marx een exemplaar van Het Kapitaal met opdracht aan Bakoenin zond en ook toen hij geen woord van dank ontving, vroeg Marx bij een Russische balling in Genève, wie hij voor andere aangelegenheden schreef, naar zijn “oude vriend Bakoenin”, alhoewel reeds lichtelijk twijfelend of hij het nog wel was. Een antwoord op die middellijke vraag was de brief van Bakoenin van 22 december waarin hij beloofde de heerbaan te betreden, die Marx sedert twintig jaren volgde.
Op de dag echter, dat Bakoenin deze brief schreef, had de Algemene Raad reeds besloten het door Becker ingediende voorstel, de Alliantie der Socialistische Democratie in de Internationale op te nemen, wat hem betrof, te verwerpen. Daarbij was Marx de drijvende kracht. Hij kende het bestaan van de Alliantie, die de Vorbote immers had aangekondigd, hield haar totnogtoe echter voor een specifiek Geneefs gewas, dat doodgeboren en verder niet gevaarlijk was; hij kende de oude Becker, die graag wat vereniginkje speelde, maar overigens betrouwbaar was. Nu echter zond Becker program en statuten van de Alliantie in en schreef erbij dat de Alliantie het ontbrekende “idealisme” van de Internationale wilde verhelpen. Deze pretentie verwekte ook overigens in de Algemene Raad “grote woede” zoals Marx aan Engels schreef, “vooral onder de Fransen” en er werd terstond tot afwijzing besloten. Marx kreeg opdracht het besluit te redigeren. Dat hij zelf enigszins opgewonden was, bewijst de brief die hij 18 december “na middernacht” aan Engels schreef, om diens raad in te winnen. “Ditmaal heeft Borkheim gelijk” voegde hij eraan toe. Wat hem boos maakte was niet zozeer het program, als wel het statuut van de Alliantie. Het program verklaarde de Alliantie in de eerste plaats voor atheïstisch; het verlangde de afschaffing van alle erediensten, de vervanging van het geloof door de wetenschap, van de goddelijke gerechtigheid door de menselijke. Dan eiste het de politieke, economische en sociale gelijkmaking van de klassen en individuen van beide geslachten, waarbij met de afschaffing van het erfrecht begonnen moest worden; verder voor alle kinderen van beiderlei geslacht van hun geboorte af aan gelijkheid van de middelen voor hun ontwikkeling, dat wil zeggen van hun onderhoud, hun opvoeding en hun onderwijs voor alle graden van wetenschap, nijverheid en kunsten. Tenslotte verwierp het program alle politieke actie die niet de overwinning van de zaak der arbeiders over het kapitaal tot onmiddellijk en rechtstreeks doel had.
Marx oordeelde over dit program allesbehalve vleiend. Hij heeft het iets later “een olla podrida van afgezaagde gemeenplaatsen” genoemd, “een gedachteloos geklets, een rozenkrans van holle invallen, die voor ontzettend moesten doorgaan, een insipide improvisatie, waarbij het alleen om een direct effect te doen was”. Maar in theoretische kwesties had de Internationale krachtens haar wezen voorlopig een zeer wijde mantel der liefde; haar historische taak bestond er juist in, uit haar praktische werkzaamheid een gemeenschappelijk program van het internationale proletariaat te ontwikkelen.
Des te belangrijker was haar organisatie als voorwaarde voor elke geslaagde praktische werkzaamheid. En in de organisatie trachtte het statuut van de Alliantie op noodlottige wijze in te grijpen. De Alliantie verklaarde zich weliswaar voor een tak van de Internationale, wier algemene statuten zij aannam, maar zij wilde een aparte organisatievormen. Haar stichters in Genève beschouwden zich als voorlopig Centraal Comité. In elk land zouden nationale bureaus worden ingericht, die op alle plaatsen groepen tot stand zouden brengen en bij de opname van die groepen in de Internationale als tussenpersoon zouden optreden. Bij de jaarcongressen van de Internationale wilden de vertegenwoordigers van de Alliantie, als tak van de Internationale, hun openbare zittingen in een aparte ruimte houden.
Engels besliste dadelijk: dat gaat niet. Er zouden twee Algemene Raden en twee Congressen zijn. Bij de eerste de beste gelegenheid zou de praktische Algemene Raad in Londen met de “idealistische” Algemene Raad in Genève in botsing komen. Voor de rest beval Engels kalmte aan; heftig optreden zou de onder de arbeiders (vooral in Zwitserland) talrijke overtuigingsfilisters voor niets vertoornen en de Internationale schaden. Men moest de mensen rustig, maar beslist afwijzen en hun zeggen, dat zij zich een speciaal terrein hadden uitgezocht waarvan men moest afwachten wat zij er van maken zouden; voorshands belette niets, dat de leden van de ene Associatie ook lid van de andere werden. Wat het theoretisch program van de Alliantie betreft was ook Engels van mening, nooit iets erbarmelijker gelezen te hebben; Bakoenin moest wel een “volslagen rund” geworden zijn, een uitlating, die feitelijk nog geen bijzondere vijandigheid tegen Bakoenin ademde, of althans geen groter vijandigheid, dan wanneer Marx zijn altijd getrouwe vriend Becker een “oude warkop” schold; met zulke eretitels sprongen beide vrienden in hun vertrouwelijke brieven zeer verkwistend om.
Marx was intussen reeds bedaard en ontwierp het besluit van de Algemene Raad, dat de opname van de Alliantie in de Internationale weigerde, in een vorm en met een inhoud, waarop niets te zeggen viel. Een kleine steek voor Becker school in de opmerking, dat de kwestie immers al door enkele stichters der Alliantie van tevoren was uitgemaakt, aangezien zij als leden van de Internationale aan het besluit van het Brussels Congres hadden meegewerkt om een versmelting van de Internationale met de Vredes- en Vrijheidsliga af te wijzen. In hoofdzaak werd de weigering beslist door het feit, dat toelating van een tweede internationaal lichaam, dat binnen en buiten de Internationale zou staan, het onfeilbaarste middel zijn zou om haar organisatie te vernielen.
Het is zeer onwaarschijnlijk dat Becker door het besluit van de Algemene Raad buiten zichzelf van woede zal zijn geraakt. Geloofwaardiger is de mededeling van Bakoenin, dat hij van ’t begin af aan de stichting van de Alliantie heeft afgeraden, maar door de leden van zijn geheime bond overstemd is; dat hij weliswaar deze geheime bond, welks leden binnen de Internationale in hun geest moesten werken had willen behouden, maar niettemin onvoorwaardelijk toetreden tot de Internationale gewenst had om alle mededingerschap uit te sluiten. In elk geval beantwoordde het Geneefs Centraal Comité van de Alliantie het afwijzend besluit van de Algemene Raad met het aanbod de secties der Alliantie in secties van de Internationale op te lossen, als de Algemene Raad hun theoretisch program erkende.
Intussen had Marx Bakoenins tegemoetkomende brief van 22 december ontvangen, maar zijn argwaan was toch al zozeer opgewekt, dat hij op deze “sentimentele entree” verder geen acht sloeg. Ook het nieuwe aanbod van de Alliantie wekte zijn wantrouwen, maar toch liet hij er zich niet zo ver door beïnvloeden, om er anders dan zakelijk stipt op te antwoorden. Op zijn voorstel besloot de Algemene Raad de 9de maart 1869 dat het niet zijn zaak was de theoretische programs van zijn afzonderlijke arbeiderspartijen te onderzoeken. De arbeidersklasse van de verschillende landen stond op zo verschillende trappen van ontwikkeling, dat haar werkelijke beweging zich in zeer verschillende theoretische vormen uitdrukte. De gemeenschappelijkheid van actie, die de Internationale in ’t leven riep, de uitwisseling van ideeën door de verschillende organen van de secties in alle landen, tenslotte de rechtstreekse debatten op de algemene congressen, zouden langzamerhand ook het gemeenschappelijk theoretisch program voor de algemene arbeidersbeweging scheppen. Voorshands had de Algemene Raad alleen maar te vragen of de algemene strekking van de afzonderlijke arbeidersprograms met de algemene strekking van de Internationale strookte, namelijk: de volledige emancipatie van de arbeidende klassen.
In dit opzicht bevatte het program van de Alliantie een frase, die gevaarlijke misvattingen toeliet. De politieke, economische en sociale gelijkmaking van de klassen, liep, als men het woordelijk opvatte, op de harmonie tussen Kapitaal en Arbeid uit, die de bourgeois-socialisten predikten. Het ware geheim van de proletarische beweging en het grote doel van de Internationale was veeleer de vernietiging der klassen. Intussen, aangezien, zoals uit de samenhang bleek, “de gelijkmaking der klassen” slechts door een simpel uitglijden van de pen in het program van de Alliantie geraakt was, twijfelde de Algemene Raad niet, of de Alliantie zou deze bedenkelijke stelling wel willen opgeven en dan stond er aan de verandering van secties der Alliantie in secties der Internationale geen belemmering meer in de weg. Wanneer zij een feit geworden was, moest volgens de statuten van de Internationale de Algemene Raad omtrent plaats en ledental van elke nieuwe sectie worden ingelicht.
Daarop verbeterde de Alliantie de gewraakte stelling in de door de Algemene Raad gewenste zin en liet deze de 22ste juni weten, dat zij zich ontbonden en haar secties geraden had zich in secties der Internationale te veranderen. Haar Geneefse sectie, aan het hoofd waarvan Bakoenin stond, werd door eenparig besluit van de Algemene Raad in de Internationale opgenomen. Ook de geheime bond van Bakoenin had zich zogenaamd ontbonden, maar toch bestond hij in min of meer losse vorm voort, en Bakoenin zelf ging door met te werken in de geest van het program dat de Alliantie zich gegeven had. Hij woonde van de herfst van 1867 tot aan de herfst van 1869 aan de oevers van het Meer van Genève, deels in Genève zelf, deels in Vevey en Clarens en verwierf zich grote invloed onder de Romaanse arbeiders van Zwitserland.
Daarbij hielpen hem de eigenaardige toestanden waarin deze arbeiders leefden. Wil men de toenmalige ontwikkelingen juist beoordelen, dan mag men nooit vergeten, dat de Internationale geen partij met een bepaald theoretisch program was, maar zeer verschillende richtingen in haar schoot duldde, zoals immers ook de Algemene Raad in zijn schrijven aan de Alliantie had vastgesteld. Men kan tegenwoordig nog in de Vorbote nagaan, dat zelfs een zo ijverig en verdienstelijk voorvechter van de grote bond, als Becker, van theoretische kwesties nooit grijze haren kreeg. Zo waren ook in de Geneefse sectie van de Internationale twee heel verschillende stromingen vertegenwoordigd. Aan de ene kant de “fabrique”, waaronder het Geneefs dialect de gekwalificeerde en goed beloonde arbeiders van de juwelen en horloge-industrie verstond, en waar bijna alleen landslui werkten, aan de andere kant de “gros métiers”, voornamelijk bouwvakarbeiders, die bijna even uitsluitend uit vreemdelingen, vooral Duitsers, bestonden en zich slechts in voortdurende stakingen halfdragelijke arbeidsvoorwaarden konden veroveren. Genen bezaten het kiesrecht, deze niet. Maar door hun klein getal kon de “fabrique” niet op zelfstandige verkiezingssuccessen rekenen en was daarom zeer geneigd tot verkiezingscompromissen met de burgerlijke radicalen, terwijl de “gros métiers” voor wie elke verzoeking van die aard van te voren uitgesloten was, veel eerder warm liepen voor de directe revolutionaire actie, zoals Bakoenin haar voorstond.
Een nog gunstiger werfterrein vond deze onder de horlogearbeiders van het Juragebergte. Dit waren geen gekwalificeerde luxearbeiders, maar meest thuiswerkers, wier kommerlijk bestaan reeds door de machines van de Amerikaanse concurrentie werd bedreigd. In kleine nesten over de bergen verstrooid, waren zij weinig geschikt voor een massabeweging met politieke doeleinden en voor zover zij het waren, werden zij door droeve ervaringen van de politiek afgeschrikt. Eerst had een geneesheer Coullery de agitatie voor de Internationale in hun kringen gebracht, een humaan mens, maar politiek een warkop, die hen verleid had tot samengaan bij de verkiezingen, niet alleen met de radicalen, maar ook met de monarchistische liberalen in Neuchátel, waarbij de arbeiders geregeld klop hadden gekregen. Nadat Coullery helemaal afgedaan had, hadden de arbeiders van de Jura in James Guillaume, een jonge leraar aan de industrieschool in Locle, een nieuwe leider gevonden, die zich volkomen in hun manier van denken inleefde en in de Progrès (Vooruitgang), een blaadje, dat hij in Locle uitgaf, het ideaal van een anarchistische maatschappij propageerde waarin alle mensen vrij en gelijk zouden zijn. Toen Bakoenin voor het eerst in de Jura kwam, vond hij de bodem volkomen voorbereid voor zijn zaad en deze arme drommels hebben misschien meer invloed op hem gehad dan hij op hen, want zijn veroordeling van elke politieke actie trad van nu af aan veel scherper op de voorgrond dan vroeger.
Voorlopig heerste echter nog vrede in de secties van Romaans Zwitserland. In januari 1869 sloten zij zich, in de eerste plaats op aanstichting van Bakoenin tot een Federale Raad aaneen en gaven een weekblad in grotere stijl uit, de Gelijkheid, waaraan Bakoenin, Becker, Eccarius, Varlin en andere bekende leden van de Internationale meewerkten. Bakoenin was het ook, die de Romaanse Federale Raad tot het voorstel aan de Algemene Raad te Londen aanspoorde, de erfrechtkwestie op de agenda van het Congres van Bazel te zetten. Dat was Bakoenins goed recht, want het behandelen van zulke kwesties behoorde tot de voornaamste taak van de congressen, en de Algemene Raad ging er op in.
Marx echter zag er een soort uitdaging van Bakoenin in, die hij als zodanig echter van harte welkom heette.
Op haar jaarcongres, dat van 5 tot 6 september 1869 in Bazel vergaderde, liet de Internationale haar vijfde levensjaar de revue passeren. Het was het meest bewogene, dat zij tot dan beleefd had, geschokt als het was door de “guerrillagevechten tussen Kapitaal en Arbeid”, de stakingen, waarover onder de bezittende klassen van Europa meer en meer gefluisterd werd, dat zij noch uit de ellende van het proletariaat voortsproten, noch uit het despotisme van het kapitaal, doch uit de geheime intriges van de Internationale.
Des te meer groeide de brutale lust, ze door wapengeweld neer te slaan. Zelfs in Engeland kwam het tot bloedige botsingen tussen stakende mijnarbeiders en soldaten. In de kolendistricten van de Loire richtte de dronken soldateska een bloedbad bij Ricamarie aan, waarbij twintig arbeiders, waaronder twee vrouwen en een kind, neergeschoten en talrijke arbeiders gewond werden. Het afschuwelijkst ging het weer in België toe “de modelstaat van het vastelands constitutionalisme, het behaaglijke, welomtuinde paradijs van de landheer, de kapitalist en de paap”, gelijk het in een krachtige, door Karl Marx geschreven oproep van de Algemene Raad heette, die de arbeiders van Europa en de Verenigde Staten tot hulp voor de in Seraing en de Borinage vermoorde slachtoffers van een teugelloze winstzucht opriep. “De aarde volbrengt haar jaarlijkse omwenteling niet zekerder, dan de Belgische regering haar jaarlijkse arbeidersslachting”.
Het bloedzaad deed de oogst der Internationale rijpen. In Engeland hadden in de herfst van 1868 de eerste verkiezingen op de grondslag van de hervormde kieswet plaats gevonden en de waarschuwingen, die Marx tegen de eenzijdige politiek van de Hervormingsliga had ingebracht, ten volle gerechtvaardigd. Geen enkele arbeidersvertegenwoordiger werd gekozen. De “lange geldbuidels” wonnen en Gladstone kwam weer aan het roer. Hij dacht er echter niet over de Ierse kwestie grondig aan te pakken of aan de billijke klachten van de trade-unions tegemoet te komen. Zo kreeg het nieuwe trade-unionisme frisse wind in zijn zeilen. Op het jaarlijks congres, dat de trade-unions 1869 in Birmingham hielden, nodigden zij de georganiseerde arbeiderslichamen van het Koninkrijk zo dringend mogelijk uit zich bij de Internationale aan te sluiten. En niet alleen, omdat de belangen van de arbeidersklasse overal dezelfde, maar ook omdat de beginselen van de Internationale geschikt waren, de duurzame vrede onder de volken der aarde te verzekeren. In de zomer van 1869 had een oorlog tussen Engeland en de Unie gedreigd die de aanleiding geweest was tot een, eveneens door Marx geschreven adres aan de Nationale Arbeidersunie van de Verenigde Staten, waarin het heette: “De beurt is nu aan u, een oorlog te voorkomen, waarvan het zichtbaarste gevolg zou wezen, dat de opkomende arbeidersbeweging aan beide zijden van de Atlantische Oceaan zou worden teruggeworpen.” Het adres had aan gene zijde van de grote vijver levendige weerklank gevonden.
Ook in Frankrijk was de arbeidersklasse de opmars begonnen. De vervolgingen van de Internationale door de politie hadden slechts de gebruikelijke uitwerking, het getal van haar aanhangers te vermeerderen. Het hulpvaardig ingrijpen van de Algemene Raad bij de talrijke stakingen leidde tot de oprichting van vakverenigingen, die niet verboden konden worden, al leefde de geest der Internationale ook nog zo in hen. Aan de verkiezingen van 1869 namen de arbeiders nog geen deel door het stellen van eigen kandidaten, maar zij steunden de kandidaten van de uiterste burgerlijke linkerzijde, die een zeer radicaal verkiezingsprogram had opgesteld. Zij droegen daardoor althans middellijk bij tot de zware nederlaag die Bonaparte vooral in de grote steden leed, al viel ook de vrucht hunner moeite voorlopig nog de burgerlijke democratie ten deel. Ook in andere opzichten begon het Tweede keizerrijk in alle voegen te kraken; van buiten kreeg het een zware stoot door de Spaanse Revolutie, die in de herfst van 1868 koningin Isabella het land uit had gejaagd.
Een enigszins ander verloop namen de zaken in Duitsland, waar het bonapartisme nog niet aan het ebben, maar pas aan het stijgen was. De nationale kwestie hield de Duitse arbeidersklasse verdeeld, en die verdeeldheid was een struikelblok voor de vakbeweging, die begonnen was zich te ontplooien. Schweitzer had zich door de verkeerde weg van zijn vakverenigingsagitatie in een scheve positie gebracht, waar tegen hij niet meer opgewassen was. De ongegronde verdachtmakingen die onophoudelijk tegen zijn eerlijkheid gericht waren, maakten nu toch menigeen van zijn aanhangers wantrouwig en hij hielp zichzelf nog van de wal in de sloot, met zijn in elk geval nog maar weinig geschokt aanzien door een kleine staatsgreep in gevaar te brengen.
Een minderheid van de Duitse Algemene Arbeidersvereniging trad daarom uit en verbond zich met de Nürnbergse Verenigingen tot een nieuwe sociaaldemocratische partij, wier leden men naar de plaats van stichting de Eisenachers pleegde te noemen. Beide fracties bestreden elkaar vooreerst zeer heftig, maar namen toch tegenover de Internationale ongeveer de zelfde positie in: in de zaak éen, doch verschillend in de vorm, zolang de Duitse wetten op verenigingen bestonden. Marx en Engels waren in de hoogste mate ontevreden, toen Liebknecht de Algemene Raad van de Internationale tegen Schweitzer uitspeelde, waartoe hij geen recht had. Al was hun het “ontbindingsproces van de Lassallekerk” ook welkom, zij wisten toch ook met de andere richting niets aan te vangen, zolang haar organisatie zich niet zeer beslist van de Duitse Volkspartij afgescheiden had en met deze lieden hoogstens in een losse verdragsverhouding was komen te staan. Dat Schweitzer als debater al zijn tegenstanders de baas bleef, was nog steeds hun mening.
Eensgezinder ontwikkelde zich de Oostenrijks-Hongaarse arbeidersbeweging, die pas na de nederlagen van 1866 ontstaan was. De richting van Lassalle vond hier helemaal geen bodem, maar des te groter massa’s drongen samen om de vaan der Internationale, gelijk haar Algemene Raad in zijn jaarlijks overzicht aan het Congres van Bazel constateerde.
Zo kwam dit congres onder gunstige vooruitzichten bijeen. Het telde weliswaar slechts 87 leden, maar het had een veel “internationaler” aanzien dan de vorige. In het geheel waren 9 landen vertegenwoordigd. Van de Algemene Raad kwamen, als altijd, Eccarius en Jung en bovendien twee van de meest geziene trade-unionisten, Applegarth en Lucraft. Frankrijk zond 26, België 5, Duitsland 12, Oostenrijk 2, Zwitserland 23, Italië 3, Spanje 4 en Noord-Amerika 1 afgevaardigden. Liebknecht vertegenwoordigde de nieuwe fractie der Eisenachers, Mozes Hesz de sectie Berlijn. Bakoenin had behalve een Frans ook een Italiaans mandaat, Guillaume was door Locle gezonden. Voorzitter was weer Jung.
De beraadslagingen liepen eerst over organisatorische kwesties. Op voorstel van de Algemene Raad besloot het congres met algemene stemmen aan alle secties en aangesloten lichamen de afschaffing van het ambt van president aan te bevelen, gelijk de Algemene Raad voor zich zelf reeds een paar jaar geleden gedaan had; het was een arbeidersassociatie onwaardig een monarchistisch gezagsbeginsel in stand te houden; ook waar het ambt van president louter een ereambt was, betekende het een belediging van het democratisch beginsel. Daarentegen stelde de Algemene Raad een verruiming van zijn machtsbevoegdheid voor; hij wilde gemachtigd worden, elke sectie, die tegen de geest van de Internationale in handelde, tot aan de beslissing van het eerstvolgend congres uit te sluiten. Het voorstel werd aangenomen met de beperking, dat er, vóór de uitsluiting van de secties met de Federale Raden, waar die bestonden, overlegd moest worden. Bakoenin zowel als Liebknecht hadden levendig voor het voorstel gesproken. Bij Liebknecht sprak dat vanzelf, niet echter bij Bakoenin. Hij kwam daarmee in botsing met zijn anarchistisch beginsel, onverschillig om welke opportunistische redenen. Het waarschijnlijkste is, dat hij de duivel door Beëlzebub wilde uitdrijven en op de hulp van de Algemene Raad tegen elke parlementair-politieke actie rekende, die voor hem niets anders dan opportunisme was; in die mening kon hij door de bekende rede van Liebknecht worden versterkt, die zich zo juist heftig tegen Schweitzer en ook Bebels deelname aan het werk van de Noord-Duitse Rijksdag verklaard had. Maar Marx laakte de rede van Liebknecht en zo heeft Bakoenin buiten de waard gerekend; hij zou gauw genoeg ervaren, dat principiële vergrijpen zich altijd wreken.
Van de theoretische problemen, waarmee het congres zich had bezig te houden, stonden de kwesties van het gemeenschappelijk bezit van grond en het erfrecht bovenaan. Het eerste was feitelijk in Brussel al beslist; korter dan in het voorjaar, werd nu met 54 stemmen besloten, dat de samenleving het recht had de grond in gemeenschappelijk eigendom om te zetten en met 53 stemmen, dat die omzetting in het belang van de samenleving noodzakelijk was. Van de minderheid onthield zich het grootste gedeelte van stemming; tegen het tweede besluit stemden slechts 8, tegen het eerste maar 4 afgevaardigden. Over de praktische uitvoering van de besluiten waren de meningen dan nog zeer verdeeld; reden waarom de eindberaadslaging werd uitgesteld tot het eerstvolgend congres, dat te Parijs bijeen zou komen.
In de kwestie van het erfrecht had de Algemene Raad een overzicht uitgewerkt, dat, zo meesterlijk als alleen Marx dat kon, de beslissende gezichtspunten in enkele zinnen samenvatte. Als elke andere burgerlijke wetgeving waren de erfrechtwetten niet de oorzaak, maar het gevolg, het juridisch gevolg van de economische organisatie van een op privaat bezit van de productiemiddelen berustende maatschappij. Het recht slaven te erven was niet de oorzaak van de slavernij, maar de slavernij was integendeel de oorzaak van het erven van slaven. Werden de productiemiddelen in gemeenschappelijk eigendom omgezet, dan zou het erfrecht, voor zover het maatschappelijk van belang was, vanzelf verdwijnen, omdat een mens alleen dat kon nalaten, wat hij tijdens zijn leven bezeten had. Het grote doel bleef daarom de opheffing van die instellingen, die aan enkele lieden tijdens hun leven de economische macht verleenden, de vruchten van de arbeid van velen naar zich toe te halen. De afschaffing van het erfrecht tot uitgangspunt van de sociale revolutie proclameren, zou even afgezaagd zijn, als wanneer men de wetten op de contracten tussen kopers en verkopers wilde opheffen, zolang de huidige toestand van warenruil voortduurde; het zou fout in de theorie en reactionair in de praktijk zijn. Iets veranderen liet zich alleen aan het erfrecht in tijden van overgang, waarin aan de ene kant de tegenwoordige grondslag van de maatschappij nog niet omgezet, aan de andere kant echter de arbeidende klassen reeds kracht genoeg verzameld hadden om voorbereidende maatregelen voor een radicale omvorming van de samenleving door te zetten. Als zulke overgangsmaatregelen beval de Algemene Raad verhoging van de successierechten aan en beperking van het erfrecht bij testament, dat anders dan het familie-erfrecht, het beginsel van het privaatbezit op bijgelovige en willekeurige manier overdreef.
Daarentegen stelde de commissie, waarnaar de kwestie ter voorbespreking verwezen was, voor, de afschaffing van het erfrecht als een eerste eis van de arbeidersklasse te proclameren, wist dit voorstel echter slechts met enkele ideologische frases over “voorrechten”, “politieke en economische gerechtigheid”, “sociale orde” toe te lichten. In de tamelijk korte debatten spraken behalve Eccarius, de Belg De Paepe en de Fransman Varlin voor het verslag van de Algemene Raad, terwijl Bakoenin het voorstel van de commissie verdedigde, dat immers kind van zijn geest was. Hij beval het vooral aan op zogenaamde praktische, maar daarom niet minder fantastische gronden; zonder afschaffing van het erfrecht was het gemeenschappelijk eigendom niet te verkrijgen. Wilde men de arbeiders hun land ontnemen, dan zouden zij zich verzetten, maar door de afschaffing van het erfrecht zouden zij zich niet onmiddellijk bedreigd gevoelen en het privaatbezit zou langzamerhand afsterven. De hoofdelijke stemming over het commissievoorstel leverde de volgende getalsverhouding op: 32 ja, 23 neen, 13 onthoudingen, 7 afwezigen, terwijl bij de stemming voor het voorstel van de Algemene Raad 19 ja, 37 neen, 6 onthoudingen en 13 afwezigen werden geteld. Een absolute meerderheid had dus geen van beide verslagen gevonden, zodat de behandeling zonder tastbaar resultaat bleef.
Het Congres van Bazel wekte een nog veel levendiger weerklank dan zijn voorgangers, zowel in de burgerlijke als in de proletarische wereld. Daar constateerden de geleerdste mannen, half met afgrijzen, half met leedvermaak, het eindelijk gebleken communistisch karakter van de Internationale; hier beantwoordde een blijde echo de besluiten over het privaatbezit van de grond. In Genève publiceerde de sectiegroep van de Duitse taal een manifest aan de landbouwersbevolking, dat in het Frans, Italiaans, Spaans, Pools en Russisch snel en ver verspreid werd. In Barcelona alsmede in Napels ontstonden de eerste secties van landarbeiders. In Londen werd op een grote meeting een land- en arbeidsliga gesticht, in wier comité 10 leden van de Algemene Raad zaten, met de leuze: Het land voor het volk!
In Duitsland raasden vooral de edele mannen van de Duitse Volkspartij tegen de besluiten van Bazel. Daardoor liet Liebknecht zich aanvankelijk overbluffen en tot de verklaring verleiden, dat de fractie der Eisenachers aan de besluiten niet gebonden was. Gelukkig waren de kennelijk verontwaardigde brave lieden daar niet mee tevreden en verlangden een uitdrukkelijke verloochening van de besluiten, waarop Liebknecht eindelijk met dit gezelschap brak, en de oude wens van Marx en Engels in vervulling ging. Zijn aanvankelijk aarzelen was echter koren op Schweitzers molen geweest, die het gemeenschappelijk grondbezit al jarenlang “gepredikt” had en niet pas nu, om zijn tegenstanders te honen, zoals Marx meende en hem als “onbeschaamdheid” aanrekende. Engels beheerste zijn ergernis over de “lummel” tenminste in zover, dat hij het “heel handig” vond, als Schweitzer zich theoretisch altijd correct hield, wel wetend, dat zijn tegenstanders verraden en verkocht waren, zodra er een theoretisch punt opdook.
Voorlopig bleven de lassalleanen niet alleen de organisatorisch hechtst aaneengeslotenen maar ook de principieel meest vooruitstrevende van de Duitse arbeiderspartijen.
Voor zover het debat te Bazel over het erfrecht een soort geestelijk tweegevecht tussen Bakoenin en Marx was geweest, had het weliswaar geen beslissing gebracht, maar toch een voor Marx eerder ongunstige dan gunstige loop genomen. Als men daaruit echter de conclusie getrokken heeft, dat Marx daar zeer geraakt over geweest is en nu zijn arm ophief om Bakoenin neer te slaan, dan klopt deze bewering niet met de feiten.
Marx was met het verloop van het Bazels congres zeer tevreden. Hij bevond zich juist met zijn dochter Jenny op een herstellingsreis in Duitsland en schreef de 25ste september uit Hannover aan zijn dochter Laura: “Ik vind het prettig, dat het Congres van Bazel voorbij is en dat het betrekkelijk zo goed is afgelopen. Ik ben altijd bang bij zo’n openbare tentoonstelling van de partij ‘met al haar zweren’. Geen van de acteurs stond op de hoogte van de beginselen, maar het idiotisme van de heersende klasse maakt de fouten van de arbeidende klasse weer goed. Wij zijn door niet één, al was het nog zo kleine stad, gekomen, waarvan het plaatselijk blaadje niet vol was van de daden van dit ‘verschrikkelijk congres’.”
Zomin als Marx over het verloop van het Bazels Congres teleurgesteld was, zomin was het Bakoenin. Men heeft gezegd, dat hij met zijn voorstel in de erfrechtkwestie Marx heeft willen verslaan en door deze theoretische overwinning de verplaatsing van de Algemene Raad van Londen naar Genève bewerken; toen hem dat mislukt was, zou hij in de Egalité des te heftiger tegen de Algemene Raad van leer zijn getrokken. Deze beweringen zijn zo dikwijls herhaald, dat zij zich tot een formele legende verdicht hebben. Niettemin is er geen woord van waar. Na het Congres van Bazel heeft Bakoenin geen enkele regel meer voor de Egalité geschreven; voor dat congres, in juni en augustus 1869, was hij weliswaar haar hoofdredacteur, maar men zal in de lange reeks van artikelen, die hij erin gepubliceerd heeft, te vergeefs naar een spoor van hatelijke gezindheid jegens de Algemene Raad of Marx zoeken. In het bijzonder vier artikelen over de “Beginselen der Internationale” waren geheel geschreven in de geest, waarin de grote Bond was opgericht; wanneer Bakoenin daarin zekere bedenkingen uitte tegen de noodlottige invloed van wat Marx “parlementair cretinisme” noemde op proletarische volksvertegenwoordigers, dan zijn deze bedenkingen ten eerste sindsdien vaak genoeg gerechtvaardigd en ten tweede waren zij zeer onschuldig, vergeleken met de heftige aanvallen, die Liebknecht in diezelfde tijd tegen het deelnemen van de arbeidersklasse aan het burgerlijk parlementarisme richtte.
En al mocht nu Bakoenins opvatting van de erfrechtkwestie ook nog zo’n gril zijn, hij had toch het recht haar discussie te eisen; op de congressen van de Internationale zijn nog veel ergere stokpaardjes bediscussieerd, zonder dat hun berijders daarom achterbakse bedoelingen toegedicht werden. De beschuldiging echter, dat Bakoenin de verplaatsing van de Algemene Raad van Londen naar Genève in de zin had, heeft hij, toen ze hem ter oren kwamen, met de korte en rake woorden afgedaan: “Zou zulk een voorstel ruchtbaar geworden zijn, dan zou ik de eerste geweest zijn het met alle mogelijke kracht te bestrijden; zo zeer zou het mij voor de toekomst van de Internationale noodlottig hebben geleken. De Geneefse secties zijn weliswaar, in zeer korte tijd, geweldig vooruitgegaan, maar in Genève heerst nog een te enge, te specifiek Geneefse geest, dan dat de Algemene Raad van de Internationale daar naartoe zou kunnen worden verplant. Bovendien ligt het voor de hand, dat, zolang de tegenwoordige politieke organisatie van Europa duurt, Londen de enige plaats is, die geschikt is voor de Algemene Raad, en men zou waarachtig een dwaas of een vijand van de Internationale zijn moeten als men wilde proberen hem naar elders te verleggen.”
Nu zijn er mensen, die Bakoenin houden voor een leugenaar van zijn geboorte af aan en zijn uitlating voor een smoes achteraf zullen verklaren. Maar ook deze eventuele bedenking zakt ineen, gezien het feit, dat Bakoenin reeds voor het Congres van Bazel besloten was, na het Congres uit Genève naar Locarno te verhuizen en dat wel om dringende redenen, die hij zelf niet bij machte was te veranderen. Hij verkeerde in de uiterste economische nood en stond voor de bevalling van zijn vrouw, die hij in Locarno wilde afwachten. Hij zelf was van plan daar het eerste deel van Het Kapitaal in het Russisch te vertalen. Een jonge vereerder, Ljoebawin met name, had een Russisch uitgever overgehaald een honorarium van 1200 roebels voor de vertaling uit te trekken, waarvan Bakoenin er 300 als voorschot kreeg.
Hoezeer daarmee alle zogenaamde intriges, die Bakoenin voor of na het Congres van Bazel gesponnen moet hebben, in de wind verstuiven, hij zelf had toch een bittere nasmaak van dat congres. Beïnvloed door Borkheims hitserijen, had Liebknecht in tegenwoordigheid van derden zich uitgelaten, dat hij er bewijzen voor had dat Bakoenin een agent van de Russische regering was en Bakoenin had in Bazel de vorming van een ereraad bewerkt, waarvoor Liebknecht zijn beschuldiging waar moest maken. Dat kon Liebknecht niet, en de ereraad sprak over diens gedrag zijn scherpe afkeuring uit. Daardoor liet Liebknecht, die na de ervaringen met het Keulse Communistenproces en de emigrantentijd een beetje erg geneigd was, overal spionnen te ruiken, zich niet weerhouden, de tegenstander de verzoenende hand te reiken, die Bakoenin even eerlijk drukte.
Des te meer moest het hem verbitteren, dat reeds enkele weken later, de 2de oktober, Mozes Hesz in de Parijse Reveil weer met het oude geleuter kwam aandragen. Hesz, die als Duits gedelegeerde in Bazel was geweest, wilde de geheime geschiedenis van het congres geven; in dat verband vertelde hij van Bakoenins “intriges”, die er op aangelegd waren de principiële grondslagen van de Internationale omver te werpen en de Algemene Raad van Londen naar Genève te verleggen, maar die in Bazel schipbreuk hadden geleden, en besloot met de onwaardige verdachtmaking, dat hij volstrekt niet de revolutionaire gezindheid van Bakoenin in twijfel wilde trekken, maar dat deze Rus nauw verwant was aan Schweitzer, die juist in Bazel door de Duitse afgevaardigden als agent van de Duitse regering was aangeklaagd, en wiens schuld, naar zij zeiden, vaststond. De hatelijke bedoeling van deze denunciatie sprong des te meer in het oog, daar het onmogelijk was een “nauwe verwantschap” tussen Bakoenins agitatie en die van Schweitzer te ontdekken. Ook persoonlijk hadden beide mannen nooit de minste punten van aanraking gehad.
Zeker had Bakoenin er verstandiger aan gedaan op het trouwens toch heel afgezaagde artikel niet verder te letten. Maar men kan het zich indenken, dat hij over de eeuwige twijfel aan zijn politieke eerlijkheid allengs woedend werd en wel des te meer, hoe kwaadaardiger het achter zijn rug om gebeurde. Hij zette zich dus en schreef een antwoord; het viel echter in zijn eerste woede zo lang uit, dat hij zelf inzag, dat de Réveil het niet kon opnemen. Het ging er bijzonder heftig in toe tegen de “Duitse Joden”, waarbij Bakoenin evenwel “reuzen” als Lassalle en Marx van het dwergengeslacht der Borkheims en Hesz uitzonderde. Bakoenin besloot deze lange uiteenzetting voor een groter geschrift over zijn revolutionaire geloofsbelijdenis te gebruiken en stuurde ze naar Parijs aan Herzen met het verzoek een uitgever te vinden; voor de Réveil sloot hij een kortere verklaring in. Ook hiervan vreesde Herzen nog dat zij geweigerd zou worden; hij schreef zelf een verdediging van Bakoenin tegen Hesz, die de Réveil niet alleen opnam, maar van een redactioneel naschrift voorzag, dat Bakoenin volkomen bevredigde.
Helemaal niet tevreden was Herzen echter met het grotere manuscript. Hij keurde de uitvallen tegen de “Duitse Joden” af en was vooral verbaasd, dat Bakoenin zich met zo weinig bekende lieden, als Borkheim en Hesz, inliet, in plaats van Marx de handschoen toe te werpen. Daarop antwoordde Bakoenin de 28ste oktober, dat hij Marx weliswaar ook voor de aanstichter van die polemieken hield, maar hem op twee goede gronden gespaard en zelfs een “reus” genoemd had. De eerste van die gronden was de gerechtigheid. “Afgezien van alle poetsen die hij ons gebakken heeft, mogen wij, of tenminste ik, de geweldige verdiensten niet ontkennen, welke hij voor de zaak van het socialisme heeft, die hij sedert bijna vijfentwintig jaar met inzicht, wilskracht en reinheid dient, waarin hij ons allen zonder twijfel heeft overtroffen. Hij is een van de eerste en stellig de voornaamste stichter van de Internationale geweest en dat is in mijn ogen een geweldige verdienste, die ik steeds zal erkennen, wat hij ons ook misdaan mag hebben.”
Dan echter waren, schreef hij, voor hem ook politieke en tactische overwegingen beslissend geweest tegenover Marx “die mij niet lijden mag en van niemand houdt dan van zichzelf en misschien van zijn naastbestaande. Marx doet onloochenbaar zeer goed werk in de Internationale. Tot op de huidige dag oefent hij op zijn partij een wijze invloed uit en is de hechtste stut van het socialisme, het sterkste bolwerk tegen het binnendringen van burgerlijke plannen en gedachten. En ik zou het mijzelf nooit vergeven, wanneer ik ook maar geprobeerd had zijn weldadige invloed uit te roeien of zelfs alleen te verzwakken, met het simpele doel mij op hem te wreken. Intussen zou het kunnen gebeuren en zelfs binnenkort, dat ik een polemiek met hem begon, wel te verstaan, niet om hem persoonlijk aan te tasten, maar ter wille van een beginselkwestie, vanwege het staatscommunisme, waarvan hij en de Engelse en Duitsers die onder zijn leiding staan, de ijverigste aanhangers zijn. Dat zou een strijd op leven en dood worden. Maar alles heeft zijn tijd en het uur van die strijd heeft nog niet geslagen.”
In de laatste plaats voert Bakoenin dan een tactische beweeggrond aan, die hem belette, Marx aan te vallen. Trad hij openlijk tegen hem op, dan zouden de leden van de Internationale voor driekwart tegen hem, Bakoenin, zijn. Omgekeerd zou de meerderheid voor hem zijn, als hij tegen het bedelpak optrad dat zich om Marx schaarde en deze zou er zelf schik in hebben of leedvermaak, — “Schadenfreude”, zoals Bakoenin zich met het Duitse woord in de in het Frans geschreven brief uitdrukt.
Vlak na deze brief verhuisde Bakoenin naar Locarno. Door zijn persoonlijke aangelegenheid in beslag genomen, had hij zich in de paar weken, die hij na het Congres van Bazel nog in Genève vertoefde, met de arbeidersbeweging daar zo goed als in het geheel niet meer bemoeid, met name geen letter meer voor de Egalité geschreven. Zijn opvolger in de redactie was Robin, een Belgische onderwijzer, die pas het jaar daarvoor naar Genève verhuisd was en naast hem soms nog Perron, dezelfde emailmaker, die voor Bakoenin het blad reeds had geredigeerd. Beiden waren geestverwanten van Bakoenin, handelden en spraken echter volstrekt niet in zijn geest. Bakoenins streven was geweest, de arbeiders van de “gros métiers” onder wie de proletarisch-revolutionaire geest veel levender was dan onder die van de “fabrique” bewust te maken en tot zelfstandig handelen op te wekken, zelfs tegen hun eigen comités in, — wat Bakoenin zegt over de objectieve gevaren van zulk een “instanties-politiek”, zoals wij tegenwoordig zouden zeggen, is ook nu nog zeer lezenswaard — laat staan dan tegen de “fabrique” in, die de “gros métiers ‘ bij hun stakingen had gesteund, maar die uit deze onbetwistbare verdienste de ongerechtvaardigde conclusie trok dat de “gros métiers” haar nu ook stap voor stap moesten volgen. Deze stroming had Bakoenin bestreden, vooral ook met het oog op de onuitroeibare neiging van de “fabrique” tot bondgenootschappen met het burgerlijk radicalisme; Robin en Perron echter meenden de tegenstelling tussen “fabrique” en “gros métiers”, die niet door Bakoenin geschapen was, maar in een sociale tegenstelling wortelde, te kunnen dichtlappen en verdoezelen. Daardoor kwamen zij tot een schommelpolitiek, die noch de “fabrique”, noch de “gros métiers” voldeed, wel echter voor alle mogelijke intriges deur en vensters openzette.
Een meester in zulke intriges was een Russische vluchteling, die toentertijd in Genève woonde, Nikolaas Oetin genaamd. Hij had aan de Russische studentenonlusten in het begin van de jaren ’60 meegedaan, was dan echter, toen het er spannen ging naar het buitenland gevlucht en leefde hier gemakkelijk van een belangrijke jaarrente — twaalf- tot vijftienduizend franken worden genoemd — die hij uit de brandewijnhandel van zijn vader betrok. Hierdoor verwierf dit ijdel en praatgraag heerschap een positie, die hij zich met zijn geestelijke kwaliteiten nooit had kunnen verwerven; successen had hij slechts te boeken op het gebied van onderonsjes, waar, zoals Engels eens zegt, “lui, die iets te doen hebben, nooit zijn opgewassen tegen hen, die de ganse dag ombungelen”. Oetin had eerst geprobeerd zich bij Bakoenin in te dringen, maar was van een koude kermis thuis gekomen en zo bood Bakoenins heengaan uit Genève een des te gunstiger gelegenheid, om de grimmig gehate man door middel van kletserij te vervolgen. Voor dit edele doel heeft hij dan ook niet tevergeefs zijn zweet vergoten, waarna hij zich, deemoedig om genade smekend, aan de voeten van de tsaar wierp. Die was van zijn kant niet onverzoenlijk en Oetin gedijde in de Russisch-Turkse oorlog van 1877 tot tsaristisch oorlogsleverancier, waarmee hij vermoedelijk een nog rijkere, maar zeker niet reinere geldbuit binnensleepte, dan uit de brandewijnhandel zijns vaders.
Met mensen als Robin en Perron had Oetin te gemakkelijker spel, daar zij inderdaad bij alle eerlijkheid een ongelooflijke onhandigheid aan de dag legden. Zonder enige reden begonnen zij een krakeel met de Algemene Raad van de Internationale en dat wel om kwesties, die de arbeiders van Frans Zwitserland heus niet veel konden schelen. De Egalité klaagde erover, dat de Algemene Raad te veel belang stelde in de Ierse kwestie, dat hij geen Federale Raad voor Engeland oprichtte, dat hij de onenigheid tussen Liebknecht en Schweitzer niet beslechtte. Bakoenin had met dat alles niets te maken en de valse schijn, alsof hij deze aanvallen gebillijkt of zelfs er toe aangezet had kon alleen ontstaan doordat Robin en Perron tot zijn aanhangers behoorden en het blaadje van James Guillaume op hetzelfde aambeeld hamerde.
In een particulier, van de late januari 1870 gedateerd, rondschrijven, dat behalve naar Genève ook nog naar de Frans sprekende Federale Raden werd verzonden, rekende de Algemene Raad met de aanvallen van Robin af. Scherp in de vorm, bleef dit schrijven in alle opzichten binnen de grenzen van een zakelijke uiteenzetting. Opmerkelijk erin zijn tegenwoordig nog de gronden, waarop de Algemene Raad weigerde, een Engelse Federale Raad in te stellen. Hij betoogde, dat, ofschoon het revolutionaire initiatief waarschijnlijk van Frankrijk uit zou gaan, Engeland toch alleen als hefboom voor een ernstige economische revolutie kon dienen. Het was het enige land, waar geen boeren meer waren en waar het grondbezit in enkele handen was geconcentreerd. Het was het enige land, waar de kapitalistische vorm zich bijna van de gehele productie had meester gemaakt, waar de grote massa der bevolking uit loonarbeiders bestond. Het was het enige land, waar de klassenstrijd en de organisatie der arbeidersklasse in de trade-unions een zekere graad van algemeenheid en rijpheid verkregen had. Tenslotte zou, dank zij zijn heerschappij op de wereldmarkt, elke revolutie van zijn economische verhoudingen onmiddellijk op de hele wereld terugwerken.
Al bezaten bijgevolg de Engelse alle noodzakelijke materiële voorwaarden voor de sociale revolutie, zij misten toch de geest der veralgemening en de revolutionaire hartstocht. Hun deze geest en deze hartstocht in te blazen was de taak van de Algemene Raad en dat hij ze naar behoren vervulde, toonde de klacht van de aanzienlijkste burgerlijke bladen in Londen, dat de Raad de Engelse geest van de arbeidersklasse vergiftigde en haar naar het revolutionaire socialisme dreef. Een Engelse Federale Raad zou tussen de Algemene Raad van de Internationale en die van de trade-unions geen aanzien genieten, daarentegen zou de Algemene Raad er zijn invloed op de grote hefboom van de proletarische revolutie door verliezen. Hij weigerde de dwaasheid te begaan, deze hefboom in Engelse handen te laten vallen en luide reclamemakerij de plaats van ernstig en onzichtbaar werk te doen innemen.
Nog voor dit rondschrijven zijn bestemming bereikte, was in Genève zelf de catastrofe uitgebroken. In de redactiecommissie van de Egalité behoorden zeven leden tot de aanhangers van Bakoenin en twee tot zijn tegenstanders; wegens een geheel bijkomstig, politiek onbelangrijk incident stelde de meerderheid de portefeuillekwestie, maar nu bleek, dat Robin en Perron zich met hun weifelende politiek tussen twee stoelen gezet hadden. De minderheid werd door de Federale Raad gedekt en de zeven leden van de meerderheid traden uit, onder hen ook de oude Becker, die, zolang Bakoenin in Genève woonde, goede vrienden met deze was gebleven, maar in het gedoe van Robin en Perron heel wat graten had gevonden. De leiding van de Egalité geraakte daarna in handen van Oetin.
Intussen zette Borkheim zijn stokerij tegen Bakoenin voort. De 18de februari beklaagde hij zich bij Marx, dat de Zukunft, het orgaan van Johann Jacoby, een, zoals Marx aan Engels schreef “monsterbrief over Russische dingen, een onnoemelijk van de hak op de tak springende poespas” niet had willen opnemen. Tegelijk maakte Borkheim op gezag van Katkow, die in zijn jeugd tot de geestverwanten van Bakoenin behoord had, maar dan naar de reactionaire kant was omgezwaaid, Bakoenin verdacht, wegens zekere geldzaakjes waar Marx geen waarde aan hechtte, evenmin als Engels, die met filosofische gelatenheid opmerkte: “Geldlenerij is een te gewoon Russisch middel van bestaan, dan dat de ene Rus daar de ander een verwijt van zou mogen maken”. In onmiddellijke aansluiting bij zijn mededelingen over Borkheims stokerij schreef Marx, dat de Algemene Raad erover beslissen zou, of een zekere Richard in Lyon, die zich later werkelijk als valse broeder ontpopt heeft, terecht uit de Internationale was gestoten en voegde erbij, dat hij niet wist wat er, behalve zijn slaafse volgzaamheid tegenover Bakoenin en een daarmee verbonden waanwijsheid, op Richard te zeggen viel. “Het schijnt, dat ons laatste rondschrijven veel opzien gebaard en er in Zwitserland zowel als in Frankrijk een drijfjacht op de bakoenisten is ingetreden. Doch elk ding heeft zijn eigen maat, zoals de dichter zegt, en ik zal er voor zorgen, dat er geen onrecht geschiedt.”
In scherpe tegenstelling tot dit goede voornemen stond een vertrouwelijke mededeling, die Marx enkele weken later, op de 28ste maart door bemiddeling van Kugelmann aan het Bestuur van de Eisenachers te Brunswijk richtte. De kern ervan vormde het rondschrijven van de Algemene Raad van de 1ste januari, dat alleen voor Genève en de Frans sprekende Federale Raden bestemd was geweest, zijn praktisch doel intussen allang bereikt en daarenboven die “drijfjacht” op de bakoenisten ontketend had, die Marx zo misprees. Waarom hij dit rondschrijven nu nog ondanks die onwelkome ervaring naar Duitsland zond was zo maar niet in te zien, daar er in Duitsland immers helemaal geen aanhangers van Bakoenin waren.
Veel onbegrijpelijker nog was, dat Marx in zijn vertrouwelijke mededeling het rondschrijven een inleiding en een slotwoord op zijn weg meegaf, die heel wat meer geschikt waren een “drijfjacht” vooral tegen Bakoenin aan te vuren. De inleiding begon met bittere verwijten aan het adres van Bakoenin, die, zo stond er, eerst getracht had zich in de Vredes- en Vrijheidsliga in te dringen, in wier uitvoerend comité zijn gangen echter als “Russisch verdacht” waren nagegaan. Nadat die Liga hem om zijne absurde programma’s de bons had gegeven, had hij zich bij de Internationale aangesloten, om haar tot zijn persoonlijk werktuig te maken. Voor dat doel had hij de Alliantie der Socialistische Democratie gesticht. Nadat de Algemene Raad geweigerd had haar te erkennen, was zij zogenaamd ontbonden, maar bestond feitelijk onder leiding van Bakoenin voort, die nu langs andere wegen zijn doel had trachten te bereiken. Hij had namelijk de erfrechtkwestie op het programma van het Bazels Congres laten zetten, om de Algemene Raad theoretisch te verslaan en zodoende diens overplaatsing naar Genève voor te bereiden. Bakoenin had “een formele samenzwering” op touw gezet om zich op het Congres van Bazel een meerderheid te verzekeren, maar hij had zijn voorstellen er niet door gekregen en de Algemene Raad was in Londen gebleven. “De ergernis over deze misslag — aan welks gelukken hij misschien allerlei speculaties voor zichzelf had verbonden”, was dan tot uiting gekomen in de aanvallen van de Egalité op de Algemene Raad, waarop deze in zijn rondschrijven van de late januari had geantwoord.
Marx schakelde nu dit rondschrijven woordelijk in de Vertrouwelijke Mededeling in, en vervolgde dan: reeds voordat dit in Genève aangekomen was, was de crisis ingetreden; de Romaanse Federale Raad had de aanvallen van de Egalité op de Algemene Raad afgekeurd en zou het blad onder streng toezicht houden, waarop Bakoenin zich uit Genève in Tessino had teruggetrokken. “Kort daarop stierf Herzen. Bakoenin, die sinds de tijd, dat hij zich als leider van de Europese arbeidersbeweging wilde opwerpen, zijn oude vriend en beschermer Herzen verloochend had, stak terstond na diens dood de loftrompet. Waarom? Herzen, ondanks zijn persoonlijke rijkdom, liet zich jaarlijks door de met hem bevriende, pseudo-socialistische panslavistische partij in Rusland 25.000 franken voor propaganda betalen. Door zijn loftuiterij heeft Bakoenin deze gelden tot zich getrokken en daarmee de “erfenis van Herzen”, hoezeer hij het erven ook haat, zonder voorbehoud aanvaard.” Intussen had zich, ging Marx voort, in Genève een jonge Russische vluchtelingenkolonie gevestigd, studenten die het werkelijk eerlijk meenden en de bestrijding van het panslavisme als hoofdpunt in hun program hadden opgenomen. Zij hadden zich als een tak van de Internationale aangemeld en Marx voorgesteld als hun voorlopige vertegenwoordiger in de Algemene Raad, wat allebei was goedgekeurd. Zij hadden tegelijk verklaard, dat zij binnen zeer kort Bakoenin in het openbaar het masker zouden afrukken; zo zou het spel van deze hoogst gevaarlijke intrigant, tenminste op het gebied van de Internationale, weldra zijn uitgespeeld. Daarmee sloot de Vertrouwelijke Mededeling.
Het heeft geen zin, de talrijke vergissingen op te sommen, die zij over Bakoenin bevat. De verwijten die hem gedaan worden, zijn in het algemeen des te ongegronder, naarmate zij bezwarender schijnen te zijn. Dat geldt vooral van het verwijt van de erfenisjagerij. Er heeft nooit een pseudo-socialistische panslavistische partij in Rusland bestaan, die jaarlijks 25.000 franken propagandagelden aan Herzen betaald zou hebben; het onnozel-kleine kerntje van deze fabel was, dat een jong socialist Batmetjev in de jaren ’50 een revolutiefonds van 20.000 franken gesticht had, dat Herzen beheerde. Dat Bakoenin ooit de begeerte zou hebben verraden, dit fonds in zijn eigen zak te steken is door niets bewezen en kan allerminst bewezen worden door het hartelijk herdenkingswoord, dat hij in de Marseillaise van Rochefort aan zijn politieke tegenstander gewijd had, die zijn jeugdvriend was geweest. Hoogstens zou men hem daarom sentimentaliteit kunnen verwijten, zoals trouwens al Bakoenins fouten en zwakheden, hoe vele hij er ook mocht hebben, zo ongeveer precies het tegendeel waren van de eigenschappen, die de “uiterst gevaarlijke intrigant kenmerken”.
Waardoor Marx tot deze vergissingen gekomen is, blijkt al uit de slotzinnen van de Vertrouwelijke Mededeling. Zij waren hem door het Russische vluchtelingencomité in Genève meegedeeld, dat wil zeggen door Oetin of met diens bemiddeling door Becker. Althans uit een mededeling van Marx in een brief aan Engels schijnt te blijken, dat hij de ergste verdachtmaking van Bakoenin, de erfenisjagerij bij Herzen, van Becker gehoord heeft. Daarmee klopt dan echter niet, dat Becker in een gelijktijdige brief aan Jung, die bewaard gebleven is, weliswaar erg over de onontwarbare toestanden te Genève, over de tegenstellingen tussen “fabrique” en “gros métiers”, over “zenuwzwakke dwaallichten, als Robin, en harde dwarskoppen als Bakoenin” klaagt, tenslotte echter juist in de laatste roemt, dat hij “beter en bruikbaarder geworden is, dan hij was.” De brieven van Becker en van de Russische vluchtelingen kolonie aan Marx zelf zijn niet bewaard gebleven; in zijn officieel zowel als in zijn particulier antwoord aan de nieuwe tak van de Internationale repte Marx veiligheidshalve met geen woord van Bakoenin; hij beval de Russische actie als hoofdtaak aan, voor Polen te werken, dat wil zeggen Europa van haar eigen nabuurschap te bevrijden. Hij vond het niet van humor ontbloot, vertegenwoordiger van het jonge Rusland te zijn en zei, dat een mens nooit wist, in welk vreemd gezelschap hij nog kon belanden.
Trots deze schertsende wending is het voor Marx blijkbaar een grote voldoening geweest, dat de Internationale onder de Russische revolutionairen haar anker begon uit te werpen. Het is anders niet te begrijpen, dat hij van de hem nog totaal onbekende Oetin dergelijke verdachtmakingen tegen Bakoenin geloofde, als hij geweigerd had aan te nemen, zolang ze hem door zijn oude vriend Borkheim werden verteld. Een merkwaardig toeval wilde, dat Bakoenin zich tegelijkertijd door een Russische vluchteling, omdat hij in hem een zwaluw van de komende Russische Revolutie zag, beet nemen en zelfs in een avontuur verstrikken liet, dat voor zijn naam bedenkelijker zou worden, dan enig ander incident van zijn bewogen leven.
Een paar dagen, nadat de Vertrouwelijke Mededeling geschreven was, kwam het tweede jaarcongres van de Romaanse Federatie de 4de april in La Chaux-de-Fonds bijeen. Hier kwam het tot een openlijke breuk. De Geneefse sectie van de Alliantie, die al door de Algemene Raad in de Internationale was opgenomen, verlangde haar opname in de Romaanse Federatie en de deelneming van haar beide afgevaardigden aan de beraadslagingen van het Congres. Hiertegen verzette zich Oetin onder heftige aanvallen op Bakoenin, als wiens intrigeermachine hij de Geneefse sectie van de Alliantie aanbracht, vond echter een vastberaden tegenstander in Guillaume, die, enghartig dweper, zich, vooral in latere jaren, niet minder aan Marx vergrepen heeft, dan Oetin aan Bakoenin, maar die in ieder geval wat ontwikkeling en kundigheden betreft een ander man was, dan zijn armzalige tegenstander. Hij overwon dan ook met een meerderheid van 21 tegen 18 stemmen. Doch de minderheid weigerde de wil van de meerderheid te erkennen en splitste het Congres. Nu vergaderden twee congressen naast elkaar; het meerderheidscongres besloot, de zetel van de Federale Raad van Genève naar La Chaux-de-Fonds te verleggen en de Solidarité tot bondsorgaan te verheffen, die Guillaume in Neuchatel zou uitgeven.
De minderheid grondde haar obstructie hierop, dat het om een zuiver toevallige meerderheid ging, daar er slechts vijftien secties in La Chauxde-Fonds vertegenwoordigd waren geweest, terwijl Genève alleen er dertig telde, die allen of bijna allen de sectie van de Alliantie niet in de Romaanse Federatie wilden hebben. De meerderheid daarentegen bleef erbij, dat een sectie die door de Algemene Raad toegelaten was, niet door een Federale Raad kon worden afgewezen. De oude Becker meende in de Vorbote, dat het een ergerlijk krakeel om niets en nog eens niets was, waaraan alleen het gebrek aan broederlijke gezindheid aan beide kanten schuld was. De sectie van de Alliantie, wie het waarlijk om principiële propaganda te doen was, hoefde er geen prijs op te stellen in een nationale Bond te worden opgenomen, temeer daar zij toch eenmaal als intrigeermachine van Bakoenin gold, die in Genève allang niet geliefd meer was. Maar als zij dan toch opgenomen wilde worden, was het enghartig en kinderachtig haar te weigeren of in haar opname een reden tot splitsing te vinden.
Zo eenvoudig als Becker meende, stond de zaak nu toch echter niet. De besluiten, die de beide gescheiden congressen namen, kwamen weliswaar nog in veel opzichten overeen, maar zij verschilden juist in de beslissende kwestie, de tegenstelling, waaruit de Geneefse verwikkelingen waren ontstaan. Het meerderheidscongres vertegenwoordigde het standpunt van de “gros métiers”, het zag af van elke politiek die enkel en alleen de sociale omwenteling door nationale hervormingen ten doel had, want elke politiek georganiseerde staat was niets anders dan een middel tot kapitalistische uitbuiting op grond van het burgerlijk recht, derhalve diende elke deelname van het proletariaat aan de burgerlijke politiek tot bevestiging van het huidige stelsel en verlamde de revolutionaire, politieke actie. Daartegenover vertegenwoordigde het minderheidscongres het standpunt der “fabrique”; het bestreed de politieke onthouding als een benadeling van de arbeidersbeweging en beval het deelnemen aan de verkiezingen aan, niet omdat langs die weg de bevrijding van de arbeidersklasse bereikt kon worden, maar omdat de parlementaire arbeidersvertegenwoordiging een agitatorisch propagandamiddel was, dat uit tactisch oogpunt niet mocht worden verwaarloosd.
De nieuwe Federale Raad in La Chaux-de-Fonds verlangde nu van de Algemene Raad zijn erkenning als leider van de Romaanse Federatie. De Algemene Raad willigde evenwel dat verzoek niet in, maar beschikte de 28ste juni, dat de Geneefse Federale Raad, waarachter de meerderheid van de Geneefse secties stond, in zijn functies zou worden gehandhaafd, de nieuwe Federale Raad echter de een of andere plaatsnaam aan te nemen had. Bij deze beslissing, die billijk genoeg was en bovendien door hem zelf uitgelokt, legde de nieuwe Federale Raad zich echter niet neer, doch hief luide klachten aan over de heerszucht, het “autoritarisme” van de Algemene Raad, waarmee de tweede leus — naast de politieke onthouding — voor de oppositie binnen de Internationale gegeven was.
De Algemene Raad van zijn kant brak nu elke verbinding met de Federale Raad in La Chaux-de-Fonds af.
De winter van 1869 op 1870 was voor Marx weer een tijd van velerlei lichamelijke noden, maar van de eeuwige geldzorgen was hij nu tenminste bevrijd. De 30ste juni 1869 had Engels zich van het “honds gesjacher” los gemaakt en reeds een half jaar eerder Marx gepolst, of hij dacht met 350 pond sterling jaarlijks te kunnen rondkomen; Engels wilde dan met zijn compagnon zo afrekenen, dat hij die som voor vijf à zes jaar voor Marx zou kunnen afschuiven. Hoe de afspraak tenslotte gemaakt is, blijkt uit de briefwisseling van beide mannen niet; in ieder geval heeft Engels niet alleen vijf of zes jaar, maar tot aan de dood van zijn vriend diens financiële positie volledig verzekerd.
Politiek hielden beiden zich in deze tijd veel met de Ierse kwestie bezig. Engels wijdde zich aan diepgaande studies over haar historische samenhang, waarvan de vruchten helaas niet gepubliceerd zijn en Marx maakte de Algemene Raad warm voor de Ierse beweging, die amnestie verlangde, voor de zonder vorm van proces veroordeelde en in het tuchthuis schandelijk behandelde fenians. De Algemene Raad sprak haar bewondering uit voor de vaste, hooghartige en moedige manier, waarop het Ierse volk deze beweging voerde en brandmerkte de politiek van Gladstone, die trots alle bij de verkiezingen gedane beloften de amnestie weigerde of voorwaarden aan haar verbond die de slachtoffers der wanregering en het Ierse volk beledigden; op de scherpste wijze werd de leidende minister onder het oog gehouden, dat hij, na ondanks zijn verantwoordelijke positie, de rebellie van de Amerikaanse slavenhouders zijn geestdriftige bijval geschonken te hebben, nu het Engelse volk de leer der onderwerping predikte, dat zijn hele houding in de kwestie van de Ierse amnestie een echt en waarachtig product van die “veroveringspolitiek” was, door wier vlammende brandmerking Gladstone zijn Tory-mededingers uit de regering had verdrongen. Hij had Gladstone nu net zo aangevallen als voorheen Palmerston, schreef Marx aan Kugelmann: “de demagogische vluchtelingen hier houden ervan, op veilige afstand de vastelandsdespoten ervan langs te geven. Zoiets heeft voor mij slechts bekoring, als het in het aangezicht van de tiran geschiedt.”
Een bijzondere vreugde was het voor Marx, dat zijn oudste dochter in deze Ierse veldtocht een groot succes bevocht. Daar de Engelse pers de schanddaden, aan de gevangen fenians gepleegd, hardnekkig doodzweeg, zond Jenny Marx onder de schuilnaam Williams, die haar vader in de jaren ’50 pleegde te gebruiken, enige artikels naar de Marseillaise van Rochefort, waarin zij met gloeiende kleuren schilderde, hoe politieke misdadigers in het vrije Engeland behandeld werden. Deze onthulling in het toenmaals misschien meest gelezen blad van het vasteland verdroeg Gladstone niet; enkele weken later waren de meeste gevangen fenians vrij en op weg naar Amerika.
De Marseillaise had zich haar Europese roem verworven, doordat zij de koenste aanvallen tegen het in al zijn voegen krakende keizerrijk richtte. Bij het begin van het jaar 1870 had Bonaparte de laatste vertwijfelde poging ondernomen, zijn van bloed en vuil druipend regime door concessies aan de bourgeoisie te redden, en daarom de liberale praatgrage Ollivier tot leidend minister gemaakt. Die probeerde het met zogenaamde “hervormingen”, maar aangezien de kat nu eenmaal zelfs in doodsangst, het muizen niet laten kan, verlangde Bonaparte, dat deze “hervormingen” de echt bonapartistische wijding van een plebisciet zouden verlangen. Ollivier was zwak genoeg, zich daarbij neer te leggen, en beval zijn prefecten zelfs een “allerhevigste” actie aan voor het slagen ervan. Maar de bonapartistische politie wist beter, dan de ijdele prater, hoe men plebiscieten laat slagen; aan de vooravond van de grote politieke gebeurtenissen, ontdekte zij een zogenaamd bommencomplot, dat voornamelijk door leden van de Internationale tegen het leven van Bonaparte zou zijn beraamd. Ollivier was laf genoeg, ook voor de politie te bukken, vooral waar het tegen arbeiders ging; overal in Frankrijk werden de “leiders” der Internationale, voor zover zij als zodanig bekend waren, met huiszoekingen en arrestaties overvallen.
De Algemene Raad haastte zich de 3de mei een protest tegen de zwendel in te sturen, waarin het heet: “Onze statuten verplichten alle secties van onze associatie in het openbaar te handelen. En al waren de statuten op dit punt niet duidelijk, dan zou toch het wezen van een associatie, die zich met de arbeidersklasse zelf gelijk stelt, elke mogelijkheid uitsluiten de vorm van geheime gezelschappen aan te nemen. Als de arbeidersklassen samenzweren die de grote massa van elke natie vormen, die alle rijkdom voortbrengen en in wier naam zelfs de dwingelanden, naar zij voorgeven, regeren, dan conspireren zij openlijk, zoals de zon tegen de duisternis conspireert, in het volle bewustzijn, dat buiten hun bereik geen wettelijke macht bestaat... De lawaaige maatregelen van geweld tegen onze Franse secties zijn er uitsluitend op berekend, een enkel doel te dienen, de kunstgreep van het plebisciet”. Zo was het inderdaad, maar het nietswaardig middel bereikte nog eenmaal zijn nietswaardig doel: het “liberale keizerrijk” werd met 7 miljoen tegen 11 miljoen stemmen ingewijd.
Daarna moest men de zwendel van het bommencomplot toch laten vallen. Waar de politie bij leden van de Internationale een cijferwoordenboek wilde gevonden hebben, waarvan zij niets kon ontcijferen, dan enkele namen, als Napoleon, en enkele chemische uitdrukkingen, als nitroglycerine, was deze onzin toch te bar, dan dat hij zelfs aan bonapartistische rechtbanken kon worden voorgezet. De aanklacht schrompelde daarom tot hetzelfde zogenaamde vergrijp in elkaar, waarvoor reeds tweemaal Franse leden van de Internationale waren aangeklaagd en veroordeeld: deelname aan geheime of onveroorloofde verenigingen.
Na een schitterende verdediging, die dit keer door de kopersmid Chatain, later lid van de Parijse Commune, gehouden werd, volgde de 9de juli ook een aantal veroordelingen, tot een maximum van een jaar gevangenis en een jaar eerverlies, doch tegelijkertijd brak de onweersstorm los, die het tweede keizerrijk van de aardbodem wegvaagde.