Franz Mehring
Karl Marx
Geschiedenis van zijn leven
Hoofdstuk 7
In de laatste brief, die Marx uit Parijs aan Engels schreef, deelde hij mee, dat er alle kans op was, dat hij in Londen een Duits blad zou oprichten; een deel van de gelden was hem reeds toegezegd. Hij verzocht Engels, die na het mislukken van de opstand in de Badense Pfalz als vluchteling in Zwitserland woonde, dadelijk naar Londen te komen. Engels gaf aan het verzoek gehoor en maakte de reis van Genua uit met een zeilschip.
Waar de middelen voor de voorgenomen onderneming vandaan zijn gekomen, laat zich niet meer uitmaken. Rijkelijk kunnen zij niet geweest zijn en de periodiek was ook niet op een lange duur berekend. Marx hoopte dat na drie tot vier maanden de wereldbrand ertussen zou komen. De “uitnodiging tot inschrijving op een aandeel” van de Neue Rheinische Zeitung, Politisch-ökonomische Revue, redigiert von Karl Marx, is uit Londen gedateerd van 1 januari 1850 en door Konrad Schramm als directeur van de onderneming getekend. Het heet daar, dat de redacteuren van de Nieuwe Rijnse Courant, nadat zij, ’t zij in Zuid-Duitsland, ’t zij in Parijs aan de revolutionaire bewegingen van de laatste zomer hadden deelgenomen, elkaar in Londen weer ontmoet en besloten hadden van hieruit de krant voort te zetten. Zij kon vooreerst slechts als Revue in maandafleveringen van ongeveer vijf vel verschijnen; zodra de middelen het veroorloofden, zou zij echter om de veertien dagen met dezelfde omvang of zo mogelijk als groot wekelijks blad op de manier van de Amerikaanse en Engelse weekbladen worden uitgegeven, om, zodra de omstandigheden een terugkeer naar Duitsland toelieten, terstond weer in een dagblad te veranderen. Tenslotte werd tot inschrijving op aandelen van elk 50 franken opgeroepen.
Er zullen niet veel aandelen geplaatst zijn. Gedrukt werd de krant in Hamburg, waar een boekhandelaarsfirma de uitgave tegen commissie op zich genomen had; zij verlangde daarvoor 50 ten honderd van de 25 zilvergroschen [een zilvergrosche = 6 cent], de winkelprijs per kwartaal. Veel moeite heeft zij zich voor de zaak niet gegeven, vooral niet daar de Pruisische bezetting in Hamburg haar het leven zuur maakte. Het zou echter nauwelijks beter gegaan zijn, wanneer zij grotere ijver aan de dag had gelegd. Lassalle scharrelde in Düsseldorf nog geen 50 abonnees bij elkaar en Weydemeyer, die 100 exemplaren ter verspreiding naar Frankfort liet komen, had na een half jaar pas 51 gulden geïnd; “ik loop de deur bij de lui plat, maar ondanks alle gemaan haast zich niemand met betalen”. Met gerechtvaardigde bitterheid schreef mevrouw Marx hem, dat de zaak door nalatige of slordige exploitatie absoluut verknoeid was en men niet wist of de traagheid van de boekhandelaar of van de bedrijfsleiders en kennissen in Keulen of de houding van de Democratie het meest kwaad had gedaan.
Geheel en al zonder schuld er aan was ook niet de onvoldoende redactionele voorbereiding van de onderneming, die hoofdzakelijk op Marx en Engels alleen aangewezen was. Het manuscript voor de januariaflevering kwam pas de 6de februari in Hamburg aan. Maar het nageslacht heeft alle reden dankbaar te zijn, dat het plan, hoe dan ook, werd uitgevoerd, want ware het maar een paar maanden uitgesteld, dan zou het snelle vallen van de revolutionaire vloed het in elk opzicht onmogelijk hebben gemaakt. Nu is ons in de zes afleveringen van de Revue een kostbaar getuigenis bewaard gebleven, hoe Marx zich naar de woorden van zijn vrouw, door “heel zijn energie, heel het rustige, klare, stille zelfbewustzijn van zijn wezen boven benepen zorgen van het leven wist te verheffen,” die iedere dag ja ieder uur “in weerzinwekkende vorm” op hem af kwamen.
Marx en Engels evenzeer — deze nog meer dan gene — hebben vooral in hun jeugd de komende dingen steeds veel te dichtbij gezien, vaak reeds gehoopt de vrucht te kunnen plukken, waar zich nu de eerste bloesem begon te ontvouwen; hoe vaak zijn zij daarom valse profeten gescholden! En een valse profeet te zijn, geldt nu juist niet voor de fijnste roem van een politicus. Maar men moet daarbij onderscheiden of valse profetieën uit het koen vertrouwen van een klaar en scherp denken ontspringen of uit ijdele zelfbespiegeling en vrome wensen. In dit laatste geval werkt de ontgoocheling ontzenuwend, doordat een schitterschijn spoorloos verdwijnt, in het eerste echter versterkend, door dat de denkende geest de oorzaken van zijn dwaling naspeurt en daardoor nieuw inzicht wint.
Er zijn misschien nooit politici geweest, die in deze zelfkritiek zo onverbiddelijk waarachtig zijn geweest als Marx en Engels. Van die ellendige zucht om gelijk te willen hebben, die nog tegenover de wreedste ontgoocheling zichzelf tracht te misleiden, door zich voor te spiegelen, dat zij toch gelijk zou hebben gekregen, als dit of dat maar anders gelopen was, dan het inderdaad gelopen is, hadden zij niets. Evenmin iets echter van alle goedkope wijze oordelen, van elk onvruchtbaar pessimisme; zij leerden uit de nederlaag, om met versterkte kracht de overwinning voor te bereiden.
Met de mislukking van de 13de juni in Parijs, het schipbreuk lijden van de campagne voor de rijksgrondwet in Duitsland en het dempen van de Hongaarse Revolutie door de tsaar, was een groot hoofdstuk van de revolutie afgelopen. Haar weder ontwaken was nog slechts mogelijk in Frankrijk, waar de beslissende teerling, trots alles, nog niet was geworpen. Aan deze hoop hield Marx vast, maar dat verhinderde hem niet, doch zette hem er toe aan, het verloop van de Franse Revolutie tot dusver, aan een meedogenloze met elke illusie spottende kritiek te onderwerpen. Het geschiedde op deze wijze, dat hij het kluwen van haar gevechten, dat aan ideologische politici min of meer onontwarbaar moest voorkomen, van zijn innerlijke oorsprong uit belichtte, de economische tegenstellingen, die daarin op elkaar stoten.
Zo slaagde hij er, in deze verhandeling, die zich over de drie eerste afleveringen van de Revue uitstrekte, vaak genoeg in, de ingewikkeldste kwesties van de dag door een paar kernachtige zinnen op te helderen! Wat hadden de verlichte koppen van de bourgeoisie en zelfs doctrinaire socialisten in de Parijse Nationale Vergadering niet over het recht op arbeid aan elkaar geleuterd en hoe volkomen putte Marx de historische zin zowel als onzin van deze leuze in de enkele zinnen uit: “In het eerste grondwetsontwerp, opgesteld voor de Junidagen, stond nog het recht op arbeid, als eerste onbeholpen formule, waarin de revolutionaire eisen van het proletariaat zijn samengevat. Het werd veranderd in het recht op openbare ondersteuning, en welke moderne staat voedt niet in de een of andere vorm zijn paupers? Het recht op arbeid is in burgerlijke zin onzin, een zielige vrome wens, maar achter het recht op arbeid staat de macht over het kapitaal, achter de macht over het kapitaal de toe-eigening van de productiemiddelen, hun onderwerping aan de geassocieerde arbeidersklasse, de opheffing dus van de loonarbeid, van het kapitaal en hun wisselwerking.” Waar Marx aan de Franse geschiedenis het eerst de klassenstrijd als drijfwiel der historische ontwikkeling had leren kennen — waar deze dan ook sedert de dagen der middeleeuwen in bijzonder heldere en klassieke vormen aan de dag getreden is — daar laat zich zijn bijzondere voorliefde voor de Franse geschiedenis gemakkelijk verklaren. Deze verhandeling, evenals later die over de staatsgreep van Bonaparte, en de nog latere over de Parijse Commune, zijn de schitterendste stenen in de juwelenschrijn van zijn kleine historische geschriften.
Als vrolijk tegenstuk, maar niet zonder tragische afloop, stond daarnaast in de drie eerste afleveringen van de revue het beeld van een kleinburgerlijke revolutie, dat Engels van de campagne voor de Duitse rijksgrondwet ontwierp. Door beiden tezamen waren de maandoverzichten geschreven, waarin zij voor alles de economische gang van zaken naspeurden. Reeds in de februariaflevering wezen zij op de ontdekking van de Californische goudvelden, als op een feit, dat “nog belangrijker” was dan de Februarirevolutie en nog geweldiger uitwerking zou hebben, dan de ontdekking van Amerika. “Een kust van dertig breedtegraden lengte, een van de mooiste en vruchtbaarste van de wereld, tot nu toe zo goed als onbewoond, verandert zienderogen in een rijk, beschaafd land, dicht bevolkt met mensen van alle stammen, van Yankee tot Chinees, van neger tot Indiaan en Maleier, van creool en mesties tot Europeaan. Het Californische goud vloeit in stromen uit over Amerika en de Aziatische kust van de Stille Oceaan en sleept de meest weerspannige barbarenvolken mee in de wereldhandel, in de beschaving. Voor de tweede maal krijgt de wereldhandel een nieuwe richting... Dankzij het Californische goud en de onvermoeide energie van de Yankees zullen beide kusten van de Stille Zuidzee spoedig even bevolkt, even open voor de handel, even industrieel zijn als de kust van Boston tot New Orleans. Dan zal de Stille Oceaan dezelfde rol spelen, als nu de Atlantische en in de Oudheid en de middeleeuwen de Middellandse Zee — de rol van grote waterweg voor het wereldverkeer, en de Atlantische Oceaan zal terugzinken tot de rol van binnenzee, zoals nu de Middellandse. De enige kans, dat de Europese, beschaafde landen dan niet tot dezelfde industriële, commerciële en politieke afhankelijkheid vervallen, waarin zich nu Italië, Spanje en Portugal bevinden, is gelegen in de maatschappelijke revolutie, die, zolang het nog tijd is, de productie- en verkeerswijze volgens de uit de moderne productiekrachten voortkomende behoeften van de productie zelf omwentelt en daardoor de voortbrenging van nieuwe productiekrachten mogelijk maakt, die de superioriteit der Europese nijverheid handhaven en zo de nadelen van de geografische ligging opheffen.” Jammer maar dat, zoals de opstellers van dit grootse vergezicht spoedig zouden inzien, de toenmalige revolutie op de ontdekking van de Californische goudvelden strandde.
Eveneens door Marx en Engels tezamen opgesteld, zijn de kritieken op enige geschriften, waarin voor-maartse lichten hun standpunt ten opzichte van de revolutie hadden trachten uiteen te zetten: de Duitse filosoof Daumer, de Franse historicus Guizot en het oorspronkelijke Engelse genie Carlyle. Stamde Daumer uit de school van Hegel, Guizot had op Marx, Carlyle op Engels belangrijke invloed gehad. Nu heette het van alle drie: gewogen op de schaal der revolutie en te licht bevonden. De ongelofelijke gemeenplaatsen, waarin Daumer “de godsdienst van de nieuwe tijd” predikte, werden in het “roerend beeld” samengevat: De Duitse filosofie wringt haar handen en weeklaagt aan het sterfbed van haar pleegvader, de Duitse burgerman. Aan Guizot werd aangetoond, hoe zelfs de kranigste mannen van het ancien régime, zelfs mensen wie op hun manier historisch talent volstrekt niet viel te ontzeggen, door de Februarigebeurtenis zo volslagen in de war waren geraakt, dat hun alle historisch begrip, ja zelfs het begrip voor hun eigen daden van voorheen was vergaan. En waar uit het geschrift van Guizot bleek, dat de capaciteiten van de bourgeoisie bezig waren onder te gaan, daar toonden een paar brochures van Carlyle de ondergang van het literaire genie aan de acuut geworden historische worstelingen, waartegenover het zijn miskende, onmiddellijke, profetische inspiraties trachtte te doen gelden.
Terwijl Marx en Engels in deze schitterende kritieken de vernielende uitwerking van de revolutie op de literaire grootheden van de voor-maartse tijd aantoonden, waren zij er toch verre vandaan, aan de een of andere mystieke kracht van de revolutie te geloven, zoals hun af en toe verweten is. De revolutie schiep niet het beeld dat een Daumer, Guizot en Carlyle zo dodelijk verschrikte, maar trok er slechts de sluier af. In de revoluties neemt de historische ontwikkeling geen andere, alleen maar een snellere loop; in deze zin heeft Marx ze weleens “locomotieven der geschiedenis” genoemd. Het domme filistergeloof aan de “vreedzame en wettelijke hervorming”, die boven alle revolutionaire uitbarstingen zou gaan, is mannen als Marx en Engels natuurlijk altijd verre gebleven; voor hen was het geweld ook een economische kracht, de vroedvrouw van iedere nieuwe maatschappij.
Met haar vierde aflevering, in april 1850, hield de Nieuwe Rijnse Revue op, regelmatig te verschijnen en iets daartoe bijgedragen heeft denkelijk wel een klein artikel in deze aflevering, waarvan de schrijvers voorspelden dat het de “algemene verontwaardiging van de sentimentele zwendelaars en democratische declamators” zou wekken: een korte, maar vernietigende kritiek op de verdedigingsrede, die Gottfried Kinkel de 7de augustus 1849 als gevangen vrijwilliger voor de krijgsraad in Rastatt gehouden en begin april 1850 in een Berlijns blad gepubliceerd had.
Op zichzelf was deze kritiek volkomen gerechtvaardigd. Kinkel had voor de krijgsraad de revolutie en zijn wapenbroeders verloochend; hij had de “kartetsenprins” gehuldigd en “het keizerschap Hohenzollern” “lang” laten “leven”, voor dezelfde krijgsraden, die 26 van zijn kameraden de zandhoop opgestuurd hadden, waar zij allen dapper gestorven waren. Maar Kinkel zat in het tuchthuis, toen Marx en Engels hem aanvielen; zoals men algemeen aannam, als een uitgezocht offer van de koninklijke wraakzucht, die het vonnis van de krijgsraad, dat vestingstraf inhield, door een daad van kabinetsjustitie in onterende tuchthuisstraf zou hebben veranderd. Hem in zulk een toestand nog aan een politieke schandpaal zetten, kon ook wel bij anderen dan “sentimentele zwendelaars “en democratische declamators” op ernstige bezwaren stuiten.
Sindsdien zijn de archieven over de zaak Kinkel opengegaan, die dientengevolge een waar nest van tragikomische verwikkelingen blijkt. Kinkel was oorspronkelijk theoloog en wel orthodox theoloog; door zijn afval van het ware geloof, die door zijn huwelijk met een gescheiden katholieke begeleid of ook wel bevorderd werd, had hij zich de onverzoenlijke haat van de rechtzinnigen op de hals gehaald, die hem een ver boven verdienste en waarde uitgaande roep als “vrijheidsheld” verschafte. In dezelfde partij als Marx en Engels was hij inderdaad slechts door een “misverstand” geraakt; politiek kwam hij niet boven de leuzen van de gangbare democratie uit, waarbij de — naar een woord van Freiligrath — “vervloekte mooipraterij”, die hij nog uit zijn theologentijd had over gehouden, hem bij wijlen even ver naar links kon trekken, als in, de Rastatter rede naar rechts. Een bescheiden, dichterlijke begaafdheid maakte hem bekender, dan andere democraten van zijn slag.
In de campagne voor de Rijksgrondwet was Kinkel in het vrijwilligerskorps van Willich getreden, waarin ook Engels en Moll streden; hier hield hij zich dapper en werd in de laatste gevechten aan de Murg, waar Moll viel, door een schampschot aan zijn hoofd gewond en toen gevangen genomen. De krijgsraad veroordeelde hem tot levenslange vestingstraf, maar daarvan was de “kartetsenprins” of zoals Kinkel zich in zijn verdediging loffelijker had uitgedrukt “de Koninklijke Hoogheid onze Troonopvolger” niet gediend, en de auditeur-generaal in Berlijn stelde de koning voor, het oordeel van de krijgsraad op te heffen, daar Kinkel de doodstraf verdiend had, en hem opnieuw krijgsrechtelijk te laten vonnissen.
Hiertegen verzette zich nu en bloc het ministerie, waarbij het weliswaar erkende, dat de straf van de hoogverrader te mild was, maar de bekrachtiging van het vonnis met het oog op de openbare mening “uit genade” aanried. Tegelijk scheen het hun “geraden” hem de straf in een “niet-militaire inrichting” te laten ondergaan, daar het grote “sensatie” zou verwekken, wanneer Kinkel als vestingstrafgevangene zou worden behandeld. De koning ging op het voorstel van het ministerie in, verwekte daardoor echter juist de “grote sensatie” die vermeden had moeten worden. De “openbare mening” voelde het als een bloedige hoon, dat een koning “uit genade” een hoogverrader, die zelfs een krijgsraad alleen maar naar een vesting wilde sturen, in het tuchthuis zond.
De “openbare mening” vergiste zich evenwel, omdat zij geen begrip had van de fijnheden van een Pruisische strafvoltrekking. Kinkel was niet tot militair vestingarrest, maar tot militaire vestingstraf veroordeeld, een straf, die nog in veel harder en weerzinwekkender vormen werd voltrokken dan tuchthuisstraf. Vestingstrafgevangenen werden met hun tienen of twintigen in enge gaten samengeperst, hadden slechts een harde brits voor bed, werden karig en slecht gevoed, moesten de vuilste karweitjes verrichten, als privaten reinigen, straatvegen enz., en bij het minste of geringste verzuim kregen zij de zweep te voelen. Voor dit hondenleven wilde het ministerie, uit angst voor de “openbare mening” de gevangen Kinkel bewaren, maar toen de “openbare mening” de zaak verkeerd begreep, dorst het toch niet uit angst voor de “kartetsenprins” en diens wraakzuchtige partij, open voor zijn “humane” bedoeling uit te komen en liet de koning liever onder een verdenking, die hem ook in de ogen van de goedgezinden erg moest schaden en geschaad heeft.
Onder de noodlottige indruk van deze mislukte actie wilde het ministerie geen nieuwe “sensatie” door de lotgevallen van Kinkel in het tuchthuis verwekken, dorst zich echter slechts tot het bevel vermannen, dat hij in geen geval de straf van lichamelijke tuchtiging zou mogen ondergaan. Ook zijn bevrijding van dwangarbeid had het graag gezien en het gaf de tuchthuisdirecteur in Naugard waar Kinkel eerst zat, een wenk om de verantwoording daarvoor op zich te nemen. Maar de stramme bureaucraat hield zich aan zijn instructie en zette Kinkel aan het spoelwiel. Daarover weer geweldige opwinding; een “Lied van het spoelen” ontstond en werd veel voorgedragen, afbeeldingen van de “spoelende dichter” overstroomden Duitsland, en Kinkel zelf schreef aan zijn vrouw: “Het spel van noodlot en partijhaat gaat tot in het waanzinnige, zodat de hand, die voor de Duitse natie “Otto den Schutter” schreef, nu de spoel draait”. Echter bleek spoedig weer de oude ervaring, dat de zedelijke verontwaardiging” van de filister in een grote belachelijkheid pleegt te eindigen. Verschrikt door het lawaai en moediger dan het ministerie, maar trouwens ook terstond van “democratische opvattingen” beschuldigd, gelastte de Stettiner districtsregering Kinkel aan schrijfwerk te zetten, waarop Kinkel zelf verklaarde, dat hij bij het spoelrad wenste te blijven, daar een lichte lichamelijke inspanning hem veroorloofde zich vrij met zijn gedachten bezig te houden, terwijl dagenlang kopiëren zijn borst aandeed en hem ziek maakte.
De wijdverbreide mening, als zou Kinkel in het tuchthuis op bevel des konings met bijzondere kwaadaardigheid worden behandeld, was niet juist, al had hij ook heel wat te lijden. Schnuchel, de directeur van Naugard, was een stramme bureaucraat, maar geen onmens: hij zei je en jou tegen Kinkel, maar stond hem veel beweging in de vrije lucht toe en had menselijk begrip voor de rusteloze bemoeiingen van mevrouw Kinkel, om haar man te bevrijden. In Spandau daarentegen, waarheen Kinkel in mei 1850 kwam, werd hij met u aangesproken, moest zich echter baard en hoofdhaar laten scheren; de directeur Jeserich, een kwezelachtige reactionair, kwelde hem met bekeringspogingen en begon met de “huisvrouw van Kinkel” terstond een aller-weerzinwekkendst gekibbel. Niettemin maakte ook deze zieltjesverkoper geen ernstige bezwaren, toen het ministerie een rapport van hem verlangde over het verzoek van mevrouw Kinkel, dat, voor het geval men haar man naar Amerika liet gaan, hij zich op zijn erewoord verplichten zou, van elke politieke bemoeiing af te zien en nooit naar Europa terug te keren. Jeserich zei zelfs, dat, zover hij Kinkel had leren kennen, een grondige genezing van zijn innerlijkste mens nog het eerst in Amerika zou worden bereikt. Maar hij moest minstens een jaar in de kerker geboet hebben, opdat het zwaard der overheid niet al te stomp en schaardig werd; dan kon hem worden toegestaan het land te verlaten, tenzij Kinkels gezondheid onder de langere hechtenis zou lijden, waarvan echter niets te bespeuren viel. Dit rapport van Jeserich ging naar de koning, die nu trouwens wraakzuchtiger bleek, dan de ministers en de tuchthuisdirecteur; “Zijne Majesteit” besliste, dat de genoemde Kinkel na verloop van een jaar nog niet naar het buitenland mocht uitwijken, daar hij nog heel anders verootmoedigd moest worden, dan tot nu toe geschied was.
Overziet men de verheerlijking van Kinkel waaraan men zich toen te buiten ging, dan begrijpt men de walging, die deze bij mannen als Marx en Engels moest verwekken. Dergelijke burgermansspektakelstukken hebben hun steeds vreselijk tegen de borst gestuit. Reeds in zijn beschrijving van de veldtocht voor de Rijksgrondwet had Engels zich zeer bitter uitgelaten over de grote ophef, die men van de “beschaafde slachtoffers” van de Mei-opstanden gemaakt had, terwijl niemand van de honderden en duizenden arbeiders repte, die in de slag waren gevallen of in de Rastatter-kazematten verkommerden of in het buitenland van alle vluchtelingen, de enige waren, die de ballingschap tot op de droesem der ellende hadden te proeven. Maar ook als men daarvan afzag, waren er onder de “ontwikkelde slachtoffers” velen, die oneindig veel zwaarder pak hadden te dragen en het oneindig veel mannelijker droegen dan Kinkel, zonder dat er een haan naar kraaide. Men denke slechts aan August Rockel, die als kunstenaar minstens zo hoog stond als Kinkel; hij werd in het tuchthuis van Waldheim op de wreedste wijze tot lichamelijke tuchtiging toe mishandeld, was echter na twaalf jaar onverdragelijke folteringen niet te bewegen, ook maar met een knippen van zijn oog om genade te smeken, zodat de door zijn trots tot wanhoop gebrachte reactie hem tenslotte om zo te zeggen uit het tuchthuis moest gooien. En Rockel was niet enig in zijn soort. Veeleer was Kinkel de enige, die reeds na een paar maanden van dan toch draaglijke hechtenis door publicatie van zijn Rastatterrede voor de hele wereld berouw en smart beleed. Dus was de ruwe en ruige kritiek, die Marx en Engels op deze rede oefenden, volkomen van pas; zij konden met recht zeggen, dat zij de toestand van de gevangen Kinkel daardoor niet verslechterden, maar verbeterden.
Het verloop van de zaak Kinkel stelde hen dan ook in het gelijk. De dweperij met Kinkel maakte de koorden van burgerlijke geldbuidels zover los, dat een beambte van het tuchthuis in Spandau omgekocht en Kinkel in november 1850 door Karl Schurz bevrijd kon worden. Dat had de koning nu van zijn wraakzucht! Had hij Kinkel op diens erewoord, niet meer aan politiek te doen, naar Amerika laten vertrekken, dan zou Kinkel gauw vergeten zijn geweest, zoals zelfs de tuchthuisdirecteur Jeserich had begrepen; nu werd Kinkel door zijn geslaagde vlucht een driewerf gevierd agitator, en de koning had tot zijn schade nog de spot op de koop toe.
Toch wist hij naar zijn koninklijke aard zich bedaard te houden. Het bericht van Kinkels vlucht bracht hem op een gedachte, waarvan hij zelf eerlijk genoeg was ze gemeen te noemen. Hij beval zijn Manteuffel, door de “kostelijke persoon” van Stieber een complot te laten ontdekken en bestraffen. Stieber was toen reeds zo algemeen veracht, dat zelfs de Berlijnse president van politie Hinckeldey, die bij de vervolging van politieke tegenstanders een zeer ruim geweten had, zich heftig tegen zijn wederaanstelling in politiedienst kantte. Hielp echter allemaal niets, en Stieber ensceneerde nu als zijn proefstuk het diefstal- en meineedspel van het Keulse communistenproces.
Aan allerlei schurkenstreken overtrof het honderdvoudig de zaak Kinkel, maar men heeft er nooit van gehoord, dat zich ook maar één brave burgerman daarover opgewonden heeft. Misschien wilde deze aangename klasse daarmee bewijzen, dat Marx en Engels haar maar al te goed hadden doorzien.
Overigens had het geval Kinkel meer betekenis om wat er achter zat dan om zichzelf. Het wezen van de strijd waarin Marx en Engels met de Londense uitgewekenen geraakten, laat zich daaraan zo nauwkeurig mogelijk kennen, maar zijn belangrijkste uiting was het niet, laat staan dan dat het zijn oorzaak zou geweest zijn.
Wat Marx en Engels met de andere uitgewekenen verbond en wat hen van hun scheidde, tonen de beide scheppingen, waaraan zij naast de uitgave van de Nieuwe Rijnse Revue in het jaar 1850 hun krachten wijdden: enerzijds het vluchtelingencomité, dat zij met Bauer, Pfänder en Willich stichtten, om de emigranten te helpen, die in groter getale naar Londen stroomden, naarmate Zwitserland de vluchtelingen meer zijn ruwe kant begon toe te keren, anderzijds de wederoprichting van de Bond van Communisten, die des te noodzakelijker werd, naarmate de zegevierende contrarevolutie driester aan de arbeidersklasse haar pers- en verenigingsvrijheid en in het algemeen alle middelen voor openbare propaganda ontrukte. Men kan zeggen, dat Marx en Engels zich menselijk met de uitgewekenen solidair verklaarden, maar niet politiek; dat zij hun ongeluk deelden, maar niet hun hersenschimmen; dat zij hun de laatste stuiver offerden, maar niet het kleinste deeltje van hun overtuigingen.
De Duitse en dus nog sterker de internationale vluchtelingengroep vormde een verwarde massa van de meest verschillende elementen. Zij allen hoopten op een weder ontwaken van de revolutie, die hen naar hun geboorteland zou terugbrengen en zij allen werkten voor dat doel, waarmee een eensgezinde actie scheen gegeven te zijn. Doch iedere aanloop daartoe leed geregeld schipbreuk; zij bracht het hoogstens tot papieren manifesten, die des te minder zeiden, naarmate zij weidser klonken. Zodra er gehandeld moest worden, ontstonden de onverkwikkelijkste kibbelarijen. Zij waren niet de schuld van de mensen, en werden hoogstens verscherpt door de troosteloze toestand, waarin die mensen verkeerden; de werkelijke oorzaak ervan was de klassenstrijd, die de gang van de revolutie had bepaald en in de ballingschap voortduurde, ondanks alle pogingen hem weg te fantaseren. Het vruchteloze van die pogingen zagen Marx en Engels van tevoren in en zij deden er niet aan mee, wat alle fracties en fractietjes onder de uitgewekenen tenminste verbond in de mening, dat Marx en Engels de eigenlijke en onverbeterlijke spellenbrekers waren.
Zij voor zich zetten de proletarische klassenstrijd voort die zij reeds vóór de revolutie begonnen waren. De oude leden van de Bond van Communisten waren sedert de herfst van 1849 bijna voltallig weer in Londen bijeen, op Moll na, die in de gevechten aan de Murg was gevallen, Schapper, die eerst in de zomer van 1850 arriveerde en eindelijk Wilhelm Wolff, die nog een jaar later uit Zwitserland overkwam. Er waren echter heel wat nieuwe krachten gewonnen: August Willich, de voormalige Pruisische officier, die in de veldtocht in de Badense Pfalz een omzichtig vrijwilligersleider was gebleken en door zijn toenmalige adjudant Engels was geworven: een kranige persoonlijkheid, maar theoretisch geen heldere kop. Dan allerlei jong volk; de koopman Konrad Schramm, de onderwijzer Wilhelm Pieper, en vooral Wilhelm Liebknecht, die aan Duitse universiteiten gestudeerd, maar zijn examens in de Badense opstanden en in de Zwitserse ballingschap afgelegd had. Zij allen waren in deze jaren veel om Marx, het aanhankelijkst en trouwst wel Liebknecht. Over de beide anderen is Marx niet altijd goed te spreken geweest, daar zij hem menig ongerust ogenblik bezorgden, doch men moet niet ieder boos woord, dat hij zich wel eens over hen liet ontvallen, woordelijk opnemen. Toen Konrad Schramm nog in zijn jonge jaren door de tering was weggerukt, prees Marx hem als de “Percy Heetspoor” [Henry Percy, bijgenaamd Heetspoor, is een figuur uit Shakespeares drama’s Richard II en Hendrik IV.] van de partij; ook van Pieper zei hij, dat hij “ondanks alles een bon garcon” was. Door Pieper kwam de Göttinger advocaat Johannes Miquel in briefwisseling met Marx en trad in de Bond van Communisten. Marx achtte hem blijkbaar als een man van geest en Miquel heeft ook een aantal jaren voet bij stuk gehouden, totdat hij, als zijn vriend Pieper, naar het liberale kamp terugkeerde.
Een rondschrijven van het Hoofdbestuur, gedateerd van maart 1850, opgesteld door Marx en Engels, en door Heinrich Bauer als gezant naar Duitsland gebracht, was bestemd om de Bond van Communisten weer op te richten. Het ging van de opvatting uit, dat een nieuwe revolutie voor de deur stond, “hetzij, dat zij te voorschijn wordt geroepen door een zelfstandige opstand van het Franse proletariaat of door de invasie van de Heilige Alliantie tegen het revolutionaire Babel. Gelijk de Maartrevolutie de bourgeoisie, zo zou de nieuwe revolutie het kleinburgerdom de overwinning brengen, dat de arbeidersklasse wederom verraden zou.” De verhouding van de revolutionaire arbeiderspartij tot de kleinburgerlijke democraten werd als volgt samengevat: “Zij gaat met hen samen tegen de fractie wier val zij beogen; zij stelt zich tegenover hen in alles, waardoor zij zich voor hen zelf willen vastzetten.” De kleinburgers zouden een voor hen zegevierende revolutie benutten om de kapitalistische maatschappij zover te hervormen, dat zij voor hun eigen klasse en tot op zekere hoogte ook voor de arbeiders gemakkelijker en draaglijker zou worden. Daarmee kon het proletariaat echter geenszins tevreden zijn. Terwijl de democratische kleinburgers zo spoedig mogelijk na doorvoering van hun beperkte eisen een einde aan de revolutie zouden willen maken, was het veeleer de taak der arbeidersklasse, de revolutie permanent te maken “zolang tot alle, min of meer bezittende klassen van de heerschappij verdrongen, de staatsmacht door het proletariaat veroverd en de associatie van de proletariërs niet slechts in één land, maar in alle heersende landen der wereld zover gevorderd zouden zijn, dat de concurrentie van de proletariërs in deze landen zou zijn opgehouden en althans de beslissende productieve krachten in de handen der proletariërs zouden zijn geconcentreerd.”
Op grond daarvan waarschuwde het rondschrijven de arbeiders er voor, zich niet door de verenigings- en verzoeningpreken van de kleinburgerlijke democraten te laten misleiden en tot aanhangsels van de burgerlijke democratie af te zakken. Zij moesten integendeel zich zo hecht en sterk mogelijk organiseren, om na de overwinning van de revolutie, die zij zoals totnogtoe door hun kracht en hun moed zouden bevechten, het kleinburgerdom zulke voorwaarden te dicteren, dat de heerschappij van de burgerlijke democraten de kiem van de ondergang in zich droeg en hun latere verdringing door de heerschappij van het proletariaat belangrijk vergemakkelijkt zou worden. “De arbeiders moeten voor alles gedurende het conflict en onmiddellijk na de strijd, zoveel als maar mogelijk was, de burgerlijke pogingen tot sussen tegengaan en de democraten dwingen tot uitvoering van de terroristische frasen die ze nu in de mond namen... Wel verre van de zogenaamde buitensporigheden, de voorbeelden van de volkswraak aan gehate personen en openbare gebouwen, waaraan slechts hatelijke herinneringen verbonden waren, tegen te gaan, moet men deze voorbeelden niet slechts dulden, maar de leiding ervan zelf ter hand nemen.” Bij de verkiezingen voor een Nationale vergadering moesten de arbeiders overal zelfstandige kandidaten stellen, zelfs waar geen kans op hun overwinning bestond, onbekommerd om alle democratische praatjes.
Natuurlijk konden de arbeiders bij het begin van de beweging nog geen direct communistische maatregelen voorstellen, maar zij konden de democraten er toe dwingen, naar zoveel mogelijk kanten in het maatschappelijk stelsel van nu in te grijpen, zijn geregelde gang te storen en zichzelf te compromitteren, zoveel mogelijk productiekrachten, transportmiddelen, fabrieken, spoorwegen enz. in handen van de staat samen te brengen. Voor alles moesten de arbeiders niet dulden, dat bij de opheffing van het feodalisme de feodale landerijen, zoals in de grote Franse Revolutie, de boeren als vrij eigendom gegeven werden, waardoor het landproletariaat behouden en een kleinburgerlijke boerenklasse werd gevormd, die dezelfde kringloop van verarming en in-de-schuld-komen zou doormaken, als de Franse boer. Veeleer moesten de arbeiders verlangen, dat de geconfisqueerde feodale landerijen staatsgoed zouden blijven en in arbeiderskolonies werden veranderd, die het geassocieerde landproletariaat met alle middelen van de grote landbouw zou hebben te bewerken. Daardoor zou het beginsel van het gemeenschappelijk eigendom dadelijk een vaste grondslag verkrijgen te midden van de wankelende burgerlijke eigendomsverhoudingen.
Gewapend met dit rondschrijven, had Bauer met zijn zendingsreis naar Duitsland groot succes. Het gelukte hem, verbroken draden weer aan te knopen en nieuwe te spinnen, met name grote invloed te verkrijgen op de resten van arbeiders-, boeren-, daglooneis- en turnverenigingen, die na het woeden van de contrarevolutie nog waren blijven bestaan. Ook de invloedrijkste leden van de door Stephan Born gestichte arbeidersverbroedering sloten zich bij de Bond aan, die “alle bruikbare krachten voor zich gewonnen” had, zoals Karl Schurz naar Zürich meldde, toen hij terzelfder tijd in opdracht van een Zwitserse vluchtelingenorganisatie Duitsland bereisde. In een tweede, van juli 1850 gedateerde toespraak, kon het Hoofdbestuur berichten, dat de Bond in een reeks Duitse steden vaste voet had gekregen en zich leidende kringen gevormd hadden in Hamburg voor Sleeswijk-Holstein, in Schwerin voor Mecklenburg, in Breslau voor Silezië, in Leipzig voor Saksen en Berlijn, in Nürnberg voor Beieren, in Keulen voor Rijnland en Westfalen.
In dezelfde toespraak werd de kring Londen de sterkste van de hele Bond genoemd, die bijna uitsluitend voor de kosten opkwam. Hij leidde, zo heette het, voortdurend de Duitse arbeidersontwikkelingsvereniging in Londen, zowel als het voornaamste deel van de vluchtelingen daar; ook stond het Hoofdbestuur in nauwe betrekking met de revolutionaire partij van de Engelsen, Fransen en Hongaren. Maar in ander opzicht was de kring Londen toch ook weer de zwakste zijde van de Bond, in zoverre als die hem in de steeds verbitterder, maar ook steeds hopelozer gevechten van de uitgewekenen onderling verwikkelde.
In de loop van de zomer van 1850 verdween zichtbaar de hoop op een spoedig weder ontwaken van de revolutie. In Frankrijk werd het algemeen kiesrecht vernietigd, zonder dat de arbeidersklasse in opstand kwam; de beslissing hing nu nog slechts tussen de pretendent Louis Bonaparte en de monarchistisch-reactionaire Nationale Vergadering. In Duitsland trok het democratisch kleinburgerdom zich van het politieke toneel terug, terwijl de liberale bourgeoisie aan de lijkenroof deelnam, die Pruisen aan de Duitse Revolutie trachtte te begaan. Daarbij werd Pruisen door de Duitse middel- en kleine staten bedot, die allen naar Oostenrijks pijpen dansten, terwijl de tsaar over dit hele Duitse gezelschap dreigend de knoet zwaaide. Naarmate echter de werkelijke revolutie ebde, stegen de koortsachtige pogingen van de emigranten, om een kunstmatige revolutie te fabriceren. Zij wilden geen van de dreigende tekenen zien en stelden hun hoop op wonderdaden, die zij door hun vastberaden wil tot stand zouden brengen. Naar evenredigheid wies hun wantrouwen tegen iedere zelfkritiek uit eigen rijen. Zo geraakten Marx en Engels, die met klare en koele blik de werkelijke gang van zaken waarnamen, in steeds scherpere tegenstelling tot de emigranten. Maar hoe zou de stem van logica en rede de storm der hartstochten in een steeds wanhopiger massa hebben kunnen betomen! Zij vermocht het zó weinig, dat de algemene roes ook in de Londense kring van de Bond van Communisten binnendrong en zijn Hoofdbestuur innerlijk verscheurde.
In de zitting van 15 september 1850 kwam het tot de openlijke splitsing. Zes leden stonden tegenover vier: Marx en Engels, met Bauer, Eccarius, Pfänder van de oude garde en van de jongere nabloei Konrad Schramm tegenover Willich, Schapper, Fränkel en Lehmann, waaronder er slechts één van de oude stam was: Schapper, een aartsrevolutionair, zoals Engels hem wel genoemd heeft, die de revolutionaire hartstocht meesleepte, nadat hij de gruwelen van de contrarevolutie een jaar lang uit de onmiddellijke nabijheid mee had aangezien en pas zo juist in Engeland was aangeland.
In de beslissende zitting kenschetste Marx de tegenstelling met de woorden: “In de plaats van de kritische beschouwing zet de minderheid een dogmatische, in de plaats van de materialistische een idealistische. In stede van de werkelijke verhoudingen wordt voor haar de wil alleen tot drijfwiel van de revolutie. Terwijl wij de arbeiders zeggen: Gij hebt 15, 20, 50 jaren van burgeroorlogen en volkenstrijd door te maken, niet alleen om de verhoudingen te veranderen, maar ook om u zelf te veranderen en tot politieke heerschappij te bekwamen, zegt gij integendeel: wij moeten terstond aan de macht komen of wij kunnen het bijltje er wel bij neerleggen! Terwijl wij de Duitse arbeiders speciaal op de onontwikkelde gedaante van het Duitse proletariaat wijzen, vleit gij zo plomp mogelijk het nationale gevoel en het standsvooroordeel van de Duitse handwerkers, wat inderdaad meer populair is. Zoals de democraten het woord volk tot een heiligdom maken, doet gij het woord proletariaat”. Het kwam tot heftige woordenwisselingen, zelfs tot een — door Marx overigens afgekeurde — uitdaging tot een duel van Schramm aan Willich, dat bij Antwerpen uitgevochten werd en tot een lichte verwonding van Schramm leidde. Maar eenheid van opvatting bleek onmogelijk.
De meerderheid trachtte de Bond te redden, door zijn leiding naar Keulen te verleggen; de kring Keulen zou een nieuw hoofdbestuur kiezen en in de plaats van de ene kring Londen zouden twee kringen komen, die onafhankelijk van elkaar, slechts met het gemeenschappelijk hoofdbestuur verkeerden. De kring Keulen ging daarop in en koos een nieuw hoofdbestuur, maar de minderheid weigerde het te erkennen. Zij had de sterkste aanhang in de kring Londen en voornamelijk in de Duitse arbeidersontwikkelingsvereniging, waar Marx en zijn naaste vrienden uittraden. Willich en Schapper stichtten een aparte Bond, die zich spoedig in een avontuurlijk revolutietje-spelen verloor.
Uitvoeriger dan in de zitting van 15 september zetten Marx en Engels de redenen van hun opvatting uiteen in de vijfde en zesde aflevering van hun Revue, een dubbelaflevering, waarmee zij in november 1850 haar bestaan besloot. Naast een grote verhandeling, waarin Engels de Boerenoorlog van 1525 uit een historisch-materialistisch gezichtspunt beschreef, bevatte zij een opstel van Eccarius over het kleermakersbedrijf in Londen, dat Marx met de blije uitroep begroette: “Voordat het proletariaat zijn overwinningen op de barricaden en in de linies bevecht, kondigt het de komst van zijn heerschappij door een reeks intellectuele overwinningen aan”. Eccarius, zelf in een van de Londense kleermakerswinkels werkzaam, begreep de ondergang van het handwerk tegenover de grote industrie als historische vooruitgang, terwijl hij tegelijkertijd in hetgeen de grote industrie tot stand bracht en vermocht tot stand te brengen, de door de geschiedenis zelf voortgebrachte en dagelijks zichzelf opnieuw verwekkende voorwaarden van de proletarische revolutie zag. Aan deze zuiver materialistische opvatting, de door geen gevoelsverdoezeling gestoord, de burgerlijke maatschappij en haar beweging tegemoet trad, prees Marx de grote vooruitgang boven de sentimentele, morele en psychologische kritiek, zoals Weitling en andere schrijvende arbeiders ze op de bestaande toestanden hadden geleverd. Het was een vrucht van zijn eigen rusteloze arbeid en de hem meest welkome vrucht.
Het zwaartepunt van deze laatste aflevering lag echter in het economisch-politieke overzicht van de maanden mei tot oktober. In een uitgebreid onderzoek legden Engels en Marx de economische oorzaken van de politieke revolutie en contrarevolutie bloot, hoe gene uit een zware industriële en handelscrisis was ontstaan en deze haar wortels had in een nieuwe opbloei der productie. Zij kwamen tot het besluit: “Bij deze algemene prosperiteit, waarin de productiekrachten van de burgerlijke maatschappij zich zo weelderig ontwikkelen als dit binnen de burgerlijke maatschappij maar mogelijk is, kan van een werkelijke revolutie geen sprake zijn. Zulk een revolutie is slechts in die perioden mogelijk, waarin deze beide factoren, de moderne productiekrachten en de burgerlijke productieverhoudingen, met elkaar in tegenspraak raken. Het gekibbel, waarmee de vertegenwoordigers van de bijzondere fracties van de continentale orde zich thans onledig houden en elkaar compromitteren, wel verre van tot nieuwe revoluties aanleiding te geven, is integendeel slechts mogelijk, omdat de grondslag der verhoudingen op dit ogenblik zo hecht en, wat de reactie niet weet, zo burgerlijk is. Daarop zal elke poging tot reactie die de burgerlijke ontwikkeling tracht tegen te houden, evenzeer afstuiten, als alle zedelijke verontwaardiging en alle geestdriftige proclamaties van de democraten. Een nieuwe revolutie is slechts mogelijk ten gevolge van een nieuwe crisis. Zij is echter ook even zeker als deze.”
Tegenover deze klare en overtuigende uiteenzetting werd dan tot besluit van het overzicht de oproep van een Europees centraal comité gesteld, die door Mazzini, Ledru-Rollin, Darasz en Ruge ondertekend, alle illusies van de emigranten beknopt samenvatte, die het mislukken van de revolutie aan de eerzuchtige naijver van de afzonderlijke leiders en de vijandig tegenover elkaar staande meningen van de volksleiders toeschreef en een geloofsbelijdenis aflegde in het geloof in de Vrijheid, de Gelijkheid, de Broederschap, in de Familie, de Gemeente, de Staat, het Vaderland, kortom in een sociale toestand, die God en zijn gebod tot spits en het volk tot basis had.
Dit overzicht is gedateerd van de 1ste november 1850. Hiermee nam de samenwerking der schrijvers in één plaats voor twee tientallen jaren een einde; Engels ging naar Manchester, om weer als bediende in de grote spinnerij Ermen & Engels te treden, terwijl Marx in Londen bleef, om zich met volle kracht aan zijn wetenschappelijke arbeid te wijden.
Zo goed als deze novemberdagen bijna precies op de helft van zijn leven vallen, blijken zij niet alleen uiterlijk een belangrijke wending in het levenswerk te zijn, dat Marx heeft volbracht. Hij zelf had daar een levendig besef van en in misschien nog hogere mate Engels.
“Je gaat meer en meer inzien,” schreef hij in februari 1851 aan Marx, “dat het emigrantendom een instelling is, waarin iedereen noodzakelijk een gek, een ezel en een gemene schurk wordt, die er zich niet geheel en al uit terugtrekt en wie de positie van onafhankelijk schrijver, die zich ook om de zogenaamde revolutionaire partij geen cent bekommert, niet voldoet.” En daarop antwoordde Marx: “mij bevalt de afzondering uit het publieke leven, waarin wij tweeën, jij en ik, ons nu bevinden, zeer goed. Het komt volkomen overeen met onze positie en onze beginselen. Het systeem van wederzijdse concessies, om het fatsoen gedulde halfheden en de plicht, om tegenover het publiek zijn deel van de partij-belachelijkheid met al die ezels op zich te laden, dat heeft nu opgehouden.” En Engels weer: “Wij hebben nu eindelijk weer eens — hoe lang is dat al niet geleden sedert de eerste keer — gelegenheid, te tonen, dat wij geen populariteit, geen “steun” van de een of andere partij, van welk land ook, nodig hebben, en dat onze positie van dergelijke pietluttigheden totaal onafhankelijk is. Wij zijn van nu af aan nog slechts voor ons zelf verantwoordelijk... Wij kunnen overigens eigenlijk niet eens er over klagen, dat al die petits grands hommes ons schuwen; hebben wij niet sinds zo en zoveel jaren gedaan, alsof jan en alleman onze partij vormden, terwijl wij eigenlijk helemaal geen partij hadden, en de lui, die wij tot onze partij rekenden te behoren, tenminste officieel, ook niet het abc van onze zaak begrepen?” Men behoeft de “gekken” en “schurken” niet op een goudschaaltje te leggen en kan ook verder heel wat van deze hartstochtelijke uitlatingen afdoen; zoveel blijft zeker, dat Marx en Engels met recht er hun behoud in zagen, zich met een scherpe snede van de onvruchtbare kibbelarijen der emigranten te scheiden, zoals Engels zich uitdrukte, in een “zekere eenzaamheid” wetenschappelijk te werken, totdat de mensen en de tijden kwamen, die hun zaak begrepen.
Alleen ging de afsnijding noch zo scherp, noch zo ras, noch zo diep, als dat de terugziende beschouwer wel schijnen kan. In de brieven, die Engels en Marx gedurende de eerstvolgende jaren wisselden, vond de strijd met de emigrantengroep nog steeds een al te veelstemmige weerklank. Dat kwam alleen al voort uit de onafgebroken wrijvingen tussen de beide fracties, waarin de Bond van Communisten zich gesplitst had. Ook waren de beide vrienden geenszins van plan, van alle deelname aan de politieke strijd af te zien, al mengden zij zich niet meer in het krakeel van de emigrantengroep. Terwijl zij hun medewerking aan de chartistische organen al niet opgaven, dachten zij er zelfs niet aan zich bij de ondergang van de Nieuwe Rijnse Revue neer te leggen.
De uitgever Schabelitz in Bazel wilde beproeven het tijdschrift voort te zetten, maar er is niets van gekomen; met Hermann Becker, die zich in Keulen staande had gehouden en eerst de Westduitse Courant, na haar onderdrukking echter een kleine uitgeverszaak leidde, onderhandelde Marx over de uitgave van zijn verzamelde werken, alsmede over een driemaandelijks tijdschrift, dat in Luik zou verschijnen. Deze plannen leden schipbreuk door de in hechtenisneming van Becker in mei 1851, maar van de Verzamelde Opstellen, uitgegeven door Hermann Becker is althans één aflevering verschenen. Zij zouden twee delen, elk van 25 vel beslaan. Wie vóór 15 mei op deze delen intekende, ontving ze in 10 afleveringen van 8 zilvergroschen per aflevering; daarna zou de winkelprijs 1 daalder 15 zilvergroschen voor elk deel zijn. De eerste aflevering is snel geplaatst, maar de opgave van Weydemeyer, dat zij in 15.000 exemplaren verspreid zou zijn moet op de een of andere vergissing berusten; reeds het tiende deel van dit getal zou naar de toenmalige verhoudingen een zeer aanzienlijk succes hebben betekend.
Bij deze plannen speelde voor Marx ook de “gebiedende noodzakelijkheid van productieve arbeid” een rol. Hij leefde in de benardste omstandigheden. In november 1849 werd hem het vierde kind geboren, een zoontje Guido. De moeder voedde het kind zelf, waarover zij schreef: “Het arme kleine engeltje dronk van mij zoveel zorgen en stille kommer, dat het voortdurend sukkelde, dag en nacht in hevige pijnen lag. Sedert hij op de wereld is, heeft hij nog geen nacht geslapen, hoogstens twee tot drie uur.” Het arme kind stierf een jaar na zijn geboorte.
Uit hun eerste woning in Chelsea werd de familie op brutale wijze uitgezet, daar zij de huur weliswaar aan de verhuurster, maar deze haar niet aan de huisheer had betaald. Met veel moeite vond men een nieuw onderkomen in een Duits hotel in Leicester Street, Leicester Square, waarvandaan zij spoedig naar Deanstreet 28, Soho Square, verhuisden. Hier vond zij voor een half dozijn jaren in twee kamertjes een blijvende woonstede.
Maar de nood was daarmee niet gebannen. Hij steeg hoger en hoger; eind oktober 1850 schreef Marx aan Weydemeyer in Frankfort a. M.; hij zou het zilver dat daar in de lommerd stond maar inlossen en verkopen; alleen een kinderlepel en vork, die van de kleine Jenny waren, moesten in alle geval gered worden. “Mijn positie is nu zo, dat ik in alle geval geld moet opscharrelen, zelfs om te kunnen voortwerken.” Juist in deze dagen verhuisde Engels naar Manchester, om zich aan de “hondse handel” te wijden, zonder twijfel reeds met de bedoeling daardoor in de eerste plaats zijn vriend te helpen.
Overigens werden de vrienden trouwens schaars in de nood. “Wat mij werkelijk tot in mijn binnenste zeer doet en mijn hart doet bloeden”, schreef mevrouw Marx in 1850 aan Weydemeyer, “dat is, dat mijn man zo veel kleins heeft door te maken, dat hij met zo weinig geholpen zou zijn geweest, en dat hij, die zovelen graag en met vreugde heeft geholpen, hier zo hulpeloos stond. Denkt u niet, waarde heer Weydemeyer, dat wij op iemand rechten doen gelden. Het enige, wat mijn man wel van degenen vergen kon, die heel wat gedachten, heel wat opbeuring, heel wat houvast aan hem hadden, was, voor zijn Revue meer zakenenergie, meer deelname te betonen. Dat ben ik zo trots en stout te beweren. Dat beetje was men hem schuldig. Ik geloof dat daar niemand bedrogen mee zou zijn uitgekomen. Dat doet mij pijn, maar mijn man denkt er anders over. Hij heeft nog nooit, zelfs in de verschrikkelijkste ogenblikken niet, zijn vertrouwen in de toekomst, zelfs niet zijn vrolijke humor verloren en was volmaakt tevreden, als hij mij vrolijk zag en onze lieve kinderen met hun lieve moedertje vrijden”. En zoals zij bezorgd om hem was, wanneer de vrienden zwegen, zo was hij bezorgd om hem, wanneer de vijanden maar al te luid schetterden.
Eveneens aan Weydemeyer schreef Marx in augustus 1851: “ Je kunt je denken, dat mijn positie zeer triest is. Mijn vrouw gaat ten onder, als het lang zo duurt. De voortdurende zorgen, de allerkleinzieligste burgerlijke strijd putten haar uit. En daarbij nog de onbeschaamdheid van mijn tegenstanders, die nog nooit ook maar geprobeerd hebben, mij zakelijk aan te vallen en zich over hun onmacht trachten te wreken, door mij burgerlijk verdacht te maken en de onzegbaarste gemeenheden over mij verspreiden... Natuurlijk, ik voor mij zou om heel die stront lachen, ik laat mij daar ook geen ogenblik door in mijn werk storen, maar je begrijpt, dat mijn vrouw, die sukkelend is en van ’s morgens tot ’s avonds in de onverkwikkelijkste huiselijke misère zit en wier zenuwgestel geschokt is, er niet door opgevrolijkt wordt, dat iedere dag domme klapeksters met de uitwasemingen van de democratische pestriolen bij haar komen aandragen. Het gebrek aan tact van sommige mensen is in die dingen vaak kolossaal.” Toen enkele maanden tevoren (in maart) een dochtertje Franciska was gekomen, had mevrouw Marx, ondanks de gemakkelijke bevalling, zwaar ziek gelegen “meer om huiselijke dan om fysieke redenen”; geen cent was in huis geweest, en “dan heeft men nog de arbeiders uitgebuit en streeft naar de dictatuur” schreef Marx in de bitterste stemming aan Engels.
Voor zichzelf vond Marx een nooit falende troost in zijn wetenschappelijk werk. Hij zat van 9 uur ’s morgens tot 7 uur ’s avonds in het British Museum. Met het oog op het lege gedoe van een Kinkel en een Willich zei hij: “De democratische Simpletons, de onnozele halzen, wie de verlichting “van hoger” te beurt valt, hebben natuurlijk een dergelijke inspanning niet nodig. Waarvoor zouden zij zich met economisch en historisch materiaal kwellen, die zondagskinderen! Het is immers alles zo eenvoudig, placht de wakkere Willich mij te zeggen. Alles zo eenvoudig! In die lege koppen. Inderdaad uiterst “eenvoudige” kerels!” Marx hoopte toen, binnen een paar weken met zijn Kritiek op de Politieke economie klaar te komen en begon reeds naar een uitgever te zoeken, een bezigheid die hem wederom slechts weer de ene teleurstelling na de andere bracht.
In mei 1851 kwam toen een trouwe vriend naar Londen, op wie Marx stellig kon rekenen en met wie hij in de eerstvolgende jaren zeer veel en innig omging: Ferdinand Freiligrath. Maar ook hem volgde een jobstijding op de voet. De 10de mei was de kleermaker Nothjung op een agitatiereis als afgezant van de Bond van Communisten in Leipzig in hechtenis genomen, en door de papieren, die hij bij zich droeg, was het bestaan van de Bond aan de politie verraden. Spoedig werden de leden van het Hoofdbestuur in Keulen in hechtenis genomen; Freiligrath was juist ternauwernood, zonder vermoeden van het hem dreigende gevaar, aan een gelijk lot ontsnapt. Bij zijn aankomst in Londen vlogen de verschillende fractietjes van de Duitse emigrantengroep elkaar in de haren om de beroemde dichter, maar Freiligrath verklaarde: hij hield zich slechts aan Marx en diens naaste omgeving. Bijgevolg weigerde hij ook deel te nemen aan een vergadering, die de 14de juli 1851 gehouden moest worden en nog eens een poging zou doen, de Duitse emigranten tot eenheid te brengen. De poging mislukte, als alle vroegere, en wekte slechts nieuwe twist. De 20ste juli werd de “Agitatievereniging” onder geestelijke leiding van Ruge, de 27ste juli de “Emigratieclub” onder geestelijke leiding van Kinkel gesticht. Beide verenigingen voerden al spoedig een verwoede strijd tegen elkaar, en wel vooral in de Duits-Amerikaanse pers.
Marx had natuurlijk slechts bijtende spot over voor deze “muizen- en kikvorsenoorlog”, welks aanvoerders hem, om hun hele denkwijze, wel zo wat even erg tegen stonden. De pogingen van Ruge, in het jaar 1848 “de redelijkheid der gebeurtenissen te redigeren”, waren in de Nieuwe Rijnse Courant met een soort artistieke voorliefde behandeld, maar het ontbrak toch ook niet aan grover geschut tegen “Arnold Winkelried Ruge”, de “Pommerse denker”, wiens geschriften “de goot” waren, “waar alle frasenvuil en alle ongerijmdheden van de Duitse democratie in samen vloeiden.” Bij alle politieke verwardheid was Ruge niettemin een ander man dan Kinkel, die sedert zijn vlucht uit het spinhuis van Spandau in Londen de interessante geweldenaar trachtte uit te hangen “nu eens voor de kroeg, dan weer voor de salon”, zoals Freiligrath spotte. Voor Marx was hij op het ogenblik niettemin van iets meer belang, daar Willich zich met Kinkel verbond voor de hogere zwendel van een nieuwe, op aandelen te stichten revolutie. De 14de september 1851 landde Kinkel in New York met de zending, geziene vluchtelingen als borgen voor een Duitse nationale lening te winnen “tot een bedrag van twee miljoen dollar ter bevordering van een ophanden zijnde republikeinse revolutie” en inzameling van een voorlopig fonds van 20.000 daalders. Weliswaar was Kossuth het eerst op de geniale gedachte gekomen, met het revolutionaire kerkezakje over het grote water te varen. Maar op kleinere schaal dreef Kinkel de zaak niet minder ijverig en ruim van geweten; de meester en zijn leerling predikten in de Noordelijke Staten tegen en in de Zuidelijke Staten voor de slavernij.
In tegenstelling tot deze kluchtspelvertoningen slaagde Marx erin, ernstigere betrekkingen tot de Nieuwe Wereld te verkrijgen. In zijn toenemende benauwdheid — “het is bijna onmogelijk zo voort te leven”, schreef hij de 31ste juli aan Engels — wilde hij juist, samen met Wilhelm Wolff, een lithografische correspondentie voor Amerikaanse kranten uitgeven, toen hij een paar dagen daarna van de New York Tribune, de meest verspreide krant in Noord-Amerika, een aanbod tot geregelde medewerking kreeg, door haar uitgever Dana, die hij uit zijn Keulse tijd kende. Daar hij het Engels nog niet vlot genoeg hanteerde om er in te schrijven, sprong Engels voorlopig voor hem in de bres en schreef een reeks opstellen over de Duitse revolutie en contrarevolutie. Marx zelf echter kon dadelijk daarop een Duits geschrift op Amerikaanse bodem publiceren.
Jozef Weydemeyer, de oude vriend uit Brussel, had de revolutiejaren als redacteur van een democratisch blad in Frankfurt a. M. dapper doorworsteld. Intussen was dit blad door de steeds brutaler optredende contrarevolutie onderdrukt en sinds de politie het bestaan van de Bond van Communisten had ontdekt, waarvan Weydemeyer een van de ijverigste leden was, waren de speurhonden hem op het spoor.
In het begin hield hij zich verborgen “in zijn stille kroeg in Sachsenhausen”; hij wilde de storm voorbij laten trekken en middelerwijl een populaire economie voor het volk schrijven, maar de lucht werd steeds zwoeler en “de duivel moge dat rondlummelen en verstoppen op de duur verdragen”. Als man en vader van twee kleine kinderen, zag hij geen kans, er zich in Zwitserland of in Londen door te slaan. Zo besloot hij naar Amerika uit te wijken.
Marx en Engels verloren de trouwe man ongaarne. Tevergeefs tobde Marx zijn hersens af met plannen hem een baantje als ingenieur, spoorwegmeter of iets dergelijks te verschaffen; “want eenmaal aan de overkant, wie waarborgt dan, dat je niet naar het verre Westen afzakt en verloren gaat? En wij hebben zo weinig krachten en moeten er zo economisch mee omspringen.” Intussen als het dan niet anders kon, had het ook zijn voordelen, een flinke vertegenwoordiger van de communistische zaak in de metropool van de Nieuwe Wereld te weten. “Een stevige kerel als hij hebben wij juist in New York gemist en ten slotte is New York ook de wereld niet uit en van Weydemeyer ben je zeker, dat hij zo nodig toch dadelijk bij de hand is”, zei Engels. Zo gaven zij op het plan van Weydemeyer hun zegen, die de 29ste september van Havre uitzeilde en na een stormachtige overtocht van zo wat 40 dagen in New York binnenkwam.
Marx had hem reeds de 31ste oktober een brief nagezonden, waarin hij hem voorstelde zich als boekhandelaar te vestigen en de beste dingen uit de Nieuwe Rijnse Courant en de Revue als afzonderlijke geschriften uit te geven. Hij was nu aanstonds vuur en vlam, toen Weydemeyer onder ettelijke vloeken over het handelsgedoe, dat iemand nergens in zo terugstotende naaktheid tegemoet kwam als in de Nieuwe Wereld, de tijding zond, dat hij reeds begin januari een weekblad onder de titel van De Revolutie hoopte uit te geven, en spoedige toezending van bijdragen verzocht. Marx haastte zich alle communistische pennen aan ’t werk te zetten, Engels in de eerste plaats, dan Freiligrath, van wie Weydemeyer vooral een gedicht had gewild, Eccarius en Weerth, de beide Wolffs; hij keurde het af, dat Weydemeyer in de aankondiging van zijn weekblad niet ook Wilhelm Wolff genoemd had: “Geen van ons allen heeft zijn populaire trant. Hij is buitengewoon bescheiden. Men moet des te meer alle schijn vermijden, als hield men zijn medewerking voor overbodig.” Voor zichzelf kondigde hij — behalve een grotere verhandeling over een nieuw werk van Proudhon — in de eerste plaats een opstel aan over De Achttiende Brumaire van Louis Bonaparte, de bonapartistische staatsgreep van 2 december, die toen ter tijd de grote gebeurtenis van de Europese politiek was en aanleiding gaf tot talloze geschriften.
Beroemd ervan werden vooral twee, die hun schrijvers een rijk loon opleverden en wier verschil met het zijne, Marx later zo verklaard heeft: Victor Hugo’s Napoleon le Petit, bepaalt zich tot bittere en geestige scheldwoorden tegen de verantwoordelijke voltrekker van de staatsgreep. De gebeurtenis zelf verschijnt bij hem als een donderslag uit heldere hemel. Hij ziet er slechts de gewelddaad van een afzonderlijk individu in. Hij merkt niet, dat hij dit individu groot in plaats van klein maakt, door hem een persoonlijke macht tot initiatief toe te schrijven, die in de wereldgeschiedenis zonder weerga zou zijn. Proudhons Coup d’Etat van zijn kant tracht de staatsgreep als het resultaat van een voorafgegane historische ontwikkeling voor te stellen. Onder de hand verandert bij hem echter de historische constructie van de staatsgreep in een historische verdediging van de held ervan. Hij vervalt op die manier in de fout van onze zogenaamde objectieve geschiedschrijvers. Ik ga daarentegen na, hoe de klassenstrijd in Frankrijk omstandigheden en verhoudingen schiep, die een middelmatig en grotesk personage het spel van de heldenrol mogelijk maakten.” Als een Assepoetster stond dit geschrift naast haar gelukkige zusters, maar terwijl die allang in as en stof verzonken zijn, straalt zij nog heden in onvergankelijke frisheid.
Met een voordien nog nauwelijks ooit bereikt meesterschap wist Marx in dit van geest en geestigheid fonkelend werk een historische gebeurtenis uit de tijd zelf aan de hand van de materialistische geschiedopvatting tot in de diepste grond te verklaren. De vorm is even rijk als de inhoud. Van de prachtige vergelijking aan het begin: “Burgerlijke revoluties, als die van de achttiende eeuw, stormen sneller van succes tot succes, het volgend dramatisch effect is groter dan het vorige, mensen en dingen schijnen in vuurbriljanten gevat, extase is de geest van elke dag; maar zij zijn kortstondig, spoedig hebben zij hun hoogtepunt bereikt, en een lange kater bevangt de maatschappij, voor zij de resultaten van haar onstuimige tijd nuchter leert beheersen. Proletarische revoluties daarentegen als die van de negentiende eeuw, bekritiseren voortdurend zichzelf, onderbreken onophoudelijk hun eigen loop, komen op het schijnbaar volbrachte terug om het weer van voren af aan te beginnen, honen wreed en grondig de halfheden, zwakheden en erbarmelijkheden van hun eerste pogingen, schijnen hun tegenstanders slechts tegen de grond te werpen, opdat hij nieuwe krachten uit de aarde zuige en zich reusachtiger weer tegen hen opricht, schrikken steeds weer opnieuw terug voor de vage geweldigheid van hun eigen doeleinden, totdat de toestand geschapen is, die iedere terugkeer onmogelijk maakt en de verhoudingen zelf roepen: Hic Rhodus, hic salto! Hier is de dansplaats, dans hier nu! [Hier is Rhodos, spring hier! — MIA] — tot aan het besliste profetenwoord van het slot: “Wanneer de keizersmantel eindelijk op de schouders van Louis Bonaparte valt, zal het metalen standbeeld van Napoleon van de hoogte van de Vendómezuil omlaag storten!”
En onder welke omstandigheden werd dit verrukkelijk geschrift geschreven! Het was nog het minste, dat Weydemeyer zijn weekblad reeds na het eerste nummer uit gebrek aan middelen “stoppen” moest; hij schreef erover: “De werkeloosheid, die sedert de herfst hier in ongekende mate heerst, werkt belemmerend op alle nieuwe ondernemingen. En dan al die verschillende manieren waarop de arbeiders hier sinds enige tijd worden uitgebuit: eerst Kinkel, toen Kossuth, en de meesten zijn ezelachtig genoeg om voor alle hun vijandige propaganda liever een dollar uit te geven dan een cent voor de verdediging van hun belangen. De Amerikaanse grond tast ten zeerste de betrouwbaarheid van de mensen aan en geeft tegelijk voedsel aan de aanmatiging, als zouden zij veel verder zien dan hun kameraden in de Oude Wereld”. Toch wanhoopte Weydemeyer er nog niet aan, zijn weekblad als maandblad tot nieuw leven te wekken; met 200 onnozele dollars hoopte hij het klaar te kunnen spelen.
Erger was dat Marx vlak na de 1ste januari ziek werd en slechts met grote moeite kon werken; “sedert jaren heeft niets mij zo genekt, als deze verdoemde aambeiengeschiedenis, zelfs de ergste Franse pech niet”. Vooral echter werd hij door de “geldsmeerlappen” opgejaagd, die hem ieder rustig ogenblik vergalden; “sinds een week, heb ik”, schreef hij de 27ste februari, “het plezierige punt bereikt, waarop ik uit gebrek aan jassen, die naar de lommerd gebracht zijn, niet meer uitga en uit gebrek aan krediet geen vlees meer kan eten”. Eindelijk, 25 maart, kon hij het laatste pak handschrift naar Weydemeyer zenden, tegelijk met een gelukwens bij de geboorte van een kleine revolutionair, waarvan Weydemeyer hem bericht gestuurd had: “je kunt in geen fijner tijd op de wereld komen dan tegenwoordig. Als men in zeven dagen van Londen naar Calcutta reist, zullen wij beiden allang zonder kop zijn of zitten te knikkebollen. En Australië en Californië en de Stille Oceaan! De nieuwe wereldburgers zullen niet meer begrijpen, hoe klein onze wereld was.” Als hij aan de geweldige kansen van de menselijke ontwikkeling dacht, bewaarde Marx zijn evenwichtige opgeruimdheid van humeur te midden van alle persoonlijk ongemak.
Maar droeve dagen stonden hem voor de deur. In een schrijven van de 30ste maart moet Weydemeyer hem alle hoop op het drukken van het geschrift ontnomen hebben. Het schrijven zelf is niet bewaard, wel echter zijn echo: een heftige brief van Wilhelm Wolff van 16 april, geschreven op de dag, dat er een kind van Marx begraven werd, geschreven “onder pech van alle kanten en de horribelste benardheid van bijna alle bekenden”, vol bittere verwijten tegen Weydemeyer, die ook niet op rozen sliep en altijd zijn best deed.
Het was een vreselijke Pasen voor Marx en zijn gezin. Het kind dat zij verloren, was het een jaar tevoren geboren dochtertje; op een dagboekbladzijde van de moeder staan de aangrijpende woorden: “Pasen 1852 kreeg onze arme kleine Franciska een zware bronchitis. Drie dagen worstelde het arme kind met de dood. Het leed zo. Het kleine ontzielde lichaampje rustte in het kleine achterkamertje, wij allen verhuisden met elkaar naar de voorkamer, en toen het donker werd, gingen wij op de grond liggen slapen. Daar lagen de drie levende kinderen met ons, en wij schreiden om de kleine engel, die koud en dood naast ons rustte. De dood van het lieve kind viel in de tijd van onze bitterste armoede. Toen liep ik naar een Franse banneling, die in de buurt woonde en die ons kort tevoren een bezoek had gebracht. Hij gaf mij dadelijk met de vriendelijkste deelneming twee pond sterling. Daar werd het kleine kistje mee betaald, waarin mijn arme kind nu in vrede sluimert. Het had geen wieg, toen het op de wereld kwam en ook de laatste kleine woning werd het lang ontzegd. Hoe was ons te moede, toen het uigedragen werd naar zijn laatste rustplaats.” En op deze zwarte dag kwam de onheilsbrief van Weydemeyer. Marx was het meeste bezorgd om zijn vrouw, die sedert twee jaar al zijn ondernemingen zag mislukken.
In deze ongelukkige uren echter reisde reeds sedert een week een nieuwe brief van Weydemeyer over het water, die, gedateerd van de 9de april, aldus begon: “Een onverwachte hulp heeft ten slotte de moeilijkheden uit de weg geruimd, die de druk van de brochure belemmerden. Na afzending van mijn laatste brief, trof ik één van onze Frankforter arbeiders, een kleermaker, die eveneens deze zomer hierheen was gekomen. Hij stelde mij dadelijk al zijn spaarduiten, veertig dollars ter beschikking”. Aan deze arbeider is het te danken dat De Achttiende Brumaire toen het licht heeft gezien. Weydemeyer noemde de dappere niet eens — en wat zou er ook aan gelegen zijn of hij zo of zus heette? Wat hem leidde, was het klassebewustzijn van het proletariaat, dat niet moe wordt grootmoedige offers te brengen voor zijn emancipatie.
De Achttiende Brumaire vormde nu de eerste aflevering van het maandblad Revolutie, dat Weydemeyer trachtte uit te geven; de tweede en laatste aflevering bevatte twee dichterlijke zendbrieven van Freiligrath aan Weydemeyer, waarin met prachtige humor vooral de Amerikaanse bedeltochten van Kinkel werden gegeseld. Toen was het uit; enkele bijdragen, die Engels had geleverd waren op reis verloren geraakt.
Van De Achttiende Brumaire liet Weydemeyer duizend exemplaren drukken, waarvan ongeveer een derde in Europa, zij het ook niet in de Europese boekhandel belandde; deze exemplaren werden door partijvrienden in Engeland en met name ook aan de Rijn verspreid. Ook “radicale” boekhandelaren waren niet te bewegen de verspreiding van een geschrift dat zo “tegen de tijdgeest inging” op zich te nemen en evenmin kon een Engelse vertaling die Pieper opzette en Engels polijste, aan de man worden gebracht.
Als echter de moeilijkheid om uitgevers te vinden voor Marx nog kon stijgen, dan was het, doordat op de bonapartistische staatsgreep het Keulse Communistenproces volgde.
Sedert de inhechtenisnemingen in mei 1851 had Marx de gang van het onderzoek met levendige belangstelling gevolgd, maar daar het ieder ogenblik hokte, bij gebrek aan “objectieve feiten voor de aanklacht”, zoals zelfs de aanklachtskamer van het Keulse Hof van Appel vaststelde, was er voorlopig weinig te doen. Aan de elf beklaagden kon niets ten laste worden gelegd dan het deelnemen aan een geheime propagandavereniging en daarop stond volgens de Code pénal geen straf.
Doch naar de wil des konings moest de “niet hoog genoeg te schatten persoonlijkheid” van Stieber zijn “proefstuk” leveren en het Pruisische publiek het lang en met recht gewenste schouwspel van een ontdekt en (vooral) bestraft complot vertonen en Stieber was een te goed patriot, om de wil van zijn wettelijke Heer en Koning geen recht te laten wedervaren. Hij begon op waardige wijze met een diefstal met inbraak, door een van zijn werktuigen de schrijftafel van een zekere Oswald Dietz te laten openbreken, die secretaris in de aparte Bond van Willich was. Met een juiste politie kijk zag Stieber in, dat het onbezonnen en onvoorzichtige gedoe van deze Bond, hem vooruitzichten op het welslagen van zijn verheven zending opende, die hij bij de “partij van Marx” tevergeefs zou zoeken.
Inderdaad gelukte het hem met behulp van de gestolen papieren, alsook met allerlei provocaties en andere politietrucs, waarbij de bonapartistische politie hem aan de vooravond van de staatsgreep de behulpzame hand bood, een zogenaamd “Duits-Frans complot in Parijs” in elkaar te timmeren, dat in februari 1852 leidde tot de veroordeling van enkele arme drommels van Duitse arbeiders tot langere of kortere vrijheidsstraffen door de Parijse gezworenen. Maar wat Stiebers kunsten niet bewerken konden, was de een of andere verbinding met de Keulse beklaagden; tegen hen was uit het “Duits-Franse complot” zelfs geen schaduw van een bewijs te halen.
Veeleer werd de tegenstelling tussen de “partij van Marx” en de “partij van Willich-Schapper” daardoor slechts verscherpt. In het voorjaar en de zomer van 1852 kwam het tot scherper wrijvingen, vooral omdat Willich voortdurend gemene zaak bleef maken met Kinkel, wiens terugkeer uit Amerika ook het verdere vluchtelingentwistvuur weer met feller vlammen deed oplaaien. Het was niet gelukt de 20.000 daalders bijeen te brengen, die als fonds van de revolutionaire nationale lening moesten dienen, maar slechts ongeveer de helft ervan en wat daarmee gedaan moest worden werd een vraag, waarover de democratische vluchtelingen zich niet slechts het eigen hoofd braken, maar ook reeds dat van anderen stuksloegen. Ten slotte werd 1000 pond sterling — de rest was aan reiskosten en verdere uitgaven opgegaan — in de Westminsterbank gedeponeerd, als handgeld voor de eerste voorlopige regering. Voor dat doel hebben ze weliswaar niet gediend, maar de hele dwaasheid had dan toch het tamelijk verzoenend einde, dat deze gelden vijftien jaar later geholpen hebben, de pers van de Duitse sociaaldemocratie in haar eerste tijd over menige moeilijkheid heen te helpen.
Terwijl het getwist over deze Nevelingenschat nog raasde, hebben Marx en Engels de strijdende helden in enkele pennentreken gekonterfeit, die helaas niet tot ons zijn gekomen. Zij waren daartoe aangezocht door de Hongaarse overste Banya, die zich met een eigenhandig door Kossuth uitgevaardigde geloofsbrief als politiepresident van de Hongaarse emigratie had aangediend. Inderdaad was Banya een allemansspion, die zich als zodanig juist bij deze aangelegenheid ontpopte, door het manuscript dat Marx hem voor een Berlijnse boekhandelaar had toevertrouwd, aan de Pruisische regering te versjacheren. Marx nagelde de schoelje terstond door een door hem ondertekende denunciatie in het New Yorkse criminele blad aan de wand, maar zijn manuscript bleef verloren en is tot op deze dag zoek. Wanneer de Pruisische regering het soms had trachten te krijgen, om daarmee materiaal voor het Keulse proces te verzamelen, dan is haar goed bedoelde moeite tevergeefs geweest.
In haar wanhoop, bewijsmateriaal tegen de beklaagden op te scharrelen, had zij de openbare behandeling van het proces van zitting tot zitting verschoven en daardoor de spanning van het geëerde publiek tot het kookpunt gebracht, totdat zij in oktober 1852 er eindelijk toe over moest gaan, het gordijn voor het spektakelstuk te halen. Aangezien nu ondanks alle krampachtige meineeden van de politieschoeljes niet bewezen kon worden dat de beklaagden iets met het “Duits-Franse complot” te maken hadden, dat wil zeggen met een complot, dat door provocateurs van de politie tijdens hun voorarrest in een organisatie was aangesticht, waarmee zij in felle vijandschap hadden geleefd, kwam Stieber eindelijk voor de dag met het originele protocolboek van de “partij van Marx”, een reeks doorlopende protocollen over de besprekingen, waarin Marx en zijn geestverwanten hun roekeloze wereldomwentelingsplannen zouden hebben uiteengezet. Het was een laaghartige vervalsing, die in Londen onder leiding van de luitenant van politie Greif door de agenten Charles Fleury en Wilhelm Hitsch in elkaar getimmerd was. Het droeg de sporen van zijn vervalsing reeds uiterlijk op het voorhoofd, geheel afgezien nog van de idiote inhoud, maar Stieber rekende op de burgerlijke stompzinnigheid van de zorgvuldig geschifte gezworenen en de strenge controle op de post, waardoor men iedere verklaring van Londen uit hoopte te kunnen afsnijden.
Het nietswaardige plan leed echter schipbreuk op de energie en het beleid, waarmee Marx het wist tegen te werken, hoe weinig hij ook voor een afmattende en wekenlangen strijd was toegerust. De 8ste september had hij aan Engels geschreven: “Mijn vrouw is ziek, Jennytje is ziek, Leentje heeft een soort zenuwkoorts. De dokter kan en kon ik niet roepen, omdat ik geen geld voor medicijn heb. Sedert acht tot tien dagen heb ik de familie met brood en aardappels gevoerd, waarvan het nog te bezien staat, of ik ze vandaag kan opscharrelen... Artikelen voor Dana schreef ik niet, omdat ik geen penny had, om kranten te gaan lezen... Het beste en begerenswaardigste wat me zou kunnen gebeuren, was, als de huiseigenares mij het huis uit smeet. Ik zou dan tenminste die schuld van 22 pond kwijt zijn. Maar zoveel welwillendheid kun je nauwelijks van haar verwachten. Daarbij bakker, melkboer, kruidenier, groenteman, oude slagerschuld nog. Hoe speel ik het klaar met al die duivelsdrek? Eindelijk, in de laatste acht tot tien dagen heb ik een paar shilling en pence, wat ik het beroerdst vind, maar het was nodig om niet te verrekken, van arbeiders geleend.” In deze wanhopige toestand moest hij de strijd met overmachtige tegenstanders opnemen en in de strijd vergat hij, en ook zijn dappere vrouw, de huiselijke zorgen.
Nog was de overwinning niet beslist, toen mevrouw Marx aan een Amerikaanse vriend schreef: “Van hieruit moesten alle bewijzen van vervalsing worden bijeengebracht, mijn man moest dus de hele dag tot in de nacht werken. Dan moesten al die dingen zes tot acht maal overgeschreven, langs de meest verschillende wegen naar Duitsland worden verzonden, over Frankfort, Parijs enz., daar alle brieven aan mijn man, en ook alle brieven van hier naar Keulen, opengebroken en onderschept werden. Alles bij elkaar is het een strijd tussen de politie aan de ene en mijn man aan de andere kant, wie men alles, zelfs de leiding van het proces, in de schoenen schuift. — Neemt u mij mijn verward schrijven niet kwalijk, maar ik heb ook een beetje in de intrigue meegewerkt en overgeschreven, zodat mijn vingers gloeien. Vandaar de verwardheid. Juist komen van Weerth en Engels hele pakken koopmansadressen en schijnhandelsbrieven aan, om de akten enz. veilig over te krijgen. Bij ons is nu een heel bureau ingericht. Twee of drie zijn aan het schrijven, anderen lopen af en aan, weer anderen schrapen de penny’s bij elkaar, opdat de schrijvers kunnen voortbestaan en bewijzen van het ongehoordste schandaal tegen de hele officiële wereld kunnen bijbrengen. Daartussen door zingen en fluiten mijn drie leuke kinders en worden vaak afgesnauwd door mijnheer hun papa. Het is een gedoe!”
Marx overwon in deze strijd; de vervalsing van Stieber werd nog vóór de zittingen ontmaskerd en de procureur-generaal zelf moest het “onzalige boek” als bewijsstuk prijsgeven. Maar de overwinning werd noodlottig voor het merendeel van de beklaagden. De vijf weken lange onderhandelingen hadden zulks een overmaat van door de hoogste overheden van de Pruisische staat begunstigde schanddaden bloot gelegd, dat de volledige vrijspraak van alle beklaagden deze staat voor de hele wereld zou hebben gebrandmerkt. Liever dan het daarop te laten aankomen, verkrachtten de gezworenen hun eer en hun geweten en veroordeelde 7 van de 11 beklaagden wegens poging tot hoogverraad: de sigarenmaker Röser, de schrijver Bürgers, de kleermakersgezel Nothjung tot 6, de arbeider Reiff, de scheikundige Otto, de voormalige referendaris Becker tot 5 en de kleermakersgezel Leszner tot 3 jaar vestingstraf. Vrijgesproken werden de kantoorbediende Ehrhardt en de artsen Daniels, Jacoby en Klein. Toch werd één van de vrijgesprokenen het zwaarst van allen getroffen: Daniels stierf een paar jaar later aan de tering, die hij tijdens de anderhalf jaar, in een cel in voorarrest doorgebracht, had opgedaan, diep betreurd door Marx, die mevrouw Daniels in een ontroerende brief de laatste groeten van haar man zond.
De andere offers van dit schandelijk proces hebben het lang overleefd en zijn voor een deel weer in de burgerlijke maatschappij terechtgekomen, zoals Bürgers, die het tot vrijzinnig Rijksdagafgevaardigde bracht en Becker, die opperburgemeester van Keulen en lid van het Pruisische Herenhuis werd, vanwege zijn sterk patriotische gezindheid bij hof en regering goed aangeschreven. Van de veroordeelden die het vaandel trouw bleven, zijn Nothjung en Röser nog bij het begin van de weer ontwakende arbeidersbeweging werkzaam geweest en Leszner heeft Marx en Engels, tot wier trouwste makkers hij in hun ballingschap behoorde, lang overleefd.
Na het Keulse proces viel de Bond van Communisten uit elkaar en hem volgde weldra de aparte bond van Willich-Schapper; Willich week naar Amerika uit, waar hij zich als generaal van de Noordelijke Staten in de Secessieoorlog welverdiende roem verworven heeft en Schapper keerde berouwvol tot de oude makkers terug.
Marx echter zette zich tot de morele geseling van het systeem, dat voor de Keulse rechtbank een smadelijke overwinning had behaald. Hij schreef zijn Onthullingen over het Keulse communistenproces, die hij in Zwitserland en zo mogelijk ook in Amerika wilde laten verschijnen. De 7de december schreef hij aan Amerikaanse vrienden: “Je zal de humor van de brochure weten te waarderen, wanneer gij bedenkt, dat haar schrijver door gebrek aan voldoende achterste- en voetbekleding zo goed als geïnterneerd is en bovendien ieder ogenblik bedreigd werd en wordt met werkelijk afschuwelijke ellende over zijn gezin te zien losbreken. Het proces bracht mij ook daarom zo in de knoei, doordat ik vijf weken in plaats van voor brood te werken, voor de partij tegen de regeringsmachinaties moest werken. Bovendien heeft het mij de Duitse boekhandelaren, met wie ik een contract voor mijn economie hoopte af te sluiten, totaal afkerig gemaakt.” De 11de december echter schreef Schabelitz junior, die de uitgave had overgenomen, uit Bazel aan Marx, dat hij reeds bezig was de eerste drukproeven te lezen. “Ik ben overtuigd, dat de brochure een ongehoord opzien zal baren, want het is een meesterwerk.” Schabelitz wilde 2000 exemplaren afdrukken en de prijs op 10 zilvergroschen per stuk bepalen, aannemende, dat althans een deel van de oplaag in beslag zou worden genomen.
Helaas werd de hele oplaag in beslag genomen, toen zij uit het dorp aan de Badense grens, waar zij zes weken gelegen had, naar het binnenland van Duitsland zou worden verzonden. De 10de maart meldde Marx de jobstijding aan Engels met de bittere woorden: “Zou iemand onder zulke omstandigheden de lust tot schrijven niet vergaan? Altijd pour le roi de Prusse te werken!” Hoe de zaak uitgelekt was, viel niet meer uit te maken; de argwaan, die Marx aanvankelijk tegen de uitgever koesterde, bleek spoedig onrechtvaardig. Schabelitz wilde zelfs de 500 exemplaren, die hij teruggekregen had, nog in Zwitserland verspreiden, maar daar schijnt niet veel van gekomen te zijn, en voor Marx had het geval nog de bittere nasmaak, dat een kwartaal later wel niet Schabelitz zelf maar diens compagnon Amberger vergoeding van de drukkosten van hem eiste tot een bedrag van 424 franken.
Wat in Zwitserland mislukt was, lukte daarop tenminste in Amerika, waar het verschijnen der Onthullingen evenwel de Pruisische regering niet zeer behoefde te verontrusten. De New England Courant in Boston drukte ze af en Engels bestelde 440 overdrukjes, die met Lassalles hulp in de Rijnprovincie verspreid zouden worden. Mevrouw Marx correspondeerde daarover met Lassalle, die ijverig genoeg was, maar uit deze briefwisseling is toch niet op te maken of het beoogde doel werkelijk bereikt is.
Levendiger weerklank vond het geschrift in de Duits-Amerikaanse pers, waar met name Willich er tegen te velde trok, wat Marx weer aanleiding gaf tot een klein geschrift tegen Willich, dat tegen het einde van het jaar 1853 verscheen, onder de titel De ridder van het edelmoedige bewustzijn. Het aan de vergetelheid te ontrukken, waaraan het allang is prijsgegeven, is tegenwoordig nauwelijks de moeite waard. Zoals altijd bij zulke twisten, is toentertijd over en weer gezondigd en als overwinnaar in de zaak heeft Marx graag van de triomf over de overwonnene afgezien. Reeds in het jaar 1860 zei hij van de eerste jaren van de emigratie, dat een vergelijking met de gelijktijdige geschiedenis der regeringen en van de burgerlijke maatschappij haar schitterendste verdediging was; heel enkele personen uitgezonderd, kon haar niets verweten worden dan illusies, die door de tijdsomstandigheden min of meer gerechtvaardigd waren, en dwaasheden, die uit de buitengewone verhoudingen, waarin zij zich onverwachts verplaatst zag, noodwendig voortkwamen.
En toen Marx in 1875 met een tweede druk van zijn Onthullingen bezig was, aarzelde hij een ogenblik of hij het hoofdstuk over de fractie Willich-Schapper maar niet schrappen zou. Hij liet het weliswaar staan, maar alleen, omdat hem bij nader inzien elke verminking van de tekst een vervalsing van een historisch document scheen, en voegde eraan toe: “De gewelddadige onderdrukking van een revolutie laat in de hoofden van hen die er aan deelnamen, vooral van hen, die van het toneel thuis in de verbanning zijn geslingerd, een storing achter, die zelfs flinke persoonlijkheden voor kortere of langere tijd om zo te zeggen ontoerekenbaar maakt. Zij kunnen niet thuis raken in de gang der geschiedenis, zij willen niet inzien, dat de vorm der beweging veranderd is. Vandaar een samenzwerings- en revolutietje-spelen, even compromitterend voor hen zelf als voor de zaak, in wier dienst zij staan, vandaar ook de misgrepen van Schapper en Willich. Willich heeft in de Noord-Amerikaanse burgeroorlog getoond, dat hij meer dan een fantast was, en Schapper levenslang voorvechter van de arbeidersbeweging, zag in en bekende, kort na het einde van het Keulse proces, zijn tijdelijke dwaling. Veel jaren later, op zijn sterfbed, een dag voor zijn dood, sprak hij nog met bijtende ironie van die tijd van “vluchtelingen-ezelachtigheden”. Aan de andere kant verklaren de omstandigheden waaronder de onthullingen geschreven werden, de bitterheid van de aanval op de onvrijwillige beulsknechten van de gemeenschappelijke vijand. “In ogenblikken van crisis wordt onbezonnenheid een misdaad aan de partij, die openlijke boete eist.” Gulden woorden, vooral in dagen, waarin het bewaren van de “goede toon” hoog boven het handhaven van principiële klaarheid wordt gesteld.
Was de slag geleverd en de overwinning bevochten, dan was Marx allerminst de man van kleinzielige haatdragendheid. Hij gaf meer toe dan hij behoefde toe te geven, toen hij in 1860 tegenover onheuse opmerkingen van Freiligrath over de “dubbelzinnige en verworpen elementen” die zich in de Bond zouden hebben gedrongen, wat hem betrof toegaf: “dat er vuil wordt opgeworpen bij stormen, dat geen revolutionaire tijd naar rozenolie ruikt, dat hier en daar zelfs allerlei vuiligheid iemand in ’t gezicht vliegt — is zeker. Alles of Niets.” Maar hij mocht er met recht aan toevoegen: “Overigens als men denkt aan de geweldige pogingen tegen ons van de hele officiële wereld, die, om ons te ruïneren, de Code Pénal niet slechts aanraakte, maar diep doorwaadde, als men denkt aan de lastermuil van de “democratie der domheid”, die onze partij nooit vergeven kan, meer verstand en karakter te hebben dan zij zelf, als men de geschiedenis uit die zelfde tijd van alle andere partijen kent, en als men ten slotte zich afvraagt, wat dan nu feitelijk tegen de hele partij aangevoerd kan worden, komt men tot de slotsom, dat zij in deze negentiende eeuw voor ons staat, uitmuntend door haar reinheid.”
Doordat de Bond van Communisten uiteenviel, braken de laatste draden die Marx met het openbare leven in Duitsland verbonden. De ballingschap, “het vaderland der eerlijken”, werd hem van nu af aan een tweede vaderland.