Franz Mehring
Karl Marx
Geschiedenis van zijn leven
Inleiding van de vertaler


Aan dr. W. Van Ravesteijn, in dankbaarheid en waardering opgedragen door de vertaler

Franz Mehring
1846-1919

“Ik weet niet of het plicht is leven en geluk der waarheid op te offeren... Maar dat weet ik is plicht, wanneer men waarheid leren wil, haar helder en ronduit, zonder raadsels, zonder terughouding, zonder wantrouwen in haar kracht te leren, en de gaven die daartoe vereist zijn, staan in onze macht” ...
Lessing

Een waagstuk zou het zijn en een vermetel pogen, te trachten in enkele bladzijden Mehring, zijn werk en zijn plaats in de arbeidersbeweging van de laatste dertig jaar, al was het maar te schetsen. Wie dat nu, nu al het biografisch materiaal nog van meet af aan moet worden verzameld, nu we nog over geen enkele brief, zo goed als geen enkele uitspraak van hemzelf over zichzelf kunnen beschikken en die van anderen over hem nog gekleurd zijn door “der partijen haat en gunst” — wie nu die dwaasheid zou willen bestaan, zou hem, die weinig regels geschreven heeft, die hij niet had kunnen verantwoorden en weinig bladzijden, die hij niet inderdaad verantwoord heeft en verdedigd tegen meer dan een aanval, groot onrecht doen. Enkele opmerkingen, die hem wellicht de lezer van dit boek en daarmee dit boek de lezer nader zullen brengen, kunnen intussen toch al worden gemaakt, en meer wil deze inleiding dan ook niet zijn.

Franz Mehring is een van de blijvende figuren uit die periode in de geschiedenis van de proletarische klassenstrijd, die men mogelijk het kortst karakteriseert met een term, in wezen ontleend aan de parallelle fase van de wereldhistorie, als het tijdperk van de gewapende klassenvrede. Het is de periode, die inzet, als, met de stichting van het koninkrijk Italië en, tien jaar later, van het Duitse keizerrijk, in Europa de nationale staten definitief zijn gevormd en daarmee zowel de revolutionaire als de revolutionerende rol van de bourgeoisie in dat werelddeel is uitgespeeld, en die eindigt met de Russische Oktoberrevolutie van 1917, wanneer de revolutionerende rol van het proletariaat door zijn revolutionaire wordt vervangen. En wij noemden haar zo, omdat in die halve eeuw slechts tweemaal sprake is van wat men met een ongebruikelijk, maar niet onbegrijpelijk woord een klassenslag zou kunnen betitelen; aan het begin: de Commune van Parijs en in 1905 de Russische Revolutie, waarvan de eerste dan nog zozeer geleek op de klassenslagen van een vorig tijdperk, dat er een man van het schier beklemmend scherpe inzicht en de geweldige kennis van Marx nodig was, om het nieuwe er in te zien, en de laatste in die mate de merktekenen van een volgend tijdvak in zich droeg, dat ieder het zag, die niet een vreemdeling was in Jeruzalem. Afgezien van die twee episoden echter kent de bedoelde periode, voor zover het de klassenoorlog betreft, geen strijd met de wapens, maar slechts het smeden en het slijpen ervan, het oefenen en het dreigen ermee. Economisch is zij gekenmerkt door de uitbreiding van groot- tot reuzenkapitaal; sociaal: door de groei der wederzijdse organisaties, bij de ondernemers hun trusts, kartels en bonden, bij de arbeiders de grote nationale vakverenigingen en hun nog losse internationale aaneensluiting, in schijn sterker dan in wezen, maar niettemin van het allergrootste belang, omdat zij de historische verschijningsvorm betekenen, de tastbare uitdrukking als het ware van de constituering van het proletariaat als klasse; politiek: door de stichting van de grote nationale partijen en hun, al te breekbare samenkitten in de Tweede Internationale, die voor de politieke strijd dezelfde betekenis kreeg als de vakorganisaties voor de sociale; wetenschappelijk ten slotte en dit is vooral met het oog op Mehring van belang: door een toepassing van de marxistische methode van onderzoek, niet alleen meer op het gebied van maatschappijleer en historie in engere zin, maar op alle vraagstukken, die, al was het ook in een nog zo verwijderd verband stonden met de menselijke samenleving.

Wanneer deze karakteristiek nu juist zou zijn, dan kan men de twee stromingen, tijdens deze periode in de sociaaldemocratie ontstaan, aldus kenschetsen, dat de een de nadruk legde op het “gewapende” van de klassenvrede, de andere daarentegen, ook waar zij de mogelijkheid van openlijke strijd theoretisch niet ontkende, in de praktijk daarmee geen of toch heel weinig rekening hield. Intussen trad deze tweede zienswijze, de zogenaamde revisionistische of reformistische eerst vrij laat meer op de voorgrond, al had het haar ook aan het begin der periode nooit geheel aan aanhangers ontbroken. Nog in 1903 kon Mehring op een der laatste bladzijden van de tweede druk van zijn partijgeschiedenis schrijven: “Meer dan een stemming is het revisionisme in Duitsland nooit geweest”. En al mag hier een optisch bedrog, dat de tegenstander kleiner doet zien dan hij in werkelijkheid is, zijn spel hebben gespeeld, vijf jaar later had men een leugenaar, nog vijf jaar later een idioot moeten zijn om die uitspraak te doen. Die snelle groei alleen al wees er op, dat zijn wortels zeer diep moesten liggen en dat deden zij ook.

De jaren tussen 1890 en 1914 waren over het algemeen genomen en betrekkelijkerwijs gesproken voor de arbeiders niet ongunstig. Het opkomend imperialisme, dat in de oorlogen van Amerika tegen Spanje, Japan tegen China en van Engeland tegen de Boerenrepublieken voor het eerst zijn eigenlijke wezen openbaarde, gaf een tijdlang aan het kapitaal zo’n grote werkingssfeer, dat niet in de eerste plaats meer aan de uitbuiting van de eigen arbeiders behoefde te worden gedacht. In de concentratie van het bankkapitaal vooral verkregen de leidende financiële kringen bovendien een middel dat de vernielende werking van de crisissen in de eerste plaats voor de ondernemers, maar dan ook voor de arbeiders zo al niet verhoeden dan toch beperken kon. Deze beide factoren, gevoegd bij de doorwerking van politieke democratie en sociale wetgeving onder de druk van de stijgende macht der arbeidersklasse brachten voor grote groepen van die klasse een mate van levenszekerheid, die bij hen de hoop verwekte op vreedzame wijze met het kapitalisme te kunnen afrekenen. Zij begonnen op smalende toon te praten van “revolutie romantiek” en de “helden van de barricade” te bespotten. Hoe meer de juistheid hiervan scheen te blijken, des te veiliger voelde zich het getal der steeds toenemende “ouvriers satisfaits” en verburgerlijkte arbeidersleiders in de schoot der sociaaldemocratie, wat op zijn beurt de tendens naar een “vreedzame” oplossing nog meer versterkte. Het wijze woord van Goethe, dat “niets zo moeilijk is te dragen als een reeks van goede dagen” werd ook hier bewaarheid.

Des te dringender echter werd ook de plicht van hen, die niet alleen de “vrede” maar ook en vooral het “gewapende” ervan zagen en daarom in de utopie van de “praktische politici” niet geloofden, tegen deze richting een dam op te werpen. En zolang er uit de ervaringen der massa’s zelf geen nieuwe revolutionaire theorie geboren kon worden, omdat er geen nieuwe revolutionaire periode was, zolang gold het de oude revolutionaire theorie te bewaren, haar hechter te funderen en tegen alle aanvallen te verdedigen.

Voor die verdediging nu was Mehring de rechte man en sedert zijn medewerking aan de Neue Zeit — 1890 — ook de rechte man op de rechte plaats. Verdedigen was hem een hartstocht. Alles wat hij onderdrukt, ieder die hij verongelijkt acht, verdedigt hij, en hij is daarbij zonder genade voor de tegenstander, die hij liever doodt dan wondt. Ook zijn vrienden spaart hij de roede niet. Platen, de dichter, verdedigt hij tegen Heine, Lassalle en Bakoenin tegen Marx en Engels, Schweitzer tegen Bebel, en Bernstein, als mens, tegen Liebknecht. Talrijk zijn de “eerherstellingen” in zijn werk, terwijl ook de Lessing-Legende in de eerste druk: “Een Redding” heette. Als Mehring verdedigt, gelijkt hij een zwaan, die met opgestreken vlerken en teruggebogen nek voor zijn nest heen en weer zich door het water stuwt. En wee degene die zijn wiekslag treft. De filisters is die felheid bij afwerende aanval op onrecht en leugen van oudsher een ergernis geweest. Reeds Lessing kreeg bij zijn verdediging der Joden te horen, dat hij hun schaduwzijden over het hoofd zag, waarbij Mehring opmerkt met een woord, dat tegelijk de schrijver tekent en de beschrevene: “Neen, hij zag ze wel degelijk, maar met de politieke tact van de echte strijder, wist hij dat men de onderdrukten niet roskammen mag, zolang men de onderdrukkers moet bestrijden.” Was hij soms verder gegaan dan de “politieke tact” vereiste, dan erkende hij zijn ongelijk. Hij zelf was ook steeds wat hij in Lassalle roemt: “de dader van zijn daden”. Doch die ridderlijkheid zou tot donquichotterie vervallen zijn en daarmee haar historische betekenis hebben verloren, zo zijn ontzaggelijke kennis hem niet geholpen had, om, zoals hij van Lessings polemieken zegt, “dat zwaard zo blank en scherp te slijpen, zo licht en zeker te hanteren”.

Zijn historische scholing, in een lang en arbeidzaam geleerdenleven verworven, en verdiept door een zeldzaam zekere psychologische intuitie, stelde hem niet alleen in staat “het fijnste, scherpste en sterkste wapen, waarmee het moderne proletariaat de provinciën des geestes kan veroveren”, het “orthodoxe” marxisme, aan te wenden op een manier, zoals van Marx’ leerlingen naast hem misschien alleen nog Rosa Luxemburg gegeven was, maar ook om scherp te zien, waartoe het reformisme op den duur moest leiden. “Het marxisme”, zei hij, “is geen onfeilbaar dogma, maar een wetenschappelijke methode; het is de proletarische klassenstrijd in gedachten gevat; het is uit de dingen zelf, uit de historische ontwikkeling gegroeid en verandert met hen; daarom is het zomin een ijdele begoocheling als een eeuwige waarheid... Zolang de proletarische bevrijdingsstrijd het leven van de moderne burgerlijke maatschappij beheerst en hij beheerst het van jaar tot jaar meer, zolang is het marxisme het laatste woord van alle maatschappijleer... Wie boven het marxisme als wetenschappelijke methode uit en toch niet eenvoudig naar de burgerlijke wereld terug wil, vervalt of in eclecticisme of in scepticisme. In eclecticisme, door uit overal vandaan gehaald materiaal een nieuwe theorie te bouwen, die zowat met een kaartenhuis in stevigheid wedijvert. Of in scepticisme, door achter elke zin van Marx een vraagteken te schilderen”.

Eén voorbeeld moge bewijzen, hoe de in deze zinnen gebouwde toren van inzicht hem tot hoge uitkijk diende om de dingen te overzien. Van burgerlijke zijde had men gemeend te kunnen constateren, dat de zogenaamde “verarmingstheorie”, die Het Communistisch Manifest zou hebben verkondigd, noch in haar absolute noch in haar relatieve gedaante kon worden staande gehouden en er waren sociaaldemocraten gekomen, die de juistheid van die kritiek erkend en daarmee de kwestie aan de orde gesteld hadden binnen de partij. Op het eerste gezicht scheen zij inderdaad van het grootste belang. Indien het waar was, dat de massa’s onder het kapitalisme niet achter- maar vooruitgingen, moest dan niet, zo vroegen zij, die deze mening waren toegedaan, aan “geleidelijke verbetering van het bestaande” de voorkeur worden gegeven boven de onzekere voordelen van een gewelddadige revolutie? Mehring toonde echter aan, hoe deze hele discussie in de lucht zweefde en geen grein nut kon afwerpen, om de eenvoudige reden niet, dat de verarmingstheorie allang de historische betekenis verloren had die ze mogelijk eens had gehad. Zoals overal en altijd ging hij na, niet wat Marx en Engels over dit speciale vraagstuk geschreven hadden, maar hoe ze over deze en dergelijke kwesties plachten te denken. Zo vond hij, dat ze, na eerst in de tienurenwet “een reactionaire belemmering van de grootindustrie” gezien te hebben, haar later beschouwden als de “overwinning van een beginsel”, waarvan een morele en fysieke opleving van de Engelse arbeidersklasse dateerde. Zo ook waren het de ervaringen van de jaren ’50, die hun mening over de vakverenigingen wijzigden. Met de verarmingstheorie nu was het niet anders. “Een product van de burgerlijke economie, zolang deze nog onbevangen kon arbeiden, had zij met het “orthodoxe” marxisme volstrekt niets te maken”. Het probleem zelf loste hij dus niet op, doch hij maakte de bodem vruchtbaar voor de studie ervan en de discussie erover. Door het historisch te zien belichtte hij het geschilpunt praktisch.

Naarmate de macht van het reformisme toenam, bestreed Mehring het feller en met het grijzen van zijn haren en het buigen van zijn rug, vergrijsde zijn strijdlust niet noch boog zijn moed. Integendeel, tijdens de wereldoorlog, toen de heersende klasse brutaler en het reformisme gedweeër was dan ooit, was de tegenstand van de zeventigjarige jeugdiger en onbuigzamer nog dan tevoren. Wat hij in de twee mannen bij wie hij zo gaarne verwijlt, aan wier geschriften hij zo menig verhelderend beeld, zo vaak een pakkende uitdrukking ontleent — wat hij in Lessing en Lassalle bewondert: hun trouw aan het eens gekozen vaandel en de schitterende wapens, waarmee ze het verdedigden, dat had hij zelf in even hoge mate.

Maar niet alleen tegen de antimarxisten van allerlei gading verdedigde Mehring het “orthodoxe” marxisme, ook de neomarxisten van diverse pluimage kregen de ridder in zijn blinkende uitrusting op het slagveld des geestes tegenover zich te zien.

In de eerste tien jaren van deze eeuw waren, vooral in Duitsland, Oostenrijk en Rusland, enkele jonge marxisten het woord van Goethe vergeten, dat hij, die per se nieuwe gedachten wil hebben, groot gevaar loopt, “een dwaas op eigen houtje te worden”. Zij zochten, teleurgesteld door de langzame gang der geschiedenis, een “aanvulling” van het marxisme en meenden haar hetzij in Kants ethiek hetzij in Dietzgens monisme of in dat van Mach te vinden. Hier in bijzonderheden na te gaan, waarin zij faalden en hoe Mehring hen bestreed, heeft te minder zin, omdat deze richtingen, minder direct dan het reformisme stoelend op de wortel der economische verhoudingen, door de springvloed van de wereldoorlog weggespoeld of eerder al uit zichzelf bezweken zijn. Dat het ook hier intussen ging om een groot, praktisch doel, dat de moeite waard was er tijd en kracht aan te besteden en niet om theoretische haarkloverijen, waar een historisch denkend man als Mehring geen smaak in kon vinden, wordt hierdoor al bewezen, dat de eerste toepassing van het machisme niet alleen dateert uit de tijd van de Russische Revolutie van 1905, maar ook het in die revolutie scherper opkomend verschil tussen bolsjewisme en mensjewisme tot de filosofische tegenstelling voor- en anti-Mach werd teruggebracht. Mehring bestreed niet, dat Mach voor de natuurwetenschappen deed, wat Marx voor de maatschappijleer gedaan had, maar hij wraakte de poging maatschappelijke problemen met een natuurwetenschappelijke methode te willen oplossen.

In zijn ontstaan voor de geschiedenis van het socialisme van minder belang, maar daarom des te karakteristieker voor beider persoonlijkheid is het conflict dat zich in de loop der jaren ontwikkelde tussen Mehring en Kautsky, waarbij de eerste steun vond in Rosa Luxemburg, de laatste door N. Rjasanov werd bijgestaan. Van Kautskys medestander, ofschoon hij een Rus is van geboorte, kan men met meer recht zeggen dan waarmee Cunow het van Mehring zei, dat hij “het echte type van de strijdbare Duitse professor”, of minder eervol, dat hij het type is van de geleerde filister. Bij Rosa Luxemburg daarentegen, ofschoon haar kennis die van Rjasanov eerder overtrof, werd de wetenschap nooit doel, maar bleef altijd middel in de strijd, die ze streed met al de kracht van haar vurige ziel. Minder scherp, doch in wezen dezelfde is de tegenstelling tussen de beide hoofdfiguren. Terwijl Mehring, ook als journalist, niets heeft geschreven, dat niet boeit door verzorging van taal en stijl, vermag Kautsky in dat opzicht slechts de lezer te vermoeien. Dat het bij de polemiek, waarin die tegenstelling tot uitbarsting kwam, ging om de waardering van Marx’ en Engels’ houding tegenover Lassalle en Bakoenin is bijzaak, voor zover het het psychologische raakt. Hoofdzaak, wat dat betreft, is dat de beide eerste ‘Marxpapen’ konden worden, die van Marx steeds alleen dat stukje zagen, waarmee ze op dat ogenblik te doen hadden, terwijl Mehring voor die verstarring behoed bleef, omdat de kunstenaar in hem de hele figuur van Marx als het ware voor zich zag, met zijn deugden, maar ook met zijn gebreken, waarzonder in deze onvolmaakte wereld ook de grootste, ja juist de grootste, niet zijn. Ook zij immers blijven bevangen in hun eigen ontwikkeling en in die van de maatschappij, waarin zij leven, en dat te eerder, omdat zij en hun eigen leven en dat van hun tijd intenser beleven.

Zo ook Mehring, wiens verdiensten en feilen echter niet in de strijd met Kautsky het scherpst naar voren komen. Dat hij het was, die sinds 1910 de redactiekamers van de Neue Zeit vermeed en een jaar later zelfs alle persoonlijke betrekkingen met haar redacteuren afbrak, kan men laken als onverzoenlijkheid of prijzen als onverzettelijkheid. Tot zijn eigenlijke deugden en fouten dringt men op die manier niet door. Zomin als door er op te wijzen, dat het “sine ira et studio”, het “zonder partijdigheid” van Tacitus — wiens betekenis als geschiedschrijver tussen twee haakjes juist daarin bestaat dat zijn werk vol “ira et studio” is — hem vreemd was. Mehring wist en sprak het uit, dat “in het algemeen en afgezien van veel” moderne sociale geschiedenis slechts geschreven kan worden of vanuit het standpunt van de bezittende of vanuit dat van de arbeidende klasse: “Wie boven die tegenstelling zweven wil, is of een dwaas of een schelm”. Ook niet door aan te tonen, dat hij zonder pardon was in zijn aanval en staalhard in zijn verdediging. Want terecht zegt hij ergens “dat het hem des te liever was, hoe meer aanstoot Byzantijnen en eunuchen namen aan zijn onomwonden taal”.

Zijn falen zomin als zijn slagen zijn te zoeken in een speciaal geval of afgeperkt probleem, maar in het geheel, in zijn eenzijdigheid: dezelfde eenzijdigheid, die het socialisme van zijn tijd kenmerkt. Opgegroeid in een periode, waarin het nationalisme voor Duitsland nog een stuwkracht tot ontwikkeling was, bleef hij ook als sociaaldemocraat in laatste instantie nationaal denken, in die zin dat het Duitse proletariaat hem de “natie” werd en de belangen van het proletariaat, de belangen van de natie. Of, met zijn eigen woorden: “Aangezien de overweldigende meerderheid van elke cultuurnatie door het proletariaat wordt gevormd, zijn de proletarische belangen vanzelf ook de nationale belangen”. Dit behoedde hem wel voor het innerlijk-voze internationalisme, welke fraseologie er zoveel toe bijgedragen heeft in 1914 het proletariaat, uit reactie, in de armen van het chauvinisme te drijven, maar belette hem toch ook het driehoeksprobleem: proletariaat-natie-oorlog, de kern van de proletarische klassepolitiek, te zien zoals wij het nu moeten zien na de ervaringen sinds 1914.

Om echter zowel zijn “deugden” als zijn “gebreken” beter te waarderen en daaruit de hele Mehring te begrijpen, is het nodig zijn persoonlijkheid en haar ontwikkeling te schetsen, altijd met het voorbehoud, dat we aan het begin van dit artikel maakten.

Bebel heeft Mehring eens een “psychologisch raadsel” genoemd en in een herdenkingsartikel in de Neue Zeit bij zijn dood heeft Heinrich Cunow die uitspraak herhaald en uitgewerkt. Mehring, aldus deze “ernstige vorser” — gelijk de herdachte zijn voormalige partijgenoot en vriend na hun breuk wel honend noemde — had de meest tegenstrijdige gaven en karaktereigenschappen. Aan de ene kant meelijdend spottend als partijvrienden hem met “Herr Doctor” aanspraken, terwijl aan de andere kant niemand ijdeler was op zijn literaire begaafdheden en zijn klassieke stijl. Historicus en toch niet in staat een nieuwe situatie te begrijpen. Drang naar geestelijke onafhankelijkheid, een bewust niet willen kennen van andere oordelen en tegelijk afhankelijk van zijn eigen stemmingen en grillen — de grillen van een grote met zichzelf worstelende en toch van zijn eigen waarde overtuigde scepticus. Men kan Cunow de roem laten, als hij dan werkelijk in Mehring een raadsel zag, in raadselachtigheid zich nauw aan zijn onderwerp te hebben aangepast, maar zal tevens moeten erkennen, dat hij het ‘raadsel’ niet veel nader tot zijn oplossing gebracht heeft.

Een ernstiger poging Mehring te begrijpen deed Kautsky eveneens in een Neue Zeit artikel, maar gedateerd van 1903. Ook dit is een gelegenheidsgeschrift. Op het partijcongres van Dresden in hetzelfde jaar namelijk was Mehring, die zich de voorafgaande achttien maanden, als hoofdredacteur van de Leipziger Volkszeitung meer nog dan als redacteur van de Neue Zeit, de haat der reformisten op de hals gehaald had met zijn consequente bestrijding van hun politiek, door zijn haters aangevallen op een manier, die hen zelf meer zou schaden dan hem. De feiten waarop de campagne zich baseerde waren de volgende. In 1875 was Mehring als socialist opgetreden in een brochure tegen de historicus Treitschke en [in] ’91 had hij, na zijn ontslag als hoofdredacteur van de Berliner Volkszeitung voor de keus gesteld, óf zich ongestoord aan wetenschappelijk werk te wijden in een positie, die de beide kathedersocialisten Schmoller en Brentano hem onafhankelijk van elkaar aanboden óf ook officieel tot de partij terug te keren, het laatste gekozen. Daartussen evenwel lag zijn zwarte tijd, van ’77, toen zijn berucht antisocialistisch geschrift Zur Geschichte der deutschen Socialdemokratie verscheen, tot ’83, toen hij in de Gartenlaube een reeks artikelen publiceerde van dezelfde strekking en zo fel van toon dat zelfs burgerlijke geleerden Marx tegen hem in bescherming namen!

Hoe minderwaardig het ook was, hem op grond hiervan als een politiek eerloze te brandmerken en hoezeer een poging daartoe ook van tevoren tot mislukking was gedoemd, Mehring oordeelde het niettemin nodig zijn beide redacteurposten zolang te verlaten tot hem recht geschied en de beschuldigingen op het congres geuit door het P.B. onderzocht zouden zijn. Vol ontroerde trots verklaarde hij: “Ik heb nooit een letter voor de partij geschreven die zij niet verlangd heeft en als zij mij niet meer gebruiken kan, welaan dan, dan stort ik mij in de wellust van wetenschappelijke arbeid, dan kan ik ongestoord door vergadergedoe en krantenschrijverij des te ijveriger verder bouwen aan het levenswerk van mijn grote meesters Marx, Engels en Lassalle, wier erfenis ik op vele en niet onwezenlijke gebieden beter beheren kan dan wie ook onder de levenden. Dat staat boven mij, zo goed als het boven de partij staat”. Van 23 november is de verklaring gedateerd, waarin het P.B. hem in zijn eer herstelt en zijn “gewaardeerde medewerking” weer inroept. Kort tevoren was Kautskys artikel verschenen.

Kautsky wil, zegt hij daarin, over Mehring oordelen als kameraad “zonder blind te zijn voor zijn zwakheden, die weinigen van zo nabij konden leren kennen als ik, die sedert een twaalftal jaren door mijn positie, zowel als door mijn politieke en wetenschappelijke overtuiging voortdurend -in nauwer betrekking tot hem stond dan welke andere partijgenoot ook”. Het kernpunt van zijn mening aangaande Mehring is diens “edele vechtersnatuur”, die hij gemeen had met mannen als Ulrich v. Hutten en Lessing. “Met de machtige bindt hij het liefst de strijd aan.” Het bewijs hiervan leverde Kautsky door aan te tonen, dat Mehrings antisocialistische geschriften juist verschenen waren in een tijd toen de sociaaldemocratie in Duitsland machtiger was dan ooit tevoren, terwijl hij tot haar was teruggekeerd in de jaren van haar benauwenis onder de socialistenwet.

Nog dichter bij de ware toedracht komt Kautsky dan, waar hij zijn psychologische oplossing door een historische ondersteunend, Mehrings afval verklaart uit de historische tegenstelling tussen het van afkomst burgerlijke, op een universiteit geschoolde intellect en het proletariaat, en zijn terugkeer uit zijn langzame, maar gestage zelfontwikkeling, door voortgezette socialistisch-historische studiën bevrucht en gerijpt aan de ervaringen van de socialistenwet.

Meer door de bewondering van de kleinere dan door de waardering van de evenknie in de pen gegeven, daardoor warmer van toon, maar zakelijk minder belangrijk, is uit diezelfde jaargang van hetzelfde tijdschrift het verdedigingsartikel van H. Ströbel. Het bevat niettemin enkele gezichtspunten van wezenlijk belang voor de kwestie. De schrijver wijst er namelijk zeer terecht op, dat Mehrings brochure tegen Treitschke, de socialistendoder, wel verre van op marxistisch standpunt te staan, veeleer in de reactionaire maar bekwame historicus laakt, dat hij in zijn geschiedbeschouwing met de strijd der klassen rekening houdt, dat men bijgevolg slechts in beperkte zin van afval kan spreken en dat, voor zover daarvan sprake moet zijn deze voldoende wordt verklaard uit het feit, dat Mehring, wegens zijn ook op de democratische Frankfurter-zeitung gemunte perscampagne tegen de Gründungsschwindel van die jaren door sommige partijgenoten als een bewust, door andere onder wie niemand minder dan de oude Liebknecht, als een onbewust werktuig van de reactie werd gebrandmerkt. Anders dan Kautsky verzwakt Ströbel zijn oplossing van het ‘raadsel’, als hij de psychologie er bij haalt. Een “geheel ongewone lichtgeraaktheid” heeft men er toch waarlijk niet in te zien wanneer een jonge man zonder politieke ervaring zich terugtrekt uit een revolutionaire partij, waarvan een der voormannen hem voor een, zij het onbewust, werktuig van de reactie uitmaakt. En de bewering, dat Mehring uit gekwetste ijdelheid — want daar komt die “geheel ongewone lichtgeraaktheid” dan toch op neer, al zegt Ströbel het niet met zoveel woorden — heenging, heeft al heel weinig meer van een verdediging. Intussen, dit zij zijn “advocaat” toegegeven, Mehrings vaardigheid in het verdedigen verlaat hem niet, wanneer het hem zelf betreft. Zowel zijn Der Fall Lindau als Kapital und Presse, een naspel van de Zaak Lindau, die over zijn ontslag aan de Berliner Volkszeitung handelen en niet minder zijn Meine Rechtfertigung, kort voor Kautskys artikel verschenen, waarin hij de beschuldigingen van Dresden weerlegt, hebben dat volop bewezen.

In die ‘Rechtvaardiging’ verklaart hij zelf zijn “tweede socialistische geboorte”, om een uitdrukking te gebruiken van een man, die we straks zullen noemen: “Door de handhaving der socialistenwet ben ik daarna tot een ander inzicht gekomen en sedert minstens twintig jaar, nadat ik in 1883 aan de Berliner Volkszeitung eerst als medewerker en van 1885 af als hoofdredacteur ben verbonden geweest, ben ik met de grootst mogelijke energie en consequentie voor de belangen der sociaaldemocratie opgekomen”. En ook zegt hij daarin, op die prachtig zelfvertrouwende toon, die bij een man van zijn slag zo weldadig aandoet en waarna men het debat zou kunnen sluiten als een morele rechtvaardiging niet één ding was en een historische verklaring een ander. “Wat ik destijds in nog geen zeven jaar mag hebben misdaan, dat heb ik in driemaal zeven, waarvan iedere dag een dag van arbeid en van strijd was, voor mijn geweten goedgemaakt”.

Het dichtst bij de historische verklaring echter komt Saks, de man aan wie wij daareven het woord der tweede socialistische geboorte ontleenden, in de Nieuwe Tijd van het bewuste jaar, en het is een bewijs te meer van zijn grote bekwaamheid, dat hij, die toch uit de aard der zaak de Duitse verhoudingen minder goed kende en kennen kon, de eerste is geweest die de zaak Mehring op de historisch enig juiste wijze belicht heeft. Saks begint met de feiten uit Mehrings loopbaan te noemen die wij al kennen en levert dan een beschouwing, die in wezen hierop neerkomt: Mehring is in zijn eerste periode de man van de burgerlijke wetenschap met burgerlijk-democratische beginselen, die tot de arbeiders komen wil om hen te helpen. In zijn anti-Treitschke poogt hij zijn doel te bereiken door de halffeodale flaters van die aristocratische historicus ten opzichte der sociaaldemocratie te kritiseren, die hem sympathiek is, omdat haar doel hem het zijne toeschijnt, in zijn “Zur Geschichte” door het Duitse volk de goede, nationale Lassalle voor te houden in tegenstelling tot de slechte internationale Marx. Zijn ‘afval’ tussen die beide geschriften in wordt op deze wijze tot zijn juiste proporties teruggebracht: onaangename ervaringen in de partij. Dat hij in beide geschriften blijk gaf het marxisme niet te kennen en, hoe ongerijmd het moge klinken, in het socialistische nog minder dan in het antisocialistische, laat zich gemakkelijk verklaren uit het theoretisch niveau van de partij in die jaren. Gelijk men weet, bracht eerst Engels’ Anti-Dühring van 1878 ook Bernstein, ook Kautsky pas de nodige verheldering: een ontwikkeling waarin Mehring, hoewel toen buitenstaander, deelde. Dan trekt in de twaalf jaren van de socialistenwet tussen ’78 en ’90 de nevel langzaam voor zijn ogen op. Hij ziet nu de onverzoenlijkheid der klassentegenstellingen, die hij vroeger voor een aristocratisch-reactionair verzinsel hield; de eerbied voor de zedelijke grootheid der uit klassebelang verdrukten en vervolgden beweegt zijn diepmeelijdend hart en uit de Saulus wordt een Paulus. In de burgerlijke pers is hij hun verdediger, hun enige. “De vriend der arbeiders, die hun de burgerlijke wetenschap kwam brengen, keert terug als hun broeder, die de proletarische gaat ontwikkelen”. En zijn beschouwing vat Saks aldus samen: “Zo was in het kort de politieke levensgang van Mehring: zij is het resultaat van bijzondere tijdsinvloeden op een bijzonder persoon, zij is de verhouding van de zeer persoonlijk aangelegde, rijk begaafde jonge intellectueel in een jong kapitalistisch land, het Duitsland om en nabij het jaar ’80, ten opzichte van een jonge levenskrachtige partij als de sociaaldemocratische; hier zijn de drie factoren bijeengebracht van zeer speciale en ook zeer buitengewone proporties, die na een kwart eeuw als het resultaat hunner onderlinge werking, een der eerste wetenschappelijke krachten van de sterkste sociaaldemocratie in een der verst ontwikkelde landen te aanschouwen gaven. Maar evenzeer als dit Duitse kapitalisme de individualisering van het type van de algemene economische ontwikkeling vertoont... evenzeer is het beeld der lotgevallen van Mehring de individualisering van een algemeenheid; zijn socialistische levensgang bevat de elementen, alleen in sterker vormen en heftiger uitingen, voor die van de burgerlijke intellectuelen in het algemeen, die zich bij de proletariërs aansluiten tot het gemeenschappelijk voeren van sociaaldemocratische actie”.

Wat wij, na Saks, nog kunnen doen is niet meer dan in deze ruwe omtrek hier en daar de verf opzetten om de markante Mehring kop wat naar voren te halen uit het duister, waarin de laster van zijn vijanden en zijn eigen bescheidenheid hem hebben gelaten.

Geboren de 27ste februari 1846 in Schlawe, een klein stadje in Achter-Pommeren, de achterlijkste streek misschien van een land, welks wetgeving op handels- en nijverheidsgebied ook vijftien jaar later nog bonter was dan zijn bonte landkaart, wekte de jonge domineeszoon, die, een van de zeer zeldzame keren dat hij als rijp man over zich zelf sprak, verteld heeft in zijn jeugd geen hogere eerzucht gekend te hebben dan de theologische examens voor het consistorium in Stettin met glans af te leggen, vermoedelijk alle verwachtingen eerder dan dat er uit hem de grote revolutionaire geschiedschrijver zou groeien, die hij geworden is. Anders dan Engels, de fabrikantenzoon, in wie reeds als kind door de ellende van de fabrieksarbeidersgezinnen uit het Wupperdal de revolutionaire kiem tot een begin van ontwikkeling ontwaakte, moest bij Mehring veeleer, als hij het herderlijk werk van zijn vader aanzag, de gedachte van de verzoening ontluiken. En die verzoeningsgedachte was ook voor de student beslissend, die weliswaar zich aan de zuiverste tradities van de burgerlijke cultuur geschoold en gevormd had, maar, ook hierin anders dan Engels, die op vierentwintig jarige leeftijd reeds een werk van blijvende betekenis schreef, zich slechts langzaam ontwikkelde. En zij bleef het, toen hij zich na zijn promotie te Jena aan de journalistiek ging wijden, zolang niet de feiten hem anders hadden geleerd. In West-Europa was die ontwikkeling ondenkbaar geweest, in het Duitsland van de jonge Mehring daarentegen, waar de bourgeoisie, als zij haar historische taak begrepen en niet louter met de gevulde geldzak zich tevreden gesteld had, met de arbeiders samen de jonkerheerschappij omver had moeten werpen, was zij niet alleen dénkbaar, maar zelfs alléén denkbaar. De bourgeoisie op die historische taak te wijzen, tot welker vervulling zij ook inderdaad eer zij voor Bismarck capituleerde in de jaren ’60 telkens een aanloopje nam, was de historische levenstaak, waarvan de jonge Mehring droomde. In ’70 is hij bij de honderd, die krachtig tegen de annexatie van Elzas-Lotharingen protesteren. In de jaren, die daarop volgen, leidt hij van burgerlijk-democratisch standpunt een perscampanje tegen de “oprichtingszwendel” en bewijst, dat het hem ernst was, toen hij het “de eerste plicht van de publicist” noemde “humbug te ontmaskeren”. Op het eind van de jaren ’80 springt hij met heel zijn energie in de bres voor een mishandelde proletarische toneelspeelster: “de zaak Lindau”, die hem zijn betrekking en zijn brood kostte. En nog in 1904 schrijft hij bij de dood van Antonio Labriola, de Italiaanse professor, die met Lafargue het meest er voor gedaan heeft de van oorsprong Duitse gedachtegang van het marxisme op zelfstandige wijze voor de Romaanse wereld te vertolken, met die nobele weemoed, die hij zelden, maar dan ook zuiver toont: “Het oude geslacht, dat de reinste kracht van de burgerlijke beschaving in dienst van de proletarische klassenstrijd wist te stellen, sterft onophoudelijk uit, en de jongere manschap strijdt onder andere veldtekenen. Onze afscheidsgroet aan Labriola geldt een veteraan van dat geslacht, dat wij zo toch nooit meer zullen weerzien”. Het lang en taai vasthouden aan die illusie maakte de uiteindelijke ontgoocheling des te bitterder. Uit de wrangheid van die ontgoocheling kan men, menen wij, Mehring het best begrijpen, zoals hij was en werkte, totdat hij door de kennis van het marxisme met een nieuwe wereld zich verrijkte, — om haar ook dan nog nooit geheel van zich af te schudden.

Van Lassalle, die hij reeds als jongeling gelezen, die hij als man de ereplaats hergeven heeft in de trits van lichtende gestalten, die bij de ingang van de tempel van het wetenschappelijk communisme staan, heeft hij eens gezegd, dat hij “tot die zeldzame mensen behoorde, die uit de geschiedenis weten te leren “. Datzelfde geldt in misschien nog hogere mate van hem ook. Zoals zijn bittere en snijdende geseling van de ruggengraatloosheid en het byzantijnisme van de bourgeoisie en, de keerzijde daarvan, zijn warme en echte waardering voor alle — schaarse — uitingen van werkelijk burgerlijk zelfbewustzijn en werkelijk burgerlijke beschaving hem onderscheidt van andere socialisten, wie de samenhang van het geschied gebeuren niet tot zo’n levende overtuiging werd, zo onderscheidde en scheidde zijn gave van “uit de geschiedenis te leren “ hem van zijn vroegere burgerlijke leermeesters of medestanders in philosophicis zowel als in politicis, een Johann Jacoby, een Albert Lange, een Franz Ziegler, een Rodbertus, een Guido Weisz niet het minst, “de geestigste publicist, die de burgerlijke democratie na Borne gehad heeft” en aan wiens “Wage” hij nog in de jaren 70 medewerker was.

Voelde Mehring zich omstreeks het jaar 1875 al aan deze grootburgerlijke democraten uit Noord-Duitsland ontwassen, dan viel zoveel te minder te denken aan samenwerking met de Zuid-Duitse “kantönlidemocraten”, van wie Schäffle met zijn een tijd lang beroemde Quintessenz des Sozialismus, het werk van een rechtschapen maar politiek onklare kop, nog de beste was. Vooral niet, omdat zij vastliepen in een onberedeneerde Pruisenhaat, waarvoor Mehring, die, zoals hij zelf in zijn Lessing-Legende zegt, “al te lang de volle melk van Pruisische vaderlandsliefde had gedronken” niet het rechte begrip had. Niet ten onrechte trouwens zag hij in hun “te waarderen afschuw van het Borussisch despotisme” een reactionair element: “de haat van de gemoedelijke dorper tegen de grote Staat op welks bodem zich de grote conflicten van de moderne maatschappij begonnen te ontplooien”.

Bestreden heeft Mehring hen, zowel als hun Noord-Duitse halve geestverwanten, waar het moest, doch zonder ooit te vergeten, wat hij de laatste vooral te danken had, indachtig steeds het woord van Lessing, dat men een klasse principieel bestrijden en haten, maar haar waardige leden daarom niet minder, ja daarom eerst recht liefhebben en waarderen kon, zoals zij verdienden; “iets wat” zo voegt Mehring er, typerend voor hem, aan toe, “voor de eerlijke strijder reeds daarom vanzelf spreekt, omdat het in het begrip van een eerlijke strijd ligt opgesloten”.

Viel op de Zuid-Duitsers dus in het geheel niet te bouwen, van de kring van Berlijnse intellectuelen wist toch ook bijna niemand “uit de geschiedenis te leren” dat, toen in 1867 de Noord-Duitse Bond gesticht en daarmee een reeks belemmeringen weggevallen was, die tot nu toe de vrije ontplooiing van het economisch leven in Duitsland hadden belet, een nieuwe tijd aanbrak, die de bestaande tegenstellingen slechts verscherpen kon. Wel verscheen van de hand van Lange in 1874 de eerste druk van Die Arbeiterfrage, waarin ook deze zich tot de arbeiders wendde, en geen twijfel of dit mooie boek heeft Mehring sterk beïnvloed, maar reeds de derde druk richtte zich alweer eerder tot het staatmansinzicht der bezittende klassen dan tot de bezitlozen. En toch, wanneer Mehring later Paul Singer “degeen” noemde “die het gelukkigste lot” van die “Berlijnse Vrijen uit de jaren 60” “getrokken had”, dacht hij daarbij misschien nog meer dan aan Guido Weisz, Jacoby, of Lange aan zichzelf, omdat Singer elke ook tijdelijke terugval tot de burgerlijke democratie was bespaard gebleven. Wij, die nu ook de gehele baan van zijn leven overzien, denken daar anders over: De grote revolutionairen zijn geen geloofshelden in de gewijde zin des woords, maar wanneer men ze een ogenblik zo wil noemen, dan heeft Mehring op zijn beurt de oude ervaring bevestigd dat zij die twijfelen konden vaak de grootste gelovigen zijn. Waardoor hij van zijn “twijfel” genas, hebben we bij de “oplossing” van het “psychologisch raadsel” gezien. Zijn “geloof” bloeide nadien slechts te heerlijker, en we zouden over heel wat meer kennis en heel wat minder zelfkennis moeten beschikken, wanneer we alle vruchten ervan: zijn arbeid als hoofdredacteur van de Leipziger Volkszeitung, zijn bijna wekelijks verschenen pijltjesartikelen en talrijke andere opstellen uit de Neue Zeit en zijn zuiver wetenschappelijk werk aan een beschouwing wilden onderwerpen. Wij zijn te zeer doordrongen van de waarheid van Mehrings woord, dat, wanneer men over iemand schrijft “zonder kennis van de gelijktijdige economische en politieke toestanden” men “de planten daarmee uit haar moederlijke bodem rukt en tussen de vloeipapieren bladen van een herbarium legt”, om dat ook maar te trachten. Bovendien al kenden wij alle feiten: “een man van karakter is”, ook weer volgens een uitspraak van Mehring, “altijd nog wat anders dan de duizend afzonderlijke dingen, die hem samenstellen”.

Het schijnt ons toe, dat in het voorafgaande de bodem is uitgegraven, waarop alleen het gebouw van een wetenschappelijke Mehring biografie kan rusten. De fundamenten ervan moeten evenwel nog worden gelegd: een geschiedenis van Duitsland in de kleine halve eeuw, die verliep tussen de jaren 1866 en 1914 en een geschiedenis van de Tweede Internationale. Zomin voor de eerste als voor de laatste is het materiaal verzameld, laat staan bewerkt. Want noch de Byzantijnse “Geschichtsklitterungen” over de historie van het Duitse keizerrijk, noch de jubileumsuitgaven die van verschillende sociaaldemocratische partijen de “geschiedenis” behandelen, hebben in hun officialiteit iets met wetenschap van doen. En van de geschiedwerken over het socialisme, zoals we van Hillquit over het Amerikaanse, van Beer over het Engelse, van Paul Louis over het Franse, van Mehring zelf over het Duitse hebben, voldoet, bij alle verdiensten der anderen, alleen het laatste aan de eisen, die men aan een wetenschappelijk werk mag stellen. Niets werpt misschien een schriller licht op het bankroet van de bourgeoisie zowel als op dat der sociaaldemocratie dan dit ontstellende feit, dat zij uit zichzelf niet meer de kracht kunnen putten hun tradities levend te houden door hun levende geschiedenis te schrijven. Maar niets ook bewijst beter de grootheid van Mehring als historicus dan dat de wereld na zijn dood de man mist, die voor zijn biografie kan doen, wat hij voor die van Marx gedaan heeft.

Van Mehring als historicus, want zoals het van de mannen en vrouwen der Tweede Internationale de onvergankelijke roem van Rosa Luxemburg en Hilferding zal blijven op economisch gebied het werk van Marx en Engels te hebben voortgezet, zo zal het Mehrings onsterfelijke verdienste blijven hun erfgenaam op het gebied der geschiedenis geweest te zijn. Noch Kautsky noch Cunow kunnen zich in dit opzicht met hem meten.

De koningen der wetenschap verschillen in de eerste plaats hierin van de makelaars in wetenschappelijke waren, dat, terwijl de eerste met een bewust doel voor ogen hun werken schrijven, die middel tot dat doel en tegelijk dat doel zelf zijn, bij de laatsten het werk uitsluitend zijn doel in zichzelf of — nog erger — in de schrijver vinden. Het spreekt vanzelf, dat het werk om de brode waartoe ook de ware geleerden, ja zij vooral, in deze maatschappij gedwongen worden, anders beoordeeld wil zijn, al weten de sterke karakters onder hen ook dat dienstbaar te maken aan het grote doel dat zij zich stelden. Zo Marx in zijn correspondenties voor de New York Tribune en niet anders Mehring in zijn tientallen jaren lange arbeid voor de Leipziger Volkszeitung en de Neue Zeit. Klein werk, dat alles, dat hem, man van grote concepties, meer gekweld zou hebben, wanneer niet het bewustzijn een voor de partij onontbeerlijk werk te doen hem daarbij had geschraagd. Maar ook in die talloze artikelen, die niet allen het herdrukken, maar waarvan de meesten het herlezen waard zijn, blijft hij en wordt steeds meer de klassieke stylist, van wie elke zin doordacht is, ieder woord zijn weloverwogen plaats en betekenis heeft. Zijn scherpe en altijd waakzame kritiek, zijn geestige tegelijk ruige en fijne polemiek, zoals, naar Marx’ woord, het ware strijdschrift moet zijn, duiken uiteraard in die meestentijds politieke journalistiek zelfs veelvuldiger op uit de zee van zijn kennis dan in zijn zuiver historische werken. Doch ook deze zijn toch in de grote zin, waarin Goethe zichzelf een gelegenheidsdichter noemde gelegenheidsgeschriften.

En wel bij twee soorten van “gelegenheden”. De eerste bij nationale herdenkingsdagen, of jubilea van “grote mannen”, waarbij hij de herdachte of de gevierde gebeurtenis een monument van proletarisch wetenschappelijk maaksel sticht en waaraan wij die parels van geschiedschrijving te danken hebben, die we bezitten in zijn Gustav Adolf, zijn Schiller, zijn Jena und Tilsit!, zijn Von Tilsit nach Tauroggen en zijn Von Kalisch nach Karlsbad. De drie laatsten, een even zelfstandige bronnenstudie als meesterlijke bewerking van de voor Duitsland kritieke tijd van 1806-1819, vormen slechts een schakel in een reeks niet minder doorwerkte studies over Pruisische geschiedenis van de Oorsprong van de Pruisische Staat af tot 1866 en 1914 toe. En wanneer de diplomatieke conflicten in 1907 en 1911 de mogelijkheid van een Europese oorlog tot bijna zekerheid maken, werpt Mehring zich op de krijgswetenschappen, die, na de schitterende inzet van Engels en het werk van de Zwitser Bürkli, door de latere sociaaldemocratie al te zeer waren verwaarloosd. Iets ruimer genomen behoort ook de Lessing-Legende hier toe, voor zover ze namelijk bedoeld was als strijdschrift tegen de literatuurhistorici en esthetici van het zogenaamde moderne naturalisme, dat in het begin van de jaren ’90 in Duitsland hoogtij vierde. Wanneer ze een betekenis verlangde ver boven de oorspronkelijke bedoeling uit, deelde ze daarin slechts het lot van alle klassieke moderne polemieken van de Boeken der Duisterlingen af tot Marx’ Anti-Proudhon en Engels’ Anti-Dühring toe, bij wie ze zich waardig aansluit. Dit boek toch, het eerst verschenen in de Neue Zeit van januari tot juni 1892, opent een nieuw tijdvak, zowel in de loopbaan van de reeds bijna vijftigjarige Mehring als in dat der geschiedschrijving; van Mehring, omdat het zijn eerste werk van betekenis in dienst der beweging is; van de geschiedschrijving, omdat het voor het eerst de marxistische methode toepast, zowel op het gebied der biografie als op dat van de literatuurgeschiedenis. En wat hij met Lessing inaugureerde, zette hij voort bij Schiller en deed hij ook voor een derde auteur, die hij “in zijn eigenaardigheid zo goed begreep, omdat hij altijd de voor het doorzetten van eigen persoonlijkheid strijdende Dithmarser gebleven” was “die zijn eigen weg ging”: voor Hebbel. In kleinere studies over de dichters Platen, Heine, Grabbe, Ibsen en Hauptmann, over de filosofen Kant, Schopenhauer en Nietzsche, om althans enkele bij name te noemen, verfijnde en verdiepte hij nog de methode, die het hem dan op het eind van zijn leven vergund was in zijn Marxbiografie van 1918, menselijkerwijs gesproken, te volmaken.

De Marxbiografie behoort met de Geschiedenis der Duitse sociaaldemocratie tot de tweede soort van “gelegenheidsgeschriften”: de laatste, voor het eerst uitgekomen in 1897, omdat zij geschreven werd in opdracht van de partij, de eerste omdat de indirecte aanleiding er toe was, dat haar schrijver na Engels’ dood in 1895 door mevrouw Laura Lafargue, aangewezen werd als vertrouwensman bij het beheer van de literaire nalatenschap van haar vader. De ironie der geschiedenis heeft gewild, dat deze eerste wetenschappelijke biografie geschreven werd door een aanhanger van de “leer”, die, zo het heet, de betekenis der persoonlijkheid ontkent. Het is waar, zó de methode hanteren kon alleen Mehring. En toch liep het bij de voorgeschiedenis niet af zonder strijd achter de coulissen. De “ernstige vorsers” in de partij meenden namelijk, dat de strijdbare Mehring niet de juiste man was om het ideaal van de “objectieve” geschiedschrijving te bereiken. Noch zijn “Partei-Geschichte”, toen zij eenmaal verschenen was, noch de eerste rijpe vruchten van zijn werkzaamheid als nalatenschapbeheerder, de vier delen van de zg. Nachlaszausgabe van 1901, waarin een deel der vergeten geschriften en artikelen uit de jeugd van Marx en Engels herdrukt en door historische commentaren begrijpelijk werden gemaakt, hadden de “Marxpapen” gerust kunnen stellen. Als straf voor hun ongelovigheid werden zij echter in de voorrede van het werk, waarvan de vertaling hier na volgt, naar behoren aan de kaak gesteld, waarmee wij overigens de verdiensten van Kautsky en Rjasanov jegens het proletariaat zomin willen ontkennen als zij, wanneer puntje bij paaltje komt, zullen weigeren ten opzichte van Mehring hetzelfde te doen.

Desondanks of dankzij dit blijft het waar, dat zij de laatste levensjaren van de veelbeproefde man nodeloos hebben verzwaard. Wat een te pijnlijker indruk maakt, waar zijn boek toch al zo een zware strijd tegen de oorlogscensuur had te voeren. En men mag aannemen, dat een man als Kautsky althans deze smet ook niet op zijn trots blazoen zou hebben geworpen, wanneer geen tegenstellingen, die dieper wortelden dan een persoonlijk meningsverschil beide mannen, die zo lange jaren, elk op zijn manier, hun eigen temperament bedwongen hadden ter wille van de gemeenschappelijke zaak, totaal van elkaar hadden vervreemd. Niets is leugenachtiger, juist omdat er een glimp van waarheid, niets partijdiger, juist omdat er de schijn van onpartijdigheid over ligt, dan wanneer Cunow, een der eersten, zoals bekend, die in de wereldoorlog het socialistisch vaandel lieten vallen, in zijn meergenoemd In Memoriam van Mehring zegt, dat hij zich meer ter wille van persoonlijke betrekkingen dan uit politieke overtuiging aan de kant der “internationalisten” schaarde. Wil men de laatste strijd van deze onbuigzame rebel anders verklaren dan eenvoudig hieruit, dat dit sterkste politieke verstand van het Duitse proletariaat mee onder de eersten was, die bij de Russische Oktoberrevolutie in ’17 begreep, dat, om een woord van Radek te gebruiken, het socialisme zich van “wetenschap tot daad” ontwikkeld had, dan moet men diep in zijn geschiedenis teruggrijpen en de woorden overdenken, die hij in 1911 bij de dood van Singer schreef en die op hem zelf misschien nog eerder van toepassing zijn. Na verteld te hebben dat Singer “als allen, die van de burgerlijke linkerzijde tot de partij gekomen zijn” aan de kant stond, die men de “radicale” pleegt te noemen, verklaart hij dit door er aan toe te voegen: “Wie het eeuwig toegeven en treuzelen beu is, zal steeds een schroom ondervinden dit hachelijk gebied opnieuw te betreden”. En men zal aan de andere kant, ziende hoe diep hij wortelde in de Duitse nationale cultuur en hoezeer zijn werk zich schier uitsluitend op het terrein der Duitse nationale geschiedenis bewoog, begrijpen hoe hij zich gemakkelijker van de Tweede Internationale kon losmaken dan bv. een man als Kautsky, de kosmopoliet al van geboorte, in wie de Tweede Internationale jarenlang als het ware belichaamd was.

Maar strijd heeft het ook hem gekost. Dit leven was één strijd en het einde van die strijd heeft Eduard Fuchs door Frau Eva Mehring, die voor hem was wat Jenny was voor Marx, aangesteld tot beheerder van zijn literaire nalatenschap, in woorden geschilderd, in hun eenvoud en aangrijpendheid de held, die zij gelden, zo waardig, dat ze aan het slot van dit artikel niet mogen ontbreken.

“Het Pruisisch militarisme heeft door de censuur op zijn laatste, grootste werk in de weelderigste bloei van zijn zonden de geest van Mehring pogen te vermoorden. Het is bij de poging gebleven. De Duitse socialistische regering Ebert-Scheidemann-Noske had op haar manier meer succes. Zij heeft het lichaam van Mehring vermoord. Ongetwijfeld niet willens en wetens, maar indirect. Franz Mehring stierf aan de dood van zijn vrienden Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg. De grijsaard wilde niet geloven, dat deze daad had kunnen gebeuren. Toen het bericht van de bestiale sluipmoord op Karl en Rosa hem bereikte, liep hij urenlang in zijn kamer op en neer. Voortdurend joeg het hem op, zó lang tot het afgetobde lichaam uitgeput in de leunstoel zonk. Doch hij sprong steeds terstond weer op, zodra hij maar even op adem was gekomen en opnieuw begon hij zijn rusteloos op en neer. De verontwaardiging over een van de meest schaamteloze misdaden uit de wereldgeschiedenis” — zo noemde hij het — “dat de grootste en koenste revolutionaire energie van Duitsland, en de fijnste vrouwenkop met de geniaalste hersens van de Internationale, twee der heerlijkste mensen, de met alle middelen werkende bloedorgieën van een zogenaamde socialistische ‘regering’ ten offer waren gevallen, die schier onvatbare gedachte rukte zonder ophouden aan alle zenuwen van deze geweldige rebel. Toen ik drie dagen na de moord voor Mehring stond, was ik getuige van zijn verschrikkelijke verontwaardiging. Ik was vroeger getuige geweest, hoe hij de uit het tuchthuis teruggekeerde Liebknecht voor het eerst weerzag en met tranen in de ogen in zijn armen sloot. Ik was later getuige geweest, hoe Mehring, bevend van vreugde en steeds weer lachend de door de revolutie uit haar voorarrest bevrijde Rosa Luxemburg begroette; beide spraken nauwelijks, zij lachten maar als gelukkige kinderen. “Nu leef ik weer” zei hij beide keren na afloop tot mij. Nu was ik getuige, hoe Mehring zichzelf dwong aan het feit, niet alleen van de moord op Liebknecht, maar ook op Rosa Luxemburg te geloven. Ik had hem moeten vertellen, dat het weloverlegde misleiding van de openbare mening was als enige dagen lang van een heimelijke ontvoering van Rosa Luxemburg door haar vrienden werd gefabeld. Nu zag ik geen tranen meer in zijn ogen, wel echter het steeds hernieuwde opvlammen van hoon en toorn: “Dieper is nog geen regering gezonken”, mompelde hij herhaaldelijk. “Als de Pruisische generaalskliek weer aan de macht komt zal zij Noske wel aanhouden, want van zulke methoden nemen zelfs de Pruisische jonkers de verantwoording niet voor eigen rekening”. Het was aangrijpend te zien, hoe deze grote geest nog stervend alle krachten van liefde en haat in zich borg. Want in die uren droeg Franz Mehring de dood reeds in de borst. Ook gedurende de nacht had de gedachte aan de gewelddadige dood van zijn vrienden hem geen rust gelaten. Slechts dun gekleed was hij opgesprongen van zijn bed om weer urenlang in de kamer op en neer te lopen. De anders zo zorgzame levensgezellin kon hier niet wakend ingrijpen, want zij lag in deze vreselijke dagen zelf zwaar ziek. Het gevolg van dat nachtelijk geijsbeer was een zware verkoudheid, waaruit zich een ernstige longontsteking ontwikkelde. Tegen deze aanval was het oude lichaam, uitgemergeld door het vroegere arrest, niet meer bestand. Zo stierf Mehring aan de dood van zijn vrienden.”

Het was in de nacht van 28 op 29 januari 1919, vier weken voor het voleinden van zijn drieënzeventigste levensjaar. De Russische Sovjetregering, die haar vijanden verslaat en haar vrienden eert, die reeds vroeger hem tot lid van de Academie van Wetenschappen in Moskou had benoemd — de enige onderscheiding die hem te beurt viel, de enige ook, die hij, zo niet begeerde dan toch aanvaardde — liet op het bericht van zijn dood alle vlaggen in het land halfstok hijsen. Er was een vorst gestorven in het Rijk van het Communisme.

Kopenhagen, juni 1921
De vertaler