Leo Michielsen
Neokapitalisme
Hoofdstuk 8
Middelen van monetaire politiek, middelen van budgettaire politiek, maatregelen van direct administratief ingrijpen en een snellere, een meer volledige informatie omtrent het verloop van het globale economische proces, dat zijn de voornaamste instrumenten van de economische politiek. Ongetwijfeld hebben zij niet weinig bijgedragen tot het op peil houden van de conjunctuur.
Maar de staatsleiding wordt — zoals gezien — met teveel onoverkomelijke contradicties tegelijkertijd geconfronteerd. De staat heeft de krachten van de economische dynamiek niet voldoende in zijn greep om het proces in zijn totaliteit te kunnen plannen. Het loopt bestendig weer uit de hand. En zo zal het blijven, zolang het kapitaal “privé-kapitalistisch” blijft.
Het centrale vraagstuk dat we ons stelden — vanwaar die tamelijk goed aanhoudende hoogconjunctuur? — blijft dus gedeeltelijk gesteld. De instrumenten van de economische politiek zijn wel elementen van een antwoord, maar ze volstaan niet. Om tot een afgeronde theorie omtrent de gang van zaken in het hedendaagse kapitalisme te komen, dienen nóg twee factoren van kapitale betekenis ingeschakeld te worden.
Sinds het einde van de tweede wereldoorlog maakte de toepassing van de wetenschap in de techniek, d.i. de technologie, een ontwikkeling door, die al wat tot op heden in de geschiedenis van de mensheid bereikt werd, in de schaduw stelt. Als de gemeenplaats, “versnelling van de geschiedenis”, zin heeft, dan is het wel op dit terrein. Plastics en nieuwe scheikunde, nucleaire toepassingen, elektronica, televisie, transistors, geïntegreerde stroomkringen, computers en ordinatoren, straalmotoren, rakettenbouw, astronautica... het is gerechtvaardigd het geheel als de aanvang van een tweede technische revolutie te beschouwen. Het kernstuk van de nieuwe technologie wordt gevormd door de ordinatoren, die rekenen, geheugen en logische constructie combineren en die in staat zijn beslissingen uit te werken. Het hele proces — dat is reeds nu duidelijk — gaat op automatisatie uitlopen. De gevolgen daaraan verbonden blijven hier buiten beschouwing. We bepalen ons momenteel tot het onderzoek van de vraag welke invloed de stroom van nieuwe technologie op het verloop van de conjunctuur had.
Teneinde dat duidelijk te stellen, hernemen we het schema van de vooroorlogse cyclische crisis op het punt A van de curve:
- d.i. wanneer de volle tewerkstelling reeds enige tijd bereikt werd, wanneer dus het loonfonds niet langer stijgt, terwijl de stroom van consumptiegoederen volop voortstuwt;
- d.i. op het moment dat de koopkracht voor het verbruik niet langer gelijke tred kan houden, wanneer het proces klem geraakt in sector II en daardoor eveneens het proces in sector I blokkeert;
- kortom, op het moment dat de crisis intreedt.
Aangenomen dat zich dán een stroom van fundamenteel nieuwe technologie aanbiedt, in acht genomen dat de monopolistische concurrentie veel minder met prijsonderbieding gevoerd wordt dan wel met technologische vernieuwing, dan ligt het voor de hand dat een reeks ondernemingen een grondige wederuitrusting aanvatten en dat nieuwe bedrijven met gans nieuwe producten tot stand komen. M.a.w. de activiteit in sector I, de productie van productiemiddelen, gaat krachtig voort en sorteert inkomenseffect. Zeker, het hapert in de sector consumptie, voorraden stapelen zich op, maar niettemin blijft sector I zich uitbreiden, zodat geen massale werkloosheid intreedt en er maar weinig on-investeerbaar spaarwezen is. De “fuite en avant” wordt opnieuw ingezet.
De tijdspanne tussen de productie van productiemiddelen en de uitstoting van de verbruiksgoederen wordt met de uitbreiding van de technologische uitrusting bestendig langer, veel langer.[1] In afwachting blijft het productieproces voortlopen. De depressie werd geenszins definitief overwonnen, ze werd uitgesteld. Want onvermijdelijk moet het moment aanbreken, waarop de nieuw ingelegde productieketens een massa verbruiksgoederen gaan uitstromen. Maar ondertussen staat de technologische ontwikkeling niet stil; steeds nieuwe uitrustingen worden opgebouwd. Het proces herhaalt zich voortdurend, de “fuite en avant” wordt telkens weer opnieuw ingezet, wordt een soort ingebouwde motor [2].
In de jaren ‘30 was het nog zo, dat de crisis in de afzet van consumptiegoederen (sector II) als directe weerslag had de investeringsactiviteit (sector I) te verlammen. Dat is sindsdien grotendeels veranderd. Investering is in de regel niet meer een beslissing van vandaag op morgen. Zij is de activiteit van reusachtige monopolies, van machtige “corporations” [3]; er zijn fantastische bedragen meegemoeid, een bijzonder lange voorstudie is vereist. Vandaar dat de grote investeringsprojecten en hun financiering op lange termijn gepland worden, en doorgaan, onafgezien de conjunctuur van het moment. De weerslag van de depressie in sector II op sector I — zo kenmerkend voor het kapitalisme vroeger — werd aldus in ruime mate uitgeschakeld. De “productie om de productie” gaat haast ongestoord verder. De dynamiek van het kapitaal — door Marx zo meesterlijk ontleed — zet zich nog immer door. Het is geen toeval dat theorieën over groeiritmen zo’n ruime plaats zijn gaan innemen in het werk van de naoorlogse economisten en econometristen.
In de depressieperiode vóór de tweede wereldoorlog werd de factor technische vernieuwing (en op basis daarvan: massale investeringsgolven) door sommige marxistische economisten in ruime mate als verwachting afgeschreven, waaruit zij een zeer sombere toekomst voor het kapitalisme afleidden. Hun premisse was verkeerd, maar levert een bewijs a contrario dat we de naoorlogse technologische revolutie een juiste draagwijdte toebedelen.[4]
Dat is, tot zijn principiële eenvoud herleid, de betekenis van de ononderbroken stroom nieuwe technologie in de naoorlogse periode. Maar er dient nadruk op gelegd dat, op zichzelf, en ook gecombineerd met alle vroeger opgesomde instrumenten van conjunctuurbeheersing, deze onstuimige technologische ontwikkeling slechts tot aanhoudende hoogconjunctuur en economische expansie kan leiden, wanneer tegelijkertijd nog een tweede kapitale factor zich laat gelden: de eisenstrijd van de arbeidersklasse.
Het feit dat de arbeidersklasse eisen stelt inzake lonen, arbeidsduur, sociale voorzieningen, werkgelegenheid, bestaanszekerheid, enz., is geen nieuw element in de geschiedenis van het kapitalisme. Toch is het nodig de resultaten van de eisenstrijden in hun uitwerking op het globale verloop van de economie opnieuw te onderzoeken.
Het mechanisme van het kapitalisme interpreteren, zonder er de klassenstrijd, die andere “ingebouwde” motor, bij te betrekken, leidt naar verkeerde conclusies. Het kan eigenaardig klinken, maar dat is nu precies wat Marx op een gegeven moment gedaan heeft. Dát was de positie, die Marx innam, toen hij de “wet” formuleerde van de absolute verarming van de arbeidersklasse.
Het is wellicht de voornaamste “voorspelling”, waarop de apologeten van het kapitalisme de “profeet” Marx aanvallen. Het dient gezegd dat generaties marxisten hierbij goed geholpen hebben: zij toch hebben de “wet” van Marx tot een absolute “Wet” verheven. Daarin hebben zij Marx en het marxisme een slechte dienst bewezen.
Marx’ wet van de pauperisatie werd op een hoog niveau van abstractie geformuleerd. Binnen haar eigen veronderstellingen is deze wet juist. Wat waren die veronderstellingen? Marx onderzoekt het kapitaal zoals het in de XIXe eeuw op grond van eigen structuren functioneerde, in de eigen liberale sfeer van toen: vrije, ongehinderde concurrentie, winstjacht als drijfveer en maatstaf, accumulatie als opperste doel. Marx beklemtoonde — op basis van deze elementen — de harde en hardvochtige druk van het kapitaal om de waarde van de arbeidskracht op het laagst mogelijke peil te houden. Bij iedere concurrentie-moeilijkheid, bij iedere depressie, was de maatregel waaraan het kapitaal dacht: loonsvermindering. Kon dat niet volstaan: dán werkloosheid. Een reserve van werklozen werd als een heil beschouwd, dat toeliet de druk op de lonen nog verder door te drukken. Nog in 1886 — na de dood van Marx — legt een industrieel voor de “Commission belge du Travail” volgende verklaring af: “La science industrielle consiste à obtenir d’un être humain la plus grande somme possible de travail, tout en le récompensant par le salaire le plus bas.” [5] Het kapitaal, op grond van zijn eigen tendensen ontleed, en met abstractie van de strijd der arbeidersklasse, leidt naar absolute pauperisatie van die arbeidersklasse. Binnen deze abstractie was de conclusie van Marx logisch sluitend en juist.
Het is toch een algemene regel in de economie een “model” slechts waarde toe te kennen op grond van de elementen die het omvat; het “actualiseren” van een model bestaat er precies in het met steeds meer concrete gegevens te stofferen. Dat is een algemeen aanvaarde werkwijze. Dat is de positie die een modern economist tegenover elk “model” inneemt. Maar op Marx werd dat niet toegepast, niet door de antimarxisten en — helaas — ook niet door heel vele marxisten. Door beiden werd Marx’ wet als een prognose omtrent de toekomst voorgesteld.
Lenin nochtans zag het anders[6]: “Marx sprak over de toeneming van de ellende, van de vernedering, enz. maar tegelijkertijd wees hij op het bestaan van een tendens in tegengestelde zin en toonde hij aan welke sociale krachten die tendens tot gelding brengen.”
Inderdaad, Marx laat de formulering van zijn wet al direct volgen door de opmerking: “De werking van deze wet, zoals van iedere andere, wordt natuurlijk gewijzigd door bijzondere omstandigheden”. Elders legt Marx er de nadruk op dat de klassenstrijd wel degelijk resultaten oplevert. Veronderstellen dat Marx de klassenstrijd in zijn visie zou vergeten zijn, is nogal gewaagd!
Wat zijn de resultaten van de klassenstrijd der arbeiders in de naoorlogse periode geweest?
1. — Zoals reeds beklemtoond werd, vormt de eisenstrijd van de arbeidersklasse een bestendige stimulans bij de ontwikkeling van de techniek. Het feit dat de arbeider meer moet betaald worden, spoort de kapitalist aan om de arbeiders door techniek te vervangen. Nu de technologische vernieuwingen zo een ruime mogelijkheden boden, lag het voor de hand dat eisenstrijd van de arbeidersklasse een aanzienlijke bijdrage tot modernisering van het productieapparaat betekende.
2. — Globaal genomen heeft de economische eisenstrijd als resultaat gehad dat de waarde van de arbeidskracht kon op peil gehouden worden.
De waarde van de arbeidskracht is de hoeveelheid arbeid nodig om de behoeften van de arbeider en zijn gezin te bevredigen.
Eerste (puur theoretische) veronderstelling: die behoeften blijven onveranderd. In dat geval zal de hoeveelheid arbeid, om die behoeftebevrediging te produceren, dalen, naarmate de productiviteit van de arbeid stijgt. Er is dus een tendens voorhanden om de waarde van de arbeidskracht te doen dalen.
Tweede (reële) veronderstelling: de behoeften stijgen. Ze zullen stijgen, omdat de behoeften niet enkel het fysieke levensminimum betreffen, maar in hoofdzaak een historisch product geworden zijn, d.w.z. door de mensen zelf gemaakt worden.
De behoeften stijgen ten eerste door het ontstaan van nieuwe objectieve noodzakelijkheden. Het productieproces eist werkkrachten met meer onderwijs en vorming. De onkosten, daaraan verbonden, stijgen, en het gezin moet de inkomsten derven, die voordien door de jongeren werden ingebracht. Anderdeels brengt de verstedelijking mee dat behoeften, die vroeger gratis konden bevredigd worden, nu geld kosten: licht, lucht, zon, vrije natuur, zuiver water, stilte, waren vroeger bronnen van levensvreugde, waarover vrij kon beschikt worden. Vandaag moet daarvoor betaald worden. Naarmate de mogelijkheden van de geneeskunde toenemen, stijgen ook de kosten van de geneeskunde en wel des te meer naarmate ook nog het jachtige arbeidstempo de mensen met een verhoogde nerveuze en geestelijke uitputting belast.
De behoeften stijgen ten tweede door het steeds ruimere aanbod van goederen en diensten; stijgen ten derde doordat het kapitalisme zelf de behoeften bestendig kunstmatig opjaagt. Bedenk de invloed van de intensivering van een bijzonder agressieve publiciteit. De arbeider en de bediende wordt dag-in dag-uit geconfronteerd met een consumptiepatroon, dat hem naar meer geld doet snakken. De aanlokkelijke aanbieding der aanlokkelijkheden bestormt hem dermate dat de “begeerte hem aangeraakt” heeft, een begeerte die enkel langs commerciële wegen kan bevredigd worden. Speciaal de psychologische drijfveren, die met sociale status te maken hebben, worden door de publiciteit in werking gesteld. Het “demonstration-effect” wordt ingeschakeld. Hoger betaalde categorieën zijn hieraan niet minder maar meer gevoelig. “To keep up with the Jones”: iedere inkomenslaag, die wat hoger ligt, is als een bestendige uitdaging, als een streefdoel voor de onderliggende laag.[7]
Kortom, eensdeels wordt de waarde van de arbeidskracht verlaagd door de toenemende arbeidsproductiviteit, anderdeels wordt ze verhoogd door de groei van de behoeften.
Rond deze gegevens ontwikkelt zich een economische klassenstrijd tussen kapitalisten en arbeiders. De arbeiders organiseren zich: syndicaal en eventueel politiek. De strijd van de arbeidersorganisaties beantwoordt aan de stijgende behoeften en bouwt ze tegelijkertijd mee op. Zonder deze strijd zou het deel van de arbeiders aan het geproduceerde warenpakket kleiner worden, beneden de waarde van de arbeidskracht dalen, niet beneden het fysieke levensminimum, maar beneden het historisch supplement waarmee de waarde van de arbeidskracht aangroeit, naarmate het consumptiepakket omvangrijker wordt.
Globaal resultaat van de economische strijd der arbeiders: hun aandeel aan de koek wordt relatief niet groter; in honderd jaar tijd zijn de arbeiders er niet in geslaagd een relatief groter aandeel van de koek te bemachtigen. Wel zijn zij er in geslaagd hun aandeel naar verhouding op ongeveer hetzelfde procent te houden. Doordat de koek zelf groter geworden is, is ook de omvang van het arbeidersdeel absoluut (op zichzelf) toegenomen.[8]
Resultante van de toenemende arbeidsproductiviteit eensdeels, van de klassenstrijd voor de bevrediging van groeiende behoeften anderdeels: de gebruikswaarde, die de arbeider ten deel valt, nam toe; de waarde van de waren, waarover hij beschikt, bleef ongewijzigd. Het betreft hier geen mathematische exactheid maar een orde van grootheid.
Misschien kan de zaak nog juister aldus gesteld worden: de toenemende arbeidsproductiviteit doet de waarde van de arbeidskracht in dezelfde mate dalen (langs de kant van de verminderde hoeveelheid arbeid nodig voor de productie van de arbeidskracht) als zij haar doet stijgen (langs de kant van de ruimer wordende behoeften).
In hoeverre de lonen hiermee overeenstemmen, hangt op ieder moment af van de krachtsverhoudingen tussen beide kampen. Niettemin schommelt de resultante rond de waarde. Wat wij nawezen voor de prijs van de waren in het algemeen (schommeling van de prijs rond de waarde) geldt ook voor het loon ten opzichte van de waarde der arbeidskracht.
Op de vraag, welke incidentie de loonstrijd voor de ontwikkeling van het kapitalisme heeft, kan dus geantwoord worden: zonder deze strijd zou de pauperisatie zich doorzetten, zou het consumptiefonds in verhouding tot het geproduceerde bestendig verschrompelen. M.a.w. in zoverre de arbeiders een puur economische strijd voerden, hebben zij er toe bijgedragen het kapitalisme leefbaar te houden.[9]
3. — De waarde van de arbeidskracht (en dus het loonpeil) wordt nog door een andere factor opgedreven. Marx beklemtoont dat de tijd, nodig voor de scholing van de arbeider, een element is van de waarde van de arbeidskracht. Welnu, naarmate de technologie in het productieproces groeit en daardoor ook het beheer van de productie gecompliceerder wordt, moet ook aan de vorming, aan de kwalificatie van de arbeiders en van het bestendig groeiende aantal bedienden, meer en meer energie besteed worden. Het aantal kaderelementen in productie en beheer groeit bestendig. Dat brengt een zekere “sociale promotie” mee in de gelederen van de arbeidersklasse; het aantal ruimer betaalde elementen neemt toe.[10] Ook dat is een factor die de koopkracht voor de productie doet stijgen. Zo heeft de technologische revolutie ook op dit plan haar effect ten gunste van de leefbaarheid van het kapitalisme.
4. — De klassenstrijd van de arbeiders heeft tevens geleid naar een uitgebreid stelsel van sociale voorzieningen. Het feit dat deze sociale voorzieningen in ruime mate door de arbeiders zelf betaald worden, neemt niet weg dat zij de koopkracht voor consumptie in zekere mate stabiliseren. Bovendien heeft het beheer van de sociale zekerheid veel bijgedragen tot de uitbreiding van het staatsingrijpen in een menigvuldigheid van economische aangelegenheden.
5. — De strijd van de arbeidersklasse heeft de bourgeoisie en haar regering ertoe gebracht de “volle tewerkstelling” tot een der voornaamste doelstellingen der economische politiek te verheffen. De voorstelling alsof het neokapitalisme meer humaan zou geworden zijn als in de 19de eeuw is vals. Maar de kracht en de georganiseerdheid van de arbeidersklasse zijn dermate toegenomen, dat de angst voor de politieke gevolgen de bourgeoisie tot voorzorgen noopt. Iedereen weet dat het kapitalisme een crisis als die van de jaren ‘30 niet meer zou overleven. De bourgeoisstaat, wiens opdracht het is de heerschappij van de kapitalisten te handhaven, neemt niet alleen zijn toevlucht tot de repressie; ook het “milderen van de klassenstrijd” (Engels) is zijn taak. Een voorname bekommernis van de neokapitalistische staat is het integreren van de arbeidersbeweging in het kapitalisme. Maar hoe de arbeidersbeweging in het kapitalisme integreren, als men de arbeiders zelf uit het kapitalistische productieproces uitstoot?
Zowel de ontplooiing van de nieuwe technologie als de toegenomen druk van de arbeidersbeweging kunnen niet gezien worden, los van de veranderde internationale context, waarin het kapitalisme zich sinds het einde van de tweede wereldoorlog bevindt. Het prestige van de Sovjet-Unie om haar beslissende bijdrage in de verplettering van het fascisme, de aanzienlijke uitbreiding van het kamp der socialistische landen, het meestal snelle groeiritme van de socialistische economieën, de uitgebreide sociale voorzieningen in deze regimes, de prestaties van de Sovjet-Unie inzake kosmonautica... dat alles heeft de kapitalisten met een uitdaging geconfronteerd. Het bestaan en de uitbreiding van een niet-kapitalistisch systeem moet als een “nieuw element” in het gedrag van de kapitalistische regimes geïnterpreteerd worden.
We wezen reeds vroeger naar de invloed, die op het westerse economische denken uitgegaan is van de socialistische planeconomie.
Een hele reeks teksten zou kunnen geciteerd worden, waaruit blijkt dat de bourgeoisie op haar geografisch verkleinde terrein zich politiek heel klaar bewust is van de uitdaging der socialistische landen [11] en in antwoord daarop een globale strategie ontwierp om de arbeidersbeweging binnen politiek “veilige” grenzen te houden.
Het is evident dat in het geruïneerde Europa van direct na de oorlog het prestige van de Sovjet-Unie, de toenmalige invloed van de communistische partijen, de omvang van de progressief-democratische ideeën (ontstaan in de gelederen van het vaderlandse en antifascistische verzet) het kapitaal zware zorgen baarde. Speciaal voor Italië en Frankrijk geldt deze situatie. Maar in alle landen van Europa voelde het kapitaal zich onveilig. In Duitsland liep de zonegrens dwars door het land. In Oostenrijk was er Sovjetbezetting op een aanzienlijk deel van het grondgebied.
De Marshallhulp werd ingezet (1948) om in het nijpende dollargebrek van Europa te voorzien, om West-Europa de kapitalen te bezorgen nodig voor de economische wederopleving. Het is evident dat we ons hier bevinden voor een hulp van Amerikaanse kapitalisten aan hun klassegenoten. Het Marshallplan was politiek anticommunistisch, werd doorgevoerd teneinde het “spook” — waarover Marx en Engels precies honderd jaar voordien schreven — uit West-Europa te verjagen. De bedoeling was de ellende — zeer terecht in de toenmalige verhoudingen als voedingsbodem van het communisme beschouwd — op te heffen door een economie in ontwikkeling. (Terloops weze opgemerkt dat, in West-Europa, de toewijzing van Marshallhulp van aard is geweest de rol van de staat uit te breiden).
Het hoeft geen betoog dat de “koude oorlog”, de bewapeningswedloop en de oprichting van de NATO reacties zijn op het bestaan van het socialistische kamp [12].
Hoe gevoelig de “Westerse” wereld is ten opzichte van de uitdaging der socialistische landen, wordt verder klaar bewezen door de schok, die de eerste Spoetnik in 1957, speciaal in de USA, teweegbracht; 1957 heeft een plotse, een duidelijk merkbare, zelfs spectaculaire versnelling van de technologische ontwikkeling in de Verenigde Staten bewerkstelligd. Op slag werd in de Verenigde Staten het roer omgeworpen inzake wetenschappelijk onderzoek; de NASA kwam tot stand, het Apolloprogramma en dergelijke werkten als centrale stuwkracht voor de technologische ontwikkeling op alle terreinen.[13].
Zeker, de Europese Economische Gemeenschap werd ontworpen als antwoord op bepaalde economische vereisten: voldoende ruim afzetgebied voor de massaproductie van de monopolistische ondernemingen. Maar onmiskenbaar is ook een politieke bedoeling voorhanden: een dam opwerpen tegen het communisme. De verklaringen van W. Hallstein, van Adenauer, van Erhard, van von Brentano, e.a. zijn te eensluidend om daarover enige twijfel te laten.[14]
Tenslotte is het geenszins overdreven de kapitalistische “ontwikkelingshulp” — hoe beperkt en hypocriet ze ook weze — in de eerste plaats te interpreteren als geïnspireerd door de angst voor sociale revolutie en als antwoord op de hulp van de socialistische landen. Men zal geen officieel rapport, geen verhandeling over hulp aan onderontwikkelde volkeren vinden, zonder op dit thema te stuiten.
Kortom, geen volledig begrip van de naoorlogse evolutie van het kapitalisme is mogelijk zonder er het element bestaan-van-niet-kapitalistische-regimes bij te betrekken.[15]
In de USA wordt de oplossing (economisch en politiek) in de eerste plaats langs het budget voor militaire uitgaven gezocht. In West-Europa komen de militaire uitgaven slechts complementair in aanmerking. Hoofdzaak is in beide gevallen: het verwezenlijken van de welvaartstaat. Dat is de globale strategie. “Welvaartstaat” is demagogie ongetwijfeld. Maar het is niet enkel demagogie. Gedeeltelijk is er een reële basis voorhanden. Het is de reële bekommernis van de staat der monopolies de werkloosheid binnen bepaalde perken te houden, sociale voorzieningen te verwezenlijken, een zekere welvaart voor ruime lagen der bevolking tot stand te brengen. Het is de streving van de staat der monopolies de verzuchtingen van de arbeiders op economisch plan in zekere mate tegemoet te komen [16], teneinde de politieke macht van de monopolies onaangetast te behouden. Vermits het fundamenteel tegen de natuur van het kapitalisme indruist tot herverdeling van inkomen over te gaan, wordt de oplossing gezocht in de verwezenlijking van een zeker groeiritme, in de expansie, in de accumulatie. De krachtige dynamiek, waarvan Marx in de 19de eeuw de analyse bracht, bleef in het naoorlogse kapitalisme niet alleen behouden, zij werd opgevoerd. De groeicijfers liggen sinds 1945 hoger dan in de vroegere periodes van het kapitalisme. Maar waar vroeger het mechanisme van de markt alleen de evolutie bepaalde, werd nu bewuste economische politiek ingeschakeld. Technologische revolutie eensdeels, arbeidersbeweging op een achtergrond van socialistische regimes anderdeels, hebben de doeltreffendheid van die economische politiek in de hand gewerkt.
_______________
[1] De aanzienlijke verlenging van de tijd, die bij de productie van productiemiddelen vereist is, vooraleer men tot consumptiegoederen komt, is een van de basisgegevens in het boek van Galbraith: The New Industrial State.
Op p. 4: a greatly increased elapse of time between any decision to produce and the emergence of a salable product.”
Op p. 13: “An increasing span of time separates the beginning from the completion of any task... The process stretches back in time as the root system of a plant goes down into the ground. The longest of the filaments determines the total time required in production. The more thoroughgoing the application of technology... the longer accordingly, will be the time between the initiation and completion of the task.”
[2] In de landen van de EEG werd het proces van versnelde technologische uitrusting aangewakkerd door het vooruitzicht van de openstelling der tolgrenzen en de verruiming van de concurrentie in een veel groter arena. De Euromarkt is tegelijkertijd een antwoord op de eis van de monopolies om een groter afzetgebied voor hun massaproductie te vinden én een aansporing voor de monopolies om door de modernste technologische uitrusting in grote productie-eenheden de concurrentie aan te kunnen op de dag dat de ruimere eenheidsmarkt een werkelijkheid wordt.
[3] Het ontstaan van talrijke kleinere en middelbedrijven zou een andere indruk geven. Maar we mogen ons niet aan de schijn laten vangen. Deze kleinere bedrijven zijn in feite, in de een of andere verhouding, aanhangsels van de grote mastodonten: onderaanneming (sous-traitance) van toeleveringsbedrijven is een wijd verbreide praktijk geworden. Niet op het uiterlijke verschijnsel, wel op de structuur komt het aan.
[4] SWEEZY, The Theory of Capitalist Development.
p. 219: “It is difficult even to imagine a series of new industries which would today have a relative importance comparable to that of the textile, mining, metallurgical and transportation industries in the eightteenth and nineteenth centuries.”
p. 220: “So far as the older capitalist regions are concerned, there is little doubt that the relative importance of new industries is on the decline. Here is one reason, perhaps the most important reason, in favour of the view that capitalism is headed for a period of chronic depression.”
Ook de niet-marxist Hansen (Full Recovery and Stagnation) was, op grond van gelijkaardige vooruitzichten, heel pessimistisch inzake de toekomst van het kapitalisme.
[5] Geciteerd in: A. DONDEYNE, Geloof en Wereld, Antwerpen, 1964, p. 166.
[6] Ook Sweezy (USA) en Stroumiline en Varga (USSR) en O. Lange (Polen) zagen het anders.
[7] Het is op basis van deze verschijnselen dat de Sovjeteconomist Arzoumanian tot een nieuwe formulering van de “absolute verarming” gekomen is: het loon blijft ten achter op de stijging van de behoeften. Was in 1950 het loon bv. 100 en groeide het tot 130 in 1960, maar zijn de behoeften van 100 tot 140 gestegen, dan is er absolute verarming, dan is het loon onder de waarde van de arbeidskracht gedaald, aldus Arzoumanian. Het is een poging om Marx’ wet als “WET” te redden, overigens met inschakeling van een element dat zeker tot Marx’ concepten behoort (stijging der behoeften). Marx’ stelling wordt hier geweld aangedaan, in zoverre een wet, die in Marx’ geest slechts binnen bepaalde veronderstellingen geldig was, tot een onafwendbare en absolute prognose verheven wordt.
[8] Al de statistieken wijzen in die richting. Dat geldt voor de berekeningen van Kuznets, van Douglas, van Kalecki, van Kaldor (voor de USA en Groot-Brittannië), van Marchal en Lecaillon (voor Frankrijk). Dat is ook de conclusie waartoe H. Janne voor België kwam. Ook uit een analyse (1967) van de Europese Economische Commissie der UNO over het inkomen in Europa blijkt dat de nationale inkomstenstructuren op lange termijn toch wel opvallend stabiel blijven. Weliswaar zijn bovenstaande berekeningen gesteund op statistisch materiaal, waarop heel wat aan te merken valt. Zo worden bv. onder de categorie “weddetrekkenden” ook de topfunctionarissen van de staat gerekend evenals (het toenemende aantal) hogere kaders en managers van de kapitalistische ondernemingen. Verder: in hoeverre zijn statistische gegevens omtrent “inkomen van kapitaal” betrouwbaar? Hoeveel wordt hier versluierd? Voor Frankrijk geeft de INSEE volgende zeer duidelijke statistiek:
EVOLUTION COMPAREE DU REVENU NATIONAL ET DE LA REMUNERATION DES SALARIES (francs courants)
Agrégats | Indices | |
1949 | 1964 | |
A. Rémunération globale des salariés | 100 | 578 |
B. Effectifs salariés | 100 | 115 |
C. Activité (effectifs X durée du travail) | 100 | 119 |
D. Rémunération globale des salariés corrigée des variations d’effectifs (A/B) | 100 | 503 |
E. Rémunération globale des salariés corrigée des variations d’activité (A/C) | 100 | 486 |
F. Revenu national | 100 | 483 |
De twee eindcijfers, 486 en 483, liggen wel merkwaardig dicht bij elkaar. Het aandeel van de loontrekkenden is precies in dezelfde mate gestegen als het nationaal inkomen, in acht genomen dat er meer loontrekkenden zijn en dat zij meer uren gepresteerd hebben (vergelijk de cijfers 115 en 119). (Geciteerd in: Courthéoux, La politique des revenus, p. 58).
[9] Men trekke daaruit geen politiek onzinnige conclusies. Wij schreven niet: weg met de syndicaten en hun looneisen! Wij schreven niet: halt aan de klassenstrijd teneinde het kapitalisme in mekaar te doen storten!
[10] Tussen 1906 en 1954 is in Frankrijk het gemiddelde inkomen (in constante franken) van het geheel der gesalarieerden met 94 % gestegen, terwijl het gemiddeld inkomen per categorie gesalarieerden slechts met 52 % steeg. Het verschil tussen deze twee percentages is de prijs van de hiërarchische verschuiving. Een studie van A.L. Vincent over de volgende jaren bevestigt deze tendens: per categorie gesalarieerden is de stijging trager dan voor het geheel. Als in een leger het aantal generaals toeneemt, als naar verhouding meer kolonels tot generaal, meer majoors tot kolonel, meer commandanten tot majoor bevorderd worden, dan zal de gemiddelde wedde van de officieren in het leger sneller stijgen als het stijgingspercentage voor de categorieën commandanten, majoors, kolonels en generaals op zichzelf. (cfr. Courthéoux, La politique des revenus, p. 46).
[11] In een bijdrage in het Vlaams Marxistisch Tijdschrift (1966, 2, p. 41) verwezen we naar Galbraith, die in zijn bekende “Affluent Society” een heel hoofdstuk wijdt aan wat hij “the Marxian Pall” (lijkwade) noemt, verwezen we naar het ophefmakende geschrift van W. Rostow, “The Stages of Economie Growth” (1960), dat als ondertitel draagt: “A Non-Communist Manifesto”; en citeerden we een paar passages uit het gezaghebbende handboek “Economics” van Samuelson. Ook Th. Prager, op. cit., brengt heel wat teksten tot staving van onze zienswijze. Zie eveneens de “Times” (Londen) van 7 november 1967. In beschouwingen over het vijftigjarige bestaan van de Sovjet-Unie legt de “Times” er veel nadruk op dat het kapitalisme in de naoorlogse periode heel wat sociale verwezenlijkingen doorvoerde, mede in antwoord op de uitdaging (challenge) van de Sovjet-Unie.
[12] De NATO betekent tegelijkertijd:
1. — bewapeningswedloop en als dusdanig inspuiting van koopkracht voor de markt, een bijdrage derhalve om de conjunctuur op peil te houden;
2. — een middel om zo zwaar mogelijk door te wegen op de economie van de socialistische landen; een middel om de socialistische landen te verplichten zulke zware militaire uitgaven te doen dat hun economie er onder in mekaar stort of dat de verbetering van de levensstandaard er minstens heel ernstig door geremd wordt;
3. — een middel tot repressie van revolutionaire bewegingen: in ieder land een plan tot militaire staatsgreep, zoals uitgevoerd in Griekenland, zoals uitgelekt in Italië en zoals verborgen gebleven in de andere lidstaten;
4. — een middel om de communistische partijen te discrediteren: de Sovjet-Unie de “bedreiging van agressie” zijnde, is het niet moeilijk de communistische partijen als bondgenoten van de potentiële vijand voor te stellen, als “vijfde colonne te discrediteren; bij uitbreiding wordt dan iedere organisatie, iedere beweging met progressieve strekking “communist” of “cryptocommunist” genoemd en daarmee is het ideologisch arsenaal van de reactie rijk gestoffeerd;
5. — ten slotte is de NATO een instrument, dat het imperialisme in reserve houdt, om eventueel de socialistische landen door een massale nucleaire verrassingsaanval te vernietigen.
[13] cfr. SERVAN-SCHREIBER, p. 139: “l’aventure spatiale crée des contraintes de progrès. C’est gráce aux “retombées” des recherches spatiales que l’industrie américaine a pu accomplir des percées techniques importantes dans les domaines, en particulier, des métaux réfractaires, des calculatrices, de l’industrie du vide...” Telkens en telkens weer legt Servan-Schreiber er de nadruk op dat de grote technologische doorbraak in Amerika het verschijnsel “van de laatste tien jaar” is, d.i. sinds 1957.
[14] Th. PRAGER, op. cit., pp. 143 en 144.
[15] Objectiviteit dwingt ons te erkennen dat in de jaren ‘60 de “uitdaging” der socialistische landen afgezwakt is. Verdeeldheid in het communistische blok (China — Sovjet-Unie) speelde een negatieve rol. Anderdeels heeft de tragere economische ontwikkeling (o.a. in de Sovjet-Unie) het perspectief van “inhalen en voorbijstreven der kapitalistische landen” op een wel zeer lange baan geschoven.
[16] Men besluite hieruit niet dat de klassenstrijd niet hardnekkig moet gestreden worden. Iedere materiële concessie moet afgedwongen worden. De strategie van de staat der monopolies bestaat erin de strijd van de arbeidersklasse te “milderen”, “ongevaarlijk” te maken door concessies. De bedoeling van de staat is geenszins zomaar te geven als er geen beweging is die moet “gemilderd” worden.