Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 3, 9de jrg., 1975
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 17 januari 2010
Verwant: • Van nul opnieuw beginnen • Omtrent het revolutionaire perspectief • Marxisme en reformisme |
In een doctoraal proefschrift (VUB) behandelt André Mommen (die reeds bijdragen leverde voor het VMT) “Het Belgisch socialisme: ontstaan, ontwikkeling en betekenis van het reformisme in de Belgische arbeidersbeweging (1880-1914)”. Het is te hopen dat dit belangrijk werk weldra zal gepubliceerd worden.
Betreffende het reformisme vinden we in de studie van A. Mommen enkele elementen van verklaring ontleed: de invloed van het Brussels ambachtelijk milieu, het doorwerken in de beweging van het enge vrijdenkers-rationalisme, de impact van een reeks burgerlijke intellectuelen met hun liberaal-radicale tradities, de rol van de coöperatieven, de electorale bindingen met de liberalen, het overwicht van de parlementaire groep in de Algemene Raad van de BWP en op de ganse partijpolitiek...
Er werd, ter verklaring van het reformisme, heel dikwijls gewezen op de rol van de arbeidersaristocratie. Lenin o.a. meende het reformisme te moeten toeschrijven aan de vorming, in het stadium van het imperialisme, van een bovenlaag, een arbeidersaristocratie, die gevoed werd uit de koloniale superprofijten. Nader historisch onderzoek heeft uitgemaakt dat deze verklaring maar zeer gedeeltelijk bevestigd wordt. Wel is het zo dat, inderdaad, de rol van een zekere arbeidersaristocratie – ter verklaring van het reformisme – dient weerhouden te worden. Maar het betreft een arbeidersaristocratie die niet het product van het kolonialisme was.
De arbeidersklasse was nooit homogeen, was altijd intern gelaagd en gedifferentieerd.
In de 19de eeuw vormden de opperste lagen van de artisanale beroepen een duidelijk afgescheiden arbeidersaristocratie. We denken bijvoorbeeld aan de ambachtelijke beroepen die vooral in Brussel talrijk waren: typografen, drukkers, boekbinders, marmerbewerkers, meubelmakers, houtsnijders, koetsenvergulders, schoenmakers, handschoenmakers, hoedenmakers, kleermakers... allemaal lieden die voor de “hogere standen” werkten. In deze beroepen had men groepen lieden, die hoog gekwalificeerde handarbeid leverden, in de regel vast werk hadden, beter betaald werden, enige culturele ontwikkeling kenden, met meer consideratie behandeld werden, zich ervan bewust waren een elite in de klasse van de handwerkers te vormen, zich bewust waren van de eminente waardigheid van hun beroep. Deze mensen waren erg gesteld op “respectabiliteit” en voelden zich sociaal heel dicht bij de kleine middenstandsburgerij, met wie zij veel contact hadden. In levensstijl en geesteshouding verschilden zij aanzienlijk van de proletarische massa’s der kapitalistische grootbedrijven. Robert Q. Gray, (The Labour Aristocracy in the Victorian Structure, pp.19 tot 38 van The Social Analysis of Class Structure, edited by Frank Parkin, Travistock Publications, 1974, London) geeft een merkwaardige ontleding van de sociale positie en de ideologische instelling van deze arbeidersaristocratie. Evenals A. Mommen dat voor België doet, stelt hij voor Engeland vast, hoe verreikend de invloed van deze bovenlaag was op de opkomende arbeidersbeweging in haar geheel.
In de laatste decennia van de 19de eeuw, met de ontwikkeling van de kapitalistische grootbedrijven, dreigden de ambachtelijke beroepen in de grauwe massa van het proletariaat ondergedompeld te geraken. Het was een van de redenen waarom de artisanale arbeidersaristocratie het bondgenootschap van de arbeidersklasse in haar geheel zocht, en daarmee leidende posities in en invloed op de ganse arbeidersbeweging verwierf. Overigens had zij een enigszins dubbelzinnige houding tegenover het kapitalisme: zij was ermee in strijd, ongetwijfeld, maar ze zocht een of ander modus vivendi te bereiken. Deze positie vond haar vertaling in de socialistische ideeën zoals die toen door de politiek actieve arbeidersaristocratie verdedigd werden. Het betrof inderdaad socialistische ideeën die met bourgeoisideologie en bourgeoiswaarden verweven waren.
Naarmate de arbeidersorganisaties (partij, vakbonden, mutualiteiten, coöperatieven, jeugdgroepen, vrouwenbonden, sportverenigingen ...) tot ontwikkeling kwamen en naarmate het aantal arbeidersvertegenwoordigers (in gemeenteraden, parlementen en sociale organismen) toenam, vormde zich – gedeeltelijk uit de eerste – een tweede laag van arbeidersaristocratie: die van de bureaucraten. Het betrof een stel eerder goed betaalde functionarissen van de arbeidersbeweging, militanten wier loopbaan in een persoonlijke promotie resulteerde. Als vertegenwoordigers van de arbeidersbeweging hadden zij, min of meer op voet van gelijkheid, dagelijkse omgang met de grotere en kleinere machtsdragers van het regime en bedreven zij met hen bestendig de praktijk van het compromis. In de klassenstrijd wensten zij niet als aanvoerders van de strijd maar als bemiddelaars met de “overzijde” op te treden. Nu leerde de ervaring hun dat die “overzijde”, het kapitalisme, zeer machtig was en bij gelegenheid niet aarzelen zou om de arbeidersbeweging en haar organisaties te lijf te gaan. De politiek van compromissen met die machtige tegenstander liep dan ook onvermijdelijk uit op capitulaties. De “bonzen” van de sociaaldemocratie waren er vooral om bekommerd de zo moeizaam opgebouwde organisaties, basis van hun positie, niet in het gedrang te brengen door een revolutionaire politiek die hun als een gewaagd avontuur voorkwam. De organisatie werd doel op zichzelf. Wat aanvankelijk een roeping was, is voor velen een beroep geworden. Laten we de organisatie die ons voedt, die ons een zeker sociaal aanzien, zelfs enige machtspositie verstrekt, behoeden voor onbezonnen optreden! We moeten trouwens niet alleen onze eigen positie handhaven, we moeten ook de verdere sociale promotie van onze kinderen veilig stellen! Zo werden de functionarissen van de arbeidersbeweging “bourgeois” in hun levens- en denkwijze.
Maar het reformisme is niet alleen een aangelegenheid van de leiding, zij is er ook een van de massabasis geworden. In laatste instantie heeft de arbeidersklasse de leiding die zij verdient, d.i. een leiding die aan haar geesteshouding beantwoordt.
De arbeidersklasse wordt bestendig – niet alleen langs de kerk, de school, de pers – maar door de productieverhoudingen zelf, waarin zij arbeidt en leeft, ideologisch beïnvloed door de bourgeoisie. De arbeidersklasse is haar strijd begonnen om meer loon en betere arbeidsvoorwaarden. De enorme economische expansie (soms maar niet noodzakelijk met toevoeging van koloniale profijten), gecombineerd met de eisenstrijd van de arbeidersbeweging, leidde naar langzame, maar toch voelbare materiële verbetering voor tamelijk brede lagen van de arbeidersklasse. En met ‘tamelijk brede lagen’ bedoelen we veel meer dan slechts een arbeidersaristocratie. Het werd ten slotte het gros van de arbeiders. Genoemde verbetering werd ervaren als een belangrijke verworvenheid. Men voelde zich in opgaande lijn. Waarom zou die opgaande lijn (binnen het bestaande systeem) niet rechtlijnig blijven oplopen? Het waren dus de resultaten zelf van de economische strijden, die ertoe bijdroegen om de bourgeoiswaarden te doen binnendringen in het bewustzijn van de arbeidersklasse: meer geld verdienen, promotie bereiken. Het reformisme in de beweging beantwoordt volkomen aan de doorsnee mentaliteit van de arbeidersklasse in haar dagelijkse sleur. Het is foutief te menen dat de arbeidersklasse bestendig revolutionair zou zijn. De bewuste arbeidersklasse als bestendig revolutionair gegeven is een mythe.
We kunnen besluiten dat het reformisme bij de aanvang door de traditionele arbeidersaristocratie, later door de groeiende bureaucratie in de hand gewerkt werd. Maar we moeten er aan toevoegen dat het reformisme tevens aan de positie van de arbeidersklasse in haar geheel beantwoordt.
Ons steunend op volgende consideranten:
- dat het reformisme in België reeds vóór 1885 in de beweging zat, dat het gedurende gans de geschiedenis van de BWP overheersend bleef en nadien door de BSP zonder complexen voortgezet werd;
- dat de pogingen om in de Belgische arbeiderspartij een meer linkse stroming te doen zegevieren niet geslaagd zijn (ik denk aan het optreden van de gebroeders Defuisseaux, van Leo Meysmans te Brussel, van de Brouckère en de Man vóór 1914, van ‘L’Action Socialiste’ in de jaren ‘30, van ‘Links’ sinds 15 jaar in de BSP);
- dat buiten de BWP en de BSP de pogingen van de communistische partij evenmin een denderend succes waren;
- dat het reformisme ook in de andere Europese landen de grondstroom was;
- dat zelfs in Rusland, tot 1917, de mensjewieken overheersend waren ...
kunnen wij het besluit niet ontlopen dat het reformisme de meest algemene situatie in de arbeidersbeweging is, het meest normale verschijnsel, de regel ... en dat de momenten van overheersend revolutionaire stroming integendeel uitzonderlijke momenten zijn.
Zodat we eigenlijk niet naar het antwoord moeten zoeken op de vraag waarom de beweging niet revolutionair was; integendeel, voor de revolutionaire momenten is het wél geboden te onderzoeken waarom de beweging op die momenten niet reformistisch bleef.
In grote trekken komt het hierop neer. Zolang het kapitalistisch regime (economisch en politiek) stabiliteit vertoont, zolang binnen het raam van dat regime zich enige concessie (hoe miniem ook) als haalbaar perspectief aanbiedt, zolang voor de arbeidersbeweging het veroveren van een zekere plaats in het systeem als reële kans verschijnt ... overheerst de reformistische stroming. Slechts in momenten van diepgaande crisis (politiek of economisch, of beide) van het regime komt ook de revolutionaire stroming aan bod. De voorbeelden liggen zo voor het grijpen: de Commune van Parijs in 1871, 1905 in Rusland, 1917 in Rusland, 1918 in Duitsland, 1930-32 in Duitsland ... plus een reeks voorbeelden uit de Tweede Wereldoorlog.
Als we betogen dat het reformisme zijn basis in de ganse arbeidersklasse heeft, dan bedoelen we daarmee eensdeels dat de klassieke, reformistische sociaaldemocratische partij de vertaling in de politieke praktijk is van de overheersende, dagdagelijkse, doorsnee mentaliteit van de arbeidersklasse. Maar anderdeels is zij meer dan een weerspiegeling; telkens de strijdvaardigheid van de arbeiders (meestal slechts van een deel van de klasse) hoog oplaait, is de sociaaldemocratische partij erbij om het vuur te doven, om af te remmen, om te demobiliseren. Dat is erg; het breken van het élan op de momenten van hoge strijdvaardigheid kan een demoralisatie meebrengen, die jaren aansleept. M.a.w. de klassieke sociaaldemocratische partij is niet alleen de uitdrukking van een in de arbeidersklasse zelf levende mentaliteit; zij spant zich tevens actief in om die mentaliteit te bestendigen.
Het is van belang voor de revolutionaire partij er zich goed van bewust te zijn dat het reformisme niet alleen (en niet in hoofdzaak) een kwestie van ‘slechte’ sociaaldemocratische leiders is, maar ook verworteld zit in de arbeidersklasse als dusdanig. Deze overweging helpt – met het oog op de progressistische frontvorming – bij de uitbanning van alle sektarisme.
De revolutionaire partij moet zich van twee feitelijk contradictorische aspecten rekenschap geven:
1. dat het politiek revolutionaire bewustzijn niet uit zichzelf in de arbeidersklasse aanwezig is, maar er van buiten uit door de revolutionaire partij moet ingebracht worden;
2. dat alle pogingen om te forceren, dat alle uitingen van voluntarisme, dat blijken van ongeduld omdat men de geschiedenis niet dwingen kan, op mislukkingen moeten uitlopen.
Het is bij uitstek in de – overigens niet zo zeldzame – momenten van spontane strijd dat de mogelijkheden van politieke bewustmaking het grootst zijn. Buiten deze momenten gebeurt slechts voorbereidende kleinarbeid, informatie, propaganda, scholing. Geen oproepen tot strijd, waarvan men op voorhand kan weten dat ze niet zullen gevolgd worden! Dergelijke oproepen werden bij duizenden in de loop der jaren door de communisten verspreid. Het is een manier om de ontmoediging teweeg te brengen – niet in de gelederen van de arbeidersklasse (daar is dat de specialiteit van de reformisten) – maar in de eigen gelederen van de partij.