Leo Michielsen
Van nul opnieuw beginnen
Hoofdstuk 5


De arbeidersklasse?

Inderdaad met een vraagteken. Er is veel gedweept geworden met de “arbeidersklasse”. Hoe meer links (gauchistisch) de militanten zich opstelden, des te dieper was hun geloof in de arbeiderklasse, in haar klassebewustzijn en solidariteit, in haar strijdvaardigheid. Zij beschouwden de arbeidersklasse als een bestendig operationeel gegeven. Het nogal courant gebruik van militaire termen als “tactiek”, “strategie”, frontvorming, mobilisatie duidde in dezelfde richting, gaf de indruk dat men de arbeidersmassa’s (voor de revolutie) kon inzetten zoals dat met legerkorpsen het geval is.

In hoeverre beantwoordt die voorstelling aan de werkelijkheid, in hoeverre is ze mythe? De hier volgende beschouwingen betreffen enkel de ontwikkelingen in West-Europa.

De ideeën van de revolutionaire arbeidersklasse, “doodgraver van het kapitalisme”, treft men reeds aan in Het Communistisch Manifest van 1848. Wel is het zo dat in de geest van Marx de arbeidersklasse maar volledig klasse wordt in zoverre zij zichzelf als dusdanig herkent. Niet alleen het objectieve, ook het subjectieve aspect heeft belang. Daarom stelde Marx als opgave voor de communisten: de vorming van het proletariaat tot klasse (in “Manifest”: Bildung des Proletariat zur Klasse; in “Misère de la Philosophie”: constitution des prolétères en classe). De arbeiderklasse kan dus als autonome historische kracht slechts optreden in zoverre zij klasse bewust is en een eigen visie heeft. “De theorie”, schreef Marx, “wordt een materiële kracht, zodra zij in de hoofden van de massa ‘s doordringt.”

Nu waren er ten tijde van Marx redenen te over om te verwachten dat de opgave die hij de communisten toebedeelde, kon volbracht worden. Door zijn grauwe ellende was de proletariër zo zichtbaar van de bourgeois gescheiden dat hij zichzelf wel moest ervaren als behorende tot een aparte klasse. In die tijd was ook de sociale en politieke uitsluiting zo flagrant dat een zeker gevoelen van samenhorigheid en revolte als vanzelf bij de arbeider tot ontwikkeling kwam. Bovendien bestond het proletariaat toch in zeer ruime mate uit handarbeiders — textielproletariaat, mijnwerkers, metaalarbeiders, glasblazers, dokwerkers, sigarenmakers ... die in de werkhuizen en fabrieken eerder homogene massa’s vormden, wat hun solidair optreden bevorderde.

Er is dan ook een geschiedenis van de arbeidersbeweging. Het proletariaat heeft enorm veel, soms zeer zware, strijden geleverd. In duizenden stakingen hebben arbeiders blijk gegeven van moed. Niet weinigen hebben hun leven gewaagd. Meestal ging het om economische eisen. Maar er kan ook verwezen worden naar vele voorbeelden van politiek optreden: er is de Commune van Parijs geweest; er waren de strijden voor het algemeen stemrecht in België; ik verwijs ook naar het aandeel van de arbeidersklasse in de Spaanse burgeroorlog. In het gewapend verzet tegen de nazieoverheersing was het aandeel van de Europese arbeiders overwegend. Al deze klassenstrijden zijn geen mythe, maar historische realiteit. Echter de socialistische revolutie die Marx in het vooruitzicht had gesteld, vond geen doorgang, noch in West-Europa, noch in om het even welk gevorderd kapitalistisch land. De arbeidersklasse heeft gewoon geweigerd de revolutionaire rol te spelen die Marx haar heeft toebedeeld. De ontwikkeling tot op heden is anders verlopen.

Merkwaardig genoeg heeft de arbeidersbeweging zelf uiteindelijk bijgedragen tot de blijvende leefbaarheid van het kapitalistische stelsel en tot de integratie van de arbeiders in dat systeem. Van in den beginne was de arbeidersbeweging in hoofdzaak sociaaldemocratisch-reformistisch. Theoretisch werd geponeerd dat men langs de weg van de hervormingen een socialistische maatschappij hoopte te verwezenlijken. Praktisch kwam daar niets van terecht. De sociaaldemocratie opereerde strikt binnen het systeem. Overigens vroeg de arbeidersklasse niet meer dan dat. Ik schreef het reeds: reformisme is niet alleen het feit van de leiding, maar ook van de basis.

Hoe werkt de sociaaldemocratie en tot welke resultaten heeft ze bijgedragen?

1- Het is zo dat de leiding de verlangens van de basis tot uitdrukking bracht, nl. het verwerven van een deel van de koek en niet meer dan dat. Maar er moet toch aan worden toegevoegd dat de socialistische voormannen zich steeds hebben ingespannen om het streven van de arbeiders strikt binnen die perken te houden.

2- Bij momenten radicaliseerde zich de beweging, wilde ze verder gaan dan wat het kapitaal bereid was toe te geven. En dan werd door de socialistische voormannen telkens ongeveer dit scenario opgevoerd: ze springen op de wagen om met de ene hand de teugels vast te houden, terwijl de andere hand naar de remmen grijpt. Bij de eerste aarzeling, de eerste inzinking van de beweging, sluiten genoemde voormannen een slecht compromis af. De ontgoocheling die daaruit voortvloeit is van aard de beweging voor lange tijd te demoraliseren.

3- Toch kan niet geloochend worden dat alles tezamen de strijden die de arbeiders leverden, hun koopkracht aanzienlijk verruimden. De door Marx — terecht — gestelde tendenswet van de absolute verarming werd daardoor in West-Europa opgeheven.

4- Doordat het inkomen van loon- en weddetrekkenden een zeer aanzienlijk segment uitmaakt van de totale maatschappelijke koopkracht, betekent de verruiming van dat inkomen ook een verruiming van de afzetmarkt voor de kapitalistische productie.

5- Hoe meer de prijs van de arbeidskracht verhoogt, hoe sterker de neiging van het kapitaal optreedt om nieuwe technologieën in te voeren. De vakbonden bevorderen (zij het onrechtstreeks) de technologische ontwikkeling, en dus de productiviteit en ook de productie. Met de toenemende technologisering neemt ook de intellectualisering van de arbeid toe; hoger geschoolde arbeidskrachten moeten meer betaald worden.

6- Resultaat van al wat voorafgaat is de groei van de welvaart, niet voor de totaliteit, maar wel voor brede lagen van de arbeidersklasse. Stijgende welvaart heeft een aanzienlijke geestelijke weerslag, leidt tenslotte naar integratie in het systeem.

De Franse romanschrijver Michel Fournier overdreef maar matig, toen hij in 1975 stelde: “Omdat de arbeider de samenleving als een vast gegeven aanvaardt en er zich een steeds grotere plaats in wil verwerven, is hij in politiek opzicht aartsconservatief Zijn blik is steeds gericht op de kleine burgerij waarin hij zo vlug mogelijk hoopt te worden opgenomen.”

We zetten de groeiaspecten van het kapitalisme nog even op een rijtje: technologie, productiviteit, productie, intellectualisering van de arbeid, verscheidenheid van goederen en diensten, doordringen van kapitalistische verhoudingen in alle takken van de menselijke activiteit. En stellen ons de vraag welke wijzigingen in de arbeidersklasse met deze ontwikkelingen gepaard gaan. Reeds in de 19de eeuw vertoonde zij een heterogene samenstelling. Maar tot aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog vormden de handarbeiders van de werkhuizen en de grote fabrieken toch nog een compacte en tamelijk homogene massa.

Sinds enkele decennia vermindert in de hoogontwikkelde kapitalistische landen het aantal handarbeiders, aanvankelijk relatief, weldra in absolute cijfers. Eensdeels geschiedt er door de delokalisatie van de nijverheid een overheveling van handarbeid naar de lagelonenlanden. Anderdeels zien we het aantal bedienden, technici en lagere kaders toenemen. Allen behoren ze — of ze het weten of niet, of ze het willen weten of niet — tot de arbeidersklasse. Die omvat alle loon- en weddetrekkenden gelokaliseerd in de ondergeschikte lagen van het productieproces.[1] Zo omschreven behoort — in een land als België — 70 à 75 % van de bevolking tot de arbeidersklasse. Kortom, de arbeidersklasse is niet bezig te verdwijnen; ze breidt zich integendeel uit. Wel verandert haar samenstelling. Meteen wordt ze in toenemende mate heterogeen. Eensdeels vormen zich langs de bovenkant sociale lagen met hogere standing, lieden met vast werk en een goed loon. Anderdeels doet zich langs de onderkant een proces van marginalisatie voor.

Hier vormen zich lagen arbeiders wier situatie erg précair is: mensen die in- of uitgeschakeld worden volgens de momentele behoeften van het bedrijf, lieden die deeltijds werken, die (als het zo uitkomt voor de patroon) ook tijdens het weekeinde kunnen worden ingezet (flexibiliteit en deregulatie). Verder van bedrijf verwijderd zijn de toevallige elementen door de koppelbaas aangebracht. Helemaal buiten het productieproces bevindt zich de massa van de langdurig (wellicht definitief) werklozen. Lager nog is de positie van de compleet uitgerangeerden die moeten leven van de openbare onderstand of liefdadigheid. Het geheel van deze situatie wordt wel eens aangeduid met de term “duale maatschappij”.

Al deze wijzigingen mondden uit in een sociale fragmentatie. Temeer doordat het proces van arbeidersconcentratie geen verdere doorgang vond. Integendeel. Naarmate de kapitaalsconcentratie toeneemt, komen er werkhuizen met minder personeel en worden kleinere toeleveringsbedrijven veelvuldiger ingeschakeld. Momenteel ontwikkelt zich zelfs het thuiswerk met de computer, wat de arbeiders compleet isoleert.

Geen wonder dat het klassenbewustzijn meer en meer verzwindt. De bediende van de elektriciteitscentrale voelt zich in geen enkel opzicht solidair met de werkloze, die op zijn beurt geen boodschap heeft aan de looneisen van het reeds goed betaalde elektriciteitspersoneel. De winkeljuffrouw van de modezaak heeft niet het gevoelen tot dezelfde klasse te behoren als de scheepshersteller, de arbeiders van de autofabriek of de postbode. Als er strijden uitbreken, bv. bij de scheepsherstellers, is er geen enkele bankbediende die eraan denkt uit solidariteit mede in staking te gaan. De grote staking van 1960-61 ... is lang geleden. Als vandaag de agenten van de overheidsdiensten manifesteren, is er niet één groep arbeiders uit de “privé” die overweegt mee op te stappen.

Onderwijzers, metsers, dokwerkers, postmannen, bankbedienden, airhostesses en werklozen, hebben niet het gevoelen op enigerlei wijze één geheel te vormen, voelen zich niet door een band van solidariteit verbonden, Ze zijn dus eigenlijk geen klasse. Alle hierboven omschreven factoren in acht genomen:
- de reformistische traditie;
- de toenemende heterogeniteit van de bevolking;
- de groeiende welvaart;
... wordt het begrijpelijk dat de arbeidersklasse erg toegankelijk is voor de ideologie van de overkant, niet in staat is een eigen, autonome ideologie te verwerven.

Er zijn uitspraken van Marx waaruit blijkt dat hij dit fenomeen reeds onderkende. Een van zijn stellingen luidt: “De ideologie van een tijd is de ideologie van de heersende klasse.” Verder heeft Marx het herhaaldelijk over “vals bewustzijn”, d.i. ideologie als vervormde perceptie van de maatschappelijke realiteit. Ook in de geschriften van Engels komt meermaals de gedachte voor dat de bourgeoisie haar heerschappij niet enkel met repressieve middelen handhaaft, maar tevens haar toevlucht neemt tot het wapen van de ideologie. Gramsci heeft die gedachte grondig uitgediept.

Ik onderschrijf dan ook de formulering die de “Petit Larousse” (uitg. 1988) van het marxistische concept geeft: “Production qu’opére dans le monde des idées une classe sociale dominante et qui permet a cette classe d’étayer sa domination économique sur la classe dominée.”

Zonder overdrijving kan men stellen dat de arbeidersklasse die sociologisch het product is van het kapitalisme, ook geestelijk het product is van dat stelsel. De arbeidersklasse is sociologisch én ideologisch een schepping van het kapitaal.

Want de beïnvloeding gebeurt niet alleen door de factoren die Gramsci destijds aanhaalde: de kerk, de school, de politieke propaganda, de bewustzijnsindustrie (welke laatste sindsdien nog aanzienlijk werd uitgebreid met de televisie).

De beïnvloeding geschiedt eveneens directer vanuit de ervaringen van het dagelijkse leven. Uiteraard treedt de arbeider op volgens de regels van het kapitalisme: hij is een handelaar, hij verkoopt zijn arbeidskracht en tracht er de beste prijs voor te bedingen. Zijn leven is toegespitst op geld, op kopen, op hebben. Tussen het geld en de koopwaar woekert de publiciteit, die niet enkel een bepaald merk aanprijst, maar tevens de levensvisie van het kapitaal vertolkt, nl. de consumptie om de standing, consumptie dus als concurrentie met de buren. To keep up with the Jones!

Vroeger was dat een hoog aangeschreven waarde van de kleinburger, nu bezielt het brede lagen van de arbeidersklasse. Men is erin geslaagd de statusbetrachting tot het uiterste op te jutten, wat zeker niet van aard is de klassesolidariteit in stand te houden.

Een trapje hoger geraken op de sociale ladder! De helft van de reclame is op dat motief gebouwd (de andere helft op erotiek). Maar wat wij niet kunnen bereiken, dan toch onze kinderen! De productie heeft steeds meer schools gevormde geschoolden nodig. Tot grote fierheid van de ouders, kunnen de kinderen studeren, zodat ze “carrière” kunnen maken en “sociale promotie” verwezenlijken.

Om de klassentegenstellingen te milderen wordt een systematische consensuspolitiek gevoerd: sociaal overleg, onderhandelingen met de vakbonden, afsluiten van Cao’s tussen de “sociale partners” (wat is in een woord!) ... Al dat samen rekenen met de patroons is van aard om het denken van de arbeider nauwer binnen het systeem op te sluiten. Zodat de winsten en de groei van de onderneming, “het behoud van ons concurrentievermogen”, de index, de rentestand en de regels van de “vrije” markteconomie de loontrekker als vanzelfsprekend en onbetwistbaar verschijnen, als natuurwetten die niet in vraag kunnen worden gesteld. Waar de arbeider of bediende ook werkt, de voorwaarden waarin hij werkt, worden bepaald door de logica van het kapitaal. De onderhandelingen met de patroons gaan die logica nooit te buiten. Mede door dat proces interioriseert de kapitalistische logica zich in het denken van de arbeider.

In dezelfde richting werkt ook de politiek van het “volkskapitalisme”. Allerlei technieken worden ingezet (fiscale voordelen, “vermogensaanwasdeling” in Nederland, pensioenfondsen, enz.) om een zo groot mogelijk aantal arbeiders en bedienden een paar aandelen aan te smeren, zodat ze iedere dag de beursnoteringen volgen. Thatcher pakt ermee uit dat er in Engeland meer aandeelhouders dan vakbondsleden zijn. Voor de kapitalisten is het voordeel dubbel: ze beschikken over meer kapitaal zonder dat ze een gram van hun macht moeten prijsgeven en de integratie van de geesten wordt er door bevorderd.

Uiteraard zijn er behalve de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid, ook nog vele andere verschillen tussen de mensen, verschillen die duidelijk herkenbaar zijn en voldoende gevoelsgeladen om zich tot contradicties te kunnen ontwikkelen.

Een arbeider is man of vrouw, hij/zij spreekt een eigen taal, hij/zij kan katholiek of vrijzinnig zijn, hij/zij werkt in een bepaald bedrijf, in een bepaalde stad, hij/zij is ook belastingbetaler, huurder of bezitter van een woning, of “fan” van een voetbalclub, enz., enz. De mens kan zich op zovele plannen aangesproken voelen. Op grond van al deze verscheidenheden kunnen bindingen ontstaan, groepsverbanden die min of meer exclusief worden gesteld. Zodra de prioriteit van de specifieke groep als volstrekt wordt ervaren, krijgt het klassestandpunt geen kans meer. Het establishment zal dan ook niets onverlet laten om de particularismen conflictueel te ideologiseren.

De discriminatie van de vrouw leidde tot de feministische reactie. Het feminisme is volkomen verenigbaar met een linkse klassenpositie; maar als het feminisme tot absolute waarde wordt verheven, dan wordt het klassenstandpunt verloochend.

Van taal tot taalgemeenschap, tot gemeenschap, tot nationaal gevoel, tot nationalisme, is een ideologisch proces dat nader onderzoek verdient, maar waarvan al direct moet worden gesteld dat het de klassesolidariteit verdringt.

Hetzelfde geldt voor de godsdienst. Zo is het in België bv. heel duidelijk dat de scheidslijn tussen katholiek en vrijzinnig de arbeidersbeweging heeft verdeeld en verzwakt. Doordat de socialistische arbeidersbeweging in oorsprong nauw verbonden was met het vrijzinnige antiklerikalisme, heeft de kerkelijke hiërarchie een ruim deel van de arbeiders in haar organisatie kunnen opvangen, en het katholicisme kunnen inschakelen als ideologisch wapen tegen de idee van de klassenstrijd.

Ook de politiek-militaire tegenstellingen die na de Tweede Wereldoorlog tussen Oost en West ontstonden, waren van aard om de arbeidersklasse ideologisch in het kielzog van de bourgeoisie mee te sleuren. Het door de NATO opgedrongen vijandsbeeld heeft ertoe bijgedragen om miljoenen arbeiders met het systeem van hier te verbinden. Massa’s arbeiders werden overigens rechtstreeks, nl. door de oorlogsproductie waarin ze werkzaam waren, ideologische geconditioneerd. Materieel en ideëel werden ze ingeschakeld in het industrieel-militair complex.

Kortom, het ontbreekt de bourgeoispropaganda niet aan de nodige thema’s waarmee de tegenstelling tussen arbeiders en bourgeoisie kan worden doorkruist.


In de bladzijden die volgen — zoals ook in de tekst tot op dit punt — behoud ik de term arbeidersklasse, alhoewel de arbeiders, ideologisch en als zelfbewuste politieke factor eigenlijk geen klasse meer vormen. Een echt bevredigende term is er niet meer.

Gaan we nog langer spreken over het proletariaat? Ongetwijfeld brengen de arbeiders nog steeds meerwaarde voort die de kapitalisten zich toe-eigenen. M.a.w. de arbeiders worden vandaag nog steeds uitgebuit ... ook als ze het niet weten. In de regel zijn ze nog steeds bezitloos wat betreft de productiemiddelen. Er zijn wel arbeiders die een paar aandelen hebben, maar aan dat bezit is niet de minste beslissingsmacht verbonden. De uitbuiting bleef dus behouden, maar terwijl ze in de 19de eeuw op basis van schrijnende armoede geschiedde, gebeurt ze vandaag ten koste van arbeiders met een hogere levensstandaard. Precies daarom is de term proletariaat niet langer hanteerbaar. Aan het woord is inderdaad een beeld van grauwe ellende en zware ontberingen verbonden dat in de gevorderde kapitalistische landen niet langer beantwoordt aan de situatie van de grote meerderheid van de werkenden.

Men zou ook over loon- en weddetrekkenden kunnen spreken. Maar formeel behoren ook de middenkaders en de managers tot deze categorie, mensen dus die sociologisch geen deel uitmaken van de arbeidersklasse.

Zeer algemeen in gebruik gekomen is de term werknemers. Het woord is uit het ideologisch arsenaal van de kapitalisten afkomstig: de “werkgever” is inderdaad degene die het werk ontvangt, terwijl de “werknemer” degene is die zijn werkkracht geeft. Nog een laatste vraag dient worden beantwoord: is er dan niets overgebleven van de klassieke arbeiderbeweging? Toch wel. De klassenstrijd tegen het patronaat, de strijd (al of niet syndicaal begeleid) gaat onverminderd voort. Meestal defensief (bv. tegen afdanking). In de regel zijn het enkel de getroffenen op het moment dat ze getroffen worden, die strijdvaardig optreden. Van ruimere solidariteit is zelden iets te merken. Ook offensieve acties (voor meer loon en betere werkvoorwaarden) doen zich voor, maar meestal op sectoriële basis. Het syndicale corporatisme wint bestendig terrein. Overigens kan men stellen dat de arbeiderbeweging zich op politiek plan niet meer betuigt.

Ik ben mij ervan bewust dat mijn beschrijving van de arbeidersklasse de realiteit schematiseert, zekere ontwikkelingen wellicht te scherp accentueert. Als men een erg complexe werkelijkheid in een synthese wil vatten, dan is enige vertekening onvermijdelijk. Daarmee wordt in essentie geen afbreuk gedaan aan de realiteitswaarde van de belichte aspecten.

Als bovenstaande beschouwingen voldoende valabel zijn, dan dient daaruit een belangrijk besluit voort te vloeien inzake ons politiek optreden, dan heeft het inderdaad geen zin meer onze socialistische denkbeelden te formuleren namens de arbeidersklasse, of als oproepen tot de arbeidersklasse.

Marx stelde dat het zaak was het socialisme te verbinden met de arbeidersbeweging. Wellicht is het vandaag meer aangewezen ons in te spannen om het socialisme te verbinden met de beweging.

_______________
[1] De hogere kaders (de managers) van de kapitalistische bedrijven en van de staat moeten worden gerekend als behorend tot de bourgeoisie. Evenals de kapitalisten in de strikte zin van de term zijn zij immers van meerwaarde: hun wedde overtreft de waarde van hun arbeidskracht, meestal zeer ruim en ze beleggen een aanzienlijk deel van hun inkomen in gronden, huizen, obligaties en aandelen. Ze nemen niet alleen deel aan het beheer van het kapitaal, ze komen vroeg of laat ook in het bezit van kapitaal. Ideologisch behoren ze zonder voorbehoud tot de bourgeoisie.
Het lijkt me gerechtvaardigd de middenkaders tot de kleinburgerij te rekenen: zij worden niet uitgebuit, hun wedde omvat in principe de meerwaarde door henzelf voortgebracht.
Uiteraard zijn er tussen arbeiders, bedienden, lagere kaders, middenkaders en hogere kaders geen klare afgrenzingen, maar dat geldt voor alle sociologische indelingen en sluit hun bruikbaarheid geenszins uit.