Geschreven: 1960-1967
Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs over verschillende onderwerpen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 24 mei 2009
In 1856 werd door de katholieke minister De Decker een Vlaamse Grievencommissie opgericht.[0] Deze commissie had tot doel de Vlaamse klachten op taalkundig gebied te onderzoeken en er een verslag over uit te brengen. Zij was uit negen leden samengesteld, die door de minister met zeer veel voorzichtigheid waren uitgekozen, wat licht te begrijpen valt, daar hij zijn heel wat minder Vlaams voelende collega’s niet op het paard mocht tillen.
Jottrand werd tot voorzitter aangesteld: deze Vlaamsgezinde Waal moest het modererend element uitmaken. Naast hem zetelde Conscience, politiek neutraal, maar eerder katholiek-vriendelijk en bovendien intieme vriend van De Decker (dankzij deze vriendschap verkreeg Conscience de plaats van arrondissementscommissaris te Kortrijk), en twee zuiver politieke vrienden van de minister, te weten professor David en De Corswarem. Vervolgens dienen wij de toen nog liberale Snellaert te vermelden, van wiens hand het door de commissie uitgegeven bijzonder interessant verslag is.
Buiten deze grote namen, treffen wij drie ambtenaren aan, wier zeggingskracht wel niet van doorslaggevend belang geweest zal zijn, nl. Stroobant en Menens, geen hoogvliegers maar zeer ernstige lieden en de heel vriendelijke vader Reus, die met zijn letterkundig jaarboekje jarenlang de Vlaamse zaak op zuiver literair gebied grote diensten heeft bewezen. Uiteindelijk vermelden wij nog de merkwaardige voorzitter van het Vlaams middencomité Michiel Van der Voort.[1]
Naast voor de arbeidende klasse minder belangrijke punten, zoals de vervlaamsing van het onderwijs in de middelbare scholen en de opname van Vlamingen in het diplomatieke korps, stipte het verslag toch enkele zeer belangwekkende vraagstukken aan. Gewichtig voor de arbeiders bleek de eis het Vlaams voor de rechtbank te gebruiken, telkens een veroordeelde het verlangde. Dat dit een grote draagwijdte had, wordt pas duidelijk wanneer men weet dat de arbeiders, die voor de meest uiteenlopende dingen voor de rechtbank werden gebracht, bijna nooit een woord van het tegen hen ingespannen geding begrepen.
Een tweede even belangrijk punt was het overigens tamelijk onverwachte voorstel in het leger Vlaams te gebruiken en desnoods naast uitsluitend Waalse regimenten ook Vlaamse op te nemen. Er waren immers praktisch geen officieren die zich behoorlijk in het Vlaams konden uitdrukken.[2]
Voor de volksjongens, met hun minimum aan onderwijs, betekende dit een ware lijdensweg. Hierbij moet nog het lotingsysteem gevoegd worden, dat door zijn onrechtvaardigheid het leger bij het volk veroordeelde.
Het door de commissie opgestelde verslag werd slechts in 1858, na heel wat aarzelingen, gepubliceerd. Prompt werd het begeleid door een tegenverslag, opgesteld door een inmiddels liberaal geworden regering, vooral onder impuls van Rogier. Bij de verschijning van het Vlaamsgezinde rapport, ging er door heel Vlaanderen een gejuich op. Voor de Vlaamse zaak zouden de resultaten echter maar mager blijken en het weinige, dat voor de volksklasse van belang zou kunnen wezen, bleef zonder uitvoering.
Het belette niet dat er te Brussel een groot Vlaams feest plaats greep, met een uitzonderlijk banket, waaraan vierhonderd disgenoten deelnamen! Aan redevoeringen ontbrak het niet: zonder uitzondering klonken ze alle zegevierend. Juist in deze toespraken vindt men een sterke democratische weerklank. Onder de aanwezigen trof men — dit is merkwaardig — ook een afvaardiging aan van de Gentse spinners en wevers, geleid door Bilen en Jan De Ridder.
De Brusselaar Alfons Willens sprak een geheel aan de arbeiders gewijde toast uit, waarin hij naar voren bracht, dat de Vlaamse zaak een arbeiderszaak is, die slechts door het volk een oplossing kon vinden. Oorverdovend barstte het applaus los: de Gentse afvaardiging reageerde door haar vaandel boven het hoofd van de spreker te zwaaien! Verbruggen, de volgende spreker, maakte de aanwezige literatoren erop attent, dat de tegenwoordigheid der arbeiders hen de plicht oplegde voor het volk te schrijven. Hij meende dat de arbeiders van hun kant, door hun aanwezigheid op dit banket, reeds een bewijs van dankbaarheid leverden voor wat op dit gebied tot heden was gepresteerd. Tenslotte vergeleek spreker hen — mocht het achterwege blijven? — met de nakomelingen van Jacob van Artevelde.
Bilen antwoordde voor de vuist: de Vlaamse kwestie is voor hem een zaak van verbetering van het lot der arbeiders, “naar lichaam en ziel”. Met bijzondere verbittering klaagt hij de verfranste rechtspraak aan. Immers elke openbare aanklacht is voor de arbeiders, die telkens na een staking voor de rechtbank werden gedaagd, onbegrijpelijk. Zelfs de uitnodiging iets tot eigen verdediging te zeggen ontgaat hen. “Mijnheers, dat kan, dat zal niet blijven duren, zoo al de verstotelingen zich vereenigen. De arbeidende menigte leert hoe langer hoe beter nevens hare plichten, ook hare rechten kennen: gij moogt op haer rekenen. Mijnheers ik vertrek, meer mijn hert blijft onder u. Zoolang mijn hoofd op mijne schouderen zal staen, zal ik de Vlaemsche belangen verdedigen!” Na deze woorden verlieten de arbeiders de zaal: meerderen onder hen moesten de volgende dag een gevangenisstraf gaan uitzitten, die zij hadden opgelopen wegens het overtreden van de wet op de samenspanningen.
Toen zij vertrokken waren nam de Waal Charles Potvin het woord en schetste een levendig beeld van het pauperisme in Vlaanderen: “La cause flamande est avant tout démocratique”. Op het banket blijkt hij de enige te zijn die de werkelijkheid onder woorden durft te brengen: “...quand la volonté d’un peuple se met en branle, il faut bien que tous les pouvoirs suivant la marée montante de la démocratie”.
Uiteindelijk constateerde Gerrits dat de Vlaamse beweging los was geraakt van de poëzie en uitgroeide tot een politieke beweging, waarvan het democratisch aspect zeker veel waarborgen bood tot het welslagen.[3]
Aldus was de stemming op een officieel congres, waar lang niet enkel democraten aanwezig waren. Ongetwijfeld is het een belangrijke gebeurtenis geweest, ofschoon de resultaten later niet steeds zouden beantwoorden aan de hierboven geschetste stemming. We kunnen ons afvragen in hoever de arbeider zelf gedurende deze jaren zich de Vlaamse zaak bewust was. Natuurlijk waren zijn begrippen niet zo scherp afgelijnd als bij de deelnemers aan het banket: hun ontwikkeling was niet groot genoeg opdat zij zich zouden bekommeren om literaire en filologische vraagstukken. Daarenboven waren er voor hen toch nog wel andere katten te geselen.
Zoals vroeger stelt zich het zelfde probleem ook voor deze periode aldus: de Vlaamse arbeider werd geregeerd door een Franssprekende en een Vlaams onkundige of een Vlaams vijandige bureaucratie. In een oneindig aantal dagelijks terugkerende plagerijen kwam dit tot uiting: op het stadhuis, op de spoorwegen, op de ministeries, enz. Soms ging het zo ver dat men van achteruitzetting mocht gewagen: wanneer een Vlaming en een Waal zich tegelijkertijd voor een openbare betrekking aanboden, werd de laatste geredelijk bevoordeligd.
Pijnlijke staaltjes zijn er overvloedig te vinden: te Brussel waren Vlaamse arbeiders onder hun werk aan het zingen gegaan. Hiertegen verzetten zich de Waalse werklieden. Als resultaat kwam het tot een bloedig gevecht tussen beide groepen.[4] Even pijnlijk is het geval van drie bezembinders, die bij vergissing enkele wissen uit het land van een vreemde boer hadden gesneden. Zij werden voor de rechtbank gedaagd, die hen veroordeelde. Hierop tekenden zij beroep aan, waarvoor zij een in het Frans opgesteld verschijningsbevel kregen, hetgeen zij niet begrepen. Op hun dorp kende slechts een oud-soldaat een paar woorden Frans. Helaas vertaalde hij de verschijningsdatum verkeerd, zodat zij te laat verschenen met als gevolg een veroordeling tot de vroeger uitgesproken straffen, verzwaard met de gerechtelijke onkosten.[5] Te Hasselt werd een Frans onkundige werkman door een Waals korporaal neergeschoten, omdat hij aan deze laatste geen voldoende inlichtingen in het Frans kon geven.
In 1858 weigerde Michiel Van der Voort zijn belastingen te betalen, omdat men hem een in het Frans gestelde belastingbrief had gezonden. Ogenblikkelijk werd hij voor het gerecht gedaagd en veroordeeld. Overal legde men spontaan intekenlijsten neer, om hem de hoge proceskosten te helpen betalen. De Gentse arbeiders ondertekenden binnen een paar weken volledig de hen voorgelegde inschrijvingslijst.[6]
Deze enkele voorbeelden, uit honderden beschikbare gekozen, schetsen voldoende het klimaat, waarin de Vlaamse zaak door de arbeiders werd gezien. Ongetwijfeld voelen zij deze toestand aan als een schrijnende wond. Wel aarzelen wij, om het als een algemeen verbreide geesteshouding te zien, maar sedert 1856 broeit er ontzettend veel. Met meer aandrang dan ooit te voren het geval was, komt de eis tot vervlaamsing van het onderwijs naar voren, om het ten dienste te kunnen stellen van de arbeidersklasse.
Overigens was de zo-even besproken figuur van Michiel Van der Voort in de arbeidersmiddens te Brussel zeer bekend. Hij was een onvermoeid voorkamper van de Vlaamse zaak in de hoofdstad, en een der ijverigste medewerkers van de in 1852 gestichte Vlaamsche Vrijzinnige Volksmaatschappij De Veldbloem. Deze vereniging wilde alles aanmoedigen wat maar enigszins de geestelijke ontwikkeling der arbeiders ten goede kon komen. Op dit terrein heeft Van der Voort zich bijzonder verdienstelijk getoond. Hij hervatte nog eens het idee van 1844, o.a. toen door Conscience ontworpen, om boven de twee toen bestaande politieke partijen een derde zuiver Vlaams gezinde partij te stichten. Maar net zoals in 1844 leed ook deze poging schipbreuk. Het zuiver letterkundig doel van De Veldbloem werd weldra verdrongen door haar democratisch streven. De letterkunde kon hoogstens een bijkomende taak verrichten in de Vlaamse strijd, omdat het volk nu eenmaal niet kon lezen, hetzij wegens zijn analfabetisme, hetzij omdat het door de lange werkduur materieel niet de mogelijkheid had. Tot dit inzicht gekomen, richtte deze maatschappij ook politieke vergaderingen in, waarop gepleit werd voor het algemeen stemrecht (1869).
Het democratisch blad De Broedermin had er reeds enige jaren tevoren met nadruk op gewezen dat het Vlaams niet louter een streven van intellectuelen mocht blijven, doch in alle opzichten een volkszaak moest worden. Trouwens in meer dan één dagblad acht men zich gelukkig dat de Vlaamse grieven nimmer geleid hebben tot heftige oppositie bij het volk en men bewonderde bijzonder het gematigd protest, beredeneerd en met veel geduld gesteld, waardoor de rust in het land steeds gehandhaafd is gebleven.
In hetzelfde jaar maakte het te Gent gestichte Vlaemsch Gezelschap zijn zeer volksgezinde grondbeginselen bekend: onderwijs, wetten, bestuur, leger en gerecht moesten vervlaamst worden.[7] De uiteindelijke overwinning van het Vlaams in Vlaanderen hangt alleen van de volkswil af, aldus een iets later door deze vereniging afgelegde verklaring. De Broedermin ging verder: alleen het Vlaams kan op het platteland en bij de werklieden de vrijzinnigheid verspreiden. Het Vlaems middencomité zond een omzendbrief rond, waarin werd geëist dat de Nederlandse letterkunde op de universiteiten volwaardig naast de Franse zou staan. Tevens eiste deze vereniging dat de taal van het landsbestuur in de Vlaamse gewesten, alsmede in het leger en voor de rechtbank het Vlaams zou zijn.[8] Uiteindelijk dienen wij nog op het Manifest van het Nederlands Kunstverbond te wijzen dat als antwoord verscheen op een uitnodiging van het gouvernement, om de vijfentwintigjarige herdenking van de troonsbestijging van Leopold I te vieren met gedichten en kunstmanifestaties. Het manifest heeft met klem het verzoek afgewezen: het bleek een striemende aanklacht te zijn tegen al de onrechtvaardigheden, die de Vlamingen na een kwart eeuw koningschap nog troffen.
Op dit ogenblik treedt een figuur op, die in haar kort bestaan zeer sterk zal streven naar een eenheid tussen de Vlaamse kwestie en de arbeidersstrijd: Emiel Moyson (1838-1868).[9] Hij was een zoon van kleine burgers, die hem een verzorgde opvoeding hadden gegeven. Na het lager onderwijs, liep hij het Gentse atheneum af, waar hij les kreeg van de Vlaamse voorman, de latere hoogleraar J.F.J. Heremans. Rond deze strijdende liberaal had zich een hele groep jonge flaminganten verenigd, die later het vrijzinnig studentengenootschap ’t Zal wel gaan (1852) gesticht hebben. Na volbrachte middelbare studies, werd Moyson tegen zijn zin verplicht medicijnen te studeren. Eens op de universiteit (1856) trad hij toe tot het ’t Zal waar hij zich weldra op de voorgrond wist te plaatsen.
Temidden van de woelige studententijd kwam hij in aanraking met Julius Vuylsteke, die reeds in 1855 van zijn belangstelling en begrip voor de arbeiderstoestanden blijk had gegeven. Het studentenleven in de vrijzinnige middens stond bij de komst van Moyson op de universiteit nog onder de invloed van de reeds in 1850 als socialist geschandvlekte ontslagen hoogleraar Huet.
Zonder twijfel vloeiden twee invloeden bij Moyson samen, nl. enerzijds de Vlaamsgezinde, die hij reeds van op het atheneum had ondergaan en zich eigen had gemaakt en anderzijds de democratische invloed, waarmede hij op de universiteit in aanraking kwam. Zijn belangstelling voor de arbeiderszaak heeft hij — ons niet bekende invloeden terzijde gelaten — gekregen van een zeer merkwaardige figuur, die de arbeidersbeweging veel te vroeg ontvallen is: Adolf Dufranne (1833-1858). Deze had aan de Gentse Universiteit wijsbegeerte gestudeerd. Naar alle waarschijnlijkheid was hij de schrijver en opsteller van het eerste reglement van De Broederlijke Wevers (1857). Ofschoon hij een Waal was, sloot hij toch aan bij ’t Zal wel gaan, waar hij in de Vlaamsgezinde actie een groot aandeel nam.
Dit parallellisme treffen wij eveneens — en vroeger — bij Kats aan (zie boven), weliswaar onder andere invloeden maar het samengaan van beide strevingen is er des te merkwaardiger om. Ook in de literatuur ontmoeten wij beide richtingen. Op dat gebied is Moyson dus geen uitzondering. Geen echter heeft in een periode van twaalf jaar meer gepresteerd, dan deze door tuberculose aangetaste jongeman. Zeker vinden wij bij hem veel romantiek naast begrijpend realisme: hierin beantwoordt hij geheel aan de tijdsgeest. Had hij zonder die romantische ondergrond — mogen wij ons afvragen — kunnen bewerken wat hij heeft verricht? Vanaf 1856 tot enkele weken voor zijn dood is hij actief geweest. Als dichter schreef hij voor de arbeiderszaak. Weliswaar is hij geen groot dichter: het ontbrak hem daarvoor in de eerste plaats aan bezinning en concentratievermogen. Zijn realiteit lag elders. Laten wij — alle kritiek terzijde — in de eerste plaats dankbaar zijn dat hij heeft geschreven. Overigens bespraken wij hem, in een ander hoofdstuk, van literair standpunt uit. Meer nog dan zijn verzen, zouden wij redevoeringen willen kennen: jammer genoeg zijn er ons geen van overgebleven. Wel bezitten wij van hem enkele pamfletten.
Moyson was in de eerste plaats een man van het publiek. Hij trad naar voren op meetings, niet slechts op Vlaamsgezinde vergaderingen, doch ook op louter politieke samenkomsten. Nooit heeft hij, wanneer hij sprak over zuiver Vlaamse meetings, de arbeiderszaak laten vallen. Altijd streefde hij een verbinding na tussen intellectuelen en werklieden. Ook hier speelde hij een baanbrekende rol, omdat hij aldus een schakel vormde tussen de leiders van de ontwakende arbeidersverenigingen en sommige literatoren.
Zijn invloed in deze kringen blijkt uiterst belangrijk geweest te zijn. Elders is er sprake van zijn werking in de strijdorganisaties. Wij beperken ons hier tot zijn rol in de Vlaamse Beweging. Pas in 1858, na twee jaar omgang met de arbeiders en die in feite er op neerkwamen dat hij zich op zijn latere taak voorbereidde, trad Moyson werkelijk op de voorgrond. In dat jaar ontstond een breuk met zijn ouders die pas enkele maanden voor zijn dood, toen hij reeds zwaar ziek was, werd geheeld. Van verdere studie was toen geen sprake meer. Hij wijkt naar Brussel uit, waar hij zich aansluit bij de Brusselse maatschappij Vlamingen Vooruit.
Deze louter culturele vereniging geeft in haar statuten blijk van een bijzondere aandacht voor de arbeidende bevolking. Het verhaal doet de ronde, dat César De Paepe hier door Emiel Moyson als lid is geïntroduceerd. Tevens is het mogelijk dat De Paepe onder invloed van Moyson naar het feestmaal van het grievencomité is geweest, waarvan boven sprake. Maar vaststaande aanwijzingen over de beïnvloeding van de twee jaar oudere Moyson op de jonge De Paepe bezitten wij niet,[10] hoewel zij elkaar wel goed gekend hebben.
In 1858 greep er te Gent een belangrijke meeting plaats, met het doel tot de stichting te komen van een Algemene Belgische Werkersvereniging. Namens de vereniging Vlamingen Vooruit werd Moyson op deze vergadering afgevaardigd. Tijdens het daaropvolgend jaar (1859) werd er te Gent, in navolging van wat er reeds te Brussel had plaats gegrepen, een banket ingericht ter ere van de “Grievencommissie”. Was Moyson te Brussel enkel als toeschouwer aanwezig geweest, hier trad hij als spreker op. Wij zijn er niet erg goed van op de hoogte. Moysons biograaf, Avanti, die de Vlaamse strijd niet met een bijzonder sympathiek oog bekijkt, en zich bepaald vergist in de beoordeling van Moysons streven in deze, deelt mede dat er op deze vergadering geen arbeiders aanwezig waren.[11] Dit is dan in tegenstelling met Brussel, zoals wij boven reeds zagen. Helaas is het niet goed te achterhalen. In elk geval bepleitte Moyson ook hier de zaak van de Gentse arbeiders. Tevens drong hij op deze meeting aan op de aankoop van de Looverkens, een dichtbundel van Emmanuel Hiel, ten voordele van de wegens de staking van 1859 veroordeelde eenenzeventig werklieden uitgegeven. De opbrengst van deze gedichten kwam ten goede aan de naastbestaanden der arbeiders, die anders geheel zonder steun zouden zijn.[12]
Te Brussel sluit hij aan bij de Association Démocratique Le Peuple en werkt mee aan La Tribune du Peuple. Hier ook werd hij lid van de “Internationale”.
Bij de stichting te Gent van Het Vlaemsch Verbond in 1861, is Moyson een der eerste enthousiaste aanhangers, op de voet gevolgd door Bilen, die de steun van de arbeiders aan de nieuwe vereniging toezegt. Nog eens komt hier zijn dubbel streven tot uiting, arbeiderszaak en Vlaamse Beweging aan elkaar te binden.
Op een massameeting in de zaal “Spiegelhove” te Gent, sprak Moyson namens de Vlaemsche Broederbond, een Brugse vereniging, die onder impuls van Moyson bij het Gentse en eigenlijk overkoepelende Vlaemsch Verbond was aangesloten. In 1862 is Moyson een van de stichters van deze Vlaemsche Broederbond geweest. Zij had een dubbel doel: in de eerste plaats de verdediging van de Vlaamse taalrechten en vervolgens een “onderzoek en bestrijding van de grieven die op het werk drukken.”[13] Het is weer typisch voor Moyson, dat dit programma aldus werd opgesteld.
Wij kunnen thans een hele reeks vergaderingen en betogingen van zuiver Vlaamsgezinde aard opsommen, waar hij het woord voert. Hij laat geen enkele kans voorbij gaan om in het openbaar op te treden.
In 1863 ontstaat er weer een sterke deining in de arbeidersmiddens. Jan De Ridder, voorzitter van de weversvereniging, verklaart openlijk, dat de Vlaming door het gouvernement verstoten wordt. Hij acht een reactie hoogst noodzakelijk. Zelf had hij van de gouverneur van Oost-Vlaanderen een in het Frans gesteld verslag gekregen over de maatschappij van onderlinge bijstand. Hij had het echter teruggezonden, met in de rand een opmerking, die luidde: “de mechaniekwerkers kennen geen Fransch, ze zijn Vlamingen!”[14]
Veel pijnlijker is het incident dat een maand later voorviel. Tijdens een stakingsgolf, die in 1862 zowel te Gent als in de Borinage plaatsgreep, waren door het gerecht tamelijk veel arbeiders tot gevangenisstraffen veroordeeld. De koning gratieerde de Waalse arbeiders, maar de Gentenaars moesten hun straf blijven uitzitten. In juli daaropvolgend overlijdt echter een jonge, door tuberculose aangetaste arbeider. Ofschoon zijn dood niet uitsluitend kon worden toegeschreven aan de gevangenzetting, was het effect toch gemaakt. Op een meeting protesteerde De Ridder tegen de politiek van twee maten en twee gewichten van de regering. Moyson verhief dit tragisch voorval enigszins dramatisch tot een offer aan het “Vlaamse principe”. Hij onderlijnde hoe de Vlamingen voor hun Waalse medearbeiders het gelag moesten betalen.[15]
Veel weerslag op de openbare opinie hadden deze gebeurtenissen niet. Zeer zeker vond men in de officiële pers hierover weerklanken, die vol begrip de zaak van de Gentse arbeiders belichtten, doch van een goed doorgevoerde actie was geen spoor te vinden.
Tegelijk met dit voorval viel de inhuldiging te Gent van het standbeeld van Jacob van Artevelde. Op de Vrijdagmarkt kwam het tot een grootse manifestatie. De weerklank in de pers en bij de officiële literatoren is meer dan lyrisch. Het spreekt vanzelf dat Moyson op deze dag niet ontbrak. De in 1861 gevormde vereniging Het Vlaemsch Verbond had hem hiertoe afgevaardigd.
Thans wilde deze vereniging alle Vlaamsgezinden groeperen en nodigde iedereen uit, naar zijn politieke opvatting, bij de verkiezingen zijn stem uit te brengen op een Vlaamsgezind mandataris, die behoorde tot de partij van zijn keuze. In het oog dient gehouden te worden, dat er slechts twee partijen bestonden, de liberale en de katholieke partij. Onderlinge na-ijver bracht aldra splitsing, zodat — ondanks bepaalde actie — alles verliep.[16]
Bilen had voordien openlijk de steun van de arbeiders aan het Vlaemsch Verbond toegezegd. Op alle door deze vereniging ingerichte vergaderingen was de arbeidersklasse zeer sterk vertegenwoordigd. Naast Moyson treffen wij, waar het Vlaamsgezinde acties betreft, Bilen aan. Deze laatste is van de arbeidersleiders zeker de strijdvaardigste, ofschoon niet de intelligentste. Bilen zal meer en meer naar een zuiver flamingantisme ontsporen, aldus het wezenlijke sociale verband uit het oog verliezend. Daarentegen hield de verstandiger Jan de Ridder eerder het gehele streven van de arbeiders in het oog. Deze laatste zal later, wanneer te Gent het socialisme vaste vorm heeft aangenomen, nog in de beweging blijven — schoon op de achtergrond — terwijl Bilen, via het katholicisme volledig passief wordt. Miste hij de invloed van de inmiddels overleden Moyson? Dit neemt niet weg dat ze aanvankelijk alle drie tezamen op Vlaamse meetings het woord voerden.
In 1863 greep het nog eens plaats bij de zaak Karsman. Deze — een Hollander — had een gelegenheidsgedichtje gepubliceerd, om de nieuwe Antwerpse gemeenteraad aan te moedigen. Sommige kringen achtten het beledigend voor de koning en het vorstenhuis.
Karsman liet van dit gedicht een honderdtal overdrukjes maken, om aan vrienden en kennissen uit te delen. Wel droegen deze blaadjes de naam van de dichter, maar, in tegenspraak met de wet, ontbrak de naam van de drukker. Om deze reden werd de schrijver vervolgd en veroordeeld tot een boete van vijf frank. Tegen dit vonnis tekenden zijn advocaten, Vuylsteke en Brack, beroep aan. Bovendien verlangden zij in het Vlaams te pleiten. Het hof echter vaardigde een arrest uit, bepalend dat de advocaten hun verdediging in het Frans moesten voordragen. Aldus trad men de grondwet — en wel artikel 23 — met de voeten, door haar onnauwkeurig aan te halen. De rechter veroordeelde Karsman een tweede maal, doch nu tot een gevangenisstraf van drie maanden, in plaats van de boete van vijf frank. Het was ongetwijfeld een wraakneming.
Karsman week, om de straf te ontlopen, naar Holland uit. De openbare mening heeft zich echter op deze zaak geworpen. Overal vond men de uitspraak oneerlijk en Karsman werd als een slachtoffer van zijn moed aangezien.
In gans Vlaanderen ontstond een ongeruste beweging, die nog verhoogd werd door een ongemeen brutaal aandoende toenmalige procureur-generaal De Bavay, waarin hij aan het Vlaams alle bestaansrecht in België ontzegde.[17]
Nog maar juist was de zaak Karsman achter de rug of een nieuw pijnlijk incident deed zich voor in 1865. Twee Vlaamse arbeiders, Jan Coucke en Pieter Goethals, werden beschuldigd een moord op een weduwe gepleegd te hebben. Zij waren beiden Frans onkundig en de rechtszitting was voor hen een onbegrijpelijk gedoe, daar deze geheel in het Frans werd gehouden. Zij konden de rechters noch verstaan, noch antwoorden en werden daarom bijgestaan door een “tolk”, die enkele woorden Vlaams kon stotteren. Alhoewel een later onderzoek [18] bewezen heeft dat hun veroordeling toch niet zo heel onrechtvaardig bleek te zijn, als algemeen wordt aangenomen, waren de tijdgenoten overtuigd dat de twee beschuldigden ten onrechte tot de doodstraf verwezen werden. Men oordeelde — en daarin had men natuurlijk gelijk — dat de rechtbank voor betere Vlaamse tolken diende te zorgen, indien de rechtspraak niet in het Vlaams kon zijn.
Eveneens in de arbeidersmiddens hadden beide zaken een diepe weerklank gevonden. Te Gent eisten Moyson, De Ridder en Bilen na de zaak Karsman, weer eens de Vlaamse taalrechten op. “Wij hebben nu al drieëndertig jaar aan het koordeken getrokken, zo laet het ons nu maer kort trekken”, meende Bilen.[19]
Even scherp werd het rechtsgeding tegen Coucke en Goethals aangevoeld. Talrijke verzoekschriften werden bij de Kamer neergelegd. Ze kwamen niet eerder op de agenda dan in 1867. Toen gaven zij aanleiding tot heftige besprekingen, waarin vooral Gerrits en De Laet uit Antwerpen en Coremans uit Turnhout van zich afbeten.
Deze drie volksvertegenwoordigers waren naar de Kamer gestuurd door de Antwerpse meetingpartij, een aanvankelijk neutrale, doch later katholiek georiënteerde antimilitaristische beweging, echter door en door Vlaamsgezind. Deze meetingpartij droeg een specifiek Antwerps karakter: zij ijverde voor de afbraak van de militaire gebouwen en forten, die een normale uitbreiding van de stad verhinderden. Als direct gevolg van de zaak Coucke-Goethals legde Jan De Laet met negentien andere leden van de rechterzijde een voorstel neer, dat in de provincies Antwerpen, West- en Oost-Vlaanderen, in Limburg alsmede in de rechterlijke arrondissementen Brussel en Leuven geen magistraten of gerechterlijke ambtenaren benoemd zouden worden zonder voldoende kennis van het Nederlands (1867).[20]
De liberalen stemden tegen, ondanks de merkwaardige redevoering van de Gentse liberale afgevaardigde, Jonkheer de Maere Limnander. Iets later, in 1869, hield dezelfde volksvertegenwoordiger een schrijnende toespraak in de Kamer, waarin hij een vergelijking maakte tussen Vlaanderen en Wallonië, om tot het besluit te komen dat de ellende in de Vlaamse gewesten te wijten was aan de geestelijke armoede, de afstand tussen de hogere verfranste standen en de volksklasse. Tegelijk deed hij een beroep om staatsscholen op te richten: “Want hoe sterk het ook moge schijnen, voor mij groeit de onwetendheid aan in evenredigheid met het aantal vrije scholen”.[21]
Ook op intellectueel gebied streeft men ernaar de arbeiders te bereiken. Het Brusselse Komiteit de Volksvoordrachten had tijdens het winterseizoen van 1866 meer dan zevenhonderd arbeiders onder zijn gehoor gehad. Bovendien richtte het kosteloze raadplegingen in bij advocaten, enkel voor arbeiders bestemd.[22]
In het zelfde jaar deed te Antwerpen de Liberale Vlaemsche Bond een poging om de arbeiders te winnen door een geheel in de geest van Vuylsteke en onder een progressief liberale inspiratie liggende poging tot de vestiging van een “ware” democratie, om ’s volks lot te verbeteren. Hun programma behelsde een verhoging van het stoffelijk welzijn, met een uitgebreider stemrecht, afschaffing van de loting, met als basis een verplicht lager onderwijs. De Geyter was de dynamische voorzitter van deze groepering. Waar het streven vooral gericht was om de arbeiders in een meer democratisch liberalisme mee te slepen, daar hebben deze laatsten hun eigen weg gekozen. Toch dient opgemerkt te worden dat dit progressief liberalisme, waar het in het Franse landsgedeelte uiterst geprononceerd was, ook in Vlaanderen, schoon niet sympathiserend met het socialisme, in sommige vraagstukken een analoge houding aannam. De socialistische theoretici hebben ook op de Vlaamse liberalen hun stempel gedrukt.
De arbeiders zelf waren zich maar al te zeer de zwakheid van het Vlaamsgezinde liberalisme bewust. Ook aan de beloften betreffende de stoffelijke verbetering, die ten slotte niet door industriëlen maar door intellectuelen werden afgelegd — en die konden veel beloven! — hechtten zij maar weinig geloof.
In “officiële” kringen was men omstreeks 1870 eigenlijk wel vol moed wat de Vlaamse zaak betreft. Liberale weekbladen, zoals De Zweep en Het Volksbelang, die een keur van medewerkers bezaten, waren zelfs enthousiast. De liberaal Hoste was er in geslaagd deze organen tot een voor Vlaanderen ongekende hoogte op te voeren.
Juist in dat jaar, net vóór de Frans-Duitse oorlog, werd het sedert 1857 aan het bewind zijnde liberale ministerie door een katholieke groep vervangen. Het afgetreden ministerie had veel liberale eisen inzake de taalkwestie, die vooral van de Gentenaars uitgingen, in de wind geslagen.
Groot waren dan ook de verwachtingen in het nieuwe ministerie: vergeten wij niet dat de zeer Vlaamsgezinde volksvertegenwoordigers De Laet, Coremans en Gerrits deel van de nieuwe meerderheid uitmaakten.
In dat zelfde jaar klinken ook uit de arbeidersbeweging weer pregnant de eisen inzake de taalstrijd. Edmond Van Beveren, vriend en intieme medewerker van Anseele, die zijn hogere ontwikkeling gezocht had op de volksvoordrachten van het Willemsfonds, verklaart in De Werker: “Wij allen werkers, zullen ons Vlaemsch, onze echte moederspraak, eeuwig blijven behouden, kunnen nooit geen andere aennemen en willen of kunnen geen andere verstaen, en nogthans, hier ten lande, hij die geen Fransch kan, heeft bijwijlen geen brood.”[23] Vlaamsgezindheid beschouwde hij als volksgezindheid. De arbeiders zelf worden zich meer en meer bewust dat de Vlaamse strijd ook een uiting van klassenstrijd is. Dat is op zichzelf van buitengewoon belang, hoewel men maar al te graag dit aspect van de Vlaamse zaak ontkent.
In De Werker kunnen wij goed de evolutie volgen. Zeker zijn er stemmen die de ernst van de Vlaamse zaak in twijfel trekken; anderen schuiven die op een derde plan, maar in de meeste gevallen wordt zij geschakeld in de reeks eisen, die men onmiddellijk verwezenlijkt wil zien. Met heel veel voldoening wordt het ontslag van procureur-generaal De Bavay, “de moordenaar van Coucke en Goethals” vernomen. Niet alleen omdat hij de socialisten het leven zuur maakte, maar vooral omdat hij op schaamteloze wijze zijn ambt misbruikte, en al wat Vlaams was haatte.
De liberalen ontketenden een heftige strijd tegen al wat katholiek was. Zij trachtten de arbeiders op sleeptouw te nemen. In deze zin deden zij aan de arbeiders bepaald aanlokkelijke voorstellen, als de volledige taalrechten aan de Vlamingen, de instelling van het algemeen stemrecht en de verbetering van het lot der arbeiders op sociaal gebied. Van Beveren wees deze beloften beslist van de hand. Hij geloofde niet erg in de vrijgevigheid van hen die reeds jaren de kans hadden gehad iets te verwezenlijken. Aan de andere kant mogen wij toch de liberale aanbiedingen niet helemaal als ongeloofwaardig of als ijdele beloften aanzien: wij vinden hier een uiting van het progressieve liberalisme. Echter heeft de liberale partij dit niet stelselmatig kunnen doorvoeren, hetgeen bepaalde figuren uit hun rangen naar het socialisme — dat niet met een behoudsgezinde groep had af te rekenen — deed overgaan.
Er waren ook nog andere redenen: het liberale blaadje Vader Cats, dat te Gent verscheen, voerde een heftige actie tegen de Internationale, waarvan De Werker toch voor het Vlaamse land de spreekbuis was, en die in die dagen voor de socialisten nog een eerste rol speelde.
In de arbeiderskringen heerste een revolutionaire en internationalistische stemming. Typisch voor deze gemoedsstemming — ofschoon op het eerste gezicht niet erg consequent — is het volgende staaltje: op een meeting van de internationale metaalbewerkersbond, in de zaal Spiegelhove te Gent in oktober 1871 gehouden, kwam het Gentse volk binnen, onder het zingen van de Marseillaise en de Vlaamse Leeuw. De nawerking van de Franse revolutie en de daaraan ontleende symboliek — zelf weer aan de Oudheid ontleend — heeft De Man reeds beschreven.[24] Maar de Vlaamse Leeuw speelt hier meer dan een rol van strijdlied der Vlamingen: voor de Vlaamse arbeider heeft het een karakter van revolutionair gezang, dat in de romantische gevoelssymboliek heel wat verder reikte, dan het tevoren ooit had gedaan.
Doch daar blijft het niet bij: even langzaam als de Vlaamse kwestie evolueert, even standvastig zijn de argumenten van de Vlaamsgezinden bij de arbeiders te vinden: ondanks dat de Walen in de minderheid zijn, regeren zij het land; nog steeds is het Frans de enige taal van ministeries, stedelijke besturen en gerechtshoven; moet de Vlaming dan steeds in een vreemde taal met zijn eigen bestuur in betrekking komen?
Alles goed en wel, maar wij zijn geen “flamendiants”, d.w.z. wij werken ons niet binnen op bepaalde begeerde en rijk betaalde posten, onder het voorwendsel Vlaamsgezind te zijn, terwijl het ons eigenlijk alleen maar om materiële voordelen te doen zou zijn.[25]
Erg vriendelijk werd Jan de Laet in dit verband niet bekeken, ondanks al zijn kwaliteiten. Nu men werkelijk concrete voorstellen over de vervlaamsing van gerechtshoven doet, begint men de oorzaken van de verfransing na te gaan.
Er zijn geen bepaalde eisen van de arbeiders, die afwijken van de door de niet-socialistisch denkende Vlaamsgezinden naar voren gebrachte verlangens. Steeds komt hetzelfde terug: vervlaamste rechtspraak, gelijke rechten tussen Waal en Vlaming, publicatie van de verslagen van de bestuurlijke en staatkundige uitgaven in beide landstalen, verplichte tweetaligheid voor ’s lands openbare bedieningen, terwijl de ambtenaren zich van die taal moeten bedienen die het publiek van hen vraagt. Men is het beu te verdragen dat de ambtenaren zich verwaardigen genadig het woord tot de bezoeker te willen richten in zijn taal en het te laten doorgaan als een grote gunst. De administratie is er voor de geadministreerden en niet voor de ambtenaren.
In socialistische middens achtte men het stichten van een derde partij, die alleen maar de emancipatie van het Vlaams op het oog had absoluut uit de boze. Men was er van overtuigd dat daar geen enkele definitieve oplossing uit voort kon vloeien. De verdrukking van de arbeider bracht de uitsluiting van zijn taal mee. “De Vlaamse arbeider heeft geen andere kans om zijn taalrechten te doen eerbiedigen, dan door zich economisch vrij te maken.[26]
Op 13 april 1872 legde Coremans met zeventien andere katholieke volksvertegenwoordigers in de Kamer een wetsvoorstel neer, dat in zekere zin te verbinden is met het vijf jaar vroeger door De Laet neergelegde ontwerp over het gebruik der talen, doch dat toen gekelderd was. Dit wetsvoorstel, dat pas in 1873 werd aangenomen, is de eerste taalwet geworden.
We laten hier volgen:
Eenig artikel. In de provinciën Antwerpen, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Limburg en in de rechterlijke arrondissementen Brussel en Leuven zullen de magistraten en ministeriële officieren in strafzaken verplicht zijn het recht in het Nederlandsch te bedienen in alle zaken, waar het niet vastgesteld zal worden, dat de beschuldigde de betichte of de overtreder de Fransche taal machtig is en liever heeft, dat men dezelve bezigt. — Het niet naleven van deze bepaling zal een geval van nietigheid der rechtspleging uitmaken.[27]
Op dat ogenblik schokte een nieuw incident geheel Vlaanderen. Een werkman, Jozef Schoep, had in St.-Jans-Molenbeek de geboorte willen aangeven van een kind. Daar hij geen Frans kende en de bediende geen Vlaams verstond, ontstond er een misverstand en de vader vertrok zonder de formaliteiten vervuld te hebben. Voor de rechtbank werd hij veroordeeld tot een boete van vijftig frank en de kosten van het proces.
Schoep droeg zijn zaak voor het beroepshof: het bracht geen resultaat. Waarschijnlijk kwam dit initiatief niet van hem: wij kunnen moeilijk aannemen dat een weinig ontwikkeld man, die bovendien zeer arm was, dergelijke grote onkosten kon dragen en bovendien de moed zou gehad hebben dergelijke stappen aan te wenden. Hij ging nog verder, door zelfs voor het verbrekingshof te verschijnen, maar ook daar werd hem geen gelijk gegeven.
Gans Vlaams-België kwam in beweging en onder deze druk moest de Kamer zwichten.[28]
Te Brussel richtte de volksmaatschappij De Veldbloem een landdag in op 29 juni 1873. Een ontzaglijke stoet trok door de straten van de hoofdstad, onder het zingen van de Vlaamse Leeuw. De meeting, voorgezeten door Xavier Havermans, verliep zeer verward. August Vandekerckhove stelde voor de Democratische Bond van Noord- en Zuid-Nederland uit te nodigen. Hij verklaarde openlijk: “De Vlaamsche Beweging is een werkersbeweging. Het Vlaamsch is de taal van het canaille. De bourgeois spreekt enkel Vlaams tegen zijn dienstboden.” De liberaal Hoste sprong op. Met beslistheid verwierp hij de uitnodiging, en viel de democratische spreker alsmede het socialisme scherp aan. Een algemene verwarring, opgesierd door heftige scheldpartijen en een grote ruzie was het einde van deze feestelijke dag, die aan de Vlamingen zo veel had moeten beloven.
Intussen kwam eindelijk het wetsvoorstel Coremans, betreffende de vervlaamsing van de rechtspraak in het Vlaamse landsgedeelte voor de Kamer. De bespreking ging niet van een leien dakje: dagenlang werd er over gedebatteerd met alle argumenten, die men voor dergelijke zaken in petto had. Erg verminkt kwam de wet tenslotte klaar. In de Kamer werd zij met tweeënnegentig stemmen tegen drie en twee onthoudingen aanvaard, maar in de Senaat werd zij met algemeenheid der stemmen aangenomen. De koning tekende in augustus 1873. Pas in augustus 1874 werd de wet van kracht, om intussen de nodige aanpassingen toe te laten. Coremans’ naam bleef aan deze wet gehecht. Het was een grote stap vooruit op het pad de van democratie.
In Vlaanderen ging een grote vreugde op. Gelukkig hadden de arbeiders genoeg kritische zin, om niet onmiddellijk victorie te kraaien, want de wet werd maar zeer onvolkomen toegepast. Erg happig was de magistratuur er niet op om deze wet te erkennen: het bleef een feit dat de hogere magistraten vijandig tegenover het Vlaams stonden. Op vele plaatsen werd de wet eenvoudig ontdoken. Noch de minister van Justitie, noch de Kamers grepen in. Slechts de pers, waaronder ook de socialistische — die nog in haar kinderschoenen stond — klaagde aan. Het bleven echter stemmen van roependen in de woestijn.
Toch heeft deze wet een betekenis: voor de werklieden opende ze de mogelijkheid in hun eigen taal geoordeeld te worden. Een jarenlange strijd om de vervlaamsing van het gerecht werd bekroond door een kleine toegeving van de verfranste burgerij.
_______________
[0] Het ligt niet in onze bedoeling een schets te geven van de Vlaamse Beweging doch enkel de sociaaldemocratische en de socialistische uitingen wensen wij in het licht te stellen. Over de Vlaamse Beweging raadplege men: P. Fredericq, Schets eener Geschiedenis der Vlaamse Beweging, Gent 1906, 3 dln, in de door het Willemsfonds verzorgde reeks Vlaamsch België sedert 1830; vervolgens het als vervolg van dit werk geschreven De Vlaamsche Beweging van 1905-1930, door Maurits Basse, Gent 1930, 2 dln, eveneens een uitgave van het Willemsfonds. Absoluut noodzakelijk is het zeer belangrijke Geschiedenis der Vlaamsche en Groot-Nederlandsche Beweging, Antwerpen 1942 (tweede druk) door L. Picard, en het 2e deel van 1959. Citeren wij ook de synthetische overzichten in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Utrecht.Antwerpen, dln. X (1955) en XI (1956) van de hand van E. Willekens: De Taalstrijd in België 1840-1884 en van L. Wils: De Vlaamse Beweging, lopend over de periode 1885-1914. Van Lode Wils moeten wij nog citeren De Ontwikkeling van de gedichteninhoud der Vlaamse Beweging tot 1914, Antwerpen, 1955, alsmede De Politieke Oriëntering van de Vlaamse Beweging 1840-1857, Antwerpen, 1959 — katholiek georiënteerd.
[1] L. Picard, Geschiedenis der Vlaamsche- en Groot-Nederlandsche Beweging, Antwerpen, 1942, pp. 280 e.v., alsmede het Verslag der Commissie Brussel, 1859.
[2] Zie het in [1] vermeld verslag.
[3] Beschryf van de Betooging en het Banket van den 25 April 1859, ter eere der Vlaemsche Tael-commissie, Brussel 1859.
[4] De Schelde, 13 mei 1856.
[5] Id. 15 mei 1856.
[6] Beurzencourant, 5 juli 1958.
[7] Over het Vlaemsch Gezelschap: W. Rogghé, Gedenkbladen. Gent 1898, pp. 29 e.v.
[8] De Schelde, 22 en 23 februari 1856. Het blad wijst op de ellendige invloed van het leger op de arbeiders.
[9] Avanti, Emiel Moyson herdacht, Gent 1922.
[10] Bertrand, César De Paepe, Sa Vie, Son Ouvre, Brussel, 1907, p. 13.
[11] Avanti, op. cit., p. 30.
[12] Avanti, op. cit., loc. cit. Cfr. Baccaert, Emmanuel Hiel, zijn leven en zijn werk. Antwerpen, 1909, p. 11.
[13] Avanti, op. cit., p. 47.
[14] Beurzencourant, 2 juni 1863 — Handelsblad, 2 juni 1863.
[15] De Grondwet, 20-21 juli 1863. Ook de Brusselaars wezen op deze onrechtvaardigheid: La Tribune du Peuple, 1 september 63.
[16] Avanti, op. cit., p. 52. Prayon Van Zuylen, De Belgische Taalwetten, Gent 1892, p. 172.
[17] Prayon Van Zuylen, op. cit., p. 191 e.v.
[18] H. Bossier, De zaak Coucke en Goethals, Geschiedenis van een mythe, in: Nieuw Vlaams Tijdschrift, april 1950, pp. 1104-1108.
[19] De Tijd, 27 september 1863.
[20] Fredericq, Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging, I, p. 102 e.v.
[21] Fredericq, op. cit., loc. cit.
[22] De Vooruitgang, 1866, nr 1.
[23] Van Beveren in De Werker. 19 juni 1870.
[24] De Werker, 16 oktober 1871, een artikel van Edmond Van Beveren; cfr. H. De Man, De psychologie van het socialisme, Arnhem 1929, p. 97.
[25] De Werker, 21 september 1871.
[26] De Werker, 12 juli 1873.
[27] Fredericq, op. cit. p. 108 e.v.
[28] Fredericq, op. cit. p. 110 e.v.
[29] De Werker, 5 juli 1873.