Geschreven: 1916
Bron: Zutphen — W. J. Thieme en cie
Deze versie: Spelling en punctuatie
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, april 2006
Terwijl de wereldoorlog reeds meer dan een jaar lang Europa in een reusachtig slagveld veranderd heeft, zijn de oorzaken, die tot al deze gruwelen aanleiding gaven, nog zeer weinig bekend. Niet alleen in de oorlogvoerende landen zelf, waar de regeringen de leuze van de verdediging van het bedreigde vaderland aanhieven, aan de vijand de schuld van de oorlog gaven en door hun censuur elke andere mening verhinderen tot uiting te komen. Ook daarbuiten doen dezelfde oppervlakkige verklaringen opgeld. Hier geeft men aan het roofzuchtige Duitse militarisme de schuld, dat als werktuig van een feodale jonkerkaste en een heerszuchtig vorstenhuis tracht het vrije, ontwikkelde West-Europa te onderwerpen. Daar is het ‘perfide Albion’ de stille aanstoker van de mensenslachting; door het overwicht van de betere Duitse industrie op de wereldmarkt bedreigd, heeft het listiglijk zijn opkomende concurrent met een net van vijanden omsponnen, die nu van alle zijden het vreedzame Duitsland bespringen. Pacifisten van allerlei slag jammeren over de onbegrijpelijke waanzin, die over de mensen gekomen is, en geloven dat door vredescongressen en vredespropaganda de volkeren elkaar in het vervolg beter zullen begrijpen en waarderen, en zo tot een duurzame wereldvrede zullen komen.
De werkelijke oorzaak van de oorlog is het imperialisme, de politiek die naar bezit van vreemde gebieden en als middel daartoe naar wereldmacht streeft. De economische ontwikkeling die tot dit imperialisme geleid heeft is dus tegelijk de diepste oorzaak van de wereldoorlog.
Het imperialisme is de modernste, hoogst ontwikkelde vorm van het kapitalisme. Naarmate uit winst en dividend steeds meer geld tot nieuw kapitaal verzameld wordt, dat winstgevend belegd moet worden, wordt het moeilijker daarvoor in het binnenland een goede gelegenheid te vinden. Daarom slaan de kapitaalbezitters het oog op verre onontwikkelde landen en vreemde werelddelen. Daar zijn kostbare producten in te zamelen, te kweken, of uit mijnen te halen, die op de Europese markt als grondstof voor de industrie of als verbruiksmiddel veel waard zijn: ertsen, petroleum, rubber, ivoor, katoen, koffie, tabak. Daar het recht om ze te exploiteren vaak voor een appel en een ei te koop is, of eenvoudig met geweld genomen wordt, zijn hier enorme winsten te maken. In landen met een dichte intelligente bevolking (bv. Indië of China) zijn fabrieken op te richten die door de behoefteloosheid van de bevolking, die met lage lonen tevreden is, grote winst beloven. Waar handwerk en landbouw bloeien, kunnen spoorwegen de producten naar de wereldmarkt voeren; de aanleg van spoorwegen in vreemde werelddelen is altijd het begin van kapitalistische exploitatie, en de ijzerindustrie, die de rails en de locomotieven levert, heeft er het grootste belang bij deze ontwikkeling te bevorderen waar ze kan.
Zulk een uitbreiding van kapitalistisch bedrijf over onontwikkelde wereldstreken eist tegelijkertijd uitbreiding van de politieke heerschappij van de Europese naties over die streken. De rechtsbegrippen en rechtsvormen van de primitieve volken passen niet bij de kapitalistische bedrijfsvormen en moeten door Europees recht vervangen worden; hun vrijere levensgewoonten en opvattingen passen niet bij de eisen van de kapitalistische exploitatie en lokken verzet uit, dat slechts door gewapend ingrijpen, verovering en onderwerping ten gunste van het Europees kapitaal gebroken kan worden. Bij landen, die reeds tot grote staten onder despotisch bestuur verenigd waren, wordt voor deze politieke beheersing van de bestaande regering gebruik gemaakt; door geldleningen (welk geld óf voor luxe, óf voor kanonnen, óf publieke werken gebruikt wordt) worden de vorsten afhankelijk van de Europese banken, die als onderpand gaandeweg alle belastinginkomsten van het land onder hun controle nemen, steeds meer concessies en invloed krijgen en bij geschillen of onwilligheid van de vorst op de steun van oorlogsschepen van hun land kunnen rekenen. Zo wordt de onafhankelijkheid van de vreemde vorst steeds meer schijn en dient zijn gezag vooral om het Europees kapitaal de weg vrij te maken. Zo is het gegaan of gaat het met Egypte, met Perzië, met Marokko, met Turkije, met China. Waar echter zulke staten ontbreken, zoals in Afrika, daar wordt eenvoudig het land als kolonie in bezit genomen, en zijn de negers daarmee niet tevreden, dan worden ze met geweld onderworpen of uitgeroeid. Deze uitbreiding van het kapitalisme over de gehele wereld betekent economisch een vooruitgang, een voorbereiding voor een hogere vorm van menselijke samenleving; maar zij vindt in de meest barbaarse vormen plaats: gewelddadige uitroeiing van natuurvolken, als de Kaffers en Herero’s in Zuid-Afrika, verarming en hongersnood, als bij de boeren in Engels-Indië en op Java, ondergang van alle oude cultuur, gewelddadige revoluties en wreedaardige onderdrukking als in China en Perzië, bloedige veroveringsoorlogen, als in Atjeh en Marokko.
Zo voert de economische expansie van het reusachtig aanzwellende kapitaal tot politieke expansie; elk kapitalistisch land tracht ten dienste van de kapitaalbelegging zo groot mogelijke gebieden in vreemde werelddelen óf onder zijn invloed óf direct als kolonie in zijn bezit te brengen. Daarbij treden zij als elkaars concurrenten op. Iedere Staat tracht voor zijn kapitalistenklasse zoveel mogelijk van de wereld in bezit te krijgen. Zo ontstaat een scherpe tegenstelling, een vinnige wedstrijd, waarbij ieder land tracht ten koste van de anderen zoveel mogelijk voor zich te krijgen. Door kolossale militaire toerustingen tracht ieder zich sterk te maken tegen de anderen, om aan zijn eisen meer klem bij te zetten. Hier ligt de oorzaak voor de reusachtige oorlogstoerustingen van de laatste twintig jaren. Miljarden zijn jaar in jaar uit verslonden door het bouwen van steeds groter oorlogsschepen, het gieten van steeds meer en groter kanonnen, het oefenen van steeds groter legers, miljarden die grotendeels door zware verbruiksbelastingen uit de arbeiders, kleine burgers en boeren gehaald werden. En tegelijk groeide steeds meer het gevaar voor oorlog tussen de Europese staten. Telkens kwamen conflicten, nu eens over China, dan over Turkije of Perzië, dan over Marokko. Telkens werd het nog weer bijgelegd, tot eindelijk in 1914, toen geen van de partijen wilde terugwijken, de grote lang verwachte en lang voorbereide oorlog, de oorlog om wereldmacht losbarstte.
Dat het streven naar wereldbezit tot zulk een gruwelijke strijd om wereldbezit moest voeren, ligt ook vooral hieraan dat niet alle landen er op dezelfde manier voorstonden. Sommige, zoals Engeland, Nederland, Portugal, gedeeltelijk ook Frankrijk, hebben van oudsher rijke uitgestrekte koloniën, die aan hun kapitaal prachtige gelegenheden voor goede belegging aanbieden; zij zijn dus zeer tevreden met de bestaande toestand en wensen er niets aan te veranderen. Maar het ‘beati possedentes’ geldt niet voor hen.
Want er zijn andere landen, die eerst later tot kapitalistische ontwikkeling gekomen zijn en weinig of geen koloniën bezitten; zij zijn niet tevreden, zij willen óók wereldgebied, en wordt het hun niet vrijwillig gegeven, dan zullen zij het met geweld nemen. En omdat ieder voor zich alleen niet sterk genoeg is, verbinden zij zich met elkaar. Zo ontstonden in Europa de beide driebonden: de bond der hongerige (Duitsland, Oostenrijk, Italië), die wereldgebied willen verwerven, en de bond der verzadigden (Engeland, Frankrijk, Rusland), die over grote gebieden beschikken, er niets van willen afstaan en zo mogelijk nog meer er bij wensen.
Duitsland is de voornaamste van de eerste groep. In de Duitse ontwikkeling ligt de drijvende kracht die de tegenwoordige wereldoorlog bewerkt heeft. Geen ander land, behalve de Verenigde Staten van Noord-Amerika, heeft in de laatste 40 jaren zulk een snelle kapitalistische ontwikkeling beleefd. In de productie en bewerking van ijzer en staal, die het grondelement van de industriële wereldverovering vormt, is het Engeland reeds ver voorbijgestreefd en staat het alleen maar bij het grote Amerika achter. Maar zijn bevolking is, veel meer dan die van Amerika, grootindustrieel, hoofdzakelijk uit ondernemers, loonarbeiders en industriebeambten bestaande. Maar vooral overtreft het Engeland en bijna alle andere landen van de wereld door de hoog ontwikkelde organisatie van zijn industrie. Door zijn grote banken (Deutsche Bank, Diskonto Gesellschaft, Schaaffhausen e. a.) is zijn kapitaal tot een vastgesloten organisatie samengevat, die de industrie grotendeels beheerst en onder een algemene leiding brengt, terwijl het in Engeland veel meer in particuliere handen verbrokkeld is. Zo toont Duitsland ons het krachtigste beeld van een reusachtig snel ontwikkelend grootkapitalistisch land; maar een land met slechts weinig koloniaal bezit; en daarom moet hier het imperialistisch streven naar wereldgebied en wereldmacht in de hoogste mate de politiek en het denken beheersen. Het economisch leidende grootkapitaal heeft zich hier met de van oudsher politiek heersende klassen, adel en dynastie, verbonden, omdat de overgeleverde vorm van een despotische militairstaat juist voor de doeleinden van het imperialisme past. Wat zo vaak als blijk van Duitse achterlijkheid genoemd wordt, het militarisme, dat staat en maatschappij met zijn geest doortrekt en geen plaats voor burgerlijke vrijheid naar West-Europees model overlaat, is juist een uiting van de modernste ontwikkelingstrap van het kapitalisme. Zo onsympathiek deze straf doorgevoerde staatsdwang de West-Europeeër mag voorkomen: achter deze vorm verbergt zich de voortreffelijkste organisatie van alle krachten van de maatschappij onder één leiding voor één doel. De gehele bezittende klasse, van grootkapitaal en adel tot kleine burgerij en beambten toe, staan achter deze politiek; het gevoel, dat Duitsland wereldmacht nodig heeft, zich moet laten gelden in de wereld om vrij baan voor zijn expansie, voor de ontplooiing van zijn economisch leven te vinden, beheerst brede kringen van de bevolking, zelfs een groot deel van de in vakbonden verenigde arbeiders. Dit verklaart de reusachtige kracht, die Duitsland in deze oorlog ontwikkelt.
Sinds 1898 is Duitsland begonnen, voor zijn wereldpolitieke doeleinden een krachtige oorlogsvloot te bouwen. Tegelijk trachtte het zich in verschillende werelddelen economisch en politiek vast te zetten. Sinds de tachtiger jaren en het verdrag met Engeland in 1890 bezat het enige eilanden in Australië en enige koloniën in Afrika; hier hoopt het eenmaal door aanhechting van Portugees gebied en de Belgische Congo-staat een groot Midden-Afrikaans rijk te kunnen stichten. In China bezette het Kiaotsjou als havenplaats van het rijke Sjantoeng, waar het Duitse kapitaal begon mijnen te ontginnen en spoorwegen aan te leggen. Het voornaamste voorwerp van de Duitse expansie was echter Aziatisch Turkije. Hier was geen verovering nodig, doch alleen een broederlijke samenwerking met de Sultan. De Bagdad-spoorweg, als voortzetting van de spoorweg in Anatolië, een gemeenschappelijke onderneming van Duits en Frans kapitaal, was voor de Sultan politiek niet minder voordelig dan economisch voor het Duitse kapitaal, dat van rijke winsten uit de kilometergarantie en de concessies in de aangrenzende streken zeker was. Maar door deze spoorweg kwam de Duitse wereldpolitiek in botsing met het Engelse imperialisme. Deze spoorweg zou de kortste verbinding van Europa met de rijkste Engelse kolonie, met Indië, in Duitse handen brengen; hij opende aan het Duitse kapitaal het veel belovende Mesopotamië, dat de Engelsen rekenden voor zich te ontginnen en met Egypte, Arabië, Zuid-Perzië en Indië tot een groot Engels-Mohammedaans wereldrijk te verenigen; en hij consolideerde Turkije, op wiens uiteenvallen Engeland en Rusland beide rekenden. Na een tijd van scherpe spanning werd deze twist wel bijgelegd, doordat Duitsland zijn plannen op Mesopotamië en het eindpunt van de spoorweg aan de Perzische golf moest opgeven. Maar de verzwakking van Turkije door de Balkanoorlog van 1912, die ook Duitslands positie verzwakte en Rusland tot verder doordringen in Armenië uitlokte, liet telkens nieuwe brandstof opvlammen. De strijd over de Balkan en de Turkse landen tussen het Duitse imperialisme enerzijds en de Russische expansie en de Engelse wereldmacht anderzijds is een van de voornaamste oorzaken, die tot de tegenwoordige wereldoorlog geleid hebben.
De algemene oorzaken van de oorlog liggen dus duidelijk genoeg voor de hand; het imperialisme, het streven naar wereldmacht, voortgekomen uit de reusachtige vermeerdering van kapitaal, dat winstgevende belegging zoekt, heeft de geweldige bewapeningen in de laatste tien jaren en ten slotte de wereldoorlog zelf voortgebracht. Toch zijn er nog steeds velen, zelfs bekwame kenners van de maatschappij, die deze nieuwe verschijnselen meten met de maatstaf van vroegere toestanden en vormen. Voor hen is het imperialisme met zijn oorlogstoerustingen een soort verdwazing van de geesten, een onpraktische nodeloze manier om kwesties met geweld en onder reusachtige offers te beslechten, die veel beter vreedzaam op te lossen zijn. Naar deze opvatting, waarvan sinds vele jaren Karl Kautsky, de meest gezaghebbende theoreticus van de sociaaldemocratie, de voornaamste verkondiger is, behoefde de economische tegenstelling van de landen geen aanleiding voor het ‘Wettrüsten’ te zijn, als niet het particulier winstbejag van de kanonnenfabrikanten en ‘pantserplaatpatriotten’ de publieke opinie tot volkerenhaat ophitste. De expansie in vreemde werelddelen was alleen een belang van het grootkapitaal, de massa van de bourgeoisie moet daarom voor de leuze van de ontwapening te winnen zijn, en daarmee was dan meteen het oorlogsgevaar geweken. In deze leer ligt een van de oorzaken waardoor de sociaaldemocratische arbeiderspartijen zich geheel onvoorbereid door de oorlog lieten overvallen. Thans, nu zij door het uitbreken van de oorlog zelf ad absurdum gevoerd is, tracht Kautsky te betogen dat de tegenwoordige oorlog in het geheel geen imperialistische oorlog is. “Hij brak uit op een ogenblik, toen geen enkel imperialistisch strijdpunt bestond”, want tussen Engeland en Duitsland waren juist alle strijdpunten over mijnconcessies, spoorwegen of gebied geregeld. Hij brak eigenlijk toevallig uit, als een ongelukkig gevolg van de reusachtige bewapeningen, als gevolg van de mobilisatie en de vrees voor elkaar. Vandaar ook het vreemde schouwspel, volgens Kautsky, dat deze oorlog maar niet eindigen kan, omdat niemand weet waar hij eigenlijk om gevoerd wordt. Wist ieder wat de ander van hem eiste, dan kon hij overwegen of hij het liever toe wil staan dan doorvechten. Maar nu vecht men door zonder direct doel.
Deze enormiteit bewijst reeds, dat het ware karakter van een imperialistische oorlog geheel anders is dan het beeld dat menigeen er zich naar een oppervlakkige theorie van maakt. Hij is een strijd, niet om enkele concrete dingen, maar om macht, om wereldmacht waarbij hetgeen men zal eisen afhangt van de mate van succes. Vroeger zijn oorlogen gevoerd omdat de strijdende partijen een bepaald object, een landstreek, een stad, een kolonie wilden hebben; de onderhandeling daarover, voor en na, werd door de oorlog om dat object beslist. Tegenwoordig zijn de objecten menigvuldig en vaak onbepaald: ze liggen in alle werelddelen, zonder dat vooruit te zeggen is, welke op de duur het belangrijkste zal zijn. Over allen wordt voortdurend onderhandeld, getwist, geïntrigeerd, van gedachten gewisseld, overeenkomst gesloten of verbroken: over China, Perzië, Congo, Mexico, Marokko, Arabië, Abessinië, de Zuidzee-eilanden, Armenië, over spoorwegen, leningen, concessies, kapitaalsamensmeltingen, deelneming aan elkaars onderneming, overlating van gebieden, handelsvoordelen, monopolies. Met dat alles waren de diplomaten, bankiers en beambten sinds jaren voortdurend bezig, door de pers min of meer geholpen, onder de wisselende weersgesteldheid van ‘hartelijke betrekkingen’, ‘algehele overeenstemming’, ‘gespannen toestand’, ‘gereserveerde houding’ etc. Geen van deze kwesties is op zichzelf groot genoeg om er oorlog om te beginnen. Daarvoor is de oorlog, de wereldoorlog te reusachtig en vernielend in vergelijking met vroeger. Hij komt als beslissing, niet over één van deze geschilpunten, maar over hun geheel, als samenvatting van de strijd over alle te samen. Waar het blijkt dat bij alle onderhandelingen over alle punten steeds weer hetzelfde conflict optreedt, eisen van de ene kant, niet willen toegeven van de andere; waar steeds de wil naar groter wereldmacht botst tegen de wil, het bestaande overwicht te behouden, groeit de spanning, de haat, de oorlogzuchtige stemming, en daar moet ten slotte de wereldoorlog als strijd om macht komen, waarvan de uitslag tegelijk beslist - tenminste voorlopig - over alle vraagstukken van wereldpolitiek.
Beter echter dan alle abstracte discussies over de vraag, of het imperialisme noodzakelijk is en of de wereld ook anders had kunnen zijn, dan ze is, kan de concrete beschouwing van een stuk voorgeschiedenis van de oorlog het wezen van het imperialisme klaar doen zien. Iedereen weet dat het opkomen van Duitsland als nieuwe kapitaalmacht, die voor de uitvoer van zijn kapitaal en zijn producten wereldgebied en wereldmacht eist, de diepste oorzaak van de oorlog is. De worsteling en de conflicten met het Engelse imperialisme speelden zich af op verschillende gebieden van de aarde. De beide grote strijdobjecten, die oorzakelijk tot de huidige oorlog geleid hebben, zijn Aziatisch-Turkije en Marokko. Wij willen hier enige bijzonderheden van het Marokko conflict weergeven. Er is geen beter middel om het karakter van het imperialisme te begrijpen, dan het hier in zijn werkplaats, in zijn praktijk zelf te bespieden. Daarvoor is echter eerst een overzicht van de algemene internationale politiek van de laatste twintig jaren nodig, met zijn diepgaande koersveranderingen, waarvan deze oorlog doelwit en eindresultaat is geweest.
Het begin van de 20e eeuw heeft een volkomen ommekeer van de internationale Engelse politiek gebracht. Deze politiek had steeds ten doel de handhaving en uitbreiding van Engelands wereldmacht; daarom was zij gericht tegen die grote landen die deze macht bedreigden of als ernstige concurrenten optraden. Vóór 1900 waren dat Frankrijk en Rusland. Rusland trachtte niet alleen door verovering van Turkije vaste voet aan de Middellandse Zee te krijgen, maar breidde zich ook voortdurend in Azië uit, waar het steeds meer de Engelse belangen bedreigde. Het drong van het noorden Perzië binnen en leende geld aan de Sjah tegen belangrijke concessies, terwijl de Engelsen de Perzische Golf als hun domein beschouwden. Het trachtte Afghanistan binnen te dringen, dat de Engelsen daarom reeds in 1878 onder hun soevereiniteit gebracht hadden, bezette in 1895 Pamir aan de grens van Engels-Indië en bedreigde zo de belangrijkste kolonie, waar Engelands rijkdom op berust. Het knoopte betrekkingen met de Dalai-Lama in Tibet aan, wat Engeland in 1903 door de expeditie van Younghusband naar Lhassa pareerde. Het drong na de voltooiing van de Siberische spoorweg steeds verder in Mantsjoerije door, waar het Port Arthur bezette en in 1901 van China concessies eiste, die op algehele militaire, administratieve en economische heerschappij van Rusland in die provincie neerkwamen. Slechts door de gezamenlijke druk van Engeland en Japan, die toen hun eerste verbond sloten, zag het zich gedwongen van zijn eisen wat te laten vallen. De massale kracht van het Russische rijk, in de handen van een consequent absolutistische politiek, in zijn expansie in Azië innerlijk gesteund door het feit dat Russische kolonisten, Kozakken en beambten door hun eigen primitieve barbaarsheid de bezette landen van Azië gemakkelijk aan zich assimileerden, was de ernstigste bedreiging van Engelands wereldmacht tot aan het einde van de 19e eeuw.
Maar ook de expansie van Frankrijk werd door Engeland als gevaarlijk beschouwd. Vooral na 1870 was de Franse regering bezig, op allerlei plaatsen in vreemde werelddelen koloniaal bezit te veroveren. In 1881 werd met de bey van Tunis een protectoraatverdrag gesloten, in 1885 werd Tonkin bezet, in hetzelfde jaar Madagaskar veroverd. Met zijn overige bezit in Afrika en zijn pogingen, op verschillende plaatsen van Azië voet te winnen, was Frankrijk toen de ernstigste concurrent van Engeland op koloniaal gebied. De strijd over Egypte was daarbij de hoofdbron van een sterk vijandelijke stemming. Het is bekend, hoe Engeland in de jaren zestig zoveel mogelijk trachtte te verhinderen dat het Suezkanaal gegraven werd, dat de kortste verbinding met Indië in vreemde handen zou brengen. “Het idee een kanaal door de landengte van Suez te graven, is een machiavellistisch plan om Egypte aan Turkije te ontnemen en tegelijk plannen tot aanval op en verovering van het Engelse rijk in Indië te begunstigen” had Lord Palmerston in 1857 in het parlement gezegd. Toen echter het kanaal in 1869 toch klaargekomen was, veranderde de Engelse tactiek. “Wij erkennen”, sprak Disraeli, “dat wij, in plaats van ons tegen het grootse werk van De Lesseps te verzetten, beter hadden gedaan er aan deel te nemen.” Engelands tactiek was nu meester van het kanaal te worden. Het kocht in 1874 voor 100 miljoen het bezit aan aandelen van de Chedive Ismael op en maakte in 1881 gebruik van de opstand van Arabi, om gewapend in te grijpen, Alexandrië te bombarderen en het land te bezetten. Frankrijk, dat tot nog toe de grootste invloed in Egypte had bezeten door zijn kapitaal, zijn beambten, zijn ingenieurs en zijn scholen, had aan dit gewelddadig optreden niet mee willen doen; nu zag het dit land door Engeland bezet, dat ondanks alle beloften van ontruiming er geen ogenblik aan dacht het land te verlaten. Onder de uiterlijke vorm van voortdurend bestuur van de Chedive is Egypte inderdaad een Engelse kolonie geworden en daarmee de heerschappij van Engeland over de belangrijkste verbindingsweg met Indië verzekerd [1].
Van toen af aan bestond een scherpe vijandschap, die zich in wrijvingen en geschillen over allerlei koloniaalgebieden uitte, nu en dan door concrete verdragen over zulke kwesties gedempt. Zij werd nog bewuster, toen Frankrijk en Rusland met elkaar in 1891 het tweevoudig verbond sloten en elkaar, waar ze konden, bijv. in Turkije en in China, in de hand werkten. Een hoogtepunt bereikte deze vijandschap, toen Frankrijk, in Midden Afrika steeds meer gebied veroverend, de Nijl trachtte te bereiken en kapitein Marchand in 1898 Fasjoda in Soedan bezette, in het gebied dat sinds 1883 door de opstand van de Mandi voor Egypte verloren was en dat Kitchener nu eerst, in 1898, weer begon te veroveren. Engeland beschouwde geheel Soedan als zijn gebied en dwong door scherpe bedreigingen de Franse regering tot terugkrabbelen. Felle uitbarstingen van nationale haat, die men zich in de tegenwoordige groepering van de staten nauwelijks meer kan voorstellen, waren toen in beide landen aan de orde. Wrokkend moest Frankrijk in 1899 alle aanspraken op het equatoriale Nijlgebied opgeven.
Ook in Marokko stond Engelse en Franse invloed tegenover elkaar. Van Algiers uit trachtte Frankrijk controle over Marokko te krijgen, waartoe de strooptochten van Marokkaanse Bedoeïenen op Algerijns gebied nu en dan welkome aanleiding boden. Zo werd in 1899 de oase Toeat bezet. In 1901 kwamen twee Franse oorlogschepen voor Tanger om aan enige eisen kracht bij te zetten. Door zijn Engelse gunstelingen tegen Frankrijk gestemd – hij begreep zeer goed het gevaar dat hem van Frankrijk dreigde – liet sultan Abdel Azis aan Engeland het protectoraat aanbieden. Maar Engeland weigerde. Niet alleen omdat het, verzwakt door de boerenoorlog, op moest passen nieuwe conflicten uit te lokken, maar ook omdat het toen al andere plannen had, een andere koers voorbereidde. Een nieuwe vijand dook op, en eiste alle aandacht.
Met Duitsland had Engeland al deze tijd vriendschappelijk samengewerkt. Zijn koloniale expansie werd door Engeland nauwelijks tegengewerkt, eerder ondersteund, en in 1890 kwam zonder veel moeite een regeling van koloniaal bezit tot stand, waarbij Duitsland tegelijk Helgoland in bezit kreeg. Deze vriendschap werd natuurlijk nog versterkt door het Frans-Russisch verbond, dat van de Franse kant vooral tegen Duitsland bedoeld was. Over het algemeen ondersteunde Duitsland de Engelse politiek in China, in Egypte, in Afrika, tegen Frankrijk en Rusland. In 1898 werd tussen Engeland en Duitsland zelfs een geheim verdrag gesloten ter verdeling van de Portugese kolonies in Afrika. In 1899 kwam Rhodes in Berlijn, om over het leggen van de Kaap-Cairospoorweg door Duits Oost-Afrika te spreken; in november 1899, toen keizer Wilhelm en kanselier Biflow Engeland bezochten, sprak de minister-president Lord Salisbury in het parlement over een verdrag “met een van de vastelandsstaten, waarmee wij sinds jaren meer betrekkingen van sympathie en vriendschap hebben dan met een van de anderen” en Chamberlain redevoerde geestdriftig over een Germaans-Angelsaksisch verbond tussen Duitsland, Engeland en Amerika. Het is ook bekend hoe Keizer Wilhelm in de Transvaaloorlog zich openlijk aan de zijde van de Engelsen plaatste, de boerengeneraals weigerde te ontvangen en naar zijn eigen zeggen zelfs een veldtochtplan voor de Engelsen uitgewerkt en een voorstel van Frankrijk en Rusland tot tussenkomst van de hand gewezen had.[2] Maar juist in de Transvaaloorlog openbaarde zich dat in de Duitse bourgeoisie een heel andere stemming opkwam, een stemming van vijandschap tegen Engeland, dat toen juist gewelddadig zijn macht bevestigde in Zuid-Afrika, waar de Duitsers een gunstig veld voor toekomstige vreedzame expansie dachten te vinden. En weldra trad, terwijl uiterlijk de vriendschapsverzekeringen niet ophielden - volgens het Berliner Tageblatt zou Chamberlain in februari 1901 zelfs een voorstel tot aansluiting van Engeland aan het Drievoudig Verbond hebben gedaan - ook in de politiek van de regeringen een koersverandering op. In de kwestie van Mantsjoerije weigerde de Duitse regering Engeland tegen Rusland te ondersteunen: Bülow verklaarde in de Rijksdag dat het Engels-Duitse verdrag over de integriteit van China niet op Mantsjoerije sloeg, “Mantsjoerije gaat ons niet aan,” d.w.z. wij laten aan Rusland de vrije hand - daarom verbond Engeland zich in het volgende jaar met Japan. Boze woorden vielen van weerszijden in het Lagerhuis en de Rijksdag, terwijl er tegelijk een begin van toenadering tussen Engeland en Frankrijk kwam.
De oorzaak van deze koersverandering is in een enkel woord samen te vatten: de Engelse regering kwam tot het inzicht dat niet Frankrijk, maar Duitsland de ernstigste en gevaarlijkste concurrent op het terrein van de wereldpolitiek was. Waarom kwam dat inzicht juist toen? De nieuwe koers werd niet bewerkt zoals dikwijls gezegd wordt, door de terugdringing van de Engelse industrie door de Duitse, die sinds 1880 de industriële kringen in Engeland verontrustte en een propaganda voor invoerrechten deed ontstaan. Dit groeiend overwicht van Duitsland was niet met de middelen van de grote politiek op te heffen en had een samengaan in de wereldpolitiek niet verhinderd. Wat tegenwoordig van de zijde van het Duitse publiek steeds gehoord wordt: dat Engeland uit nijd en vrees over Duitslands opkomst in handel en industrie de oorlog voorbereid en aangestookt heeft, is niets dan een laf praatje. Eerst toen Duitsland niet meer alleen de Engelse industrie en handel in vreemde werelddelen achteruitdrong, maar actief imperialistische wereldpolitiek ging bedrijven, zag de regerende klasse in Engeland daarin een bedreiging en een gevaar.
Twee feiten waren het die deze imperialistische politiek scherp tot uiting brachten en Engeland er toe brachten het roer om te gooien: De vlootwetten van 1898 en 1900, en de Bagdadspoorweg, waarvoor in 1899 de voorlopige, in 1903 de definitieve concessie werd verleend. Het eerste betekende dat Duitsland van plan was zich in alle wereldpolitieke kwesties als een van de hoofdmachten te doen gelden. Het tweede betekende dat Duitsland aan zijn belangrijke en steeds stijgende politieke, financiële en economische invloed in Turkije, speciaal in Klein-Azië, waar het de Anatolische spoorweg klaar had, een in de wereldpolitiek diep ingrijpende uitbreiding ging geven. In Arabië, in Mesopotamie, aan de Perzische golf greep dit plan in de gebieden in die Engeland als zijn domein beschouwde, en het zou de snelste verbinding tussen Indië en Europa in de handen van een niet-Engelse macht leggen. Dat Duitsland zo beslist de weg van de wereldpolitiek opging, noopte Engeland zich in de eerste plaats tegen deze gevaarlijkste concurrent te wenden en daarvoor toenadering tot zijn oude vijand te zoeken. Er kwam bij dat het gevaar niet denkbeeldig was dat Duitsland anders met het Tweevoudig Verbond zou samengaan tegen Engeland. De Transvaaloorlog schiep er een gunstige atmosfeer voor. Volgens een artikel van André Mévil in 1908 in de Echo de Paris, had Keizer Wilhelm in 1900 naar het voorstel van gezamenlijke interventie van Rusland en Frankrijk met Duitsland tegen Engeland wel oren gehad, maar er de conditie aan vastgeknoopt – waarop het afstuitte – dat zij de basis van een duurzaam samengaan zou zijn, waarbij “de drie staten elkaar hun grondgebied zouden garanderen”, m.a.w. dat Frankrijk voorgoed van Elzas-Lotharingen zou afzien. Er was dus alle reden voor Engeland zichzelf bondgenoten te verschaffen tegen de dreigend opkomende nieuwe wereldmacht - de oorlog van 1914 toont hoezeer het die bondgenoten nodig had. Het wendde zich van Duitsland af, weigerde deel te nemen aan de kapitaalverschaffing voor de Bagdadbaan (Duitsland had voorgesteld, dat Engeland, Duitsland, Frankrijk en de Anatolische spoor ieder een vierde deel van de aandelen zou nemen), volgde dus dezelfde politiek als in de 60er jaren tegenover het Suezkanaal, en wendde zich naar Frankrijk.
De dragers van de nieuwe politiek waren vooral Delcassé in Frankrijk (sinds 1898 minister van buitenlandse zaken) en koning Eduard in Engeland, die in 1901 aan de regering kwam. Alle strijdpunten, die zolang bestaan hadden, werden, terwijl bezoeken gewisseld en feesten ter ere van de ‘Entente cordiale’ gevierd werden, geregeld en in een verdrag van 8 april 1904 vastgelegd. Het belangrijkste deel daarvan is de declaratie over Egypte en Marokko. Frankrijk liet Engeland de vrije hand in Egypte, gaf al zijn tegenstand op en beloofde niet meer die lastige vraag te zullen stellen wanneer Engeland Egypte dacht te ontruimen. Engeland liet daarvoor aan Frankrijk vrije hand in Marokko, om het te annexeren, om het “Marokkaanse rijk te helpen in alle administratieve, economische, financiële en militaire hervormingen die het nodig zal hebben” zoals het in het jargon van het moderne imperialisme heet. ‘Notre entente est un réglement d’affaires’ had de gezant Paul Cambon gezegd: de nieuwe vriendschap berust op een handelszaak, een ruil van materiële concessies. Maar ze was toch meer; juister nog kon Deschanel bij de discussies in de Kamer verklaren: “De overeenkomst is niet enkel een handelszaak (un marché), maar de uitdrukking van een nieuwe internationale situatie”.
De nieuwe situatie betekende: Engeland en Frankrijk samen tegen Duitsland. En daarom was het niet meer dan natuurlijk, dat Duitsland zijn ongenoegen toonde, door zich telkens in de Marokkaanse kwestie te mengen, niet alleen, om Frankrijk te tonen hoe weinig de Engelse vriendschap tegenover de Duitse vijandschap waard was, maar ook om Marokko zelf, waar men wist dat er rijke ijzerertsen lagen, waar het Duitse kapitaal niet minder happig op was dan de Franse industriëlen. Terwijl Frankrijk begon zich in Marokko door een ‘vreedzame doordringing’ langzaam de heerschappij te verzekeren, door volgens een Frans-Marokkaans verdrag van 1902 Franse officieren aan de sultan als legerinstructeurs te zenden, hem oorlogsmateriaal tegen opstandige stammen te verschaffen en hem door Franse banken geld te lenen, verklaarde de Duitse gezant in Tanger aan zijn Franse collega dat de Duitse regering niets van een overeenkomst tussen Engeland en Frankrijk over Marokko weet, en, er systematisch buitengehouden, zich op generlei wijze gebonden acht in de kwesties waarover daar sprake is. Kort daarop, op 31 maart 1905, volgt als Duits antwoord op het Engels-Franse verdrag het bezoek van Keizer Wilhelm aan Tanger, waarbij hij tot de oom van de sultan, die hem begroet, de duidelijk tegen Frankrijk gerichte woorden sprak: “Mijn bezoek geldt de onafhankelijke soeverein, de sultan van Marokko, onder wiens hoge soevereiniteit ik hoop dat een vrij Marokko aan de vreedzame handel van alle naties, zonder monopolies of uitsluitingen zal openstaan.” En op 12 april stelde Bülow aan de regeringen van Europa voor een internationale conferentie ter regeling van de hervormingen in Marokko bijeen te roepen. Delcassé wil weigeren, en Engeland biedt aan Frankrijk militaire hulp en een uitdrukkelijk defensief verbond aan; maar de Duitse regering laat weten dat zulk een verbond oorlog betekent. Franse syndicalisten gaan naar Duitsland om de arbeidersleiders daar tot een gemeenschappelijke actie tegen het oorlogsgevaar uit te nodigen, maar ze worden uitgelachen. Er is geen oorlogsgevaar, en dat er kostbare ertsen in Marokko liggen, als voorwerp van twist, daarvan hadden de Duitse partijleiders nooit iets gehoord. De Franse regering durft het conflict niet aan en geeft toe. Delcassé moet ontslag nemen en begin 1906 komt de conferentie te Algeciras bijeen. Hier blijkt dat tegenover Duitsland Frankrijk door de meeste regeringen gesteund wordt (Engeland, Rusland, Amerika, Spanje, zelfs Italië tegen toezegging van Tripolis), en zo wordt in de akte van Algeciras uitgesproken, dat Frankrijk (evenals Spanje in het Noordelijk deel) speciale politieke belangen in Marokko heeft, daarom aangewezen is de sultan in het doorvoeren van de hervormingen te helpen, zijn leger te oefenen, officieren en beambten in de havens aan te stellen, en kapitaal te lenen, alles op de grondslag van verzekering van “de soevereiniteit van de sultan, de ondeelbaarheid van het land en vrije handel voor allen.” Duitsland had zijn doel niet bereikt, maar gaf daarom zijn politiek niet op.
Ondertussen werd nog een nieuwe belangrijke koersverandering in de Europese politiek voorbereid. Sinds de toenadering van Engeland en Frankrijk bestond de zonderlinge toestand dat Duitsland in Aziatische kwesties Rusland - aan wie het in 1901 ook geld geleend had - ondersteunde tegen Engeland, dat Engeland met Frankrijk verbonden was tegen Duitsland, terwijl Frankrijk en Rusland toch tegelijk bondgenoten waren. Zulk een groepering kon niet blijvend zijn. In de groeiende strijd tussen Duitsland en Engeland moest of de een, of de ander de beide staten van het Tweevoudig Verbond aan zijn kant trachten te brengen. Daarbij kon Engeland het meeste bieden, terwijl Duitsland in zijn gevoel van energie en krachtige groei het meest op eigen macht vertrouwde. De beslissing werd gegeven door de Russisch-Japanse oorlog in 1904, die Rusland als gevaarlijke, voor Engeland te duchten macht voor lange tijd uitschakelde. Onmiddellijk vertoont zich een toenadering van de Engelse regering, zonder zich door de revolutionaire bewegingen tegen het tsarisme te laten storen. Grey, de ‘liberale’ minister van buitenlandse zaken, verklaart in het parlement dat het voor ‘het evenwicht van Europa’ nodig is, dat Rusland zich van zijn zwakte herstelt. Hij laat de Londense bankiers in 1906 (voor het eerst sinds 1854) geld aan de tsaar lenen, ondanks het smeken van de Russische liberale oppositie daarmee te wachten tot de Doema bijeen is en de lening goedkeurt. Daarmee heeft de liberale Engelse regering willens en wetens het tsarisme sterk gemaakt tegenover de liberale oppositie en het in staat gesteld de revolutie door gruwelijke wreedheden neer te werpen. Wat kon de Engelse aristocraten het lijden van de Russische strijders voor vrijheid schelen, waar zij de tsaar tot verdediger van de ‘West-Europese vrijheid en democratie’ tegen het ‘Duitse militarisme’ hadden uitverkoren!
In 1907 werd het verdrag gesloten, waarbij de hangende strijdpunten geregeld werden in Perzië, in Afghanistan, in Tibet, en in 1908 bracht Eduard zijn neef Nicolaas een vlootbezoek in Reval, ter openlijke demonstratie van de nieuwe vriendschap. Het tweevoudig verbond van 1890 en de Entente cordiale van 1903 waren tot een Triple-Entente geworden. Engeland had zich de bondgenoten verschaft die het nodig had, om te land tegen het opkomende Duitse imperialisme zijn wereldmacht te laten verdedigen. Het had, om de gevaarlijkste nieuwe tegenstander neer te kunnen slaan, zijn gehele politiek van een eeuw lang omgekeerd. Diplomatiek was de wapenrusting voor de eerstkomende strijd om wereldmacht, die in 1914 zou uitbarsten, gereed.
In de geschiedenis van Marokko van af 1900 tot nu toe hebben wij een modelvoorbeeld hoe het imperialisme in zijn minst opzienbarende vorm werkt. Hoe het zachtjes indringend, door ‘vreedzame beschavingsarbeid’, ‘pénétration pacifique’, steeds meer meester wordt, tot steeds verdere consequenties moet komen, tot eindelijk gewelddadige verovering onder de naam van verzekering van rust en veiligheid het resultaat is. Marokko, een losjes samenhangend geheel van vrijwel onafhankelijke bedoeïenenstammen, enige handelssteden en kleine landbouwgebieden, moest nu en dan onvermijdelijk in conflict komen met Europese staten, door rooftochten over de grenzen zowel als door Europese handelaars en reizigers, die nu en dan twist krijgen met inboorlingen en er zelfs wel het leven bij inschieten. Het gevolg is: vertogen, oorlogschepen, landingen van detachementen, belofte van schadeloosstelling; en eindelijk wordt een verdrag gesloten waarbij hervormingen worden beloofd, concessies verleend, terwijl het Europese land, hier Frankrijk, belooft ‘hulp’ te zullen verlenen bij die hervormingen. Zulke hervormingen hebben ten doel het land meer Europees te maken. De administratie wordt gecentraliseerd; in plaats van de primitieve en vrije losbandigheid van het Oosterse leven komen scherpere voorschriften en wetten, die de bevolking ergeren. De rechtspraak wordt aan de behoeften van de handeldrijvende Europeanen aangepast. De dorpen en stammen moeten belasting opbrengen, opdat de sultan rente voor het in Frankrijk geleende kapitaal en geld voor de in Frankrijk bestelde geweren kan betalen. Een legertje van de sultan wordt door Franse instructeurs gedrild, om oproerige stammen te kunnen overwinnen, als ze geen zin hebben om belasting te betalen. De macht van de sultan stijgt, terwijl hij steeds meer zetbaas van het vreemde kapitaal wordt. Maar nog meer stijgt de ontevredenheid van de inwoners, die zich in opstanden uit, waarbij de arrogante vreemdelingen vaak het offer van de opgekropte haat zijn. Dan komen de militaire expedities.
Maar deze normale gang kan alleen dan zo snel en regelmatig gaan, wanneer er geen verdere deelgenoten zijn. Er zijn echter nog andere mogendheden. Om hen van de baan te houden, wordt bij elke volgende stap in de treuren herhaald dat natuurlijk de onafhankelijkheid van Marokko niet in het minst aangetast wordt: men wil alleen voor orde en rust zorgen en vriendschappelijk de bevriende monarch ondersteunen. Maar men begrijpt elkaar toch volkomen, en daarom is het nodig zich door bijzondere verdragen bewegingsvrijheid te verschaffen. Elke grote inbezitneming is slechts veilig, als de andere mogendheden haar uitdrukkelijk of stilzwijgend goedkeuren. Van Engeland was de toestemming verkregen, van Duitsland echter slechts op condities die in de akte van Algeciras geformuleerd waren. En daar deze formules natuurlijk innerlijk leugenachtig waren, - eerbiediging van de onafhankelijkheid van Marokko! - kon Duitsland voortdurend hinderen en tussenbeide komen. Weldra voelde dan ook de Franse regering de moeilijkheid, dat haar door de akte wel de verzekering van rust en veiligheid opgedragen, maar geen militair ingrijpen toegestaan was. De sultan was immers ‘onafhankelijk’. Of, zoals Ribot in de Kamer zei: “zij ontwapende de macht aan wie zij opdroeg de orde te bewaren; zij droeg ons op te handelen en maakte het ons tegelijk onmogelijk te handelen.” Toen de gevolgen van de ‘hervormingen’ niet uitbleven, toen steeds meer onrust en oproer ontstond en hier en daar Fransen mishandeld en gedood werden, kwam het wel tot een Frans-Spaanse vlootdemonstratie voor Tanger in 1906, tot de bezetting van Oedsjda aan de Algerijnse grens en Casablanca en omgeving aan de Atlantische kust in 1907; maar stevig durfde Frankrijk niet ingrijpen uit vrees dat Duitsland de akte van Algeciras voor verbroken zou verklaren. Het durfde zijn werktuig, sultan Abdel Azis, ook niet krachtig ondersteunen toen de oproerige stammen zich om zijn broeder Muley Hafid schaarden, die tegen belofte van mijnconcessies geld van de gebroeders Mannesmann had gekregen en door Duitsland begunstigd werd. Abdel Azis werd verslagen en moest vluchten. Muley Hafid werd sultan. Maar deze bemerkte spoedig dat hij tegen Frankrijk toch niets kon, omdat een openlijke ondersteuning of geldlening door Duitsland uitgesloten was. Hij moest dus besluiten de akte van Algeciras te erkennen, tot Frankrijk in dezelfde verhouding te treden als zijn voorganger en bij Parijse bankiers geld te lenen.
Deze voortdurende wrijvingen, die in het laatst van 1908 naar aanleiding van de vlucht van enige Duitsers, Franse deserteurs uit het vreemdenlegioen, in het Duitse consulaat te Casablanca tot een scherpe spanning waren gestegen, werden eindelijk opgelost door de overeenkomst van 8 februari 1909, de zogenaamde détente, tussen Duitsland en Frankrijk. Daarin stond: de Franse regering “uitsluitend bedacht op de handhaving van de onschendbaarheid en onafhankelijkheid (!) van het sjerifische rijk (de officiële naam voor Marokko), vastbesloten voor economische gelijkheid te zorgen, en dus de Duitse commerciële en industriële belangen niet te benadelen”, en de Duitse regering “enkel economische belangen nastrevend, erkennend, dat de bijzondere politieke belangen van Frankrijk daar ten nauwste met de bevestiging van orde en binnenlandse vrede verbonden zijn, en besloten deze niet te hinderen” verklaren tezamen, dat zij geen economische privilegiën van enig land willen, en “dat zij zullen trachten hun landslieden voor zulke ondernemingen, als deze daar kunnen stichten, met elkaar te associëren.”
Daarmee scheen, zoals Ernest Lémonon in 1910 in een algemeen gedeeld optimisme schreef, de Marokkaanse kwestie definitief geregeld en opgelost. De overeenkomst betekende, dat in plaats van voortdurend hinderen en treiteren en twisten samenwerking zou komen. Duitsland legde zich neer bij de politieke actie van Frankrijk, maar kreeg daarvoor de toezegging dat Duitse kapitalisten niet alleen op gelijke voet aan het stichten van economische ondernemingen zouden kunnen deelnemen, maar zich zelfs met de Fransen zouden associëren. Als deelgenoot in de Franse ondernemingen zou het Duitse kapitaal in Marokko goede belegging en winst vinden.
Het Duitse kapitaal ging ook dadelijk energiek op zijn doel af. Na een samenspraak van deskundigen uit beide landen te Berlijn deed Duitsland voorstellen, om gezamenlijk publieke werken in Marokko te ondernemen, onder uitsluiting van alle ‘nutteloze en schadelijke concurrentie,’ dus door een Frans-Duitse maatschappij, die daartoe een algemene concessie kreeg. Er was wel geen geld, maar Marokko kon een geldlening aangaan onder garantie van de Franse regering. Op die manier zou het Duitse kapitaal, als compagnon van Frankrijk, dat aangespoord werd - dat lag in de leninggarantie - zijn politieke soevereiniteit uit te breiden, een veel gunstiger positie in Marokko gekregen hebben dan te voren. Maar dat wekte toch bedenkingen bij de Franse regering; zonder direct nee te durven zeggen en de schone harmonie te verbreken, was ze toch wat angstig tegenover die ongegeneerde ondernemingslust, en na lang aarzelen beantwoordde ze het voorstel in oktober 1909 met een verlegen verwijzen naar het recht van andere naties om mee te doen. Om hen niet uit te sluiten werd toen onder deelname van een aantal Franse en Duitse ondernemers en banken een ‘Marokkaanse Maatschappij voor Openbare Werken’ opgericht (17 febr. 1910), waarin Frankrijk voor 50%, Duitsland met Oostenrijk voor 30%, de andere landen voor de rest deelnamen; Frankrijk leverde de helft van de bestuursleden, waaronder de voorzitter. Deze maatschappij zou alle publieke werken in Marokko uitvoeren en exploiteren, en daarbij naar billijkheid de ondernemers van verschillende landen laten meedoen; in Tanger was van vroeger al een Duitser bezig, in Casablanca een Fransman, filiaal van Creuzot. De maatschappij begon met flinke plannen voor havenwerken, trams, vuurtorens langs de kust, spoorwegen naar het binnenland en vroeg daarvoor in de loop van 1910 en 1911 concessies aan. Daarvoor was geld nodig, dat op naam van Marokko geleend moest worden. Maar het krediet van de sultan was niet groot. Franse bankiers verschaften wel in 1910 weer een aantal miljoenen, waarvan oude schulden betaald werden, voor een deel aan Duitse ondernemers en bankiers; maar daarvoor moesten bijna alle inkomsten van het land, douanerechten en accijnzen, verpand worden. Waarvandaan verder nog geld halen? Duitsland had de weg gewezen: erken openlijk dat deze werken een Frans belang zijn, omdat Marokko toch een bezitting van Frankrijk wordt, of, om het netjes uit te drukken: omdat Frankrijk als politiek geïnteresseerde mogendheid belang bij rust, orde en bloei heeft; garandeert Frankrijk de lening, dan is alle moeilijkheid opgelost. Maar de Franse regering dorst het niet. De imperialistische politiek kan in Frankrijk met zijn kleinburgerlijke tradities en parlementaire vormen alleen onder een ethisch masker geschieden: het moet altijd de schijn bewaren van niet te willen veroveren en beheersen - geheel in tegenstelling tot dezelfde politiek in Duitsland, die open en brutaal zijn doeleinden uitspreekt, in het bewustzijn, dat deze voor de ontwikkeling van het gehele economische leven noodzakelijk zijn. Natuurlijk was Jaurès daarmee niet om de tuin te leiden; hij donderde in de Kamer tegen de Marokko politiek; maar om hem niet in het gelijk te stellen moest de regering des te zorgvuldiger de schijn bewaren. Door opschorting van een Franse schuldvordering werd als het ware achterbaks een steun gegeven, en zo in 1911 eindelijk 15 miljoen voor het leger en 43 miljoen voor openbare werken losgemaakt. Gedurende al die tijd bleef elk begin van uitvoering van de in het oog gevatte werken achterwege.
Veel belangrijker dan dit samenwerken, dat maar niet goed wilde vlotten, was de strijd over de ertsen. Schijnbaar was hier alles zo mooi mogelijk voorbereid: reeds sedert 1907 bestond er een Frans-Duits consortium ter exploitatie van de Marokko mijnen, de ‘Union des mines marocaines’, waarin Frankrijk voor 50%, Duitsland voor 20%, Engeland voor 10%, en andere landen voor de rest deelnamen. Naast de grote ijzerindustriëlen Schneider van Creusot, Armand, de Marinestaalwerken, waren de Duitse ondernemingen Krupp en Thyssen vertegenwoordigd. Maar er was een lastige concurrent: de gebroeders Mannesmann hadden ook sinds 1907 ertsen gezocht en van Muley Hafid concessies en rechten verkregen, die wel niet juridisch onbetwistbaar waren (een mijnwet moest nog gemaakt worden) maar toch een zeker recht gaven dat de Union in de weg stond. Men onderhandelde dadelijk na de overeenkomst van 1909, maar het stuitte af op de hoge eisen van de Mannesmanns. Tegenover de rustig rijke Kruppzaak, die met de Fransen gemoedelijk samenwerkte, vertegenwoordigen de gebroeders Mannesmann het type van de indringerige, onvermoeide parvenu’s in de kapitaalwereld, tuk op speculatieve ‘Gründer’-winsten, vooral hopend door associatie met de Union hun aandelen met reusachtige winst te verkopen. Door hun activiteit wisten zij de hele pers voor zich in beweging te brengen, zo dat na een jaar de zaak Mannesmann tegenover de Union in heel Duitsland als de zaak van Duitsland tegenover Frankrijk beschouwd werd. Wel traden de Duitse ministers in de Rijksdag in april 1910 tegen hun zaak op en noemden het recht van de Mannesmanns twijfelachtig, maar zij hoopten toch zeer dat er een akkoord zou gevonden worden. De grote financier Rathenau werd naar Parijs als onderhandelaar gezonden. Na lang weigeren was de Union eindelijk bereid aan de Mannesmanns een bepaald gebied over te laten; maar nieuwe eisen, die deze stelden, deden de zaak afspringen. In het begin van 1911 werd voorgesteld een groter consortium te stichten, waarin de Union voor 50%, Mannesmann voor 40%, een Engels-Duitse bankgroep voor 10% zou deelnemen, waarbij Mannesmann de conditie maakte dat 40% van de ertsen voor marktprijs aan de Duitse industrie zouden overgelaten worden. Hier hadden de Fransen geen zin in, omdat hun aandeel dan tot 25% zou dalen, en de Union liet de zaak vooreerst rusten, daar de politieke gebeurtenissen weldra de aandacht in beslag namen.
Ook op ander terrein liep het toen mis met een plan van samenwerking. Het gebied van Frans Congo grensde aan de achterzijde van de Duitse kolonie Kameroen; terwijl Duitse handelaars dit laatste gebied ijverig exploiteerden, werd in Frans Congo veel minder gedaan. Hoewel een Franse maatschappij, de NGoko-Sangha Mij. in 1899 concessie had gekregen, kwamen haar beambten niet in de ongerepte oerwouden die aan het Duits gebied grensden; geen bezetting, geen grenspost was daar te vinden. En toen eindelijk nu en dan haar agenten in die buurt kwamen, bleek het dat de Duitse rubberhandelaars en verzamelaars hun posten ver op Frans gebied hadden uitgestrekt en er de kostbare rubber bij massa wegvoerden. Klachten, nu en dan twisten, zelfs gevechten van soldaten vonden plaats, wat aan de Franse regering hoogst ongelegen kwam bij al die andere kwesties met Duitsland. Toen dan in 1909 bij een bespreking daarover de Duitse gezant een balletje opwierp: waarom zouden wij aan de Congo ook niet samen kunnen werken, evenals wij pas voor Marokko besloten hebben? ging minister Pichon daar graag op in. Dan was alle verlegenheid en strijd voor de toekomst uit de weg geruimd. De NGoko-Sangha Mij., die door een felle campagne van de vereniging ter bescherming van de inboorlingen (men kent de gruwelen, die de inzameling van rubber voor de grote concessionarissen aan de Congo begeleiden) en van Engelse handelaars tegen haar wat in de put zat, ging er op in tegen toezegging van een schadeloosstelling van de zijde van de regering ‘voor schade en onrecht tijdens haar concessie ondervonden’; de Duitsers brachten ook hun kapitaal bijeen en op 13 mei 1910 werd tot tevredenheid van beide regeringen het consortium tot stand gebracht. Maar weldra bemerkten de Duitsers, bij wie alles vlug en vanzelf liep, hoe moeilijk en traag zulke moderne grootkapitalistisch-koloniale ondernemingen in Frankrijk lopen. Een Kamercommissie moest de statuten eerst goedkeuren; na veel vertraging - zij was natuurlijk nijdig omdat alles buiten haar om tot stand gekomen was - kwam ook dit 15 december in orde. Toen begon echter een campagne in de pers: niet alleen, zo klonk “het daar, werd aan de monopolisten, die zoveel jaren de Afrikaanse bossen geplunderd en de negers als slaven gebruikt hadden, nog een douceurtje uit de staatskas gegeven, maar bovendien werd een Franse kolonie aan het Duitse kapitaal, aan de erfvijand, versjacherd! De regering-Briand, die toen al op haar laatste benen liep, week terug en trok de schadeloosstelling in; een week later viel zij. Het nieuwe kabinet Monis-Cruppi vond het veiliger het gehele plan op te geven. Zij verklaarde 29 maart 1911 in de Kamer, dat van het consortium niets zou komen.
Terwijl zo dit plan voor economische samenwerking in het water viel, was er nog nieuwe wrijving over de Marokkaanse spoorwegen bijgekomen. Spoorwegen zijn overal het begin van imperialistische indringing in een land. De Franse regering was echter benauwd met de Duitsers samen sporen aan te leggen - zij had al bemerkt, hoe moeilijk zij tegen die onvermoeide activiteit en nooit gestilde veeleisendheid van zulk een compagnon op kon - en bedacht de uitweg eerst alleen een paar ‘strategische’ lijntjes, een van Casablanca en een in het Algerijnse grensgebied van Oedsjda uit te bouwen: deze behoorden bij de ‘politieke’ akte. Zij was echter bereid, om niet de gehele economische samenwerking op niets uit te laten lopen, deze lijnen en de voortzetting van de laatste in de richting van Fez door de Marokkaanse Maatschappij voor Openbare Werken te laten uitvoeren. De Duitse minister Kiderlen antwoordde 2 maart 1911 met het voorstel, tien jaarlang alle spoorwegen in Marokko samen te bouwen en te exploiteren, en dan niet de spoorweg van de Algerijnse grens naar Fez het eerste aan te leggen, maar van Tanger naar Fez - de bedoeling was duidelijk. Engeland, bezorgd dat er een te intieme samenwerking tussen Frankrijk en Duitsland zou komen, waarschuwde tegen dit ‘economisch condominium’. Terwijl beraadslaagd werd en besloten aan het Duitse kapitaal in het algemeen een deelname van 25% te verzekeren, kwam 8 april een nieuwe eis: het personeel in de exploitatie van de ondernemingen moest gedeeltelijk Duits zijn. Dat was de Franse regering te kras: wij willen geen Duitse stationchefs in Marokko, verklaarde de minister. Inderdaad voelde men, dat dit economisch indringen van Duits kapitaal, Duitse beambten en Duitse invloed het rustig bezit van Marokko als Franse invloedsfeer of toekomstige kolonie onmogelijk zou maken.
Maar tegelijk bevond zich de Franse regering in te grote verlegenheid om botweg nee te zeggen. Het had zijn reden dat Duitsland zijn eisen steeds hoger stelde. Het voelde zijn collega in de klem zitten. In Marokko zelf was de toestand voor de Fransen steeds moeilijker geworden. Er bevonden zich enige Franse officieren en onderofficieren onder commandant Mangin als ‘instructeurs’ bij het legertje van de sultan; zij gingen als aanvoerders mee bij krijgstochten tegen oproerige stammen, maar door het gemis aan discipline en door de wreedheden van deze troepen weigerden zij dit ten slotte. Na veel geharrewar met de sultan werd eindelijk een reorganisatie van het legertje ingeleid. Geld was nodig voor uitbreiding en geregelde soldij, en vooral meer instructeurs, daar bij de toenemende gisting van de stammen een algemene opstand onvermijdelijk scheen. Maar zo dringend in de herfst van 1910 de vertogen van Mangin ook werden, met de lening kwam het maar langzaam verder; en de passieve tegenstand van de bureaucraten op het Departement van Oorlog verhinderde snel doortasten. De trage gemakzucht van de kleinburgerlijke ambtenaren en botte hoofdofficieren, die niet in hun rust gestoord wilden worden, vol antipathie tegen ieder die iets anders wilde dan gewoon zijn dienst doen, toonde zich hier als een belemmering van de krachtige kordate actie die het moderne imperialisme nodig had. Eerst in maart 1911 werden de gevraagde instructeurs toegestaan en gezonden. Maar zij konden al niet meer in Fez komen, want reeds in februari was de opstand in Marokko aan alle kanten losgebarsten. Alarmerende berichten kwamen uit Tanger en Fez, dat van alle kanten de stammen op de hoofdstad aanrukten en de Europeanen er levensgevaar liepen. Een expeditie was onvermijdelijk geworden. Vanaf 17 april werden versterkingen uit Frankrijk naar Casablanca verscheept. Op 11 mei marcheert generaal Moinier naar Fez en onderwerpt achtereenvolgens de verschillende stammen.
Uitdrukkelijk was in de instructies van de generaal gezegd dat hij alleen ging om in samenwerking met de troepen van de sultan diens gezag en de rust te herstellen, dat alles vermeden moest worden wat ten nadele van zijn onafhankelijkheid of aanzien kon strekken, dat aan geen duurzame bezetting gedacht werd en dat de ontruiming zo spoedig mogelijk moest volgen. Alles uit vrees, dat Duitsland zich er in zou mengen. Want men had alle reden daarvoor te vrezen. Van de economische samenwerking, die in 1909 besloten was, was niets terechtgekomen. Alle verwachting van het Duitse kapitaal, in Marokko onder overlating van de politieke actie aan Frankrijk een veld van economische actie te vinden, was bedrogen uitgekomen door de traagheid of de onwil van de Fransen, die zich slechts door dit lijdelijk verzet tegen het onweerstaanbare overwicht van de Duitse energie konden weren. Zou Duitsland, verbitterd en boos over deze mislukking, welwillend de veldtocht naar Fez aanzien? Het was veeleer te verwachten dat het er gebruik van zou maken om nieuwe moeilijkheden op te werpen, een nieuwe druk op Frankrijk uit te oefenen. Toen de Franse gezant het besluit naar Fez te marcheren, maar er gauw weer uit te zullen gaan, aan Bethmann-Hollweg meedeelde, antwoordde deze koeltjes: “Als gij naar Fez gaat, zult gij er moeilijk weer vandaan kunnen gaan. Waar blijft dan de onafhankelijkheid van de sultan? Waar blijft de akte van Algeciras ?”
Daarom gaf Frankrijk inzake de Marokkaanse spoorwegen een ontwijkend antwoord, en verklaarde zich tot verdere onderhandelingen bereid. Maar het antwoord van Kiderlen, na een verontwaardigd standje over de Franse langzaamheid, was: “Als de akte van Algeciras verdwijnt, heeft ieder zijn vrijheid teruggekregen”. Met koele beleefdheid en ongelovig glimlachen werd iedere mededeling van de Fransen gezant Jules Cambon over de acties van de troepen en de plannen, ze spoedig terug te roepen, ontvangen. De Duitse kranten schreven: dat is dus het resultaat van de politiek-economische deling, de détente van 1909: voor Duitsland economisch niets, voor Frankrijk politiek de bezetting van de hoofdstad. Zij betwijfelden of er wel gevaar in Fez geweest was, en verklaarden alles voor afgesproken spel. De Alldeutschen eisten een verdeling van Marokko; de Rheinisch-Westfälische Zeitung schreef: “als de soevereiniteit van de sultan ophoudt, moeten wij ons deel hebben”. Op de renbaan in Grunewald werd Cambon door de Duitse kroonprins aangesproken: “Wel, mijn waarde gezant, zijn jullie in Fez aangekomen? Mijn compliment. Een mooi stuk land, dat Marokko. Wij zullen er niet lang over handelen; jullie geeft ons een stuk mee, en alles is in orde”.
Tegenover die duidelijke blijken dat Duitsland de tocht naar Fez, het begin van een gewapend ingrijpen in Marokko, wilde gebruiken om er ook een voordeel uit te halen, probeerde de Franse regering enerzijds de oude onderhandelingen over gemeenschappelijke spoorwegaanleg weer op te nemen, anderzijds zo spoedig mogelijk de troepen uit Fez terug te laten komen, hopende daarmee de Duitsers te verzoenen of ze de wapens uit de hand te slaan. Maar op alle voorstellen kwam geen antwoord. Eerst op 20 juni gelukte het de gezant in Gissingen Kiderlen te spreken te krijgen: “wat gebroken is, kan niet weer gelijmd worden; een nieuw verdrag is nodig” - “In Marokko behoeft niet gezocht te worden”, antwoordde Cambon, “daar kan Frankrijk geen concessies geven. Misschien zoeken wij elders”. “Breng van Parijs iets voor ons mee” besloot de Duitse minister. Het gesjacher kon beginnen. Wij zullen wat moeten betalen, had Cambon al eens tot zijn regering gezegd; hij had zich trouwens reeds in de reële openhartigheid van de Duitse beschouwingswijze ingeleefd en begreep hoe juist het was dat de Fransen, eenmaal in Fez, er in werkelijkheid niet meer uit konden, alsof alles nog bij het oude was. De sultan had al verklaard dat als het Franse leger wegtrok, hij meeging, anders was hij toch verloren. Het Franse leger ging inderdaad wel weg; na de omgeving van Fez onderworpen te hebben, werd het door dringende bevelen van de regering teruggeroepen. Op 20 juni kwam een strikt bevel de terugtocht te beginnen, op 29 juni moest de achterhoede naar Mekines terug, op 2 juli trekt zij vandaar naar de kust. Maar te laat. Op 1 juli had het Duitse oorlogschip ‘Panther’ op de rede van Agadir, aan de Z.W. kust van Marokko, het anker uitgeworpen.
Wat betekende dat? De nota, die Duitsland aan de regeringen zond dat het, om de veiligheid van zijn onderdanen te verzekeren, genoopt was dat schip daar te zenden, was, zoals ieder wist, een smoesje. Duidelijker was de mondelinge toelichting van de gezant in Parijs, dat de feiten de akte van Algeciras opgeheven hadden en dat een nieuwe overeenkomst nodig was die Duitsland met Frankrijk alleen wilde sluiten. De Duitse kranten spraken alle over de ‘Panthersprong’ als het begin van een inbezitneming van Zuidwest Marokko; sinds 1904 was nu en dan door koloniale verenigingen geëist dat Duitsland deze streek zou annexeren, waar later de Mannesmanns rijke ijzerertsen gevonden hadden. Een brochure verscheen: Westmarokko Deutsch, waarin met klem van redenen betoogd werd dat dit gebied een Duitse kolonie moest worden. “Engeland heeft ons gewaarschuwd, dat het onze vestiging op de Westkust van Marokko niet dulden zou. Laat het oppassen! Ons geduld heeft grenzen. Als onze territoriale verlangens niet vervuld worden, zullen wij naar het zwaard grijpen”. Maar ten slotte waren al die stemmen toch maar als van losgelaten honden, die door hun geblaf de concurrent schrik moesten aanjagen, maar zodra nodig teruggefloten zouden worden. De Duitse regering wilde wat anders. Reeds in 1905 had de Duitse zaakgelastigde in Tanger tot zijn Franse collega gezegd: “Geef ons iets aan de Congo, dan laten wij u met rust in Marokko”. En toen de onderhandelingen nu na Agadir begonnen, verklaarde de Duitse gezant in Parijs dat Duitsland geen gebied in Marokko eiste, maar aan de Congo het terrein zocht om over compensaties te onderhandelen.
Het duidelijkst is de gedachtegang van Duitsland uitgesproken in het antwoord dat de Duitse gezant in Londen gaf, toen minister Grey op 21 juli - toen de onderhandelingen nog niet wilden opschieten - hem vroeg wat de Duitsers in Agadir wilden, als men eens niet tot een akkoord kwam, en of ze daar een vlootstation wilden vestigen. Elke natie, zo zei de gezant, heeft het recht zijn onderdanen in halfbarbaarse landen te beschermen. Wij zijn niet gebonden aan het Engels-Franse verdrag van 1904, maar alleen door de akte van Algeciras. Deze berust op de onafhankelijkheid van de sultan. Door de bezetting van de omgeving van Casablanca en de veldtocht naar Fez is deze vernietigd. Wij hebben er niet tegen geprotesteerd, zoals ons recht was, maar daarom moeten wij ons opnieuw met Frankrijk verstaan. Zijn onze Congo-eisen te hoog, zoals gij beweert, dan bewijst dat, dat Frankrijk niet genoeg prijs op de vrije hand in Marokko stelt en dan moet het daar ook maar een Duits oorlogschip dulden. Maar het ongestoorde bezit van een reusachtig rijk van Tunis tot Senegambié is geen kleinigheid voor Frankrijk. Daarvoor heeft het aan Engeland Egypte overgelaten, dat ook geen kleinigheid is. Wil Frankrijk dat wij evenals Engeland hem Marokko overlaten, dan moeten wij ook een compensatie hebben die wat waard is. Anders zullen wij onze positie verdedigen.
Openhartig wordt dus gezegd: evenals Frankrijk van Engeland vrije beschikking kocht over Marokko, moet het ons ook afkopen. De koopprijs zou een deel van Frans Congoland zijn, waarvan de Duitse handelaars de rijkdom aan rubber hadden leren kennen, en dat de Duitse imperialisten als een begin van de stichting van een groot Midden-Afrikaans koloniaal rijk beschouwden. Er werd gesjacherd en gekegeld met landen, grenzen en koloniën, er werden voorstellen en tegenvoorstellen gedaan, en om zoveel mogelijk te krijgen diende de voortdurende dreiging van het oorlogschip in Zuid Marokko. Om de ordinairste hebzucht naar Afrikaanse oerbossen en moerassen zweefde het oorlogsgevaar over Europa. Toen kwam Engeland zijn bondgenoot te hulp. Op de boven aangehaalde verklaring van de Duitse gezant antwoordde Grey dat bij het mislukken van de onderhandeling Agadir een kwestie tussen Engeland en Duitsland zou worden; en na een overleg tussen Grey, Asquith en Lloyd George, sprak de laatste ‘s avonds in een openbare redevoering de scherpe besliste verklaring uit dat Engeland er desnoods de oorlog om zou wagen. Was Duitsland niet teruggeweken, dan had het inderdaad tot een oorlog kunnen komen, tot een algemene botsing van de beide Driebonden. Maar de Duitse regering voelde zich niet sterk genoeg om dit conflict te wagen. Zij liet verklaren dat zij nooit plan had gehad zich in Marokko te vestigen en beklaagde zich zeer over de rede van Lloyd George, die de publieke opinie in Duitsland zo onaangenaam getroffen had. Door de Engelse verklaring werd de landsjacher tot Centraal Afrika beperkt, want elke mogelijkheid voor Duitsland weer met aanspraken op Marokko aan te komen, was nu uitgesloten.
Daarmee waren de onderhandelingen nog wel niet in een goed spoor gebracht: ze bleven slepende, zonder tot overeenstemming te voeren, en werden 17 augustus zelfs geschorst, en weer dook het spooksel van de oorlog op. Maar nu speelde Frankrijk nog een tweede troef uit: het gebruikte zijn financieel overwicht om Duitsland tot toegeven te dwingen. Duitsland had steeds, wanneer de prosperiteit op zijn hoogst was, over gebrek aan voldoende kapitaal voor circulatie te lijden. Om daarin te voorzien was het gewoonte goud uit Parijs te lenen tegen belening van actiën [aandelen — MIA]. Nu werd dit geld door de Parijse bankiers teruggevraagd. In Berlijn ontstond een geldcrisis, de rentevoet steeg, allerlei zaken gingen failliet. De chefs van de Berlijnse banken gingen naar Kiderlen om hem te verklaren dat het zo niet langer ging, dat de politieke spanning moest ophouden, en onder die druk verklaarde hij ten slotte dat de Duitse regering er voor zou zorgen dat de onderhandelingen spoedig tot een goed einde zouden komen en de Panther uit Agadir weg zou gaan. In september en oktober kwam men dan ook tot overeenstemming. Duitsland erkende het protectoraat van Frankrijk over Marokko zonder beperking en gaf elke aanspraak op meer rechten dan andere landen op. Frankrijk had vrije hand gekregen, en weldra trok Generaal Lyautey moordend en brandend door Marokko om het geheel te onderwerpen. Daarvoor kreeg Duitsland een strook van Frans Congo met twee puntige uitsteeksels, die Kameroen met de Congo en de Oebangi verbonden.
De Marokko crisis was ten einde. En ogenschijnlijk was nu alles geregeld. Maar reeds in de debatten, die over deze overeenkomst in de Kamer gehouden werden, sprak Clémenceau: “Uw verdrag is van die aard, dat een van beiden er uit moet voortkomen, óf een oorlog óf een bondgenootschap. Hét schept te veel aanrakingspunten, dan dat men vrij van elkaar kan blijven; de betrekkingen moeten óf zeer slecht óf zeer goed worden.” Aan een verbetering van de betrekkingen werd door Caillaux, die sinds begin juli ministerpresident was, ijverig gewerkt, vooral door de hoofdgrief van de Duitsers, de economische uiting van de Franse vijandschap, op te heffen: het weren van Duitse papieren van de Parijse beurs, waardoor het Frans kapitaal niet ter beschikking van de Duitse industrie stond. De Engelse regering werd reeds ernstig ongerust dat Duitsland toch zachtjesaan nog tot een duurzame vriendschap met Frankrijk zou komen; maar Caillaux werd ten val gebracht voor hij zijn doel kon bereiken, en Delcassé, de vriend van Engeland, werd weer leider van de buitenlandse politiek.
Wij zien hier de oorzaken waardoor het Duitse imperialisme, zo sterk het ook is, toch te zwak is voor zijn doeleinden. Om de wereldstrijd tegen het overmachtige Engelse imperialisme met kans op overwinning te kunnen voeren, moest het trachten de andere landen van Midden-Europa, vooral Frankrijk, in zijn kring te trekken. Het heeft daarvoor sinds 20 jaren telkens pogingen gedaan. Maar zijn eigen innerlijke natuur verhinderde hun slagen. Zijn ruw krachtgevoel maakte reeds dat de kunst van vriendelijk zijn, ontzien, toegeven, tegemoetkomen hem niet goed afging. Telkens kwamen de grove dreigementen, de vuist op de tafel als de natuurlijke uiting van ‘kracht, die zich voelt en gepasseerd voelt’ er tussen. En de ervaring van de samenwerking van 1909 gaf aan het Franse kapitaal de overtuiging, dat op de duur samenwerking nooit goed zou gaan. In het Franse imperialisme, in de financiers zowel als in de politici en bureaucraten, zit de traagheid, die rustig, ongestoord en langzaam zijn prooi wil verduwen; geassocieerd met de rusteloze ondernemingslust, de energieke Rücksichtslosigkeit van het Duitse imperialisme zou het weldra een machteloos aanhangsel worden. Daarom, om in zijn eigen manier van uitbuiten ongehinderd te blijven, moest het Franse kapitaal de zich opdringende vriendschapsaanzoeken van Duitsland afwijzen - Elzas-Lotharingen was altijd het mooie voorwendsel - en zich vast met Engeland associëren, van wie het niets te vrezen had.
Dus geen bondgenootschap, maar oorlog! De Duitse bourgeoisie was woedend over de afloop van het gehele Marokko-avontuur. Zij had een tijdlang geloofd daar een mooi gebied voor onderneming, afzet en kapitaalbelegging te vinden; en nu was die hoop geheel in rook vervlogen, en wat men als winst naar huis bracht, een stuk bos en moeras in Midden-Afrika, bracht enkel aan een paar rubberhandelaars, maar verder aan niemand voordeel. Aan de regering werd in bittere woorden haar zwakte geweten. Maar nog veel feller waren de aanvallen tegen Engeland, dat de oorzaak van de mislukking was en waartegen zich de haat nu richtte. Engeland, dat was nu gebleken, wilde alle uitbreiding van Duitslands wereldmacht verhinderen, overal zette het Duitsland de voet dwars, waar dit een goede slag dacht te slaan. Wilde Duitsland zich vrij uitbreiden, dan moest eerst Engeland verslagen worden. En daarom was er maar één uitweg: de oorlogstoerustingen verdubbelen voor een oorlog die onvermijdelijk komen moest. Duidelijk komt deze stemming uit in een naschrift, dat Generaal von Bernhardi naar aanleiding van de Marokko-crisis aan zijn werk: ‘Deutschland und der kommende Krieg’, dat in 1911 verscheen, toevoegde. Hij zegt daar: “Het was duidelijk uit haar gehele houding dat Engeland besloten was een oorlog te wagen ... Wij hebben de concessies van Frankrijk waarschijnlijk alleen gekregen omdat dit het gunstige ogenblik voor de lang voorbereiden oorlog nog niet gekomen achtte. Het wil waarschijnlijk wachten, tot enerzijds het Drievoudig Verbond wat losser en Ruslands kracht te land en ter zee sterker geworden is, anderzijds haar eigen Afrikaans leger versterkt is... De gehele overeenkomst beduidt een vermindering van ons prestige in de wereld, want wij hebben onze wat al te trots uitgeroepen pretenties, de onafhankelijkheid van Marokko te willen handhaven, moeten laten vallen... Het ergste resultaat van onze Marokko-politiek is echter de diepe kloof, die tussen de regering en de nationale partijen is ontstaan, en het verlies aan vertrouwen ... in zulke kritische tijden, als voor ons liggen, moet de regering van het Rijk het gehele volk achter zich hebben ‘um de Sturm zu reiten’. Elke twijfel (over de bedoelingen van Engeland) wordt uitgesloten door het openbaar worden van het Frans-Engelse oorlogsverdrag... Dit bewijst, dat wij tegenover een vaste falanx van vijanden staan, die vast besloten zijn elke verdere expansie van Duitslands macht te verhinderen... Indien de Keizerlijke Regering van oordeel was, dat het in de tegenwoordige omstandigheden nodig was een oorlog te vermijden, zo bewijst toch de algemene wereldsituatie dat er alleen sprake kan zijn van een kort uitstel, totdat wij weer voor de vraag staan of wij het zwaard zullen trekken ter verdediging van onze wereldpositie, of deze liever geheel en al willen opgeven. Wij moeten niet wachten tot onze tegenstanders hun toerustingen voltooid hebben en beslissen dat het ogenblik voor de aanval gekomen is. Wij moeten dit uitstel gebruiken voor de meest energieke oorlogsvoorbereiding in de geest, als ik in dit boek beschreven heb...”
Zo geschiedde het. Nieuwe reusachtige legertoerustingen toonden hoe de Duitse bourgeoisie en de Duitse regering de les van het Marokko conflict begrepen. Zij hebben rechtstreeks tot de oorlog van nu geleid.
_______________
[1] Brailsford behandelt in zijn voortreffelijke studie De oorlog van staal en goud de bezetting van Egypte geheel als het innen van een woekerschuld van Egypte aan de Rothschilds met behulp van de sterke arm. Deze opvatting is wat te eng. Mag dat als onmiddellijke aanleiding meegewerkt hebben, de hoofdzaak is zeker het algemeen belang van de Engelse wereldheerschappij over Indië geweest. De imperialistische politiek is niet steeds direct zakendoen voor de financiers, maar ook en in de eerste plaats verdediging van de machtspositie, waarop alle kapitaalwinst berust.
[2] In 1908 in het door de Daily Telegraph gepubliceerde gesprek, dat in Duitsland een parlementair stormpje bewerkte.