Georges Politzer
Beginselen van de filosofie
Deel 1
Wij hebben al gezien dat er op de vraag: wat is de verhouding van het zijn tot het denken, slechts twee tegengestelde en elkaar tegensprekende antwoorden mogelijk zijn.
In het vorige hoofdstuk hebben wij het idealistische antwoord en de argumenten ter verdediging van de idealistische filosofie bestudeerd.
Wij willen nu het tweede antwoord op dit grondvraagstuk onderzoeken (het vraagstuk dat, wij herhalen het nogmaals, de grondslag van elke filosofie vormt) en nagaan welke argumenten het materialisme tot zijn verdediging aanvoert. Het materialisme is voor ons immers van groot belang, omdat het de filosofie van het marxisme is.
Een grondige kennis van het materialisme is dus onmisbaar. Vooral omdat de stellingen van deze filosofie weinig bekend en vervalst zijn. Omdat wij bovendien allen door onze opvoeding, door het onderwijs dat wij ontvangen hebben — het lagere zowel als het hogere — door onze leefwijze en denkgewoonte onbewust min of meer “doortrokken” zijn van idealistische opvattingen. (In volgende hoofdstukken zullen wij hiervan verschillende voorbeelden geven en nagaan waarom dit zo is).
Wij hebben de filosofie algemeen omschreven als een poging om de wereld, het heelal te verklaren. Maar wij weten dat deze verklaringen veranderingen ondergingen al naar de stand van de menselijke kennis en dat daarbij in de loop van de geschiedenis steeds twee standpunten tegenover elkaar hebben gestaan. Enerzijds een onwetenschappelijk standpunt, dat zich op één of meer hogere geesten, op bovennatuurlijke krachten beroept, anderzijds een wetenschappelijk standpunt dat steunt op feiten en ervaringen.
Het ene standpunt wordt door de idealisten verdedigd, het andere door de materialisten.
Wij hebben er dan ook in het begin op gewezen dat het materialisme in de eerste plaats als de “wetenschappelijke verklaring van de wereld” beschouwd moet worden.
Terwijl het idealisme zijn oorsprong vindt in de onwetendheid van de mensen, is het materialisme ontstaan in de strijd van de wetenschap tegen de onwetendheid of het obscurantisme. Wij zullen later nog zien hoe de onwetendheid gehandhaafd en gevoed werd in de geschiedenis van de maatschappijen door culturele en politieke krachten, die de idealistische opvattingen aanhingen.
Hierin ligt de reden dat deze filosofie zozeer bestreden is en nog in onze dagen in zijn moderne vorm (het dialectisch materialisme) zo weinig bekend, zo niet onbekend of miskend is, in de officiële universitaire wereld.
In tegenstelling tot wat degenen beweren die deze filosofie bestrijden, nl. dat zij zich sinds 20 eeuwen niet meer ontwikkeld zou hebben, laat de geschiedenis van het materialisme ons juist zien dat deze filosofie als het ware levend en in voortdurende beweging is.
In het begin van de geschiedenis van het denken, in de Griekse oudheid, bezaten de mensen nagenoeg geen wetenschappelijke kennis en waren de eerste geleerden tegelijkertijd filosofen. In die tijd vormden de filosofie en de pas opkomende wetenschappen immers nog één geheel, waarin het filosofisch denken een aanvulling van het nog zo beperkte wetenschappelijke onderzoek was.
Toen de wetenschappen nauwkeuriger gegevens ter verklaring van de wereldverschijnselen gingen verschaffen, gegevens die niet meer strookten met de dogma’s van de idealistische filosofen of er zelfs ronduit mee in strijd waren, ontstond er een tweespalt tussen de filosofie en de wetenschap.
Dit conflict met de toen heersende filosofie noopte de wetenschap zich van haar los te maken.
“De wetenschappen bevrijdden zich zo snel mogelijk van alle filosofische omhaal en lieten het uitdenken van grote stelsels aan de filosofen over om zichzelf te kunnen bezig houden met beperkte vraagstukken, die voor een snelle oplossing rijp waren. Zo voltrok zich de scheiding tussen de wetenschap en de filosofie.”[8]
Maar het materialisme dat met de wetenschappen geboren is, er steeds mee verbonden en ervan afhankelijk blijft, heeft zich met de wetenschappen verder ontwikkeld, totdat het in het moderne materialisme van Marx en Engels, het dialectisch materialisme, er opnieuw in slaagde de wetenschap met de filosofie te verenigen.
Wij willen nu de grondslagen van het materialisme gaan bespreken, grondslagen die eigen zijn aan de verschillende filosofische scholen die zich op het materialisme beroepen.
Om hierop te kunnen antwoorden, moeten wij terugkeren tot het grondvraagstuk van de filosofie, dus de verhouding van het denken tot het zijn.
In de eerste plaats ontkennen de materialisten niet dat er een bepaald verband bestaat tussen het zijn en het denken, tussen de materie en de geest. Voor hen is het zijn, de materie, het primaire, het oorspronkelijke element en de geest het secundaire, het tweede, van de materie afhankelijke element.
Voor de materialisten heeft dus niet de geest of God de wereld geschapen, maar de wereld de materie, de natuur de geest voortgebracht: “De geest is zelf slechts het hoogste product van de materie.”[9]
Op de vraag die wij al in het tweede hoofdstuk hebben gesteld: “hoe komt het dat de mens denkt?” antwoorden de materialisten dus dat de mens denkt omdat hij hersenen bezit, dat het denken voortgebracht wordt door de hersenen. Voor hen is er geen denken mogelijk zonder stoffelijkheid, zonder lichaam.
“Ons bewustzijn en ons denken, hoe bovenzinnelijk zij ons ook mogen schijnen, zijn slechts het product van een stoffelijk, lichamelijk orgaan, de hersenen.” [10]
Voor de materialisten is het zijn, de materie dus iets dat werkelijk, buiten ons denken, bestaat. Dat het denken of de geest niet nodig heeft om te bestaan. Daar bovendien de geest niet zonder de stof kan bestaan, kan er dus ook geen sprake zijn van een onsterfelijke, van het lichaam onafhankelijke ziel.
In tegenstelling tot wat idealisten verklaren, bestaan de ons omringende dingen onafhankelijk van ons: zij geven ons de voorstellingen. En deze voorstellingen zijn slechts de afspiegeling van de dingen in onze hersenen.
Het vraagstuk van de verhouding van het zijn tot het denken heeft echter nog een andere kant:
“Hoe verhouden onze gedachten over de ons omringende wereld zich tot deze wereld zelf? Is ons denken in staat de werkelijke wereld te kennen, kunnen wij in onze voorstellingen en gedachten van de werkelijke wereld tot een juiste afspiegeling van de werkelijkheid komen? Deze vraag wordt in de filosofische taal de vraag van de identiteit van het denken en het zijn genoemd”.[11]
Hierop antwoorden de materialisten: ja, wij kunnen de wereld kennen en de voorstellingen die wij ons van deze wereld vormen worden hoe langer hoe juister. Door middel van de wetenschappen kunnen wij immers deze wereld onderzoeken en daarbij ervaren wij voortdurend dat de ons omringende dingen een eigen, van ons onafhankelijk bestaan hebben. Het beste bewijs van de juistheid van onze kennis is bovendien het feit dat de mensen al in staat zijn een aantal dingen kunstmatig voort te brengen.
Samenvattend kunnen wij dus zeggen dat de materialisten t.a.v. het grondvraagstuk van de filosofie vaststellen:
1) Dat de materie de geest voortbrengt en dat het bestaan van een onstoffelijke geest nog nooit op wetenschappelijke gronden is aangetoond.
2) Dat de materie een eigen, van de geest onafhankelijk bestaan heeft en dat dus, in tegenstelling tot wat de idealisten beweren, niet onze gedachten de dingen scheppen, maar daarentegen de dingen in ons de gedachten oproepen.
3) Dat wij in staat zijn de wereld te kennen, dat de ideeën die wij ons over de wereld vormen, hoe langer hoe juister worden, daar wij met de hulp van de wetenschappen onze kennis voortdurend kunnen uitbreiden en verdiepen.
_______________
[8] R. Maublanc: La Vie Ouvrière, 25 november 1935.
[9] Fr. Engels: Ludwig Feuerbach, blz. 19, Pegasus 1935.
[10] Idem, blz. 19.
[11] Idem, blz. 16.