Geschreven: 1933
Bron: R-reeks (nr. 3), Uitgave AU, Groningen
Vertaling: Waarschijnlijk “AU” — zie ‘Verantwoording’ onderaan de tekst
Deze versie: Spelling aangepast
Leider en structuur van de massa
Massapsychologie van het kleinburgerdom
Ideologische verburgerlijking van het proletariaat
Objectieve en subjectieve functie van de ideologie
De onpolitieke mens
Als de geschiedenis van het maatschappelijke proces de burgerlijke historici de tijd geeft om over enige decennia beschouwingen over het Duitse verleden te produceren, dan zullen zij in Hitlers succes in de jaren 1928-1933 het bewijs zien dat slechts “de grote man” geschiedenis maakt, en wel omdat deze de massa door zijn ideeën doet ontvlammen, inderdaad is de ideologie van de leider een grondbeginsel van de nationaal-socialistische propaganda. Zo min als de propagandisten van het nationaal-socialisme het mechanisme van hun succes bekend is, zo min begrijpen zij de historische grondslag van de nationaal-socialistische beweging. Het is daarom volkomen consequent dat de nationaal-socialist Wilhelm Stapel in zijn geschrift Christendom en nationaal-socialisme toentertijd schreef:
“Aangezien het nationaal-socialisme een elementaire beweging is, kan men niet met “argumenten” aankomen. Argumenten zouden slechts zin hebben als de beweging door argumenten groot geworden was.”
Het zakelijke niveau van de nationaal-socialistische toespraken toonde duidelijk deze karakteristiek, waarbij gespeeld werd op de gevoelens van de massa en argumentatie zoveel mogelijk vermeden werd. Hitler beklemtoont op verschillende plaatsen in zijn boek Mein Kampf dat de juiste massapsychologische tactiek van argumentatie afziet en slechte het “grote einddoel” onophoudelijk aan de massa moet voorhouden. Hoe het er dan met het einddoel na de greep naar de macht uitziet kan gemakkelijk in het Italiaanse fascisme aangetoond worden, evenzeer als de jongste uitlatingen van Göring aan het adres van de economische organisaties van de middenstand, het afzweren van de door de aanhang verwachte “tweede revolutie”, het onvervuld blijven van de beloofde socialistische maatregelen, etc., reeds de eigenlijke, objectieve functie van het fascisme onthullen. Hoe weinig Hitler zèlf het mechanisme van zijn succes kent, laten onderstaande regels zien:
“Alleen deze grote lijn, die nooit verlaten mag worden, leidt bij steeds gelijkblijvende consequente beklemtoning uiteindelijk tot succes. Dan zal men echter met verbazing kunnen vaststellen tot welke enorme bijna onbegrijpelijke resultaten een dergelijke consequentie leidt.” (Mein Kampf).
Hitlers succes kan dus in geen geval uit zijn objectieve rol in de geschiedenis van het kapitalisme verklaard worden, want die zou, indien deze tot de inhoud van de propaganda had behoord, het tegendeel van het beoogde hebben bereikt. Het onderzoek naar de massapsychologische werking van het fenomeen Hitler moet van de premisse uitgaan dat een leider of een vertegenwoordiger van een idee slechts succes heeft (zo niet in historisch, dan wel in een door de tijd begrensd perspectief), als zijn persoonlijke kijk, zijn ideologie, zijn program aanslaat bij de gemiddelde structuur van een brede laag massa-individuen.
Dan doemt verder de vraag op, aan welke historische en sociologische situatie deze massastructuren hun ontstaan te danken hebben. Zo wordt de vraagstelling van de massapsychologie verlegd van de metafysica naar de werkelijkheid van het maatschappelijk leven. Alleen wanneer de structuur van een leider samenvalt met de massa-individuele structuren van brede bevolkingslagen, kan een “leider” geschiedenis maken. En of hij nu definitief of slechts tijdelijk geschiedenis maakt, hangt alleen maar af van het feit of zijn programma overeenstemt met de richting waarin het maatschappelijke proces zich ontwikkelt of zich ertegen afzet. Het is daarom niet alleen verkeerd, maar zelfs politiek misleidend, om Hitlers succes uitsluitend te verklaren uit de nationalistische demagogie met zijn “dom houden van de massa”, met zijn “misleiding” of zelfs met het vage, nietszeggende begrip “nazipsychologie”, zoals zowaar communisten veelvuldig deden. Het komt er thans op aan te begrijpen waarom de massa de (objectief gezien) wezenlijke misleiding, het dom houden en de psychotische situatie accepteren. Dat wil zeggen, zonder een zorgvuldige analyse van wat er in de massa omgaat, kan men het probleem niet oplossen. Ook niet met de verklaring van de objectieve rol van de Hitlerbeweging in het historische proces. Want zoals gezegd, is het succes van de NSDAP in tegenspraak met deze rol. Een tegenspraak die alleen massapsychologisch op te lossen is.
Het nationaal-socialisme bediende zich tegenover de verschillende objecten van zijn propaganda van diverse middelen en deed, afhankelijk van de bevolkingsgroep die het op het moment nodig had, diverse beloften. Zo werd bv. in het voorjaar van 1933 het revolutionaire karakter van de nazi-beweging in de propaganda benadrukt, aangezien men de industrie-arbeiders wilde winnen en werd de eerste mei gevierd nadat men in Potsdam de adel tevreden gesteld had. Als men daar echter uit zou willen afleiden dat het succes slechts aan politiek bedrog toe te schrijven valt, dan zou men als marxist met zichzelf in tegenspraak raken en zou men daardoor de sociale revolutie praktisch negeren. De kernvraag is: waarom laat de massa zich politiek bedriegen?
Ze hadden alle mogelijkheden om de propaganda van de diverse partijen te controleren. Waarom ontdekten zij dan niet dat Hitler de arbeiders onteigening van de productiemiddelen en tegelijkertijd de kapitalisten bescherming tegen stakingen beloofde?
Hitlers karakterstructuur en zijn levensgeschiedenis zijn voor een goed begrip van het nationaal-socialisme van geen enkel belang. Het is academisch alleszins interessant dat de kleinburgerlijke herkomst van zijn ideeën en het massapsychologische milieu van de structuren die deze ideeën bereidwillig opnamen, in de hoofdzaken met elkaar overeenstemmen.
Hitler steunt zoals iedere fascistische beweging op de verschillende lagen van het kleinburgerdom. Het nationaal-socialisme legt daarmee alle tegenstrijdigheden aan de dag, die kenmerkend zijn voor de massapsychologie van het kleinburgerdom. Het komt er slechts op aan om in de eerste plaats deze tegenstrijdigheden in hun ideologische context te begrijpen en in de tweede plaats om de gemeenschappelijke herkomst van deze tegenstrijdigheden uit de productieverhoudingen van het imperialistische kapitalisme te leren kennen.
We hebben gezegd dat het succes van Hitler noch uit zijn “persoonlijkheid”, noch uit de objectieve rol, die zijn ideologie in het ontwrichte kapitalisme speelt, te begrijpen is. Wij stelden centraal wat de massa ertoe heeft bewogen om een partij aan te hangen, waarvan de leiding objectief zowel als subjectief slechts de belangen van het grootkapitaal vertegenwoordigt.
Bij beantwoording van die vraag kan allereerst vastgesteld worden dat de nationaal-socialistische beweging in haar eerste succesvolle beginperiode op brede lagen van de zogenaamde middenstand steunde, evenals op de miljoenen bedrijfs- en rijksbeambten, de middelgrote kooplieden en de middelgrote en kleine boeren. Gezien vanuit zijn sociale basis is het nationaal-socialisme een kleinburgerlijke beweging, en wel overal waar het optreedt. Dit kleinburgerdom, dat voorheen in het kamp van de burgerlijk-democratische partijen te vinden was, moest dus een innerlijke verandering doormaken om van politieke plaats te wisselen. Uit de sociale positie en de daarmee overeenkomstige psychische structuur van het kleinburgerdom zijn zowel de principiële gelijkheid als verscheidenheid van de burgerlijk-liberale en de nationaal-socialistische ideologieën te verklaren. Het nationaal-socialistische kleinburgerdom is het zelfde als het kleinburgerlijke democratische liberalisme uit een andere historische periode van het kapitalisme. Het nationaal-socialisme betrok zijn aanhang in de jaren 1930 tot 1932 bijna uitsluitend uit de Duitsnationale partij, de economische partij en de kleine splinterpartijen van het Duitse rijk. Slechts de katholieke centrumpartij handhaafde in de Pruisische verkiezingen van 1932 zijn positie. Eerst bij de Pruisische verkiezingen van 1932 gelukte het het nationaal-socialisme om in de arbeidersmassa door te dringen. Toch bleef als voorheen de middenstand de stoottroep van het hakenkruis. In de ernstigste economische ontwrichting van het kapitalistische stelsel sinds zijn ontstaan trad de middenstand in de gedaante van het nationaal-socialisme op de politieke tribune en vertraagde de revolutionaire ondergang van de kapitalistische heerschappij. De politieke reactie weet deze betekenis van het kleinburgerdom zeer juist naar waarde te schatten.
“De middenstand is voor het bestaan van een staat van beslissende betekenis”, heet het in een Duitsnationaal vlugschrift van 8 april 1932.
Het vraagstuk van de politieke betekenis van de middenstand speelde na de 30e januari in de discussies van links een grote rol. Tot die datum had men te weinig aandacht geschonken aan de middenstand, omdat alle belangstelling gericht was op de ontwikkeling van de politieke reactie, van de burgerlijke staatsregeling en de massapsychologische vraagstelling vèr van de politici lag.
Daarna begon men van verschillende kanten “de opstand van de middenstand” op de voorgrond te plaatsen. Als men de discussie over dat vraagstuk voortzet kan men vaststellen dat zich twee opvattingen ontwikkeld hadden. De ene stond op het standpunt dat het fascisme niets anders is dan de partijgarde van de grootbourgeoisie; de andere zag deze feiten niet over het hoofd, maar stelde toch “de opstand van de middenstand” op de voorgrond. Wat het verwijt opleverde dat de vertegenwoordigers van die opvatting de reactionaire rol van het fascisme uitwisten. Daarbij beriep men zich op de benoeming van Thyssen tot economie-dictator, op de opheffing van economische middenstandsorganisaties, en op het in de kiem smoren van de “tweede revolutie”, kort na het vanaf ongeveer eind juni 1933 steeds meer en openlijker optredende reactionaire karakter van het fascisme.
Men kan een aantal onduidelijkheden in de zeer heftige discussie vaststellen: het feit dat het nationaal-socialisme zich nadat het de macht gegrepen had steeds meer als imperialistisch nationalisme van het grootburgerdom ontpopte, dat eerder ijverig bestreden was, en alle “socialisme” in de beweging uitschakelde, en verder dat het met alle middelen de oorlog voorbereidde, niet in strijd is met het andere feit dat het fascisme van zijn massa-basis gezien inderdaad een middenstandsbeweging was. Zonder de belofte de strijd tegen het grootkapitaal te voeren, had Hitler de middengroepen niet gewonnen. Zij hielpen hem aan de overwinning omdat zij tegen het grootkapitaal waren. Onder druk van hen moest de leiding beginnen met antikapitalistische maatregelen, zoals ze onder druk van de grote bourgeoisie deze weer moest stop zetten. Wanneer men de belangen van de massabasis van een politieke beweging en de objectieve functie die in strijd met elkaar zijn en in de nazi-beweging in de eerste plaats met elkaar verenigd waren, niet onderkent, praat men langs elkaar heen, omdat de een de objectieve rol van het fascisme en de ander de subjectieve belangen van de fascistische massa bedoelt, als over fascisme gesproken wordt.
Deze twee kanten van het fascisme wortelen allebei in dezelfde tegenstelling, evenals haar samengaan in die ene vorm “nationaal-socialisme”, kenmerkend is voor de Hitler-beweging. In zoverre het nationaal-socialisme gedwongen was zijn karakter als middenstandsbeweging te tonen ( voor de greep naar de macht en kort daarna), is het inderdaad antikapitalistisch; in zoverre het bij het vestigen en vasthouden van de eenmaal verworven macht — omdat het het grootkapitaal niet van zijn rechten beroofde — zich steeds meer van zijn antikapitalistische karakter ontdoet en zijn kapitalistische functie steeds openlijker toont, wordt het de meest extreme voorvechter en versterker van de grootkapitalistische economische ordening. Daarbij is het volstrekt om het even of en hoeveel leiders oprecht of onoprecht “socialistisch” (volgens hun opvatting) gezind zijn, even zomin of zij volksbedriegers en usurpators zijn. Daarop kan men een grondige antifascistische politiek niet baseren. Uit de geschiedenis van het Italiaanse fascisme had men inzicht kunnen verkrijgen in het Duitse fascisme en zijn gespletenheid, want ook het Italiaanse fascisme liet de beide genoemde, elkaar geheel tegensprekende kanten of functies, die tot een geheel verenigd zijn, zien.[1]
Diegenen die de massabasis-functie van het fascisme ontkennen of niet voldoende onderkennen, staan als aan de grond genageld bij het historische vooruitzicht dat de middenstand, aangezien deze noch de beschikking heeft over de belangrijkste productiemiddelen, noch arbeid levert, op den duur geen geschiedenis kan maken en tussen bourgeoisie en proletariaat heen en weer moet slingeren.
Voor het merendeel zien zij echter het kleine historische vooruitzicht over het hoofd dat de middenstand dan wel niet definitief, maar wel in een historische begrensde tijd “geschiedenis kan maken” en die ook maakt, zoals het Italiaanse en Duitse fascisme hebben aangetoond. Daarmee wordt niet de vernietiging van de arbeidersorganisaties, de ontelbare slachtoffers, de terugval in de barbaarsheid bedoeld, maar in de eerste plaats het verhinderen dat de economische crisis tot omwenteling van de maatschappij, tot sociale revolutie, leidt. Het zal duidelijk zijn: hoe groter de omvang van de middenklasse in een land is, des te beslissender wordt haar betekenis als een in de tijd begrensde, maar toch werkzame maatschappelijke kracht. Op het ogenblik maken we kennis met de historische paradox dat het nationalistische fascisme in de westerse landen het internationale communisme als internationale beweging begint te overvleugelen.
Hiervoor de ogen sluiten, illusies over het voortschrijden van de revolutionaire beweging in verhouding tot de reactie hebben, betekent het voorbereiden van politieke zelfmoord, ook wanneer er de meest zuivere motieven aan ten grondslag liggen. Dit probleem verdient de allergrootste oplettendheid en het zal volstrekt duidelijk zijn dat het proces dat zich heden ten dage onder de middenklassen van alle landen voltrekt, heel wat meer aandacht verdient dan het bekende feit dat het fascisme de meest uitgesproken economische en politieke reactie inhoudt. Met alleen het laatste kan men niets beginnen op politiek gebied, wat de jaren 1928 — 1933 genoegzaam bewezen hebben.
Wanneer de middenstand in beweging komt en in de gestalte van het fascisme als maatschappelijke kracht voor het voetlicht der geschiedenis treedt, komt het er minder op aan wat de reactionaire bedoelingen van een Hitler of een Göring zijn, als wel wat de belangen van de middenklassen zijn. Dat een fascistische beweging bestaat is zonder twijfel de maatschappelijke uitdrukking van de angst van de grote bourgeoisie voor het bolsjewisme in het tijdperk van een op handen zijnde ondergang. Dat zo een fascistische beweging echter tot een massabeweging uitgroeit, zelfs aan de macht kan komen, waardoor de objectieve functie het grootkapitaal te steunen en de arbeidersbeweging neer te slaan vervuld wordt, niet meer louter een vraagstuk van de belangen van de grote bourgeoisie is, maar een vraagstuk van de middenstandsmassabeweging die dat mogelijk maakt.
Alleen wanneer men met deze tegenstellingen en tegenstrijdigheden rekening houdt kan men de met elkaar in tegenspraak verkerende verschijnselen begrijpen en zinloze discussies en versplintering vermijden.
De positie van de middenstand wordt bepaald:
- door zijn plaats in het kapitalistische productieproces;
- door zijn plaats in het kapitalistische staatsapparaat;
- door zijn bijzondere gezinssituatie;
rechtstreeks veroorzaakt door de plaats in het productieproces, maar de sleutel is tot goed begrip van zijn ideologie. Dat is direct te zien aan het feit dat de positie van de kleine boeren, de employees en de middelgrote kooplieden economisch verschillend is, maar dat zij zich door een in hoofdzaken vergelijkbare gezinsstructuur kenmerken. De snelle ontwikkeling van de kapitalistische productieve krachten, de gestaag voortschrijdende mechanisering van de productie, het samengaan van verschillende productietakken in monopolistische syndicaten en trusts, zijn de grondslagen voor de gestadige proletarisering van kleinburgerlijke handelaars en ambachtslieden. Niet opgewassen tegen de goedkoper en rationeler werkende grootindustrie zijn de kleine ondernemingen reddeloos verloren.
“De middenstand heeft van dit systeem niets anders te verwachten dan meedogenloze vernietiging. Daarom is het: of allemaal verzinken in de grote, grijze, dode massa van het proletariaat, waar ieder hetzelfde heeft en wel niets, of de kracht en de ijver van de enkeling weer in staat laten stellen om zich door hard werken bezit te verwerven. Middenstander of proleet! Daar gaat het thans om!” schreeuwden de Duits-nationalen vòòr de presidentsverkiezing van 1932. De nationaal-socialisten schiepen in hun propaganda niet botweg een kloof tussen middenstand en proletariaat en hadden meer succes.
Ook in propaganda van de NSDAP speelde de strijd tegen de warenhuizen een grote rol. Maar de tegenstelling tussen de rol die het nationaal-socialisme voor de grootindustrie speelde en de belangen van de middenstand, waarop zij steunde, kwamen bijvoorbeeld in Hitlers gesprek met Knickerbocker naar voren:
“Wij zullen de Duits-Amerikaanse verhoudingen niet laten afhangen van een winkeltje (bedoeld werd het gebeurde met Woolworth in Berlijn)... het bestaan van dergelijke ondernemingen betekent een aanmoediging van het bolsjewisme... Zij vernietigen de bestaansmogelijkheden van vele kleineren. Daarom kunnen wij hen niet tolereren, maar u kunt er verzekerd van zijn dat uw ondernemingen van dit slag in Duitsland niet anders behandeld zullen worden dan vergelijkbare Duitse ondernemingen.”[2]
De buitenlandse privé-schulden waren een kolossale belasting voor de middenstand. Hoewel Hitler echter voor betaling van privé-schulden was, maar op het gebied van de politiek buitenlandse vorderingen afwees, eisten zijn aanhangers de annulering van deze schulden. Het kleinburgerdom rebelleerde daarom “tegen het systeem”, waarmee het de “marxistische heerschappij” van de sociaaldemocratie bedoelde. Ontoegankelijk was het echter voor de werkelijke feiten.
Het begreep niet dat het als maatschappelijke groep ten gevolge van de ontwikkeling van de grootindustrie ten ondergang gedoemd was, het was ontoegankelijk voor het aantoonbare bewijs, dat het in het communisme als groep of klasse ondergaat, maar zeker zou zijn van zijn materieel bestaan, hoewel in een andere vorm. Maar juist van die andere vorm schrok het af.
Het begreep niet dat het anders moest worden en de communistische propaganda was niet in staat, nog afgezien van de onderschatting van het kleinburgerdom, de juiste vorm te vinden om het historisch lot duidelijk genoeg uit te leggen.
Hoezeer deze kleinburgerlijke massa in de crisis ook tot georganiseerde aaneensluiting gedreven werd, de economische concurrentie van de kleine ondernemingen had toch zich tegen een gevoel van solidariteit met het proletariaat uitgekristalliseerd. Als gevolg van zijn sociale positie kan de kleinburger zich noch met zijn maatschappelijke klasse, noch met het proletariaat solidariseren. Niet met zijn eigen klasse, vanwege het primaat van de concurrentie, niet met het industrieproletariaat omdat hij de proletarisering het meest vreest. Desondanks betekende de fascistische beweging gelijktijdig een aaneensluiting van het kleinburgerdom. Op welke massapsychologische grondslag?
Het antwoord daarop geeft de positie van de kleine en middelgrote ambtenaren en employees. De gemiddelde beambte heeft het economisch slechter dan de gemiddelde industriearbeider; die slechtere positie wordt ten dele goedgemaakt door het geringe vooruitzicht op een carrière, voor alles bij de ambtenaren door de levenslange verzorging. Door de afhankelijkheid van het overheidsgezag ontwikkelt zich in deze groep een psychologische concurrentiehouding ten opzichte van collega’s die de groei van de klassensolidariteit belemmert. Het maatschappelijke bewustzijn van de beambten wordt niet gekenmerkt door het bewustzijn van de lotsgemeenschap met zijn medearbeiders, maar door zijn plaats ten opzichte van het staatsgezag en de “natie”. Deze bestaat uit een volledige identificatie met de staatsmacht,[3], bij de employees in een identificatie met de onderneming die gediend wordt. Hij wordt net zo uitgebuit als de industriearbeider. Waarom ontwikkelt hij geen solidariteitsgevoel zoals zij? Dat komt door zijn positie tussen overheid en proletariaat. Naar boven ondergaat hij, naar beneden vertegenwoordigt hij de overheid en geniet als zodanig een bijzondere morele (geen materiële) tussenpositie. Helemaal gerijpt vinden we dit massapsychologische type bij de onderofficier.
De macht van deze identificering met de opdrachtgever vinden we in de meest krasse vorm bij adellijk huispersoneel, dat zich door het overnemen van houding, wijze van denken en optreden van de heersende klasse volkomen verandert en, om de proletarische afkomst te overstemmen, deze manieren zelfs overdrijven. Deze identificering met de autoriteit, met de onderneming, met de staat, met de natie, en dergelijke, die samengevat kan worden in de formule “De staat, de onderneming, de natie, dat ben ik” maakt deel uit van een psychische realiteit en is een der beste voorbeelden van een tot materiële kracht geworden ideologie.
Allereerst heeft de employee en de ambtenaar het ideaal voor ogen om net zo als de chef te zijn, totdat door de chronische materiële afhankelijkheid de essentie ten gunste van de heersende klasse verandert. De blik vast naar boven gericht, ontwikkelt de kleinburger een scheiding tussen zijn economische positie en zijn ideologie. Hij leeft onder moeilijke omstandigheden, maar naar buiten treedt hij representatief op, tot in het belachelijke overdrijvend. Hij eet slecht en onvoldoende, maar hij hecht veel waarde aan “nette kleding”. De hoge hoed en de pandjesjas werden daarvan de symbolen. En voor een massapsychologische beoordeling van de bevolking is weinig in eerste instantie beter geschikt dan een observatie van de kleding. Door de “opwaartse gerichte blik” onderscheidt de kleinburgerlijke structuur zich specifiek van de klassenstructuur der industriearbeiders. Hoe diep zit nu die identificatie met het gezag?
Dat die bestaat was, hoewel anders geformuleerd, reeds bekend. Het probleem is echter, of en op welke manier buiten directe economische factoren, andere indirect economische bepaalde, gevoelsmatige omstandigheden een fundament vormen voor het kleinburgerlijke gedrag en wel zo stevig dat de kleinburgerlijke ideologie ook in tijden van crises, ook in tijden waarin de werkloosheid de directe economische basis vernietigt, onwankelbaar is.
We zeiden eerder dat de economische positie van de diverse kleinburgerlijke groepen verschillen, hun gezinssituatie in principe echter gelijk is. En in deze gezinssituatie vinden we de sleutel tot het gevoelsmatige fundament van de hiervoor beschreven structuur.
Het fascisme dringt van twee kanten de arbeiderskringen binnen. Via het zogenaamde “lompenproletariaat” (een uitdrukking waarbij de haren te berge rijzen) met behulp van directe materiële corrumpering en via de “arbeidersaristocratie”, eveneens met behulp van materiële corrumpering, als ook door ideologische beïnvloeding. Wanneer gesproken wordt over misleiding van het proletariaat, dan blijven toch een reeks problemen onopgelost. Weliswaar belooft het fascisme in zijn politieke scrupuleusheid ieder het zijne: zo wordt bijvoorbeeld in een artikel van dr. Jarmer Kapitalisme (“Angriff”, 24.9.31) gezegd:
“Hugenberg heeft zich op de Duitsnationale partijdag in Stettin met verheugende duidelijkheid tegen het internationale kapitalisme gekeerd. Tegelijkertijd heeft hij echter benadrukt dat een nationaal kapitalisme noodzakelijk is.” “Daarmee heeft hij opnieuw de scheidslijn tussen Duitsnationalen en nationaal-socialisten getrokken: want die zijn het er duidelijk over eens dat de thans op de gehele wereld instortende kapitalistische ordening van de economie door een andere vervangen moet worden, omdat zelfs bij een nationaal kapitalisme geen gerechtigheid kan heersen”.
Dit klinkt bijna communistisch. Hier appelleert de fascistische propagandist met bewust bedrieglijke bedoelingen aan het revolutionaire klassenbewustzijn van de industriearbeiders. De grote vraag is echter, waarom de nationaal-socialistische industriearbeiders niet direct inzien dat het fascisme ieder het zijne belooft. Zo is het evenzeer bekend geworden dat Hitler met grootindustriëlen onderhandelde, geld van hen kreeg en stakingsverboden beloofde. Het moet aan de psychologische structuur van de gemiddelde arbeider liggen dat een dergelijke tegenspraak hem niet te denken geeft en dat ondanks intensieve opening van zaken door de communisten. In een gesprek met de Amerikaanse journalist Knickerbocker zei Hitler over het probleem van de erkenning van buitenlandse privé-schulden:
“Ik ben ervan overtuigd, dat de internationale bankiers spoedig zullen inzien dat Duitsland onder een nationaal-socialistische regering een zo zekere belegging is, dat een rentevoet van ongeveer 3 procent voor kredieten bereidwillig toegestaan zal worden.”
Wanneer de revolutionaire propaganda voor de beslissende taak staat het rookgordijn rond het proletariaat weg te nemen, dan kan dat eenvoudigweg niet gebeuren door te appelleren aan zijn onontwikkelde of onzuivere klassenbewustzijn, ook niet alleen doordat men het de objectieve economische en politieke positie voor ogen houdt en zelfs niet doordat men het gepleegde bedrog ter plaatse ontmaskert. De allereerste taak van de revolutionaire propaganda is de grootst mogelijke consideratie te betrachten met de tegenstrijdigheden in de arbeider, met het feit dat niet zoiets als een duidelijk klassenbewustzijn met een rookgordijn bedekt is, maar dat de het klassenbewustzijn vormende elementen van de psychische structuur deels onontwikkeld, deels doorspekt zijn met tegenstrijdige kleinburgerlijke structuurbestanddelen. Het daaruit destilleren van het klassenbewustzijn van de grote massa is wel de belangrijkste taak van de propaganda. In tijden van “rustige” burgerlijke democratie staan voor de werkende industriearbeider twee principiële mogelijkheden open: de identificatie met het ideologisch boven hem staand kleinburgerdom of de identificatie met zijn klasse, die reeds in het kapitalisme eigen levensvormen ontwikkelt die tegengesteld zijn aan de burgerlijke. Dat eerste betekent het benijden van de kleinburger, hem nadoen en indien de materiële mogelijkheden dat toelaten zijn levensgewoonten geheel overnemen. Dat tweede betekent deze ideologieën en levensgewoonten van de kleinburger afwijzen, zich van hem afwenden, neen zeggen en de eigen levenswijze benadrukken en uitdragen. Als gevolg van de tegelijkertijd inwerkende maatschappelijke en klassenbepaalde bestaanswijze zijn beide mogelijkheden even groot, in ieder geval zijn ze er beide.
De revolutionaire beweging heeft ook de betekenis van de als bijzaak beschouwde alledaagse gewoonten onjuist getaxeerd en heeft er zelfs zeer vaak op een geheel verkeerde manier gebruik van gemaakt. Het kleinburgerlijke slaapkamerameublement, dat de proletariër zich aanschaft, zodra hij daartoe de mogelijkheden bezit, de daarbij behorende onderdrukking van de vrouw, ook als hij communist is, de “nette” zondagse kleding, de kleinburgerlijke dans en duizend andere “kleinigheden” hebben door hun chronische werking onvergelijkbaar meer contrarevolutionaire invloed dan duizenden redevoeringen en pamfletten kunnen goedmaken. Het kleinburgerlijke leven werkt onafgebroken door, dringt zich door iedere scheur in het dagelijkse leven heen, terwijl het werk in de fabrieken en het vlugschrift echter slechts een paar uur uitwerking hebben. Daarom is het een ernstige fout om, indien men rekening houdt met de kleinburgerlijke instincten van de arbeiders en men “om de massa te bereiken” kleinburgerlijke feesten organiseert, niet tezelfdertijd het kleinburgerlijk element buiten werking te stellen en de ontluikende proletarische levensvormen met alle middelen naar voren brengen. Met alle propagandamiddelen.
De “avondjurk” die een arbeidersvrouw voor een dergelijk “feest” aantrekt, zegt meer over de psychologie van de arbeider onder het kapitalisme dan honderd artikelen. De avondjurk of het gezamenlijke bier drinken is de externe uitdrukking van een proces dat de betreffende arbeider doormaakt, een teken dat hij in principe open staat voor sociaaldemocratische of nationaal-socialistische propaganda. Wanneer de fascist nu afschaffing van het proletariaat belooft, en daarmee succes heeft, dan heeft in 90 van de 100 gevallen niet zijn economisch programma, maar de avondkleding gewerkt. We moeten veel meer op deze dingen van het dagelijkse leven letten. Daaraan formeert zich concreet het klassenbewustzijn of het tegendeel ervan. En niet aan woorden en frasen, die slechts tijdelijke geestdrift wekken.
Hier wacht belangrijke en vruchtbare arbeid. Het revolutionaire massawerk in Duitsland beperkte zich bijna uitsluitend tot propaganda tegen de honger. Zoals bleek was dit, hoewel het belangrijkste argument, een te smalle basis. Het leven van de massa-individuen speelt zich in duizend en een gevallen achter de schermen af. De jonge arbeider bijvoorbeeld heeft duizend problemen van seksuele en culturele aard, die hem beheersen zodra hij zijn honger een beetje gestild heeft. De strijd tegen de honger moet nummer een zijn, maar daarbij mag het niet blijven. De schermen rond het menselijke leven moeten weggerukt worden en zonder terughouding in het scherpe voetlicht van het toneel, waar wij tegelijkertijd toeschouwer en speler zijn, gezet worden.
Dan zou aangetoond worden dat het proletariaat reeds onder het kapitalisme oneindig creatief was in de pogingen zijn levensvormen en zienswijzen te demonstreren.
Een gedetailleerde, concrete, vakkundige behandeling van deze vraagstukken is noodzakelijk. Het zal de overwinning van de revolutie veilig stellen en versnellen. Laat men niet met het loze bezwaar komen dat dergelijke voorstellen slechts een middel zijn om illusies te wekken, als of de mens zich onder het kapitalisme zou kunnen veranderen. Deze strijd om het begin van een proletarische levenswijze te accentueren betekent geenszins een-zich-schikken in het kapitalisme, maar strijdbare afbakening tegen het burgerlijke en strijdbare bevestiging van de kiemen van een proletarische levenscultuur met het doel de schaamte om proletariër te zijn tegen te gaan. Want zo lang als het kleinburgerlijke element in de arbeider het klassenelement overtreft, zal hij ook moeilijk tot revolutie en daarmee samenhangende verhoudingen over te halen zijn. Ook om een andere reden kan niet afgezien worden van deze massapsychologische arbeid en propaganda.
De proletarische schaamte die precies het tegendeel is van het proletarische zelfbewustzijn en een kernelement in de geneigdheid tot kleinburgerlijke imitatie is, vormt ook die massapsychologische beginselen, waarop het fascisme, zodra het zich in de arbeidersbeweging begint in te dringen, steunt. Het fascisme belooft afschaffing van de klassen, dat wil zeggen afschaffing van het proletariër zijn en daardoor slaat het aan bij de kleinburgerlijke instelling van de arbeider. Toen proletariërs van het platteland naar de stad trokken brachten zij een boers-familiaire ideologie mee, die, zoals reeds is aangetoond, de beste voedingsbodem voor een imperialistisch- nationalistische ideologie is. Daarbij komt nog een ideologisch proces in de arbeidersbeweging, waaraan tot dusverre bij de beoordeling van de kansen van de revolutionaire beweging in de landen met een lagere en die met een hogere industriële ontwikkeling te weinig aandacht geschonken is.
Toen Kautsky nog niet zo diep gezonken was dat hij een woeste hater van de revolutie werd, stelde hij vast dat de arbeider in het hoog geïndustrialiseerde Engeland politiek lager stond dan de arbeider in het industrieel lagere Rusland (Sociale Revolutie, 2e druk, pag. 59-60). De politieke gebeurtenissen van de afgelopen 15 tot 20 jaar in de verschillende landen van de wereld laten er geen twijfel over bestaan, dat in de landen met een lage industriële ontwikkeling zoals China en India, revolutionaire opstanden gemakkelijker voorkwamen als in Engeland, Amerika en Duitsland.
En dat ondanks een geschoolde, van klassenbewustzijn vervulde, georganiseerde, op een lange traditie teruggrijpende arbeidersbeweging in de laatst genoemde landen. Afgezien van de bureaucratisering van de arbeidersbeweging, op zich zelf een ziekteverschijnsel dat allereerst uit de geschiedenis verklaard zou moeten worden, dringt zich de vraag op naar de buitengewoon sterke wortels van de sociaaldemocratie en het trade-unionisme in de westerse landen.
Massapsychologisch is de sociaaldemocratie gegrondvest op de kleinburgerlijke structuur van zijn aanhang. Derhalve moet historisch de verandering die het proletariaat in het hoogkapitalisme doormaakt verklaart worden, en wèl een zodanige verandering dat de sociaaldemocratische ideologie, ondanks de fiasco’s van de sociaaldemocratische politiek, ondanks decennia lange herhaaldelijk aantoonbare misleidingen, onaantastbaar blijft. Evenals bij het fascisme ligt ook hier het probleem niet zozeer bij de politiek van de partijleiding, als wel bij de massapsychologische basis van de arbeiders. In geen geval kan op deze plaats een gedetailleerde analyse van deze betrekkingen gegeven worden. Daarvoor ontbreken nog alle voorwaarden. Ik wil slechts op enkele, naar mijn mening zeer belangrijke feiten wijzen waardoor de politici bij een nauwkeuriger bestudering waarschijnlijk vele raadselen zouden kunnen oplossen.
Deze feiten zijn:
In het vroegkapitalisme bestaat naast de scherpe economische grens tussen bourgeoisie en proletariaat een even scherpe ideologische, in het bijzonder op het gebied van de moraal. Het ontbreken van iedere vorm van sociale politiek, de zenuwslopende zestien-, achttien- en meer-urige werktijden, de lage levensstandaard van de industriearbeider, zoals dat op klassieke wijze in Engels De toestand van de arbeidende klasse in Engeland beschreven is, verhinderen ideologische assimilatie van het proletariaat in de bourgeoisie. De burgerlijke structuren zijn nauwelijks doorgedrongen en men schikt zich deemoedig in zijn lot. De massapsychologische stemming van het proletariaat, de boeren inbegrepen, kenmerkt zich door een indifferente zwakte. Omdat echter burgerlijk denken ontbreekt, verhindert deze zwakte niet dat opeens revolutionaire gevoelens doorbreken, die zich tot onverwachte intensiteit en geslotenheid kunnen ontwikkelen. In het laatkapitalisme echter is het anders. Heeft de georganiseerde arbeidersbeweging eenmaal sociaal-politieke verworvenheden gebracht, zoals beperkte werktijd, kiesrecht, sociale verzekering, ed. , dan werkt dat eensdeels door in versterking van de klasse; tegelijkertijd treedt echter ook een tegengesteld proces in werking: met de verhoging van de levensstandaard treedt assimilatie, met de ontwikkeling van het proletarische solidariteitsgevoel “een naar boven gerichte blik” op. In tijden van welvaart wordt deze verburgerlijking intensiever, om dan, wanneer de crisis uitbreekt, alsnog als een ernstige hinderpaal voor een verdere ontwikkeling van klassengevoelens tot revolutionair bewustzijn, door te werken. De politiek onbegrijpelijke sterkte van de sociaaldemocratie in de crisisjaren is de definitieve uiting van deze burgerlijke besmetting van het proletariaat. Het komt er nu op aan deze ook in de grondelementen te begrijpen. Hier vallen twee feiten op: de leidersbinding, d.w.z. het onwankelbare geloof aan de onfeilbaarheid van een politieke leider[4] (ondanks alle tegelijkertijd bestaande, niet tot actie leidende kritiek) en de seksueel-morele assimilatie met de kleine bourgeoisie. Deze verburgerlijking wordt overal door de grootbourgeoisie energiek bevorderd. Werd er vroeger letterlijk met de knuppel gezwaaid, thans houdt ze deze — waar het fascisme nog geen overwinning heeft behaald — in reserve, en gebruikt hem slechts tegen klassenbewuste arbeiders. Voor de massa van sociaaldemocratische arbeiders heeft ze echter een veel gevaarlijker middel: de alle gebieden omvattende kleinburgerlijke ideologie.
In de crisisperiode, die de sociaaldemocratische arbeider tot een koelie verlaagt, lijdt de ontwikkeling van zijn klassenbewustzijn onder de verburgerlijking. Hij blijft ondanks alle kritiek en verzet in het kamp van de sociaaldemocratie of hij gaat twijfelend en weifelend door de sterke tegenstelling tussen revolutionaire en kleinburgerlijke gezindheid, teleurgesteld in de leiding, een betere vervanging zoekend, de weg van de minste weerstand kiezend, naar de NSDAP. Het ligt aan de juiste of verkeerde tactiek van de revolutionaire partij of hij dan zijn neiging laat varen en zijn werkelijke positie in het kapitalistische productieproces gaat inzien. De communistische bewering dat de sociaaldemocratische politiek het fascisme in het zadel helpt, gaat niet alleen politiek, maar, wat wezenlijk is, ook massapsychologisch op.
Teleurgesteld in de sociaaldemocratie bij een gelijktijdig werkende tegenstelling tussen “Verelendung” en burgerlijk denken moet naar het kamp van het fascisme voeren, als de revolutionaire partij ernstige fouten maakt.
Zo begon in Engeland na het fiasco van de politiek van Labour rond 1930-31 een fascisering van de arbeiders, die bij de verkiezingen van 1931 in plaats van naar het communisme, naar rechts afzwenkten. Ook het democratische Scandinavië wordt door een dergelijke ontwikkeling ernstig bedreigd.
Toen Rosa Luxemburg de opvatting verkondigde dat met “koelies” geen revolutionaire strijd mogelijk is, kwam de vraag op welke koelies zij bedoelde: de koelie vóór of na de verburgerlijking. Ervoor bestaat een moeilijk te doorbreken zwakte, maar tevens een groot talent om revolutionaire actie te voeren; na de verburgerlijking hebben we een ontgoochelde koelie voor ons. Zal hij niet moeilijk tot revolutie aan te zetten zijn? Hoe lang nog kan het fascisme de teleurstelling in de sociaaldemocratie plus zijn “opstand tegen het systeem” ten eigen bate gebruiken. Hoe moeilijk we deze vragen ook kunnen beantwoorden, zeker is dat de internationale revolutionaire strategie, wil zij de belangrijkste aangrijpingspunten vaststellen, deze in acht moet nemen.
De meest veelvuldig voorkomende aanleiding tot misverstanden over de relatie tussen een ideologie en zijn historische functie biedt de negatie van het onderscheid tussen objectieve en subjectieve functie. De heersende klasse is allereerst slechts te begrijpen vanuit de economische basis waar zij uit voortkomt. Zo staan de fascistische rassentheorieën en de nationalistische ideologie in concrete betrekking tot de imperialistische doeleinden van de heersende klasse, die de moeilijkheden van economische aard probeert op te lossen. Het Duitse en Franse nationalisme uit de wereldoorlog appelleerde telkens aan de “nationale grootheid”, waarachter de economische expansietendensen van het Duitse en Franse grootkapitaal stonden. Maar deze economische factoren maakten niet het substantiële van de daaraan beantwoordende ideologie uit, maar bepaalden slechts de historische en economische bodem waarop deze ideologie zich ontwikkelen kon en de voorwaarden waarvan de aanwezigheid voor het ontstaan van een dergelijke ideologie noodzakelijk is.
Toevallig is het nationalisme objectief in het geheel niet maatschappelijk (naar zijn inhoud) vertegenwoordigd en nog minder met racistische gezichtspunten in overeenstemming te brengen. In het oude Oostenrijk-Hongarije viel het nationalisme niet met het ras, maar met het “vaderland” Oostenrijk-Hongarije samen. Toen Bethmann Hollweg in 1914 het “Germanendom tegen het slavendom” opriep, had hij logischerwijze tegen Oostenrijk, een overwegend Slavische staat, moeten optreden. De economische voorwaarden van een ideologie verklaren dus weliswaar zijn materiële basis en zijn objectief historische rol, maar zij zeggen niets over de subjectieve materiële kern, waaruit zo een ideologie bestaat. Dat is het psychische gereedschap van de mensen, die aan de betreffende economische voorwaarden onderworpen zijn en als zodanig de historisch-economische grondslag in de ideologie reproduceren. Omdat deze mensen ideologieën ontwikkelen, vormen zij zich zelf om. In het ideologie-ontwikkelingsproces kan men de materiële kern ontdekken. De ideologie verschijnt daardoor als een tweeledig materieel gefundeerde: indirect door de economische structuur van de maatschappij, direct door de structuur van de haar producerende mensen, die zelf weer door de economische structuur van de maatschappij bepaald wordt.
De structuur van de fascisten kenmerkt zich door metafysisch denken, godsdienstigheid, onderworpenheid aan abstracte, ethische idealen en geloof aan de goddelijke bestemming van de “leider”.
Deze kenmerken zijn verbonden met een dieper geworteld geloof, dat zich op zijn beurt weer kenmerkt door een sterke autoritaire binding aan een leidersideaal of de natie. Het geloof aan een “Herrenmenschentum” wordt niet alleen de krachtigste drijfveer voor de binding van de nationaal-socialistische massa aan de leider, maar wordt tevens de psychologische basis voor het zich scharen bij de aanhang. Daarnaast werkt echter een intense identificering met de leider, die de eigen onderwerping als lid van de massa versluiert, doorslaggevend. Iedere nationaal-socialist voelt zich in zijn psychische afhankelijkheid een “kleine Hitler”. Op de materiële grondslagen van deze basishouding komt het thans echter aan. Er moet gezocht worden naar de energetische, door opvoeding en sociaal klimaat bepaalde functies, die menselijke structuren dusdanig kunnen omvormen, dat zich zulke reactionaire trekken kunnen ontwikkelen, dat zij driftig om vrijheid schreeuwend, de ketenen die hen omgelegd worden, niet voelen en dat zij geheel geïdentificeerd met de “leider” niet de smaad bemerken, die hem met de betiteling “Untermenschen” aangedaan wordt.
Als men zich niet laat verblinden door de wereldbeschouwelijke fraseologie, als men zich uitsluitend richt op de affectieve inhoud en als men in staat is deze in de juiste verhouding tot het seksueel-ideologisch knooppunt van het ideologievormingsproces te zien, dan valt direct de stereotype gelijkheid van “rasvergiftiging” en “bloedvergiftiging” op.
Daarmee komen we tenslotte aan het vraagstuk van de zogenaamde onpolitieke mens. Hitler heeft zijn macht niet alleen van meet af aan door middel van weinig gepolitiseerde massa’s gevestigd, maar ook zijn laatste stap naar de overwinning door mobilisering van niet minder dan 5 miljoen tot dat moment niet-stemmers, dus onpolitieke, legaal doorgevoerd. De linkse partijen hadden zich ingespannen de onverschillige massa voor zich te winnen, zonder zich bezig te houden met de vraag wat nu eigenlijk “onverschillig of onpolitiek” is. Wanneer de fabrieks- en grondbezitter zich politiek duidelijk rechts opstelt, dan is dat op grond van zijn economische belangen zonder twijfel te begrijpen. In zijn geval zou politieke “linksheid” met zijn maatschappelijke situatie in strijd zijn en zou alleen maar psychologisch te verklaren zijn en wel op grond van irrationele motieven. Wanneer de industriearbeider links georiënteerd is, dan is dat evenzeer rationeel gezien volkonen consequent, want het komt voort uit zijn economische en sociale positie.
Wanneer een handarbeider, een kantoorbediende of een ambtenaar politiek rechts gericht is, dan komt dat voort uit politieke onduidelijkheid, dat wil zeggen onbekendheid met de eigen sociale positie. Hoe onpolitieker iemand uit de grote massa werkers is; des te gemakkelijker zal hij zich bekeren tot de ideologie van de politieke reactie. Dit onpolitiek zijn is echter niet, zoals men veelal denkt, een passieve psychische toestand, maar een hoogst actieve stellingname, een afweer tegen het politieke bewustzijn. Een analyse van deze afweer tegen het politieke bewustzijn en denken geeft duidelijke resultaten, die vele duistere vragen over de houding van de brede onpolitieke lagen van de bevolking oplost.
Bij de gemiddelde intellectueel die “niks met politiek te maken wil hebben” zijn de overduidelijke economische belangen en angsten vanwege het van de opvattingen van de bourgeoisie afhankelijke bestaan gemakkelijk aanwijsbaar.
Bij de mensen die een bepaalde plaats in het productieproces innemen en desondanks onpolitiek zijn, kan men twee grote groepen onderscheiden. Bij de vertegenwoordigers van de ene is het begrip politiek geassocieerd met geweld en levensgevaar, evenals met een hevige angst die hen verhindert de werkelijkheid te zien. Bij de anderen, die in de meerderheid zijn, berust het onpolitiek zijn op het volledig gevangen zijn in de situatie van persoonlijke conflicten en zorgen, waaronder de seksuele frustratie, die de existentie niet tot politieke consequentie laat rijpen. Wanneer een jonge employee, die economisch voldoende reden heeft om politiek bewust te zijn, onpolitiek is dan is in 99 van de 100 gevallen een “liefdesaffaire” er de oorzaak van, om nog maar niet te spreken van een totaal gevangen zijn in seksuele conflicten. Dat geldt in gelijke mate voor de kleinburgerlijke vrouw, die alle psychische kracht moet opbrengen om haar seksuele situatie zodanig te beheersen dat zij niet volkomen instort. Het communisme heeft tot dusverre geen begrip gehad voor die situatie en probeerde de onpolitieke mens te politiseren door hem bewust te maken van zijn economische belangen.
De praxis leert dat de massa van onpolitieken, die nauwelijks tot luisteren te bewegen is, zich gemakkelijk tot de mythische frasen van een nationaal-socialist wendt, zonder dat deze al te veel over de economische belangen spreekt. Hoe is dit te verklaren? Dat komt omdat de seksuele conflicten (in de meest uitgebreide betekenis), onverschillig of dit bewust of onbewust gebeurt, het rationele denken in de richting van het geheel en al rationele marxisme remmen, de betrokkene machteloos en angstig maken en hem psychisch verstrikken. Ontmoet hij nu iemand die de middelen van geloof en mystiek hanteert, dus een met seksuele en libidineuze middelen werkende fascist, dan vertrouwt hij deze zijn belangen toe; niet omdat hem het nationaal-socialistische programma meer imponeert als het communistische, maar omdat hij in de overgave aan de leider en zijn ideologie een ogenblikkelijke ontlading van zijn innerlijke spanning ervaart, zijn conflicten onbewust kan omvormen en daardoor kan oplossen. Dat maakt het hem tegelijkertijd zelfs mogelijk in de fascisten de communisten, in Hitler de Duitse Lenin te zien.
Men hoeft geen psycholoog te zijn om te kunnen begrijpen waarom een in seksueel opzicht gefrustreerde kleinburgerlijke vrouw, die nooit aan politiek dacht, of een verkoopstertje, dat de weg naar de moeilijke klassenpolitiek niet gevonden heeft vanwege onvoldoend inzicht en een conflictrijk seksueel leven, een zekere bevrediging vinden in de erotisch aantrekkelijke uiterlijke vormen van het nationaal-socialisme.
Men moet het leven van die 5 miljoen kleinburgerlijke, onpolitieke mensen, zoals het zich achter de schermen afspeelt, kennen, om te begrijpen welke rol het privé-leven, dat wil eigenlijk zeggen het geslachtsleven, ongemerkt en ondergronds in de grote politiek speelt. Het is niet statistisch te registreren en wij zijn ook geen bewonderaars van de statistische schijn exactheid, die aan het werkelijke leven voorbijgaat, want ondertussen veroverde Hitler met zijn negatie van de statistiek en het exploiteren van de seksuele ellende de macht.
De onpolitieke mens is de in seksuele conflicten verstrikte mens. Hem door het uitschakelen van de seksualiteit te willen winnen, zoals vroeger gebeurde, is niet alleen hopeloos, maar zelfs het meest zekere middel om hem aan de politieke reactie, die van zijn seksueel-sociale positie schitterend gebruikt maakt, uit te leveren.
Hier is slechts de andere weg mogelijk, namelijk die van de politisering van zijn privé- en geslachtsleven.
Ik zou zelf ook voor een dergelijke consequentie, hoe banaal ze ook is, teruggeschrokken zijn en kan daarom begrijpen dat de beroepseconomen en beroepsstaatslieden een dergelijke opvatting voor het product van een dor politiek onervaren schrijfkamer-geleerd-denken houden. Dan zou het echter aan te bevelen zijn eens een seksueel-politieke bijeenkomst te bezoeken en zich er van te overtuigen dat de overgrote meerderheid gewoonlijk mensen zijn die tot dan nooit of slechts zelden een politieke, laat staan een communistische, vergadering bezochten, of om er kennis van te nemen dat de seksueel-politieke organisaties, bijvoorbeeld in het westen van Duitsland overwegend ongeorganiseerde en onpolitieke mensen, omvatten.
En de aanmatiging van zulke oordelen laat zich het meest indrukwekkend bewijzen uit het feit dat de internationale organisatie van het christendom al eeuwenlang in het kleinste vlek ter wereld ten minste één maal per week een seksueel-politieke bijeenkomst (zoals zij die opvat) organiseert, want in feite zijn de zondagse kerkdiensten niets anders.
De verwaarlozing of zelfs loochening van deze feiten, betekent vandaag de dag, waar reeds bepaalde ervaringen over seksueel-politieke arbeid en inzicht over de betrekking tussen religie en seksuele onderdrukking voorhanden zijn, een niet te verontschuldigen, van het standpunt van de proletarische beweging gezien reactionaire ondersteuning van de heerschappij van de geestelijke middeleeuwen en de economische uitbuiting. Wij zijn bereid er alles aan te doen om de proletarische economen en politici te overtuigen dat hier noodzakelijke praxis voor het grijpen ligt.
Wij kunnen slechts hopen dat de meeste en belangrijksten onder hen de vereiste soepelheid in het beschouwen van de werkelijkheid bewaard hebben.
Verantwoording
Alle opgenomen stukken zijn gekozen uit Massenpsychologie des Faschismus (Zur Sexualoekonomie der politischen Reaktion und zur proletarischen Sexualpolitik). Voor de vertaling is gebruik gemaakt van de tweede, uit 1934 daterende druk.
Leider en structuur van de massa. (Führer und Massenstruktur; pag. 56 — 60)
Massapsychologie van het kleinburgerdom. (Zur Massenpsyhologie des Kleinburgertums; pag. 65-77)
Ideologische verburgerlijking van het proletariaat. (Ideologische Verbürgerlichung des Proletariats; pag. 103-115
Objectieve en subjectieve functie van de ideologie. (Objektive und subjektive Funktion der Ideologie; pag. 121-123
De onpolitieke mens. (Der unpolitische Mensch; pag. 271-277)
_______________
[1] In de partijdiscussies van de communisten heerste een grote strijd over de vraag of fascisme een teken van versterking of verzwakking van het kapitalisme is: een mechanische vraagstelling, die onder andere de revolutionaire linksen verdeelde en verzwakte. Had men op de werkelijkheid, in plaats van op congres thesen gelet, dan had men gemakkelijk kunnen vaststellen: raakt het kapitalisme in economische moeilijkheden, dan steunt het nationalistische bewegingen — een teken van zwakheid dus om de macht te kunnen handhaven; gelukt het het fascisme groot te maken, uiteindelijk aan de overwinning te helpen, dan slaat de massabeweging als teken van zwakheid om in een teken van kracht.
[2] Na de greep naar de macht in de maanden maart-april ontstond een massale stormloop op de warenhuizen, die door de NSDAP-leiding zeer snel afgeremd werd (verbod van eigenmachtig ingrijpen in de economie, opheffen van middenstandsorganisaties, etc.).
[3] Onder “identificatie” verstaat de psychoanalyse het feit dat een persoon zich met een ander “een kan voelen”, eigenschappen en gedrag overneemt die hij vroeger niet bezat, en zich in zijn fantasie in een ander verplaatsen kan. Aan dit proces ligt een feitelijke verandering van de zich identificerende persoon ten grondslag, aangezien hij eigenschappen van het voorbeeld “in zich opneemt”.
[4] In de zomer van 1932 sprak ik na een vergadering in Leipzig met een aantal sociaaldemocratische arbeiders die de vergadering hadden bijgewoond over de politieke situatie. Zij gebruikten alle argumenten tegen de door de sociaaldemocratie gepropageerde democratische weg naar het socialisme en onderscheiden zich nauwelijks van communistisch gezinden. Ik vroeg toen waarom zij niet de consequentie trokken en zich van hun leiders losmaakten. Het antwoord was verbluffend, zó was het in tegenspraak met de daarvoor geuite mening: “onze leiders zullen toch wel weten wat ze doen”.
Hier was de tegenspraak, waarin de sociaaldemocratische arbeider verstrikt geraakt is, bijna tastbaar: binding aan de leider, waardoor de bestaande kritiek op zijn politiek niet tot actie leidt. Men zal daarom beter de ernstige fout begrijpen die men beging toen men de sociaaldemocratische arbeiders trachtte te winnen door hun leiding te beschimpen. Aangezien hij zich met de leider identificeerde, kon hij daardoor alleen maar afgestoten worden.