Geschreven: 1911
Bron: Rede, gehouden voor de Amsterdamse Studentenvereniging voor Sociale lezingen, gedrukt door Brochurehandel der SDAP, Keizersgracht 378, Amsterdam
Bezorging als pdf: Bert Altena
Deze versie: spelling, punctuatie en taal soms naar hedendaags Nederlands omgezet
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, januari 2008
Zie ook: Gramsci, De intellectuelen |
De grondslag van deze brochure vormt het stenografisch verslag van de rede, die ik in maart 1910 voor de Amsterdamse studentenvereniging hield. Het toen gesprokene is echter aanmerkelijk uitgebreid en sommige gedeelten zijn geheel omgewerkt.
Henriette Roland Holst,
Laren, februari 1911.
De belangstelling van de kringen der intellectuelen, en van de studerende jongelingschap en jonge meisjes in het bijzonder, voor de sociaaldemocratie, gaat niet regelmatig, geleidelijk, in een zich voortdurend uitbreidende beweging vooruit. Integendeel: er zijn wat die belangstelling aangaat hoogte- en laagtepunten op te merken, zij gaat zeer sterk in een golvende beweging. Wij hebben in ons land reeds een paar keer beleefd, dat de intellectuelen, en als hun voorhoede kan men enigszins de studentenwereld beschouwen, zich plotseling tot het socialisme aangetrokken schenen te gevoelen. Zij voelden zich gedwongen er kennis van te nemen en bij velen, althans bij een aantal van hen kwam uit die kennismaking ook een nauwere verstandhouding voort.
De eerste maal dat zoiets gebeurde was nog onder de zogenaamde “oude” socialistische beweging. In de tachtiger jaren is er voornamelijk hier in Amsterdam, wel op bescheiden schaal, maar toch een vrij sterk socialistisch leven onder de studenten geweest. Dat hing natuurlijk samen met de nieuwe, radicale stroming in kunst, literatuur en politiek, die in die jaren opkwam en, wat de studentenwereld aangaat, voornamelijk uiting vond in het weekblad Propria Cures. De belangstelling van de intellectuelen voor de wetenschappelijk-socialistische beweging werd voornamelijk aangewakkerd door de Nieuwe Gids, waarin Van der Goes, Tak en anderen socialistische of socialistisch gezinde opstellen schreven. Die beweging ging weer ten onder, dat hoogtepunt werd weer verlaten en, zoals het altijd gaat, een klein, een zeer klein aantal, feitelijk slechts enkelen, waaronder echter uitnemende krachten uit de studentenwereld, bleven daarvan over als winst voor de sociaaldemocratie. Er vindt nooit een dergelijke vloedbeweging onder de intellectuelen naar het socialisme plaats — en dat is hetgeen ons altijd weer moed geeft wanneer wij bijna ontmoedigd worden, ziende hoe weinig er kwantitatief van haar overblijft — of zij spoelt enkele kostbare schelpen, enkele schone parelen op de kust van de sociaaldemocratie, die daar blijven.
Gedurende de eerste jaren van opkomst van de SDAP zette opnieuw een vrij sterke vloedbeweging onder de intellectuelen in. Wat aangaat de studenten, was de zetel daarvan voornamelijk Delft. Tussen de jaren 1895 en 1900 bestond er in Delft een bloeiend socialistisch studentengezelschap, dat grote activiteit ontwikkelde en voornamelijk vele lezingen organiseerde. Het scheen alsof een vrij groot deel van het opkomende intellect — en een technische universiteit als Delft leek daarvoor ook het natuurlijk uitgangspunt — socialistisch ging worden. Ook uit dat tijdperk zijn verschillende goede krachten tot ons gebleven, maar de beweging als zodanig verliep weer, en vele jaren lang scheen het socialisme ook in Delft volkomen dood.
Thans, in het laatste jaar, begint er onder de intellectuelen en onder de studenten in het algemeen weer een kleine kentering te komen, begint er weer meer belangstelling te ontwaken voor het socialisme en voor de sociaaldemocratie. In Delft is opnieuw een socialistisch studentengezelschap opgericht, dat tamelijk floreert, en eveneens aan de andere universiteiten, ook hier in Amsterdam, is weer, zij het ook slechts een bescheiden, aanvang gemaakt met de propaganda van het socialisme onder de studenten. En zodra wij, sociaaldemocraten, zien dat er onder de studenten en de intellectuelen weer meer belangstelling komt, dat zij zich weer meer aangetrokken gevoelen tot het socialisme, achten wij het onze plicht hun tegemoet te komen in die zin, dat wij tot hen gaan, zoals ik nu vanavond tot u ben gekomen om te trachten u duidelijk te maken of en in hoeverre de intellectuelen bij de sociaaldemocratie behoren.
Het vraagstuk van de verhouding van intellectuelen en sociaaldemocratie heeft natuurlijk, al naar het oogpunt waaruit het beschouwd wordt, twee zijden. Voor ons, sociaaldemocraten, luidt het vraagstuk aldus: is het van belang voor ons en is het mogelijk om een enigszins aanzienlijk deel — want enkele individuen winnen wij uit alle kringen en uit alle klassen — van de intellectuelen te winnen? Of het mogelijk is, dat zal juist mijn rede van vanavond hebben na te gaan. Dat het van belang is, is zeker. Tussen de eigenlijke arbeidersklasse, het proletariaat in industrie, transportbedrijf, landbouw, enz., dat het grote leger levert in de klassenstrijd en de eigenlijke bourgeoisie, het industriële-, handels- geld- en koloniale kapitalistendom, tussen die beide grote klassen, die de strijd om de macht in staat en maatschappij voeren, staan verschillende tussengroepen, tussenklassen, zoals de kleine burgerij, de boeren en de intellectuelen. Het is voor ons, sociaaldemocraten, van groot belang, en niet het minst zal het dit zijn in tijden van heftige politieke crisis, hoe die tussengroepen zich tot ons verhouden, of zij vóór ons zijn of tegen ons, dan wel neutraal. En zoals bv. de boerenklasse, vooral de kleine boeren, doordat zij nog een betrekkelijk talrijk deel uitmaakt van de bevolking, dus om haar kwantiteit, voor ons van groot belang is, zo zijn de intellectuelen dit wegens hun kwaliteit, hun invloed, hun eigenaardige maatschappelijke functie. Zij vormen, betrekkelijk, geen talrijke klasse, maar zij spelen in het openbare leven een gewichtige rol. Zij zijn niet alleen de spreektrompet van de publieke opinie, maar zij dragen er belangrijk toe bij die publieke opinie te vormen en te leiden. Om deze redenen is het voor de sociaaldemocratie van zeer groot belang ze te winnen. Daarenboven heeft de strijdende en overwinnende arbeidersklasse intellectuelen nodig van alle soort, omdat de proletarische revolutie in het gehele maatschappelijke leven, in het hele leven van de mensheid ingrijpt.
Maar nu: de intellectuelen zelf. Behoren zij feitelijk bij de sociaaldemocratie, m.a.w. hebben zij gemeenschappelijke belangen met het proletariaat, of hebben zij belang bij het kapitalisme? Dat is de vraag die alles beheerst. Het antwoord erop wordt bepaald door de positie en de vooruitzichten der intellectuelen onder het kapitalisme. Dit zal dus vanavond het eigenlijke onderwerp van mijn rede zijn: de positie — stoffelijk, zedelijk, maatschappelijk, — en de vooruitzichten der intellectuelen onder het kapitalisme na te gaan. Hoe heeft het kapitalisme op de intellectuelen ingewerkt, welke resultaten heeft het gehad wat aangaat hun persoonlijke zowel als hun sociale positie, hun aanzien in de maatschappij? Welke gevolgen heeft het wat aangaat de sociale vruchtbaarheid van hun werk, het nut daarvan voor de gemeenschap? Van het antwoord op die vragen zal het afhangen of de. sociaaldemocratie van de intellectuelen weinig of iets of veel te verwachten heeft.
Maar voor wij verder gaan, is het nodig eerst goed te weten wat wij eigenlijk onder “intellectuelen” verstaan. Wij moeten altijd trachten de begrippen scherp in het oog te vatten, goed te analyseren. Nu kan men zeker de arbeid van de intellectuelen, de hoofdarbeid, van andere vormen van arbeid niet absoluut onderscheiden. Alle dingen hangen samen; de hoofdarbeid hangt samen met de functies van het lichaam, met spieren en zenuwen enz. Er bestaat eenvoudig geen geestelijke arbeid, die niet tevens een lichamelijke functie is, en er bestaat geen lichamelijke arbeid, die geheel buiten de hersenen en de zenuwen omgaat. Nog sterker: menige geestelijke arbeid, bureauarbeid bv., heeft een zeer sterk mechanisch karakter en vergt uiterst weinig van de hersenen. Daarentegen is er allerlei handenarbeid, van artistieke aard bv., die van het gehele hersen- en zenuwstelsel buitengewoon veel inspanning vergt. Zo hangen dus hoofd- en handenarbeid als alle dingen ter wereld dialectisch samen, een absolute scheiding, een starre grens tussen beide bestaat niet. Wij moeten echter natuurlijk niet alléén de samenhang zien, maar als goede dialectici ook het verschil. Willen wij het begrip “de intellectuelen” bepalen, dan moeten wij voor ons doel de hoofdarbeid een ogenblik isoleren, dan moeten wij de intellectuelen beschouwen als een bijzondere maatschappelijke groep en hun arbeid dus als een bepaalde arbeid van andere werkzaamheden onderscheiden. Welnu, elke arbeid, waarbij voornamelijk de geestelijke vermogens in het spel komen, die in hoge mate meer inspanning van de hersenen dan van de spieren vraagt, noemen wij geestelijke arbeid en degenen die die arbeid beroepsmatig uitoefenen, intellectuelen.
Echter, de tegenstelling tussen handenarbeid en hoofdarbeid is daarmede nog niet afgedaan. Die tegenstelling heeft ook een historische zijde, niet slechts wat men zou kunnen noemen een fysiologische. Langzamerhand heeft zich een verschillend aanzien van hoofdarbeid en handenarbeid ontwikkeld; de hoofdarbeid wordt in het algemeen in onze tijd beschouwd als de hogere, de geprivilegieerde, de meer waardevolle, en dit niet alleen door de mensen die hem beoefenen: hij geldt als zodanig algemeen. De handenarbeid gaat door voor de lagere, minder voorname, is minder in tel. Hoe komt die verschillende waardeschatting? Dat komt doordat sedert vele eeuwen de klasse der heersers, van de bevoorrechten, van de uitbuiters, de hoofdarbeid voor zich heeft gehouden, die heeft gemonopoliseerd. — Misschien klinkt dat woord “uitbuiters” wat vreemd en rauw voor mijn auditorium, voor zoverre het niet socialistisch is. Wij gebruiken dat woord absoluut niet met enige onaangename of beledigende persoonlijke bijsmaak. Wij gebruiken het eenvoudig als kwalificatie van de klasse, die in haar geheel van de handenarbeid van de andere, onderdrukte, uitgebuite klasse leeft, zoals in de oudheid de vrijen van de slaven, in de middeleeuwen de adel van de horigen en in de moderne tijd de bourgeoisie, de kapitalistische klasse van de arbeiders. — Zoals ik zei, hield die klasse der bevoorrechten, der heersers — want het heersen ging altijd met het uitbuiten samen — doorgaans de hoofdarbeid voor zich en deze kreeg daardoor vanzelf het merk van iets voornamer.[1] Dit was trouwens ook de arbeid die uit de positie van de heersende klasse vanzelf voortvloeide, want hij bestond voor een groot deel uit het leiden van de staat, het handhaven der wetten en het leiden ook in sommige opzichten van de productie. In de middeleeuwen bv. hebben adel en kerk te samen bijna die gehele “hogere” arbeid gemonopoliseerd. De adel sprak recht, had de macht in de staat in handen, voerde het bevel over de legers. Het gebied van de kerk was wetenschap en kunst.
Als hogere of hoofdarbeid is doorgaans ook beschouwd alle arbeid, die genot en bevrediging gaf aan wie hem verrichtte, zoals in het algemeen kunst en wetenschap, die echter, ik vestig hierop meteen de aandacht, in vele tijdperken, ja tot aan het kapitalisme toe, bijna in alle vormen van samenleving, ook weer ten nauwste samenhingen met de handenarbeid. In de middeleeuwen bv. waren kunst en handenarbeid zeer nauw verknocht.
Ten slotte werd ook die arbeid, welke een lange opleiding nodig maakt, die dus slechts binnen het bereik viel van de bevoorrechte klassen, in het algemeen als hogere beschouwd.
Nog in onze dagen is van die beschouwingswijze, van die waardeschatting in de algemene opinie tamelijk veel overgebleven. De intellectuelen, de mensen die met hun hoofd werken, voelen zich zelf en worden ook in het algemeen beschouwd als van hogere orde dan de massa van de handenarbeiders. Nog altijd omgeeft de intellectuelen arbeid een aureooltje, al is dit ook zeer verbleekt. Zelfs bij de lagere, slechtst betaalde groepen van hoofdarbeiders, bv. de kantoorbedienden, gaat het er nog maar langzaam uit dat ze méér zijn dan een proletariër met een eeltige vuist en een pet op. Aanzienlijke delen echter van de klasse der intellectuelen hebben ook nog enige privilegiën, bv. wat aangaat hun levensstandaard, gehandhaafd. De intellectuelen zijn nog, ten dele en enigszins, een bevoorrechte klasse. Het zal vanavond grotendeels mijn doel zijn u te laten zien hoe zij het hoe langer hoe minder worden, maar zij zijn het nog. Echter, het stelsel waaronder wij leven, heeft tot noodzakelijk gevolg, van die voorrechten, voor wat de overgrote meerderheid der intellectuelen aangaat, steeds meer af te knagen. Het heeft grotendeels reeds weggenomen de echten en waren luister, die voorheen de geestelijke arbeid omstraalde. Het kapitalistische productieproces werkt als een mechanisme, dat alles, ook het menselijk denken, verbrijzelt tussen zijn raderen, dat de gedachte in dienst stelt van de accumulatie, van de winstmakerij.
De klasse der intellectuelen in haar tegenwoordige samenstelling en talrijkheid is zelf een product van het kapitalisme. In vroegere maatschappijvormen, eer de grote differentiatie van de arbeid haar beslag kreeg, was van die klasse slechts de kiem voorhanden. Ja, ik kan u wijzen op een land waar tot voor een jaar of vijftien patriarchale levensverhoudingen en tamelijk primitieve maatschappelijke toestanden heersten, door het van buiten af inbrekend kapitalisme vrij plotseling verstoord. En daar bleek zeer duidelijk een tekort aan intellectuele krachten, toen een plotseling overgebracht kapitalisme die nodig maakte. Ik bedoel Zuid-Afrika, speciaal Transvaal. Wij weten, dat de Boeren als natie volstrekt niet van verstandelijke gaven ontbloot, integendeel scherpzinnig, intelligent en vindingrijk zijn. In de nog niet lang vervlogen tijd waarvan ik spreek, bezat elk man nog in hoge mate alle voor het leven nodige kundigheden. De praktische veelzijdigheid van de Boer was zeker veel groter dan die van de doorsnee Europeaan, daarentegen werd een bepaalde klasse van intellectuelen onder hen bijna niet gevonden. Alleen het theologische intellect bloeide en groeide naar oud-Hollands gebruik en voorbeeld. Toen de zich snel veranderende samenleving plotseling een groot aantal nieuwe intellectuele krachten nodig maakte: ingenieurs, ambtenaren, onderwijzers, geneeskundigen, journalisten, enz., moesten die bijna allen uit Engeland en Holland worden ingevoerd. De Boerennatie zelf had, doordat de arbeidsdeling nog zeer onontwikkeld was, nog geen gelegenheid gehad ze voort te brengen.
Ik wil nu een kort overzicht geven van de oorzaken, die de snelle toeneming van de klasse der intellectuelen onder het kapitalisme in de hand hebben gewerkt.
De primaire en voornaamste oorzaak is natuurlijk de verandering in de productiewijze. De machine, de industrie is het in de eerste plaats geweest, die de klasse der intellectuelen, deze talrijke maatschappelijke groep, met ten dele eigen belangen, een eigen levensbeschouwing en eigen aspiraties in het leven heeft geroepen, zo niet plotseling, dan toch in de loop van enkele geslachten. De scherpe scheiding tussen hoofd- en handenarbeid, die in het wezen van de kapitalistische grootindustrie ligt, heeft geleid tot de opkomst van de gehele talrijke schare van het zogenaamde technische intellect. In de tijd van het handwerk, van de voormachinale productie, bestond de scheiding tussen hoofd- en handenarbeid zo goed als niet, althans zij was een kleine greppel, vergeleken bij de afgrond van nu, en evenzo waren ook handenarbeid en kunst nauw verbonden. De hoofdarbeid: het leiden, het regelen van de productie, de vrucht der opgestapelde en in bepaalde regelen gebrachte ervaring; het eigenlijke uitvoerende element: de handenarbeid; en het esthetische, de schoonheid, dat de handenarbeid maakt tot een genot, omdat de arbeider er zijn gaven, zijn gemoed, zijn persoonlijkheid in kan leggen waren nog met elkaar verbonden. De gildenbepalingen bevatten vele typische bewijzen die ons duidelijk maken hoe klein toenmaals de kloof tussen hoofd- en handenarbeid was, hoe zij als het ware nog samenwoonden onder het gemeenschappelijke dak van de bescherming, die de gilden aan haar leden gaven. Dergelijke bepalingen zijn algemeen bekend. Zo behoorden bv. chirurgijns en pruikenmakers eenmaal tot hetzelfde gilde. De proef waaraan de chirurgijns zich moesten onderwerpen, men zou thans zeggen het examen, week in haar maatschappelijk karakter ook niet af van de proef waaraan die leden van de gilden, die zuivere handenarbeiders waren, zich onderwierpen. De kunstschilders en de smeden komen eveneens oorspronkelijk uit hetzelfde gilde voort. Zij werden op gelijke wijze door de stedelijke overheid, ook nog na de middeleeuwen, toen de renaissance reeds lang aangebroken was, tegen de nadelen van de vrije concurrentie beschermd. Er bestaat o.a. een Amsterdamse keur uit het jaar 1617, waarin verboden wordt, dat in Amsterdam schilderijen van vreemde oorsprong op andere tijden worden verkocht dan op de vrije jaarmarkten. Gedurende de rest van het jaar werden die vreemde schilderijen geweerd. De kunstschilders genoten dus absoluut dezelfde bescherming, die voor alle ambachtslieden van de gilden bestond, zij werden niet anders dan deze beschouwd en vonden daar niets vernederends in. Het ambacht werd toen nog veel hoger geschat dan in onze dagen, en aan de kunst ontbrak die soort mystieke aureool van te zijn iets hogers, bovenmaatschappelijk, waarmee de burgerlijke maatschappij haar gaarne omgeeft.
Het nauwe verband tussen hoofd- en handenarbeid moest tot een einde komen, toen de ontwikkeling der techniek leidde, eerst tot de zogenaamde “manufactuur” van de 17de en 18de eeuw, daarna tot de machinale, grootindustriële productie. De machine veranderde volkomen het karakter van de arbeid, en maakte de voorwaarden waaronder hij plaats vond voor het overgrote deel der mensen zeer veel slechter. De handenarbeid verloor zijn afwisseling, zijn genot, zijn artistiek karakter, en de kundigheden, de ervaringen, die zich hadden opgehoopt in de geslachten der handwerkers en de theorie van het ambacht uitmaakten, waren van geen nut meer. Voor een al groter deel der mensheid — want het industrieel proletariaat maakt een voortdurend talrijker percentage van de bevolking uit — werd de arbeid van alle bekoring ontbloot, werd tot vaak zwaar en moeizaam gezwoeg, zenuwspannend in vele gevallen, maar onduldbaar vervelend en geestdodend haast altijd. Van af dat de machine haar intree deed, is de arbeid door zijn geestdodend karakter en de verlenging van de arbeidsdag, die het kapitalisme invoerde, tot een kwelling, een vloek voor de overgrote meerderheid der mensen geworden. De technische leiding van het productieproces kwam te staan naast en boven de eigenlijke handenarbeid, ervaring en traditie waren niet langer de gidsen bij de productie, de wetenschap werd leidster. Elk vak, elk bedrijf, dat door het kapitalisme genaast, uit de kleine, bekrompen werkplaats verhuisde naar de fabriek, werd tevens onderworpen aan de wetenschap. De toepassing der wetenschap en de tot het uiterste doorgedreven arbeidsverdeling deden de productiviteit van de arbeid ontzaggelijk toenemen. En in deze fabelachtige toeneming van de productiviteit, die kenmerkend is voor de kapitalistische productiewijze, ligt het grote nut, het geweldig voordeel, die zij voor de mensheid betekent. Want het opgevoerd worden van de productiviteit tot een eertijds nimmer gedroomd vermogen, maakt voor de eerste maal in de geschiedenis van de mensheid mogelijk de inrichting van een maatschappij, waarin de meerderheid van de mensen niet aan voortdurende handenarbeid gekluisterd zal zijn; maar integendeel allen handenarbeid zullen verrichten, deel nemen aan de productie van de materiele dingen, die tot het levensonderhoud noodzakelijk zijn, en tevens tijd en kracht in overvloed overhouden om wetenschap en kunst te beoefenen, om alle gaven en vermogens van geest en lichaam tot harmonische ontwikkeling te brengen.
Beroep na beroep, bedrijf na bedrijf werd gedurende de laatste eeuw onder de scepter van het kapitalisme gebracht en daarmede ook aan wetenschappelijke leiding onderworpen. Het eerst vond dit plaats met bedrijven, die voor de massaconsumptie produceerden zoals de textielindustrie. Daarna volgden mijnbedrijf en metaalindustrie. Met deze omwenteling in de productie ging gepaard een niet minder geweldige omwenteling in verkeer en vervoer, de transportmiddelen en de transportwijze. Ook daar wees de wetenschap de weg. Geologie, werktuigkunde, hogere meetkunde, werden nodig; de hoofdarbeid kwam ook in het transportbedrijf los van en boven de handenarbeid te staan. Daarna kwam de landbouw aan de beurt. De toepassing van het machinewezen op de landbouw en de vooruitgang van de chemische wetenschappen revolutioneerden dit meest conservatieve van alle bedrijven. Zowel de landbouw zelf als de verwerking van zijn producten onderging een grote verandering. En ten slotte is in de laatste tientallen jaren ook het overoude domein van de vrouw, het terrein der huishouding, grotendeels aan de sfeer van empirie en ervaring, aan de arbeid van de enkeling onttrokken, om onder de leiding van wetenschap en industrie, geconcentreerd te worden in werkplaats en fabriek.
De grote revolutie die de laatste eeuwen in de productiewijze brachten, heeft zodoende de behoefte aan een heirleger van technische intellectuelen geschapen en deze voortgebracht. Daarbij komen dan nog een aantal andere oorzaken, die de arbeidsdeling tussen hoofd en handarbeid bevorderen, maar wij moeten niet vergeten, dat de verandering in de productie de grondoorzaak is en de gewichtigste van alle.
Ik wil nu die andere oorzaken kort nagaan. Vroeger oefenden, zoals ik reeds in herinnering bracht, de heersende klassen zelf de voornaamste functies uit, die met de heerschappij samenhingen. Onder het kapitalisme is dat anders geworden. De eigenlijke heersende en uitbuitende klasse, de bourgeoisie, verdeelt haar leven (voor zoverre zij nog aan de productie deelneemt) tussen de winstmakerij, d.w.z. de functie van het exploiteren, en het genieten van de vruchten van de uitbuiting. Het regeren, de leiding van de staat, die van het leger, de rechtspraak, de administratie, dit alles laat zij, evengoed als de wetenschap en de kunst, doorgaans over aan betaalde dienaren, aan rechters, ambtenaren, officieren, politici, enz. Talrijke functies, die de heersende klasse vroeger als haar bijzonder privilegie beschouwde, zijn in onze tijd betaalde functies geworden, door de klasse der intellectuelen uitgeoefend, niet langer inherent aan het heersen en exploiteren zelf.
In dit verband is het ook nodig te wijzen op de ontzaglijke politieke veranderingen die de maatschappij heeft ondergaan: de opkomst van de moderne, gecentraliseerde staten en die van de grote steden, waardoor een waar heirleger van ambtenaren en beambten nodig is gemaakt, wat ook weer duizenden, tienduizenden, ja honderdduizenden intellectuelen in het leven roept. Ten slotte — wij komen steeds meer tot secundaire oorzaken, die zelf weer gevolgen zijn van de veranderingen in de productie noem ik nog de toenemende samengesteldheid in de eigendomsverhoudingen, het feit, dat in onze maatschappij alle goederen steeds meer als waren, dat wil zeggen niet voor eigen gebruik, maar voor de verkoop geproduceerd worden. Tengevolge daarvan zijn de eigendomsverhoudingen in onze dagen veel ingewikkelder en de conflicten tussen de warenproducenten onderling veel talrijker geworden dan in vroeger tijden het geval was. Ook de ontwikkeling van het krediet — een verschijnsel onafscheidelijk van de huidige fase der kapitalistische ontwikkeling — leidt tot een aantal juridische conflicten. De groep der rechtsgeleerden van alle soort moest natuurlijk door deze oorzaken veel talrijker worden.
Dan wijs ik u nog op de democratisering der vormen van het staatkundig leven, op het steeds inniger vervlochten worden van de belangen van de enkeling, hij zij kapitalist of arbeider, met het grote economische geheel, zijn afhankelijkheid van nationale en internationale gebeurtenissen, van crisissen, stakingen, speculaties, oorlogen, koloniale expedities, enz. In verband met dit alles — hier speelt natuurlijk ook de vooruitgang der techniek een grote rol — staat de opkomst van de pers en haar geweldige uitbreiding in onze dagen, de snelle toeneming van organen tot informatie en niet minder tot beïnvloeding van de publieke opinie. Zo vormen dan ook de journalisten een talrijke en invloedrijke groep in de moderne maatschappij.
Verder heeft de grote samengesteldheid van die maatschappij en de reusachtige vermeerdering van de som van het menselijk weten ook nodig gemaakt een veel grotere zorg dan vroeger voor het onderwijs van de jeugd. In de oude dagen kon een kind in de meeste omstandigheden toe komen met wat het leerde in de werkplaats, in de huiselijke kring en in de praktijk des levens, met de opgehoopte ervaring der mensheid, die het als het ware spelende inademde. In onze dagen kan geen enkel mens, een arbeider evenmin als een lid van de bezittende klasse, zonder schoolonderwijs, dat is zonder systematische kennis, zich door het leven slaan en, gelijk de term luidt, “een nuttig lid der maatschappij zijn”, dat wil zeggen, bruikbaar in de productie. Daarbij komt dan nog de steeds toenemende specialisering van de arbeid. Dit alles heeft een zeer talrijke groep intellectuelen, wier vak het meedelen van bepaalde kundigheden is, onderwijzers en leerkrachten van alle gading, in het leven geroepen. Ten slotte hebben de vooruitgang van natuurwetenschap en techniek, en de opeenhoping van de bevolking in de grote steden, die een aantal nieuwe hygiënische problemen deed opkomen, geleid tot het zeer veel talrijker worden van de geneeskundigen.
Zo heb ik dan in enkele trekken de historische oorzaken aangegeven, die tot de opkomst van de intellectuelen als een bijzondere klasse met een bijzondere psychologie en speciale belangen leidden. Ge ziet, hoe nauw die opkomst samenhangt met de gehele economische, politieke en geestelijke ontwikkeling van de laatste eeuwen, anders gezegd, met een bepaalde maatschappijvorm. Het is daarom niet gewaagd het vermoeden uit te spreken, dat de intellectuelen als afzonderlijke klasse weer zullen verdwijnen met de maatschappijvorm die ze in het leven riep. Wanneer wij niet verder zien dan de huidige samenleving, schijnt dit vreemd, ja ondenkbaar, maar anders wordt de zaak, wanneer wij ons plaatsen op de tinnen der historische ontwikkeling. Vanaf dat hogere, vrijere gezichtspunt begrijpen wij hoe alle mogelijke maatschappelijke verschijnselen en vormen niet eeuwig maar tijdelijk zijn, hoe ze opkomen uit en weer onderduiken in de stroom van het worden. Wanneer hun wortels geen voeding meer vinden in de maatschappelijke bodem, in de aard van de samenleving, zoals die door de productiewijze en de productieverhoudingen wordt bepaald, dan verdwijnen zij of vervormen zich tot iets geheel anders. De historisch-materialistische beschouwing van de maatschappij geeft ons de overtuiging dat het ook zo zal gaan met de intellectuelen, dat zij, zoals zij heden bestaan, als een afzonderlijke, scherp te onderscheiden groep, in de socialistische samenleving niet meer zullen voorkomen.
Ik kom nu tot de beschouwing van de positie der intellectuelen in het kapitalisme. Maar ik wil daaraan laten voorafgaan enkele woorden over deze positie in vroegere fasen van maatschappelijke ontwikkeling, in tijden dat zij, vergeleken met heden, nog slechts een zeer kleine groep van de bevolking uitmaakten. Ieder die een weinig historische kennis heeft, weet welk een sterk wapen uitmuntende verstandelijke gaven en vermogens onder alle maatschappijvormen zijn geweest voor wie ze bezat, hoe zij de weg waren tot aanzien, eer en macht, tot maatschappelijke invloed. Wie van ons denkt hierbij niet het eerst aan Griekenland, dat ons nog altijd lokt met de glans van zijn harmonische schoonheid, aan de klassieke oudheid als aan de tijd toen de samenwerking tussen de lichamelijke, intellectuele en esthetische vermogens van de mens zo volmaakt is geweest als nooit daarna? Wij weten immers welk een grote invloed de wijsgeren, de kunstenaars en de dichters in Athene hadden op het openbare leven, hoe hoog zij in aanzien stonden. Maar ook in de “duistere middeleeuwen”, in die eeuwen van onwetendheid en van barbaarsheid, gelijk men ze tot voor betrekkelijk korte tijd nog algemeen beschouwde, stonden de intellectuelen in hoog aanzien, en de maatschappelijke instelling die de wetenschap vrijwel gemonopoliseerd had: de kerk, deelde in de luister die deze omstraalde. In een maatschappij, waarin alle geestelijk leven theologische vormen had aangenomen, was het natuurlijk in de eerste plaats de theologische wetenschap, die hooggeëerd was en namen haar dienaren een invloedrijke positie in. Abelard, de heilige Bernardus, Thomas van Aquino en vele anderen, hebben niet alleen op het geestesleven, maar ook op het politieke leven van hun tijd een grote invloed uitgeoefend. In de latere middeleeuwen daarentegen, aan de dageraad van de moderne maatschappij, vinden wij een nieuwe groep van intellectuelen hoog in aanzien. Ik bedoel de juristen, die bv. in Frankrijk ten tijde van Philips de Schone, in het tijdperk van de beginnende centralisatie van het koninklijk gezag, een belangrijke taak bij de consolidatie daarvan te vervullen hadden. Men kan zeggen dat zij de stempel van hun bijzondere functies op die overgangsmaatschappij hebben gedrukt.
Wenden wij ons nu tot de Renaissance, het tijdperk, dat, afgezien van de klassieke oudheid, zeker wel de gouden eeuw voor de intellectuelen is geweest. De kunstenaars en geleerden, die immers voornamelijk invloed oefenen door de kracht van hun persoonlijkheid en van haar gaven, vonden toen de volste gelegenheid deze te doen gelden. De vrienden, de vertrouwden en raadgevers der vorsten waren zij, en deze zelf kenden geen hogere roem dan kunstenaars, geleerden en wijsgeren te zijn. In die tijd leidden verstandelijke gaven meer dan ooit tot aanzien en invloed. De gehele maatschappij bevond zich in een toestand van gisting, de oude verbanden waren ontwricht, de oude afscheidingen doorbroken, en de geboorte speelde een veel kleinere rol dan bepaalde zedelijke en geestelijke eigenschappen.
De bourgeoisie kwam op en begon de strijd om de staatsmacht tegen het absolutisme en de feodale klassen te voeren. De 18de eeuw is, al kreeg zij reeds vroeger in Engeland door een compromis een deel van de macht in handen, de grote eeuw van voorbereiding tot strijd van de bourgeoisie geweest. Wie waren het die haar eisen en begeerten formuleerden? Wie leidden de publieke opinie in bepaalde banen, wie drukten de economische en sociale behoeften van de bourgeoisie uit in algemene vormen, als prachtige, betoverende beginselen of ideeën, die een dergelijke macht over de geesten hadden, dat het de schijn kreeg als was het de invloed van deze ideeën, die eigenlijk de revolutie had teweeggebracht? Het waren de intellectuelen, de filosofen en moralisten, de dichters en rechtskundigen, het waren Voltaire, Rousseau, Diderot, d’Alembert, Holbach, Helvetius en vele anderen, die optraden als de grote spreektrompetten van de burgerlijke klasse, formulerend wat opkwam in die duizenden hoofden en harten en zodoende de grote stuwkracht van de maatschappelijke ontwikkeling schijnend. Het tijdperk van opkomst van de bourgeoisie was nog een gouden tijdperk voor de intellectuelen — het laatste. De zilveren eeuw en daarna de ijzeren zouden spoedig komen.
De bourgeoisie kwam, overwon in drie revoluties, bevestigde haar macht, werd heersende klasse. Hoe hoog had zij altijd opgegeven van haar eerbied voor de rede, als de godin die haar heerschappij immers dienen zou, hoe had zij de wetenschap verheerlijkt! Verstand en deugd zouden in haar rijk de enige privilegiën zijn. Alle andere voorrechten: geboorte, adel, grondbezit, zouden vallen. En wat was de eerste daad van de Franse bourgeoisie tegenover de intellectuelen? De massa van hun uit te sluiten van alle politieke invloed. De wetgevende vergadering van 1790 stelde het censuskiesrecht in, waarbij men een zekere som moest betalen om kiezer en een hogere om gekozene te kunnen zijn. Rousseau zou naar die maatstaf noch het een, noch het andere zijn geweest.
En toen hier in 1848 de Hollandse bourgeoisie aan het roer kwam, deed zij precies hetzelfde. Een hoog censuskiesrecht werd ingesteld; dat zelfs de intellectuele aristocratie buitensloot. Talrijke professoren, leeraren enz., adresseerden om verandering in de bepalingen van de kieswet te krijgen, zij beriepen zich op de hoge waarde van de geestelijke ontwikkeling, op de achting die aan de verstandelijke vermogens toekwam. Alles te vergeefs. De Nederlandse bourgeoisie had anders alle reden om de intellectuelen dankbaar te zijn. Intellectuelen toch waren het geweest, die vooraan hadden gestaan in de strijd tegen de machten van het behoud. Thorbecke had al zijn krachten ingespannen om aan het liberalisme de overwinning te bezorgen, Donker Curtius, Vissering en zovele anderen eveneens. Maar de Nederlandse bourgeoisie van die dagen toonde zich even ondankbaar als de Franse bourgeoisie van 1790 geweest was: zij decreteerde dat onmogelijk een bijzonder capaciteitenkiesrecht ingesteld kon worden, zij antwoordde op de rekwesten van de intellectuelen, geen geprivilegieerde standen meer te willen!
Met de overwinning van de bourgeoisie begon voor het intellect een tijdvak van vernedering, van machteloosheid, en dikwijls van degradatie. Inderdaad, de bourgeoisie erkent slechts één privilegie, of, juister gezegd, alle privilegiën berusten onder het kapitalisme slechts op één ding, op het bezit van kapitaal. De bourgeoisie kent niet de echte, ware eerbied voor de gaven van de geest, evenmin als voor de artistieke vermogens. Zij kent, zeer zeker, de waardering voor hun vruchten, omdat zij die vruchten nodig heeft, maar voor de wetenschap zelf, de wetenschap, beschouwd niet als een hulpmiddel om de stroom van de meerwaarde rijkelijker te doen vloeien, maar als een instrument om ons beeld van de beweging van het heelal volkomen te maken, voelt zij niets als onverschilligheid en verachting. Sir E. Roscoe, professor chemie te Manchester, deelt daarvan in zijn gedenkschriften een typisch staaltje mee. Hij verhaalt hoe de grote textielfabrikanten en brouwers van Lancashire vaak bij hem kwamen met het verzoek hun zoons in de tijd van zes maanden op te leiden tot chemicus, d.w.z. hun in die korte tijd juist dat onderdeel van de chemie in te pompen dat bij het “Geschäft” van papa te pas kwam, zodat zij zich daar nuttig zouden kunnen maken met de bevordering van de winstmakerij. En wanneer de geleerde dan aan de mannen van de praktijk trachtte uit te leggen dat men onmogelijk op die manier welke wetenschap dan ook onderwijzen kan, dat men niet uit haar als uit een taart een klein stukje kan snijden om dat aan het een of ander jongmens voor te zetten, maar ieder vak, wil men er iets in kunnen presteren, een degelijke, ernstige opleiding en studie van vele jaren vergt, dan wilden de heren daar niets van weten en bromden en scholden op de wetenschap, die zoveel drukte maakte en hun toch niet kon helpen aan wat zij nodig hadden.
De bourgeoisie weet zeer goed, dat zij niet buiten intellectuele krachten kan, ja zij heeft deze zelfs in zeer grote hoeveelheid nodig, maar zij kan ze krijgen zoveel ze verkiest, en dat weet ze ook. Zij kan ze niet voor niets krijgen, zij kan ze niet plukken, zij moet ze vervaardigen, maar zij kan er van vervaardigen zoveel als zij verkiest. Het is met het intellect niet gesteld als met goud of petroleum, die natuurmonopolies zijn, welke men net zoveel en in een zo snel tempo als men wil kan vermeerderen. Het intellect is een algemeen voorkomende natuurkracht, intellecten kan men fokken onder elke lengte- of breedtegraad zoveel men wil. In de aanvang van de kapitalistische productie komen er doorgaands in elk land intellecten tekort, vooral technisch ontwikkelde krachten. Maar dan neemt de bourgeoisie eenvoudig maatregelen om deze in voldoende hoeveelheid te kweken. Aanvankelijk speelt dan soms het “particulier initiatief” een grote rol. Zo hebben bv. de grote textielfabrikanten in Engeland en later die van Mülhausen — in de begintijdperken van de industriële ontwikkeling — uit eigen beurs vakscholen gesticht voor de meest begaafde kinderen van hun eigen arbeiders, om zodoende de hogere technische krachten te krijgen die zij nodig hadden voor het bedrijf en niet in voldoende mate beschikbaar vonden. Maar deze toestand duurt zelden lang. Binnen korte tijd wordt in elk land, waar het kapitalisme zijn intrede doet en de bourgeoisie over de staatsmacht te zeggen krijgt, het hoger- en middelbaar onderwijs zodanig ingericht, dat in de behoefte van het kapitalisme aan intellectuelen volkomen kan worden voorzien. Wanneer eenmaal de bourgeoisie de politieke macht in handen heeft, gebruikt zij die natuurlijk ook op dit gebied om haar belangen te bevorderen, om de intellectuele machinerie te kweken, die voor de onbelemmerde ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze noodzakelijk is.
Maar de snelle toename van de intellectuelen hangt ook nog op een andere wijze met de maatschappelijke ontwikkeling samen. Aanvankelijk, en dat is nog niet zo lang geleden, tenminste voor ons land, dat laat in de maalstroom van het kapitalisme getrokken werd, kwamen althans de hogere intellectuelen slechts voort uit een bepaalde kring, ten nauwste met de grootbourgeoisie verwant. De ouderen onder ons herinneren zich nog hoe het onder de Hollandse families van de gegoede bourgeoisie min of meer gebruikelijk was dat, evenals de handels- of effectenzaak van vader op zoon overging, ook in de vrije beroepen de zoon hetzelfde werd, wat de vader geweest was. Er waren families waarvan de zonen gewoonlijk in de rechten studeerden, omdat de vaders het hadden gedaan, en de magistratuur tot loopbaan kozen. In andere families studeerde de zoon op dezelfde wijze doorgaans voor dokter. Zo werden althans bepaalde categorieën van intellectuelen vrijwel natuurlijk niet absoluut: zij vormden geen kaste — steeds uit dezelfde kringen gerekruteerd. Dat is in de laatste dertig jaren — reeds vroeger in andere landen, maar ik spreek nu over Nederland, — ontzaglijk veranderd en dat verandert elke dag nog meer. En hoe komt dat? Grotendeels door het verval van de kleine burgerij, haar ondergang als een klasse van onafhankelijke producenten. Een aanzienlijk deel van de intellectuelen komt tegenwoordig voort uit de kringen van de kleine burgers, omdat de kleine bazen, de kleine winkeliers, de kleine grossiers, de kleine kooplieden, kortom alles wat men de “oude” onafhankelijke middenstand zou kunnen noemen — in tegenstelling tot de nieuwe, van het kapitaal afhankelijke — zich niet meer kan handhaven, omdat zij alle dreigen te bezwijken in de concurrentie met het grootkapitaal, omdat in onze dagen het leven voor hen zo zwaar wordt en de vooruitzichten zo slecht zijn, dat de vader liever dan zijn zoon of vaak ook zijn dochter, bloot te stellen aan diezelfde slopende misère, waaronder hij gebukt gaat, zijn laatste penningen bij elkaar schraapt om zoon of dochter een wetenschappelijke opleiding te geven, hen de rijen der intellectuelen te doen vermeerderen. Hier heeft in betrekkelijk korte tijd een grote maatschappelijke verandering plaats gevonden, die met de economische ontwikkeling ten nauwste samenhangt.
Ik sprak daarnet over de dochters van de kleinburgers, die eveneens voor de intellectuele beroepen worden opgeleid. Wij weten hoe ook dit een verschijnsel van de laatste tijd is: de studie en de intellectuele arbeid van de vrouw. Ook in ons land neemt het aantal studerende vrouwen, evenals in het algemeen het aantal vrouwen die door hoofdarbeid van zgn. lagere orde: op kantoren, bij de posterijen, enz., hun brood verdienen, zeer snel toe. In 1897 studeerden er aan de Nederlandse universiteiten nog maar 92 meisjes; in 1906 was dat aantal reeds tot 430 gestegen, en heden bedraagt het bijna 600. De vrouwelijke leden van de kleinburgerij vormen een reusachtig reservoir van intellectuele krachten, dat eerst in de laatste tijd geopend is en van waaruit zij in steeds meerdere beroepen toestromen en de massa van de geproduceerde intellecten vermeerderen. Men heeft trouwens maar vanaf deze verhoging, waarop ik sta, de zaal in te zien om daarover, geen ogenblik in het onzekere te verkeren. Wanneer ik, laat ons zeggen tien jaar geleden — en wat betekenen nu tien jaar ten opzichte van een maatschappelijk verschijnsel? — over een dergelijk onderwerp had gesproken, dan zou waarschijnlijk niet de helft of niet een derde van het aantal meisjes en vrouwen verschenen zijn dat nu aanwezig is. De vrouwen nemen in steeds groter getal aan de maatschappelijke arbeid deel en gaan dus ook hoe langer hoe meer in maatschappelijke vraagstukken belang stellen. En het vraagstuk van de positie van de intellectuelen in de kapitalistische maatschappij is voor de vrouw zeker niet minder brandend dan voor de man, gecompliceerd als het voor haar wordt door de slechtere betaling van haar prestaties, die ook voor hoofdarbeid in de meeste gevallen regel is.
Het intellect wordt dus in onze dagen, ook doordat de vakopleiding althans voor een aantal beroepen goedkoper is geworden, in massa geproduceerd. Het is geworden tot een waar, die, evenals alle andere dingen, wordt gekocht en verkocht. In de moderne burgerlijke maatschappij, de maatschappij van de tot het uiterste opgevoerde arbeidsverdeling, worden alle dingen voor de verkoop, d.w.z. als waren, geproduceerd. Niet slechts met de lichamelijke, ook met de geestelijke arbeidskracht is dit het geval. “Sedert 1830”, schreef Balzac — wiens geniale intuïtie de ontwikkeling van de burgerlijke maatschappij al voorzag toen deze zich nog maar nauwelijks begon te ontplooien — “sedert 1830 zijn de gedachten waren geworden, misschien beleven wij nog wel dat een markt voor gedachten wordt ingesteld.” En zijn verwachtingen zijn uitgekomen. Als “markt voor gedachten” fungeert de pers, waarin intellectuelen van alle soort hun kundigheden, hun prestaties, hun uitvindingen aanbieden aan de kapitalisten. Ja, en sterker nog: zoals een koopman, wanneer hij zijn margarine verkoopt, bij elk pond nog een cadeautje toegeeft, zo beloven somtijds intellectuelen die een betrekking zoeken — het geval is wel niet precies hetzelfde, maar er is toch sterke overeenkomst — een zekere som als premie aan degenen, die hen daaraan helpen. Ik heb hier enige advertenties, geknipt uit een Duits vakblad, de “Zeitschrift des Vereines deutscher Ingenieure”. In de ene wordt gedurende drie jaar 10 % of meer van het salaris diegene aangeboden, die een zeer werkzaam technicus, goed constructeur, met 12 jaar fabriekspraktijk, een technicum bezocht hebbende, zeer ervaren in het patentvak, aan een betrekking op een bureau of werkplaats helpt. — In de beide anderen worden resp. 250 en 100 mark premie beloofd, aan wie gestudeerde ingenieurs, insgelijks met praktijk achter zich, een betrekking weten te bezorgen.
Niet alleen dus bestaat er, om met Balzac te spreken, “een markt voor gedachten” — maar er wordt ook reeds woeker met gedachten gedreven, er bestaan tussenpersonen, woekeraars, die van de benardheid van werkloze intellectuelen profijt trekken. Waarlijk, dergelijke feiten zijn wel geschikt de ogen te openen voor de ellendige toestand van het intellect in de kapitalistische samenleving!
Het intellect wordt dus te koop aangeboden, gelijk vis en boter en machines en al wat je wilt. In het kapitalisme, in de maatschappij van de warenproducenten worden alle menselijke krachten waren en de bezitter van de waar intellect, van de waar wetenschap, van de waar kunde, van de waar artistiek scheppingsvermogen, deelt het lot van alle warenbezitters en moet zich onderwerpen aan de wetten van de warenruil. De waar geestelijke arbeidskracht wordt in het kapitalisme niet anders beschouwd en behandeld dan welke andere ook. Haar waarde wordt — als die van alle waren — bepaald door de kosten van haar productie en reproductie, dat is de geldsom die de intellectueel nodigheeft gehad voor zijn opleiding, of die zijn ouders daarvoor nodig hadden en dan verder de geldsom die hij nodig heeft om naar de standaard van zijn stand, van de maatschappelijke groep waarvan hij deel uitmaakt, te leven en een gezin te onderhouden, d.w.z. nieuwe arbeidskrachten te kweken. De prijs van zijn arbeidskracht behoeft echter — ik moet hier wel een kleine excursie in de economie houden — zoals eveneens met alle waren het geval is, niet altijd met de waarde overeen te stemmen. De prijs wordt bepaald door vraag en aanbod en wanneer het aanbod zeer groot is, groter dan de vraag, wanneer, de concurrentie fel woedt, dan kan de prijs onder de waarde zinken. Het is in de kapitalistische maatschappij reeds zover gekomen, dat voor duizenden en duizenden bezitters van de waar intellect de prijs onder de waarde is gevallen, dat de kosten van opleiding in geen verhouding staan tot het salaris waarop zij aanspraak kunnen maken. Wanneer wij bv. weten dat van de werktuigkundige ingenieurs, die de Technische Hogeschool te Delft hebben afgelopen, vele genoegen moeten nemen met een aanvangssalaris van f 50 in de maand en minder, dan begrijpen wij heel goed dat hier de prijs van de waar “werktuigkundig intellect” diep onder de waarde is gevallen. En hoe komt dat nu? Dat komt natuurlijk, zoals bij elke andere waar, door de overproductie; overproductie aan intellectuele krachten. Wij zijn reeds zo gewend om daarmee rekening te houden, dat we bijna niet beter weten of dat het zo hoort. Er is nauwelijks één jong intellectueel, die de grote maatschappij binnentreedt om zijn kundigheden en prestaties aan te bieden, die niet weet dat het moeilijk zal zijn een plaats te veroveren. Wij weten het, wij horen het, wij lezen het, hoe haast alle vrije beroepen, alle intellectuele beroepen overvol zijn, hoe men genoegen moet nemen met een schamele verdienste, lang wachten moet op aanstelling, lang wachten op promotie, hoe dikwijls zelfs zeer goed onderlegde, begaafde mensen de grootste moeite hebben om het bescheidenste betrekkinkje te krijgen. Overproductie! Zij lijkt de meesten iets natuurlijk, zij leggen er zich bij neer, als viel er niets aan te veranderen, als moet dat nu eenmaal zo zijn. En toch, nietwaar, wanneer wij ons eens losmaken van de ellendige gewoonte maatschappelijke dingen te beschouwen als onveranderlijke natuurverschijnselen, en er ons wezenloos bij neer te leggen, wanneer wij ons eens een ogenblik goed bezinnen en de sleur van ons denken breken, moet het ons dan niet treffen als een van de grootste onzinnigheden in de maatschappij waarin wij leven, dat er overproductie aan intellectuelen is? Even gek als het is dat men hoort van overproductie aan kleding, aan woningen, aan huisraad, aan voedsel, terwijl wij allen weten dat miljoenen mensen aan al die dingen gebrek hebben, even gek, ja nog gekker misschien is het dat er overproductie is aan wetenschappelijke kundigheden, aan technische kennis, aan onderwijskrachten, aan geneeskundigen, aan kunstenaars, terwijl honderdduizenden verstoken zijn van al de goede vruchten, die al deze speciale kundigheden voor hen zouden kunnen afwerpen. Ingenieurs, technici, chemici te veel en hoeveel streken, die nog van het grote verkeer zijn afgesloten, hoeveel natuurlijke rijkdommen, die nog ongebruikt liggen, hoeveel natuurkrachten die nog ongetemd zijn. Leraren en onderwijzers te veel — en duizenden begaafde kinderen, die geen ander als elementair onderwijs ontvangen, tienduizenden andere, die ook dit elementaire slechts onvoldoende in zich opnemen, door de gebrekkige inrichting van de volksschool, de te grote klassen enz. Geneeskundigen te veel — en daartegenover talrijke afgelegen plaatsen, wier inwoners van geneeskundige hulp haast verstoken zijn. Kunstenaars, letterkundigen te veel — in deze kunstloze maatschappij, waar de grote massa van de geestelijke en esthetische cultuur geheel is buitengesloten! Voortreffelijke zangers en musici, die zingen en spelen voor lege zalen, omdat er ook in hun vak “overproductie” is — en daarbuiten de grote menigte, die nooit gelegenheid heeft, zich aan schone klanken te laven.
In een maatschappij waarin niet voor winst maar voor gebruik geproduceerd zou worden, waarin dus de geestelijke krachten niet het karakter van waren aangenomen hadden, zou overproductie aan intellect natuurlijk onmogelijk zijn. Want in zulk een maatschappij zouden de intellectuele of artistieke kundigheden van elk van haar leden aan allen ten goede komen, en hoe meer deze kundigheden verspreid waren, des te beter voor allen. Laten wij ons toch goed doordringen van het feit, dat het verschijnsel van overproductie aan intellect een zeer speciaal verschijnsel is, eigen aan de maatschappij van het ontwikkelde kapitalisme, een symptoom van de tegenstrijdigheid die zij produceert tussen het karakter van de arbeid, dat geheel maatschappelijk, en het zich toe-eigenen van het product, dat persoonlijk is. In onze samenleving van uiterste arbeidsverdeling zijn alle hoofd- en handarbeiders, raderen van één grote arbeidsgemeenschap, hun gezamenlijke arbeid is het, die alles tot stand brengt, allen zijn van elkaar afhankelijk, geen van hun kan werken en bestaan buiten alle anderen. Omdat de arbeid dit maatschappelijk karakter draagt, — een karakter dat rechtstreeks uit de natuur van onze huidige productiemiddelen, d.w.z. uit de toepassing van de machine, voortvloeit — zullen telkens de heftigste wrijvingen en sociale uitbarstingen plaats vinden, tot de eigendomsverhoudingen en de wijze van verdeling van het product in overeenstemming zijn gebracht met het karakter van de arbeid. De socialisering van de productiemiddelen is het enige, maar dan ook het afdoende middel, om een einde te maken aan het “rebelleren”, gelijk Marx het noemt, der productieverhoudingen tegen de productiewijze, een rebelleren, dat zich o.a. in overproductie, werkeloosheid, crisissen enz. openbaart.
Maar wanneer wij van de overproductie aan intellect onder het kapitalisme spreken, en van de treurige gevolgen daarvan voor de hoofdarbeiders, dan moeten wij daarbij verschillende graden van intellectuelen onderscheiden. Het kapitalisme heeft onder de hoofdarbeiders een scherpe klassenscheiding teweeggebracht. Er bestaat onder hen een veel groter verschil in levensstandaard en maatschappelijk aanzien dan onder de klasse der handarbeiders. Zeker, ook daarin vinden wij scheidingen en rangen: er is een tamelijke afstand tussen de geschoolden metaalbewerker en de losse werkman zonder vakkennis. Maar deze afstand is gering, het proletariaat is een homogene massa, vergeleken bij de scheiding die onder de hoofdarbeiders tussen de bovenste en onderste laag, tussen de “aristocratie van de geest” en het zgn. “proletarisch intellect” bestaat. Terwijl de levensstandaard van de eerste groep geheel die der grootbourgeoisie is, zij aanzien geniet en invloed uitoefent, zijn de proletarische intellectuelen er vaak nog erger aan toe dan de eigenlijke arbeiders; hun verdiensten zijn niet hoger, hun weerstandsvermogen is geringer, hun politiek inzicht staat lager, hun klassebewustzijn is minder ontwikkeld. Het treurig lot en de even treurige ingebeeldheid van deze “hoeden-proletariërs” zijn overigens bekend genoeg. — Natuurlijk bevinden zich tussen de “aristocratie van de geest” en het “proletarisch intellect” een aantal graden, een aantal tussentrappen: de grote middenstof van de hoofdarbeiders, die noch tot de ene, noch tot de anderen behoort.
Nog op een ander punt is er, bij alle overeenkomst, een geweldig onderscheid tussen de toestand van het grote hoofdleger van de intellectuelen en de klasse van de handarbeiders. Dit onderscheid is het volgende. Voor de grote massa van de arbeidersklasse, voor de handenarbeiders, spelen hun eigen gaven, hun verstandelijke vermogens en zedelijke eigenschappen als energie, vlijt, enz. wat aangaat hun lot en hun vooruitzichten feitelijk zo goed als geen rol meer. In de kapitalistische maatschappij kan de arbeider, behoudens enkele uitzonderingen die de regel bevestigen, niet ophouden proletariër te zijn. Er is voor hem geen ander middel om maatschappelijk te stijgen dan door het gezamenlijk stijgen van de klasse of minstens van de groep waartoe hij behoort. Niet concurrentie tegen, maar samenwerking met zijn klassegenoten is de enige weg tot lotsverbetering. De deugd der solidariteit is een rechtstreekse uitkomst van de proletarische behoeften. Bij de intellectuelen staat de zaak anders. Daar komen, althans in vele beroepen, de persoonlijke vermogens nog in hoge mate in het spel; uitmuntende aanleg, bijzondere werk- en geestkracht zijn nog middelen om vooruit te komen; daar leeft in allen, die jong zijn, nog de hoop eenmaal tot de aristocratie van de geest te behoren, het te brengen tot een eervolle goed bezoldigde betrekking. Zo worden individualisme en zelfzucht door de werking der maatschappij in hen gekweekt.
Natuurlijk, in verreweg de meeste gevallen wordt aan die hoop de bodem ingeslagen. Dat kan niet anders. Velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren. Staat, gemeenten en particuliere ondernemingen hebben slechts aan enkele chefs of directeuren behoefte, daarentegen aan een groot aantal ondergeschikte ambtenaren en klerken. Er zijn slechts enkele professoren in de medicijnen en beroemde specialiteiten, maar een zeer groot aantal plattelandsgeneesheren. Bij elk toneelgezelschap kunnen maar een paar sterren geplaatst worden, die de hoofdrollen vervullen, maar een groot aantal spelers van tweederangs rollen en een nog groter aantal koristen. Zo kan overal slechts een zeer klein deel het brengen tot de eerste rang, tot de hoogste betrekkingen, maar ieder hoopt dat hij juist het zal wezen, die het daartoe brengt. Zo ook de hoofdarbeiders onder het kapitalisme hoe langer hoe minder te verliezen hebben, dit éne hebben zij zeer zeker nog te verliezen, in tegenstelling tot het proletariaat, dat het reeds lang verloren heeft: de illusie dat zij de bâton de maréchal in hun ransel dragen, dat zij de hoge toppen eenmaal zullen bereiken.
Het schijnt natuurlijk en redelijk, dat wie voelt veel werkkracht en energie, uitmuntende verstandelijke vermogens en gaven te bezitten, daarop ook vertrouwt als op een middel, zich een weg te banen. En zeer zeker, in menig geval laten de bijzondere gaven en talenten zich door niets onderdrukken, maar hoeveel gevallen zijn er toch waarin zij wel degelijk onderdrukt worden door maatschappelijk ongunstige omstandigheden. Om op de maatschappelijke ladder tot de hoogste sporten te stijgen, heeft de hoofdarbeider in de meeste gevallen grote capaciteiten nodig. Maar niet in alle. Bereiken niet vele hun doel door protectie van invloedrijke verwanten of vrienden? Speelt ook het geluk geen grote rol? En omgekeerd: brengen alle mensen met uitmuntende vermogens het even ver? Krijgen zij altijd de plaats die hun toekomt? Gaven en vlijt alléén zijn niet altijd voldoende; daarbij moeten vaak — ik zeg niet altijd — bijzondere morele eigenschappen komen, die nu juist niet onder de allerhoogste behoren, zoals een niet al te stijve ruggengraat bv. of het onbarmhartig neertrappen in de concurrentiestrijd van wie je zou kunnen hinderen. Het is niet altijd door de allerbeste eigenschappen, dat men zich in onze maatschappij naar boven werkt! Het gebeurt in vele gevallen ten koste van een ander. Dat geldt voor de intellectuelen evengoed als op het gebied van handel, industrie enz.
Ik wil nu overgaan tot de beschouwing van de toestand en de vooruitzichten van de brede middenstof onder de hoofdarbeiders, dat is van hen die nog niet absoluut neergedrukt zijn in het “intellectuele proletariaat”, maar evenmin tot de aristocratie van de geest behoren. We zullen beginnen met de stoffelijke zijde van hun positie na te gaan, en vervolgens onderzoeken, hoe het kapitalisme op de morele en sociale zijde daarvan inwerkt, of het hun persoonlijkheid gelegenheid geeft zich te ontplooien, hun vrijheid van overtuiging waarborgt. En ten slotte zullen we de vraag beantwoorden in hoeverre het kapitalisme de vruchtbaarheid van de geestelijke arbeid voor de gemeenschap bevordert, zijn ideale zijde gelegenheid biedt vrij uit te groeien.
Het stoffelijke dus voorop! Ik begin er mee, omdat ik overtuigd ben dat zo ooit de intellectuelen in massa voor het socialisme gewonnen zullen worden — ik spreek niet van enkelen uit hun rijen — dit alleen gebeuren kan zo zij de overtuiging krijgen, dat de kansen op een bestaan, in overeenstemming met hun behoeften, voor de meerderheid van hun steeds ongunstiger worden en de vooruitzichten àl donkerder. Ware dit niet het geval, de propaganda voor het socialisme zou slechts bij enkelen kunnen inslaan, een beroep op hun idealistische gezindheid slechts enkelen tot medestrijders voorgoed maken.
Maar het is wel zo. Ook voor de hoofdarbeiders werken de neerdrukkende tendensen in het kapitalisme met volle kracht, hun positie wordt slechter, onvaster, onzekerder; de “betrekkelijke verelendung” geldt ongetwijfeld ook voor hen; d.w.z. de kloof tussen hun levensstandaard en hun behoeften wordt groter. In sommige gevallen vindt ook “absolute verelendung” plaats, gaat hun toestand niet slechts betrekkelijk, maar ook absoluut achteruit. Ik zal u slechts enkele concrete voorbeelden geven van de toenemende moeilijkheid van de bestaansstrijd voor de grote massa van de hoofdarbeiders. Het is, geloof ik, niet nodig er lang over te spreken, want de feiten zijn algemeen bekend.
Allereerst willen wij een blik werpen op het technische intellect, de chemici, technici, ingenieurs van alle slag. In de landen van het ontwikkeld kapitalisme, bv. in Duitsland, is de concurrentie onder de ingenieurs reeds zo fel geworden, de prijs die zij voor hun arbeidskracht kunnen bedingen zo ver onder de waarde gezonken, dat somtijds het salaris van een wetenschappelijk opgeleid ingenieur minder bedraagt dan het loon van een geschoold metaalbewerker. Dit is o.a. in de bekende modelfabrieken van Seiss te Jena het geval. Van de Franse chemici verhaalt mijn partijgenoot Paul Lafargue in zijn pittig geschriftje Le Socialisme et les Intellectuels, hoe zij in de aanvang van de jaren tachtig in fabrieken en laboratoria werden aangesteld tegen een maandelijks salaris van 500 à 600 francs, dat in 1900 nog slechts 200 à 150 fr. in de maand bedroeg. Daarbij werden zij, bv. in de suikerfabrieken van Noord-Frankrijk niet voor vast, maar enkel voor de duur van de campagne (drie à vier maanden) aangesteld, de rest van het jaar mogen ze zien hoe ze aan de kost komen! En dit wordt ook buiten Frankrijk meer en meer gebruik.
Geen wonder, dat de salarissen van de technici algemeen gedaald zijn! Zij worden toch in grote hoeveelheid door staat en gemeente jaarlijks afgeleverd. Zo stichtte bv. op initiatief van de textielfabrikanten uit de Elzas, de stad Parijs een jaar of dertig geleden een school voor chemie en fysica. De leerlingen werden aanvankelijk gerekruteerd uit de gemeentescholen. Zij kregen een kosteloze opleiding en hun ouders een schadeloosstelling van 50 frs. in de maand. De toen gedane uitgaven hebben rijke vruchten afgeworpen ... voor het kapitalisme!
En hoe staat het met de overproductie van technische intellecten in ons eigen land? De maatschappelijke ontwikkeling is eerst sedert korte tijd zo ver gekomen, dat daarvoor ernstig gevaar begint te ontstaan. Tot voor betrekkelijk korte tijd viel in Nederland slechts overproductie aan... theologisch intellect te constateren, technische intellecten kwamen er integendeel te kort. Nu begint het anders te worden. In de laatste zeventien jaar is het aantal studenten, ingeschreven aan de Technische Hogeschool te Delft, verviervoudigd. Mijn berichtgever over de vooruitzichten van het technisch intellect komt tot de conclusie, dat tot voor een jaar of tien bijna allen, die de Hogeschool verlieten, behoorlijk werden geplaatst, hetzij in Nederland zelf of in het buitenland. Maar daarna begint het moeilijker te worden, voornamelijk voor de civiele en werktuigkundige ingenieurs. Toen ik in 1903 ongeveer hetzelfde onderwerp als hedenavond behandelde, luidden mijn informaties nog dat het een uitzondering was wanneer een ingenieur genoegen nam met een aanvangssalaris van f 50 in de maand. De doorsnee was voor een beginnend ingenieur nog altijd f 100. Thans meldt men mij dat werktuigkundige ingenieurs vaak beginnen met een gratis volontairschap of met een salaris van f 50 of minder. Daar valt dus niet slechts betrekkelijke, maar absolute achteruitgang te constateren. Ook de vooruitzichten van civiele en scheepsbouwkundige ingenieurs zijn allesbehalve gunstig. Beter staan de technologen (scheikundige ingenieurs) er in ons land nog voor. Maar voor hoe lang?
Daarbij komt nog dat speciaal voor het technische intellect de vooruitzichten zeer wisselend zijn, doordat de invloed van de conjunctuur zeer groot is. De kansen van plaatsing en behoorlijke verdienste gaan sterk op en neer met de stand van de internationale markt. In goede jaren, wanneer de zaken bloeien, vele bedrijven vergroot worden, nieuwe verkeerswegen tot stand komen, zullen vele ingenieurs geplaatst kunnen worden, terwijl in een tijd van crisis de arme jongens, die dan juist de Technische Hogeschool verlaten, het verbazend moeilijk zullen hebben.
Gelukkig is het technische intellect, en dat geeft nog een beetje lucht in ons kleine land, een gewild exportartikel. Vele Hollandse ingenieurs hebben hun brood gevonden in Zuid-Amerika, bv. in Chili en Paraguay, vele ook in onze koloniën. Dit is een van de punten waar de belangen van de intellectuelen niet dezelfde zijn als die van de arbeiders. De arbeidersklasse heeft absoluut geen belang bij de koloniale exploitatie, bij het koloniale kapitalisme; de uitbuiting en onderdrukking van economisch minder ontwikkelde volken komt haar niet in het minst ten goede. Voor de intellectuelen is dat heel anders. Voor zeer vele Hollandse intellectuelen zou het er zonder Nederlands-Indië slecht uitzien. Denken wij bv. maar eens aan de regeringsambtenaren, de chemici, enz. Op dit ogenblik is de regering weer bezig een flink personeel van mijnbouwkundigen te kweken. Men kan ze in Indië op ‘t ogenblik nog niet gebruiken, maar die in Delft gepromoveerd zijn moeten toch worden vastgehouden, omdat er later behoefte aan hen zal zijn. De regering moet hen tijdelijk aan een baantje helpen. Zo is aan de Technische Hogeschool de wonderlijke toestand ontstaan, dat er op het ogenblik voor honderd mijnbouwkundige studenten 22 professoren en 4 assistenten zijn, dus 26 leerkrachten, één op de vier studenten, die op staatskosten worden onderhouden, totdat zij in Indië voor de Staat of voor de kapitalisten van pas zullen komen. Het is dus duidelijk dat een intellectueel feitelijk sociaaldemocratisch moet denken om tegen de koloniale politiek te zijn: gaat hij alleen te rade met zijn eigen belangen, zo zou hij eerder tot een verwoede imperialist worden — tenminste zo de bijzondere kundigheid die hij op de markt brengt, geschikt is voor export.
Ik wil nu een overzicht geven van de economische positie der geneeskundigen, en deze als type van de vrije beroepen wat uitvoeriger behandelen. De dagen zijn lang voorbij dat Erasmus kon schrijven: “Van de retoriek en de dichtkunst kan slechts hij leven die er in uitmunt. Een musicus, die het niet tot grote hoogte heeft gebracht, lijdt honger. Een rechtsgeleerde heeft maar een mager inkomen, als hij niet voortreffelijk is. Slechts de geneeskunde onderhoudt en beschermt haar beoefenaar, hoe weinig bedreven hij moge zijn.”
Ja, die gouden dagen zijn voorbij! Ook in de geneeskunde heeft de intellectuele overproductie haar intrede gedaan; ook voor de grote meerderheid van haar beoefenaars wordt de bestaansstrijd zwaarder, valt ongetwijfeld betrekkelijke, misschien zelfs absolute economische achteruitgang, vermindering van het doorsnee inkomen, te constateren.
Wanneer ik spreek van overproductie aan geneeskundigen, is dat natuurlijk relatief op te vatten. Van absolute overproductie is geen sprake. Op het platteland bestaat in ‘t algemeen nog een tekort aan geneeskundigen, ja, de toestand wordt daar eerder erger dan beter, in Duitsland bv. waren er volgens de laatste beroepstelling niet minder dan 356 kleine plaatsen, die vroeger een arts hadden, thans van die hulp verstoken, omdat er geen voldoend inkomen te verdienen viel. Het is nu eenmaal een feit, dat de intellectuelen in onze dagen sterk getrokken worden tot de steden. Hoe kan het ook anders? Ten eerste is in de stad de kans op een goede positie en ruime verdienste, al is het dan ook slechts na jaren, nooit geheel uitgesloten; op het platteland in vele gevallen wel. Ten tweede vinden de hoofdarbeiders alleen in de stad het intellectueel verkeer, dat voor hen een levensbehoefte is; de musea, bibliotheken, instellingen van allerlei aard, wetenschappelijke verenigingen van vakgenoten, kortom al wat zij nodig hebben voor hun geestelijke groei en wat voor hen waarde aan het leven geeft. Op het platteland te wonen staat voor velen van hen gelijk met zich levend te begraven; daarenboven betekent het in de meeste gevallen ook afstand doen van de mogelijkheid naam te maken, hun eerzucht, zo zij die bezitten, te bevredigen.
De trek naar de steden verklaart het bekende verschijnsel dat het percentage van de geneeskundigen, gerekend op de totale en op de stedelijke bevolking, zo verschillend is. Een paar cijfers ter toelichting. In Duitsland bedraagt het doorsnee percentage 5, in Zwitserland 6, in Engeland 7, in Wiesbaden echter 22.9, in München 16.2, in Berlijn 12.5, op de 10.000 inwoners. Een jaar of acht geleden was het in Berlijn zelfs nog hoger, nl. ruim 14, zodat ten gevolge van de grote concurrentie het jaarlijkse inkomen van slechts 10 % van de Berlijnse medici 1800 mark of meer bedroeg; 90 % van hun verdienden dus minder dan 1.120 gulden per jaar, wat in een wereldstad als Berlijn gewoonweg armoede betekent. Geen wonder dus dat er in de laatste jaren in Berlijn een kleine vermindering in het percentage der medici is ingetreden!
Over de toestand van het merendeel van de Franse artsen vinden wij enige gegevens in een brochure van Henri Béranger, Le proletariat intelligent en France, aangehaald in het bekende, door oprechtheid uitmuntende werk van Weressajew; Bekentnisse eines Arztes, waarover ik nog te spreken kom. “De helft van de Parijse geneeskundigen”, schrijft Béranger, “bevindt zich in een positie, die alles behalve tevredenstellend is. Het grootste deel van deze helft lijdt in waarheid honger en is in de volle zin van het woord zo arm als een bedelaar. Beoefenaars van dit beroep overnachten dan ook niet zelden in de toevluchtsoorden voor daklozen. In de provincie hebben van 10.000 geneeskundigen nauwelijks 5.000 een behoorlijk inkomen.”
Over de positie van de artsen in Rusland zelf oordeelt Weressajew als volgt: “De markt van de geneeskundige arbeid is bij ons reeds lang overvol. Het aanbod gaat de vraag te boven, en dit voert tot een concurrentie onder de artsen, waarbij de zedelijk lager staanden geen middel ontzien, om de concurrent een patiënt af te vangen.” Als een van de oorzaken van de voortdurende achteruitgang van de geneeskundigen noemt Weressajew de concurrentie van de vrouw. Men houde hierbij in ‘t oog dat het gebrek aan geneeskundige hulp op het platteland van Rusland eenvoudig verschrikkelijk is.
Een bewijs van het zwaarder worden van de bestaansstrijd voor de geneeskundigen is hun nauwere aaneensluiting in beroepsverenigingen, die zulk een kenmerkend verschijnsel van onze dagen is. Oorspronkelijk zuiver wetenschappelijk, hebben deze beroepsverenigingen meer en meer het opkomen voor de materiële en sociale belangen van hun leden op de voorgrond gesteld. Zij werden hiertoe gedwongen, zowel door de toenemende concurrentie met haar gevolgen: onder het tarief werken, unfaire concurrentie, enz., als door de grote maatschappelijke verandering die de positie van de geneeskundigen ondergaat, nu zij meer en meer in plaats van, gelijk voorheen, met particuliere personen te maken te hebben, corporaties van allerlei soort: staat, gemeente, rijksverzekeringsbanken, ziekenkassen enz. tegenover zich vinden. Al deze lichamen treden op als werkgevers, en zij kunnen van de economisch verzwakte positie van de geneeskundigen misbruik maken tot het omlaag drukken van hun verdiensten diep onder het peil der waarde van hun arbeidskracht. In de verdediging van hun economische belangen zijn de artsen zelfs reeds herhaaldelijk overgegaan tot het gebruik van aan de arbeiders ontleende wapens als staking en boycot, iets, wat zij in vroegere maatschappelijke verhoudingen ongetwijfeld als verfoeilijk en onterend zouden hebben verworpen. De bedreiging van die belangen door de kapitalistische ontwikkeling dwingt hen tot daden, die recht tegen het altruïstisch en menslievend karakter van hun beroep ingaan en er zodoende weer toe bijdragen, het hoog aanzien in de openbare mening, dat dit beroep vroeger genoot, niet weinig te ondergraven. De oplossing van dit conflict kan slechts in één richting gevonden worden, nl. in de overneming van de geneeskundigen dienst door de organen der gemeenschap. Maar de overgrote meerderheid der geneeskundigen is, als alle intellectuelen, veel te individualistisch om dat in te zien en deze richting uit te willen.
Ook in ons land heeft de centrale beroepsvereniging der geneeskundigen, nl. de Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, in de laatste jaren een grote innerlijke verandering doorgemaakt. Bij haar oprichting, een jaar of zestig geleden, heerste in de kring der geneeskundigen de ideologische opvatting onbeperkt, dat zij hun beroep uitoefenden, gedreven door zuiver altruïstische motieven. Immers haar eerste voorzitter sprak in volle ernst in zijn openingsrede het onze oren haast kluchtig aandoende woord: “winst, voordeel is in onze kring absoluut uitgesloten”. In de laatste jaren is de Maatschappij tot Bev. van Geneeskunst noodgedwongen met volle zeilen richting het vakverenigingsstandpunt gestevend. Gedurende de inwendige crisis, die zij vóór tot de grote koersverandering besloten werd, doormaakte, bleek op treffende wijze hoe weinig er ook onder de beoefenaars van de geneeskunde — en zo is het met alle vrije beroepen — een algemeen beroepsbelang bestaat. Al naar haar leden behoorden tot de “aristocratie van de geest” of tot het “intellectueel proletariaat”, handhaafden zij het oude ideologische standpunt of stelden zich vierkant op dat van het economisch belang. Hoe kan het ook anders? De professor of beroemde specialist, die een tientje in rekening brengt voor een consult van enige minuten, f 1.000 of meer declareert voor een operatie, en de plattelandsdokter, die op de fiets achter zijn patiënten aansjokt, zij kunnen geen gemeenschappelijk standpunt hebben, omdat zij geen gemeenschappelijk beroepsbelang bezitten. Ten slotte moesten de belangen van de grote meerderheid, dat zijn natuurlijk altijd van degenen die er slechter aan toe zijn, in de Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst de overwinning behalen. Zij heeft gebroken met de oude ideologie en zich op vakverenigingsstandpunt gesteld, d.w.z. zij beschouwt het opkomen voor de economische en sociale belangen van haar leden als een voornaam onderdeel van haar taak. Reeds hebben verschillende van haar afdelingen — en hun aantal wordt steeds groter — bindende, besluiten ingesteld voor bepaalde gevallen, voornamelijk het verbod aan hun leden zich te verbinden aan ziekenfondsen, die niet aan zekere minimumeisen ten opzichte van de geneeskundigen voldoen. Echter, zolang de beroepsvereniging niet nog een stap verder gaat en het handelen tegen haar besluiten straft door uitsluiting der schuldigen uit haar midden en verbod aan haar leden met hen samen te werken, zijn zulke besluiten grotendeels een slag in de lucht en zal zij slechts in zeer beperkte mate haar doel, nl. het tegenhouden van het onder de markt werken en het bestrijden van de neerdrukkende tendensen in het kapitalisme voor de geneeskundige stand, bereiken. In elk geval is, naar men mij verzekert, mede door haar toedoen het gevoel van samenhorigheid onder de jongere medici zeer veel sterker geworden dan vroeger.
Ik wil nu enige woorden wijden aan de beschouwing van de economische positie van de op artistiek gebied werkzamen in de kapitalistische maatschappij. Laat ons beginnen met de schilders, de categorie van kunstenaars die van oudsher in ons land het hoogst in aanzien staan en er in zeker opzicht nog het best aan toe zijn, omdat zij werken voor de internationale markt. Ook onder hen vinden wij een diepe kloof tussen de enkele begenadigden en de overgrote meerderheid, met natuurlijk allerlei trappen en overgangen tussen deze beide uitersten. Hoe ziet het er uit voor de meerderheid der schilders, zelfs voor hen die een betrekkelijke vermaardheid genieten, wier namen in de pers vaak met lof worden genoemd? En hoe eerst recht voor de grote massa, voor de honderden en honderden proletariërs op het gebied van de kunst? Meer dan ellendig. Vreselijk en nog steeds stijgende, is de overproductie ook in hun vak. Dit geldt voor alle kapitalistisch-ontwikkelde landen. Zeker, ook de weelde neemt toe, de bourgeoisie kan veel meer uitgeven voor kunst dan een halve eeuw geleden. Ook is het in onze dagen geen mode meer om zijn kamer met bankbiljetten te behangen. Men doet dat liever met schilderijen, etsen enz. van allerlei aard, dikwijls zonder veel oordeelkundigheid samengebracht. Maar daartegenover staat, dat de kunstzin van de bezittende klasse zeker niet stijgende is; haar hoofdneiging gaat naar luxe-uitgaven van geheel andere aard voor sport, voor automobilisme... en daar komt nu nog de vliegkunst bij.
De geweldig toenemende productie van schilderijen kan niet worden verzwolgen, de concurrentie woedt fel, en hierin ligt ten dele de verklaring van het excentrieke karakter van de allermodernsten, van de schreeuwende bontheid van hun voortbrengselen.[2] Om op de reusachtige uitstallingen, die in de grote wereldsteden en bij internationale tentoonstellingen enz. worden gehouden, de aandacht te trekken, moet men de kleuren zo hard mogelijk doen schreeuwen, exorbitant zijn, op welke wijze dan ook. Maar ook dat helpt, in de meeste gevallen, niet meer. Een groot aantal producenten op het gebied der schilderkunst zijn er niets beter aan toe dan de gewone proletariërs, niets beter wat aangaat hun verdiensten, die niet alleen laag, maar daarenboven veelal buitengewoon onzeker zijn, niets beter ook wat aangaat hun zelfstandigheid. Zeer vele van de minder bekende schilders, jongeren en ouderen, worden naar alle regels van de kapitalistische uitbuiting geëxploiteerd door de kunstkopers, tegenover wie zij zich, door armoede gedwongen, contractueel hebben verbonden. Die schilderscontracten zijn wel een van de treffendste bewijzen hoe het kapitalistisch stelsel ook de artistieke gaven — waarvoor de bourgeoisie, als men op de gewone uitingen van haar woord- en penvoerders in de pers af wou gaan, zulk een overgrote, haast dweepachtige verering heeft: de kunst is immers volgens hen het “hogere”, zij draagt een bovenmaatschappelijk karakter, wij boze historisch-materialisten verlagen haar, door verband te leggen tussen haar en de maatschappij — tot waar heeft gemaakt, en deze gebruikt als een werktuig om winst voort te brengen. Niet alleen dat het aantal schilderijen, wat jaarlijks afgeleverd moet worden, in dergelijke contracten is vastgesteld, ook het onderwerp wordt vaak door de kunstkoper opgegeven. Waar blijft hier de vrijheid van de kunstenaar, om “zijn ziel” te uiten, waar de hooggeroemde inspiratie bij de arbeid? Ook voert de kapitalistische ondernemer op het gebied van de schilderskunst somtijds de clausule in, dat “zijn” arbeider verplicht is hem diens gehele productie af te staan: hij monopoliseert de arbeidskracht. Somtijds, voornamelijk bij opkomende talenten, en wanneer de specialiteit van de schilder zijn kunst maakt tot een geschikt exportartikel — als bv. Hollandse binnenhuizen dat nog zijn — bedoelt de kunstkoper door een dergelijke bepaling te voorkomen dat de schilder, buiten zijn contract om, ook voor de binnenlandse markt werkend, in eigen land een zekere naam zou verwerven, en daardoor aan de werkgever hogere eisen gaan stellen.
Zo worden vele schilders op de meest gruwelijke manier uitgebuit en moeten zich alle mogelijke vernederingen laten welgevallen. Hulpeloos, weerloos, zonder enige steun van beroepsvereniging of gezamenlijk optreden, staan zij als zwakke enkelingen tegenover het kapitaal.
Ook met de beoefenaars van de toegepaste kunst is het zeer treurig gesteld. Toen de overproductie van schilderijen een jaar of tien geleden erger begon te worden, wierpen een aantal jonge kunstenaars zich op de zgn. gebruikskunst of toegepaste kunst. Aanvankelijk, zolang hun aantal nog beperkt was, vonden zij gemakkelijk een afzetgebied voor hun voortbrengselen, maar die tijd duurde kort. Ook op dit terrein kwam het spoedig tot geweldige overproductie en wel door de volgende oorzaak. De industrie maakte zich meester van de door kunstenaars ontworpen modellen en maakte ze op grote schaal en met geringe kosten na. Zo daalde de commerciële waarde van hun voortbrengselen snel. Thans lopen ook in dat vak vele kunstenaars rond, die geen betrekking kunnen vinden, noch kopers voor wat zij maken, die uit naakte armoede, om hun leven te rekken, gedwongen zijn te handelen tegen hun waardigheid als mens en als kunstenaar, door telkens bij zogenaamde kunstvrienden te vragen om bestellinkjes, die hun gegund worden uit filantropie.
Over de letterkundigen kan ik kort zijn. Hun positie is vrijwel gelijk aan die van de schilders. In de plaats van de kunstkoper is het hier de uitgever, die optreedt als ondernemer, die winst maakt uit de exploitatie der arbeidskracht. Ook op dit gebied is het aanbod veel groter dan de vraag en wie geen gevestigde naam heeft, moet genoegen nemen met de aller-slechtste voorwaarden. Ellendig is ook het lot der vertalers. Vertalingen van wetenschappelijk werk en zelfs van poëzie, die behalve veel talenkennis werkelijke literaire begaafdheid vereisen, worden somtijds voor ware hongerlonen verricht. En daar zo goed als alle auteurs, die op hun verdienste aangewezen zijn voor hun levensonderhoud, journalistiek werk moeten verrichten om er zich doorheen te kunnen slaan, vinden ook de letterkundigen meer en meer geen particuliere personen, maar machtige corporaties als naamloze vennootschappen enz. tegenover zich. Dit vermeerdert natuurlijk nog hun afhankelijkheid. Dergelijke corporaties springen dan ook op de meest ongegeneerde manier met de letterkundigen om, behandelen ze als doodgewone loonarbeiders. Van eerbied voor het talent is geen sprake. Mij is het feit bekend van een van onze meest geziene auteurs, die, na vijftien jaar lang een bepaalde artistieke rubriek aan een groot dagblad verzorgd te hebben, ten gevolge van een verandering in de hoofdredactie, op een goede dag de gedrukte mededeling ontving dat men na drie maanden zijn diensten niet langer zou behoeven.
Dat, ook in ons land, de sociale en economische positie van de meeste letterkundigen ongeveer alles te wensen overlaat, spreekt wel uit het feit van de oprichting van een algemene Vereniging van Letterkundigen met ten dele vakverenigingskarakter. Deze vereniging tracht bv. door de invoering van een uniform contract aan de schandelijke voorwaarden, waarop on- of weinig bekende auteurs vaak genoodzaakt zijn de vruchten van hun arbeid af te staan, paal en perk te stellen. Natuurlijk dat een dergelijk streven hoogstens vermag enkele uitwassen af te snijden, enkele gevallen van bijzonder verregaande uitbuiting te voorkomen. Ook hier zou alleen werkelijke verbetering bereikt kunnen worden, indien de beroepsvereniging zó sterk was, dat zij zowel uitgevers, die bv. weigerden een minimumhonorarium te betalen, door de boycot wist te dwingen, als de auteurs, die tegen haar besluiten handelden, op gevoelige wijze in hun belangen te treffen.
Maar hoe kan hiervan sprake zijn, bij een zo individualistisch volkje als kunstenaars en letterkundigen doorgaans zijn, en waar dit verregaande individualisme met hun gehele positie in de burgerlijke maatschappij zo nauw samenhangt en door haar zo sterk in de hand wordt gewerkt?
Ten slotte nog enige woorden over het lot der musici. Ook over hun positie hebben wij in de laatste jaren telkens, vooral door het blaadje Toonkunst, dat dapper voor hun belangen optreedt, de bitterste klachten gehoord. Nog onlangs bleek uit een discussie in dat blaadje, gevoerd over de salarissen van het Haarlems Stedelijk Orkest, dat de minimum-lijders in dat orkest een loon verdienen van f 25 in de maand, dat is zowat 80 cent per dag, minder dan het dagloon van een gewone boerenarbeider bedraagt, behalve in de meest achterlijke streken van ons land. Onlangs werden per advertentie voor de orkestvereniging van een van onze voornaamste provinciesteden twee eerste violisten gevraagd, op een salaris van resp. f 840 en f 800, dus nauwelijks f 2,30 per dag! In Duitsland is het “Musikerelend” tot een sociaal vraagstuk geworden. Door de talrijke conservatoria worden daar elk jaar duizenden musici afgeleverd en de overproductie is zó reusachtig, dat de afschuwelijkste toestanden van “Schmutzkonkurrenz” — gelijk men het onder de markt werken noemt — voorkomen.
Met de toneelspelers is het ook al niet beter gesteld. In ons kleine landje zijn natuurlijk toneelspelers evenals letterkundigen en journalisten op zichzelf reeds in een ongunstige positie, door de beperktheid van het afzetgebied voor de voortbrengselen van hun kunst, maar het is in andere landen niet beter. In de afgelopen winter is er in Berlijn ‘s nachts een zeer grote vergadering van toneelspelers geweest, die bijeenkwamen om over hun belangen te beraadslagen en te trachten bescherming te verkrijgen van de regering, waarop natuurlijk niet de minste kans bestaat. Treurige toestanden werden daar wereldkundig gemaakt. Het is bekend hoe de bezwaren aan het zich verschaffen van beroepskleding verbonden, vooral voor de toneelspeelsters bijna onoverkomelijk zijn, hoe de ontucht door de lage salarissen in de hand wordt gewerkt. Er werd daar verteld hoe jonge toneelspeelsters, die zich niet willen prostitueren, gedwongen zijn ganse nachten op te zitten na vermoeiend dag- en avondwerk, om hun eigen kostuums te vervaardigen en dan nog in grote angst verkeren dat de directeur deze als niet elegant genoeg afkeuren zullen. Laten wij ook nog in het voorbijgaan gedenken de treurige positie van de meeste beginnelingen, die als zgn. “volontairs” op een uiterst gering, per dag berekend salaris, feitelijk losse arbeiders zijn, die aan de kant kunnen worden gezet wanneer het de directies belieft.
Kortom, de economische en sociale positie van de grote meerderheid der toneelspelers is met één woord ellendig.
Laat ons nu een ogenblik afdalen tot de grote schare van de zuiver proletarische intellectuelen. Als hun type zijn te beschouwen de kantoorbedienden. Over hun toestand is reeds veel geschreven en gesproken, de zeer onbevredigende positie van de grote massa van deze bijna weerloze uitbuitingsobjecten is tamelijk wel bekend. Steeds hoger worden de eisen hun gesteld, steeds meer kundigheden worden van hen verlangd, willen zij kans hebben op een meest slecht bezoldigde betrekking. Stenografie, verschillende moderne talen, wat niet al, worden geëist in advertenties, tegen een hongerloon, waarvan men haast niet begrijpt hoe de mensen zich niet schamen het aan te bieden. Maar neen, zij schamen zich niet, zij durven met een dergelijk hongerloon aankomen, omdat zij weten dat het aanbod van werkkrachten zo groot is, dat zij zelfs voor de schandelijkste lonen uit tientallen sollicitanten kunnen kiezen. De overproductie is in deze lagere rangen van het grote leger van hoofdarbeiders bijzonder groot. Immers, juist zij worden in hoofdzaak uit de sfeer der onafhankelijke kleine burgerij gerekruteerd, die uit haar eigen arbeidsveld door de zegevierende concurrentie van het grootkapitaal verjaagd wordt. En ook hier geeft de mededinging der vrouw in vele gevallen aan de patroon de mogelijkheid de arbeidsvoorwaarden belangrijk slechter te maken. De graad van de uitbuiting van vrouwelijke arbeidskrachten heeft hier een hoogtepunt bereikt, dat misschien alleen nog in de zgn. sweating-industrieën en bij de huisarbeid geëvenaard wordt. Onlangs nog hoorde ik van een meisje, dat aan een grote handelsinrichting was verbonden als zogenaamde “chef van een afdeling”, waarin een stuk of tien andere meisjes werkten, en dat daar verdiende de vorstelijke som van f 20 in de maand. Wat zullen dan die andere arme schapen wel verdiend hebben!
Ik heb mij tot nu toe zoveel mogelijk beperkt tot het nagaan van de materiële zijde der positie van verschillende groepen van intellectuelen. Maar die positie heeft nog een andere, een in moreel-sociale zijde. En deze laatste is minstens even belangrijk voor mensen met een sterk zelfbewustzijn en een lichtkwetsbaar zelfgevoel, gelijk de meeste intellectuelen dat zijn. Hoe staat het met die andere, die moreel-sociale zijde ? Hoe met hun vrijheid en zelfstandigheid? Maakt het kapitalisme in dat opzicht enigermate goed wat het hun onthoudt aan materiele goederen?
Met de beantwoording van deze vragen heeft mijn partijgenoot Dr. Max Adler zich in een van de hoofdstukken van zijn brochure over het onderwerp van hedenavond meer speciaal beziggehouden. Aan de hand van zijn uiteenzetting wil ik ze kort beantwoorden.
De tendens van het kapitalisme, de arbeidsdeling steeds hoger op te voeren, leidt in de sfeer van de geestelijke arbeid tot dezelfde gevolgen als in die van de handenarbeid. In de kantoren, in de technische laboratoria, in de leiding van de bedrijven, werkt de doorgedreven arbeidsverdeling als een middel, om de geestelijke arbeid neer te drukken tot het peil van zuivere loonslavernij en de hoofdarbeider tot een radertje van de grote uitbuitingsmachinerie te degraderen. Het “fabrieksfeodalisme” duldt geen zelfstandige persoonlijkheden, evenmin onder zijn staf van geestelijke arbeiders als onder zijn “handen”. Het hoofdbeginsel der moderne praktijk in handels- en industriële ondernemingen, schrijft de ingenieur Möller in zijn boek over “de methoden van het Amerikaanse fabriekswezen” is, “zich in het bedrijf van bepaalde personen onafhankelijk te maken, alles zo te regelen dat de zaken zich als het ware mechanisch afwikkelen... Men vermijdt daardoor dat een bepaald beambte door zijn ervaring en zijn geheugen onontbeerlijk wordt. De beambte wordt in zekere zin tot een verwisselbare schakel in het bedrijf.”
Maar ook in de vrije beroepen wordt de vrijheid en onafhankelijkheid van de intellectuelen steeds kleiner. De uitdrukking van het Communistisch Manifest: “De bourgeoisie heeft alle tot op heden eerbiedwaardige en met vrome schroom beschouwde bezigheden van hun stralenkrans beroofd. Zij heeft de arts, de jurist, de geestelijke, de man der wetenschap in haar betaalde loonarbeiders veranderd” — deze uitdrukking wordt steeds meer tot letterlijke waarheid voor de grote meerderheid van al deze hoofdarbeiders. “Het grote leger van beambten in dienst van staat, gemeente of particulieren brengt het niet verder dan tot ondergeschikte betrekkingen. Geschiktheid en ijver zijn voor de lagere rangen voldoende, maar voor de leidende plaatsen beslist iets anders: het vertrouwen. Door vermogen, familierelaties, door politieke gezindheid moet men voor de heersende klasse betrouwbaar zijn, dat is de hoofdzaak ... Vertrouwbare werktuigen heeft zij nodig, geen ingebeelde mensen met eigen oordeel.” (E. Renner in de Kampf.)
Deze achteruitgang in zelfstandigheid, deze vermindering van onafhankelijkheid, die zowel de eigenlijke arbeidssfeer van de intellectueel treft als zijn verhouding tot zijn werkgevers in het algemeen, vat Max Adler samen onder de uitdrukking “subalternisering van de arbeid”. Tot haar rekent hij ook de gewetensdwang, die de werkgever, hetzij staat, gemeente of particulier, aan de intellectuele arbeider op het punt van zijn politieke overtuiging meer en meer aandoet.
Mogen de ambtenaren in staat en gemeente wat hun materieel bestaan betreft in zeker opzicht in iets gunstiger conditie verkeren dan hun mede-intellectuelen in de vrije beroepen — doordat hun bestaan, al is het in de lagere rangen ook nog zo schamel, al zijn er onder hen ook talloze minimum-lijders, althans verzekerd is en zij doorgaans ook pensioen op hun oude dag genieten — onder het gezichtspunt, dat wij op dit ogenblik gekozen hebben, zijn zij de beklagenswaardigste van allen. Vele der intellectuelen uit de vrije beroepen verheugen zich nog in een zekere onafhankelijkheid. Gaat die onafhankelijkheid binnen hun arbeidssfeer hoe langer hoe meer verloren, zij zijn althans daarbuiten betrekkelijk vrij. Zij kunnen uitkomen voor hun politieke overtuiging, beroepsverenigingen vormen, middelen en wegen beramen, als beoefenaars van een bepaald vak en als staatsburgers, op te komen voor de belangen der groep waarvan zij deel uitmaken, zowel als voor de algemene belangen der niet-bezitters van productiemiddelen.
Voor de ambtenaren bestaat deze vrijheid nauwelijks meer en wordt zij hoe langer hoe geringer. Het grote vraagstuk voor hen is niet enkel en zelfs niet meer in de eerste plaats de bezoldiging, de verbetering van hun materiële positie, maar de kwestie van hun rechten als burgers, hun vrijheid van geweten, van spreken, van politieke overtuiging, van aaneensluiting met het proletariaat van de handenarbeid. En de steeds grotere beperking van hun vrijheid hangt samen met de gehele politieke ontwikkeling, die de heersende klassen in onze dagen doormaken, met de toename van de reactionaire gezindheid van deze laatsten. Steeds minder dulden zij dat wie hun brood eet, niet ook hun taal spreekt, dat wie bij hen in dienst is ook niet zowel in als buiten de dienst een “staatserhaltende” gezindheid ten toon spreidt.
Voor de verschillende categorieën van ambtenaren doet zich het vraagstuk van de vrijheid van overtuiging natuurlijk in verschillende vormen voor. In ons land op het ogenblik het scherpst en meest brandend voor de onderwijzers, die geplaatst zijn voor een dubbele moeilijkheid. In de eerste plaats of zij met hun pedagogisch geweten in tegenspraak zullen komen door op last van hun werkgevers aan kinderen dingen op te dringen, waarvan deze geen jota kunnen begrijpen, een kunstmatige en opgeschroefde liefde voor het vaderland en, het huis van Oranje bij hen aan te kweken, beide bedoeld als middelen het opgroeiend geslacht van proletariërs gedwee en onderworpen te houden. En daarnaast staan zij voor de niet minder brandende vraag, of hun het recht zal blijven buiten hun beroep als vrije staatsburgers op te komen voor hun overtuiging, ook waar deze afwijkt van die der overheid en aan de heersende klasse onwelgevallig is. Voor andere categorieën van ambtenaren doet zich de vraag weer enigszins anders voor, maar overal gaat het toch in de grond der zaak om dezelfde dingen, het recht en de vrijheid van de ambtenaar om als mens, als staatsburger, vrij te zijn in woorden en daden, vrij zich aan te sluiten bij de sociaaldemocratie en daarvoor op te treden, vrij gelijk dat bv. in Frankrijk verboden is, corporatief, als beroepsvereniging, aansluiting te zoeken bij de vakbeweging van de arbeidersklasse. De gevallen worden steeds talrijker waarin staat en gemeente tegen al deze vrijheden optreden. Wij hebben hier in Amsterdam gehad het ontslag van Gulden c.s., wij hebben nu de grote kwestie met de onderwijzers, de Rotterdamse circulaire, die hen, wanneer zij het wagen voor hun politieke overtuiging op te komen, met ontslag bedreigt. Wij zien hoe in Bremen onderwijzers vervolgd worden, omdat zij een telegram van gelukwensen aan Bebel op zijn zeventigste verjaardag hebben ondertekend. Wij zien in Frankrijk het verbod van de regering aan de onderwijzers en ambtenaren om samenwerking te zoeken met andere categorieën van arbeiders. Natuurlijk, de kapitalistische klasse is er zeer bevreesd voor, dat hand- en hoofdarbeiders zich in een beweging zullen verenigen; dit zou betekenen een grote stap nader tot het einde van haar heerschappij.
Zo moet dus de neiging bij staat en gemeente steeds toenemen, om de vrijheid van de ambtenaren hoe langer hoe meer aan banden te leggen. In ruil voor het hok en het voer wil men hun het zwijgen opleggen of, erger nog, het huichelen van een bepaalde gezindheid, niet slechts in, maar zelfs buiten hun beroep.
En waar machtige corporaties optreden als werkgevers, is dit precies hetzelfde. Het is algemeen bekend dat onze spoorwegmaatschappijen bij hun ingenieurskorps geen “roden” dulden. Wie als student der Technische Hogeschool openlijk zijn sociaaldemocratische overtuiging doet blijken, behoeft, hoe bekwaam hij ook zij, op een aanstelling bij de spoorwegmaatschappijen niet te rekenen. Mij zijn verscheiden gevallen bekend van Delftse studenten en jonge ingenieurs, die slechts beduchtheid van de gevolgen voor hun loopbaan er van terughoudt zich bij de sociaaldemocratie aan te sluiten. O heerlijke “vrijheid”, die vele intellectuelen in het socialisme vrezen te verliezen, waar schuilt gij eigenlijk in dèze maatschappij;?
Het vraagstuk van de feitelijke volslagen onderdrukking van hun politieke overtuiging, waarmee de veldwinnende reactie van de burgerlijke klasse tienduizenden ambtenaren en beambten bedreigt, is van het grootste gewicht voor de gehele klasse van intellectuelen. Want de ambtenaren nemen zeer snel toe in aantal, en natuurlijk, hoe afhankelijker zij worden, des te zwakker wordt ook de positie van de overige hoofdarbeiders, van hen die in dienst zijn bij particuliere werkgevers. De morele en sociale positie van grote groepen van intellectuelen gaat dus zienderogen achteruit. De regerende klasse is steeds minder geneigd de zelfstandigheid en de politieke vrijheid der ambtenaren te dulden. In ons land was een houding als thans tegen de onderwijzers wordt aangenomen, vroeger ondenkbaar. De ambtenaren hebben geen andere mogelijkheid hun vrijheid en hun recht als burgers te handhaven dan door zich hoe langer hoe vaster aan te sluiten bij het proletariaat, bij de strijdende arbeidersklasse. Wanneer zij dat niet doen, wanneer zij niet voelen dat zij slechts daar bescherming kunnen vinden, dan ziet het er met hun vrijheid en zelfstandigheid zeer slecht uit, dan zullen zij er in moeten berusten, gedegradeerd te worden tot burgers tweede klasse.
Ik wil nu, voor over te gaan tot de beschouwing van nog een derde zijde van de positie der intellectuelen onder het kapitalisme, nl. van de vruchten van hun werkzaamheid voor de gemeenschap, enkele opmerkingen maken over de mate van waardering, die het kapitalisme toont voor het geestelijk eigendom. Vergeleken bij de zorgvuldige bescherming die het materiële eigendom in onze maatschappij geniet, is het geestelijke zo goed als rechteloos. Het materiële eigendom is voor het burgerlijk recht heilig. Het kan nooit worden geconfisqueerd, al is het op de meest onzedelijke manier door speculaties enz. verworven. Natuurlijk, want waar moest het anders naar toe? Er zou immers geen einde zijn aan het confisqueren. Zelfs het door landverraad verworven goed is heilig. Gedurende de Zuid-Afrikaanse oorlog was er te Durban een Engelsman, van wie later bleek dat hij door verraad — ik geloof dat hij tijdingen over de bewegingen van het Engelse leger per heliograaf aan de Boeren overseinde, — geweldige sommen verdiend had. Die man werd voor de krijgsraad gebracht en veroordeeld, maar aan het judasloon dat hij ontvangen had kon niet worden geraakt. Onder alle omstandigheden wordt het materiële eigendom beschermd. Het geestelijke eigendom en het artistieke evenzeer wordt met geheel andere maat gemeten. Ook daar waar de rechten van auteurs, componisten enz. wettelijk beschermd worden, is hun geestelijk eigendom hoogstens 30 à 50 jaar veilig. In de roofstaat Nederland, die tot op heden staat buiten de Berner conventie, is het geestelijk eigendom van buitenlandse auteurs nog altijd vogelvrij. Tot voor korte tijd eisten de kapitalistische — in deze de uitgeversbelangen — die aansluiting niet. Integendeel: de bestaande toestand was voor hen gunstig. Want tot voor weinige jaren werd er vanuit het Nederlands zeer weinig in andere talen vertaald, daarentegen uit andere talen in het Nederlands zeer veel, en het was natuurlijk voor de uitgevers uitermate voordelig om aan de vreemde schrijver niets te betalen te hebben, maar alleen dat ellendige beetje honorarium aan de vertaler. Nu langzamerhand onze literatuur zich meer naam verworven heeft in het buitenland en onze auteurs ook geplunderd beginnen te worden, — ik noem bv. Heijermans — ontstaat een geheel andere toestand. Onder onze letterkundigen is nu een beweging voor aansluiting bij de Berner conventie gaande, en dit begint ook in de belangenlijn van de uitgevers te liggen. Het zal er dan ook wel spoedig komen.
Ook de bescherming van het wetenschappelijk eigendom is zeer gebrekkig. Waar patenten bestaan, gelden deze hoogstens voor 40 jaar; men moet er elk jaar voor betalen en de meeste uitvinders, die daartoe niet in staat zijn, vallen in handen van een of andere agent die belooft voor het patent te zullen zorgen, terwijl men er dan, naar mij wordt medegedeeld, in de overgrote meerderheid van de gevallen niets meer van hoort. Die agenten, tussenpersonen dus, die uit de vindingrijkheid van anderen profijt trekken, plunderen in het algemeen de uitvinders, waarvan algemeen bekend is hoe de meeste van hen doodarm sterven. Voor enkele jaren nog is in Parijs de uitvinder van de briketten — een kleinigheid zo je wilt, maar waaraan miljoenen verdiend zijn — absoluut berooid van alles, op een ellendig bovenkamertje gestorven. Zijn uitvinding had voor hem zelf niets opgebracht, de fabrikanten die haar toepasten hadden er daarentegen schatten aan verdiend. Tegenwoordig hebben de grote bedrijven in de elektrische en chemische industrieën talrijke intellectuelen in dienst, die gemeenschappelijk het uitvinden van verbeteringen en nieuwe toepassingen uitoefenen. De winsten daarvan komen natuurlijk alle bij het kapitaal terecht. De uitvinders zelf krijgen eenvoudig een salaris, voldoende om te leven. Natuurlijk zijn er uitzonderingen, waar het zeer beroemde uitvinders geldt, als Edison bv., maar ik spreek hier weer over de grote massa. En dan de arbeiders-uitvinders! Groot is het aantal van deze laatsten, die min of meer gewichtige tijd- of materiaalbesparende verbeteringen hebben gevonden, welke voor de fabrikanten uiterst winstgevend bleken. Niet alleen dat zij daarvan geen profijt trekken, maar zelfs hun namen worden niet bekend. Zij blijven verborgen onder de naamloze massa.
Ik heb op deze feiten even de aandacht gevestigd om u duidelijk te maken dat het kapitalisme materiële en geestelijke eigendom met verschillende maten meet, het laatste als een echt stiefkind met zekere nonchalance behandelt, een gevolg van zijn geringe eerbied voor de gaven van de geest. Ook heeft het geestelijk eigendom uit zijn aard een ander karakter dan het materiële, het is namelijk van uit zijn wezen altruïstisch, sociaal.
Alle materiële goed vermindert naarmate het onder meer mensen verdeeld wordt, maar alle geestelijk goed, alle kennis, alle wetenschap, alle schoonheid nemen toe naarmate zij zich over een grotere kring uitbreiden. Die geestelijke goederen zijn vatbaar voor oneindige vermenigvuldiging, zij bereiken slechts door tot anderen te gaan hun eigenlijke doel. De kunstenaar produceert niet voor zichzelf, maar voor anderen, voor degenen die hem zullen verstaan en begrijpen. Het is niet waar dat de kunstenaar voor zichzelf produceert; zij die hem zullen begrijpen, die zullen mee- of navoelen wat hij heeft uitgebeeld, behoren in zijn voorstelling onmiddellijk bij de verbeelding van zijn gevoel. Iedere uitvinding van de wetenschap, elke verbetering van de techniek, elk middel tot juistere diagnose of doeltreffender therapie in de geneeskunde, elke vooruitgang in de methoden der pedagogie, zij hebben slechts waarde door hun toepassing onder de mensen, hun verspreiding in de gemeenschap. Het geestelijk eigendom kan zijn bestemming slechts vervullen door naar alle zijden uit te stralen, de geestelijke arbeid is uit zijn wezen arbeid ten bate van de gemeenschap.
Die arbeid is verder door zijn karakter ten innigste vervlochten met alle geestelijke en zedelijke eigenschappen, met de gehele persoonlijkheid van de mens. Vandaar dat het tot-waar-worden van de geestelijke arbeidskracht zulk een snijdende tegenstelling vormt tot haar wezen. Haar uitgifte is niet mogelijk zonder die van allerlei andere krachten en vermogens, wier waarde niet in geld uitgedrukt kan worden, die in waarheid “imponderabiliën” zijn. Dit geldt voor de man van de wetenschap als voor de kunstenaar, voor de geneeskundige als voor de pedagoog. De kapitalistische productiewijze, die in haar onverbiddelijke nivellering ook wetenschap en kunst, die alle intellectuele arbeid tot waar maakt, doet de natuur van die arbeid in de hoogste mate geweld aan, schept, een onverzoenlijke tegenstelling tussen zijn wezen en zijn functionering in de burgerlijke maatschappij. Een deel van de intellectuelen is zich daarvan min of meer bewust; zij trachten het pijnlijke gevoel van deze tegenstrijdigheid te verdringen door haar eenvoudig weg te loochenen; omdat zij het als een vernedering voelen de hoogste krachten van hun wezen naar de markt te moeten dragen, nemen zij de mond vol van het sociale en ideale karakter van hun arbeid, doen zij in hun woorden of de materiële bestaansvoorwaarden de wens hun arbeidskracht op voordelige condities te verkopen, voor hen geen rol spelen, terwijl zij in hun daden er evengoed rekening mee houden en mee moeten houden, als de kruidenier van de hoek of de speculant op de beurs. Zij zijn de retorici, de onbewuste huichelaars, die met schoonklinkende frasen de onrust van hun gemoed trachten te overstemmen.
Anderen, cynischer, hebben zich bij de degradatie van de geestelijke arbeid in het kapitalisme reeds geheel neergelegd en vinden haar de natuurlijkste zaak ter wereld. Het bewustzijn van het altruïstisch wezen van die arbeid is bij hen volkomen verdwenen, zij kennen nog slechts de prikkel der geldzucht, zij wentelen zich met wellust in hun vernedering, als een dier in zijn vuil... Welke weerzin deze vernedering opwekt bij de intellectueel, die niet in de maatschappij van de ontwikkelde warenproductie opgevoed is en in wie de traditie van het ideaal karakter van de geestelijke arbeid nog leeft, daarvan vinden wij een curieus bewijs in het straks door mij reeds vermelde boekje van de Russische arts Weressajew. “In de aanvang”, schrijft Weressajew, “was elk honorarium dat ik voor mijn geneeskundige hulp ontving, mij buitengewoon pijnlijk. Het verlaagde mij in eigen ogen en scheen mij de zuiverheid van mijn arbeid te bevlekken. Ik kon maar niet begrijpen hoe de West-Europese artsen zo cynisch konden zijn om hun patiënten rekeningen thuis te sturen. Een rekening voor geneeskundige behandeling! Alsof de arts een handelsman was en men zijn moeite en zorg naar marken en francs kon berekenen. Evenals de ideale arts van Voltaire nam ik het honorarium slechts met leedwezen aan en gebruikte alle mogelijke voorwendselen om het af te wijzen.” ... Als ideaal beschouwde Weressajew in die periode van zijn leven de oud-Russische monniken, die in ruil voor hun geneeskundige behandeling geen geld aannamen. Het honorarium is in zijn ogen “een treurige noodzakelijkheid en hoe minder deze vraag zich in de verhouding tussen arts en patiënt opdringt, des te beter.” ... De levenservaring wierp natuurlijk deze idealen omver. Zij leerde hem, ten koste van veel morele strijd, zich aanpassen aan de maatschappelijke werkelijkheid.
Hoe heeft het kapitalisme, wat men de ideale zijde van de werkzaamheid van de intellectuelen noemen kan, nl. haar vruchten voor de gemeenschap, beïnvloed? Heeft onze samenleving, met haar geweldige heerschappij over de natuur, haar hoog opgevoerde centralisatie en organisatie, aan deze zijde van hun arbeid althans gelegenheid gegeven om vrijuit te groeien? Vinden zij in het toegenomen vermogen van hun werkzaamheid, gouden vruchten te dragen voor hun medemensen, enige compensatie voor de benadeling van hun materiële belangen en van hun aanzien, voor de vermindering van hun vrijheid en zelfstandigheid, die uit het heersende productiestelsel voortkomen? Heeft het kapitalisme kunst en kennis tot gemeen goed van allen gemaakt? Heeft het de uitvindingen en verbeteringen in de techniek zo weten toe te passen, dat daardoor hun doel steeds meer bereikt wordt, menselijke wezens van zorg, van moeite, van gezwoeg en gesloof te bevrijden? Komt de vooruitgang van de hygiënische wetenschap en de geneeskunde aan allen, zonder onderscheid, aan geheel het mensdom ten goede? Wordt dit levenskrachtiger en gezonder? Geniet het opgroeiend geslacht de voordelen van de nieuwe inzichten van de pedagogie? Helaas! De vraag stellen is tevens ze beantwoorden.
De klassenmaatschappij vormt een onoverkomelijke hinderpaal voor de toepassing van de vooruitgang van de wetenschap op elk gebied; de klassenmaatschappij belet aan alle kanten aan de geestelijke arbeider om het sociaal en ideaal karakter van zijn arbeid te verwerkelijken.
Onze tijd draagt roem op de fabelachtige beheersing der natuurkrachten. Het productievermogen kent in waarheid geen grenzen meer, en evenmin de wonderbaarlijke toepassing van het machinewezen. Maar alle verbeteringen in de techniek hebben voor geen menselijk wezen de arbeid lichter gemaakt. Geen uitvinding, hoezeer zij ook het productievermogen vergrootte, heeft de arbeidsduur verkort, alle vooruitgang in de arbeidswijze heeft de arbeid zelf eentoniger, geestdodender, door zijn lange duur en de omstandigheden waaronder hij plaats vindt, meer tot een kwelling en een marteling gemaakt. De geweldige ommekeer in de verlichting heeft geleid tot nachtarbeid op grote schaal. In één woord: de machine is tot het middel bij uitnemendheid geworden niet de mens van zware, onaangename, eentonige arbeid te ontheffen, maar integendeel alle arbeid te degraderen — omdat zij in een maatschappij van privaatbezit van de productiemiddelen aangewend wordt enkel met het doel de winst van de bezitters van die productiemiddelen te vermeerderen. En waar het kapitaal bij de toepassing van de machine, bij de technische vooruitgang in het algemeen geen belang heeft, daar verhindert het die, daar houdt het vast aan de uitbuiting der menselijke kracht en aan de verouderde bedrijfswijze. Zo wordt het kapitalisme van een drijfkracht, tot een hinderpaal voor de ontwikkeling van de productie.
En nu het onderwijs, de opvoeding van de jeugd, het sociale beroep bij uitnemendheid. Hoe wordt dat beïnvloed door het kapitalisme? Van het hoogste, de vrije studie, om met een enkel woord van het hoger onderwijs te spreken, kan geen sprake zijn. Hoe langer hoe meer — en dat staat ook in verband met de toenemende zwaarte van de bestaansstrijd en met het toenemend gerekruteerd worden van de studenten uit de kleinburgerij — wordt ook het universitair onderwijs pasklaar gemaakt naar de behoeften van de warenproducerende maatschappij; wordt inpompen, broodstudie, hard blokken, om toch maar gauw klaar te zijn en een stuk brood te kunnen verdienen. Aan het Griekse ideaal van harmonische ontwikkeling van alle krachten, aan de Griekse geest van streven naar wijsheid en waarheid als naar de grootste schat, kunnen wij in het geheel niet denken. Daar voelen wij ons zo uiterst ver van af. Maar zelfs met de “donkere middeleeuwen” kunnen wij ons niet meten. De duizenden en duizenden studenten, die toen samenstroomden aan de grote universiteiten te Padua, te Parijs, te Bologna enz., zij werden meer gedreven door zuivere dorst naar kennis, zij konden meer de werkelijk ideale, onzelfzuchtige liefde voor de wetenschap uitleven, dan de meerderheid van de studenten in onze verlichte eeuw.
En nu het lager onderwijs. Wij weten welke beletselen, rechtstreeks uit het klassenkarakter van de maatschappij ontsproten, de vruchtbare werkzaamheid van de onderwijzer belemmeren. Het zijn onder meer: ontoereikende hulpmiddelen, te grote klassen, kinderen die slecht gevoed, onvoldoende gekleed op school komen en daardoor reeds ongeschikt zijn om onderwijs te ontvangen. En dat zijn nog maar kleinigheden. Laten wij ons oog vestigen op het grote. De pedagogische wetenschap heeft met behulp van de psychologie van het kind, nieuwe werelden ontdekt: zij heeft weidse plannen van integraal onderwijs gereed. Het is met haar als met de architecten in onze dagen, ook intellectuele arbeiders, die gereed hebben de prachtigste plannen voor stedenuitbreiding met heerlijke parken, met volkshuizen en gemeenschappelijke tuinen, paradijzen voor mensen om te bewonen. Want een stad, dat weten we, behoeft niet zo hartbrandend ellendig, zo lelijk en doods te zijn als de nieuwe wijken van onze steden. Maar wij weten dat zij die prachtige plannen niet ten uitvoer zullen brengen onder het kapitalisme: eerst moet de productie voor winst plaats hebben gemaakt voor die voor verbruik. Zo is het ook met de stoute plannen van de pedagogen. Hun dromen van alzijdige opvoeding, l’éducation intégrale, om de mens van een gedresseerde specialiteit weer tot een volslagen mens te maken, door van jongs af handenarbeid te doen samengaan met natuurwetenschappelijk onderricht en met ontwikkeling van de esthetische vermogens, zij kunnen onder het kapitalisme niet verwezenlijkt worden. De kinderen van de verschillende maatschappelijke klassen moeten worden klaargemaakt voor wat de maatschappij van hen eist. De school sluit aan bij het leven, niet andersom, de basis van het onderwijs zijn de productie- en klassenverhoudingen, en voordat het leven, dat is de maatschappij, een andere basis heeft gekregen, zal de ommekeer in de opvoeding, die de wetenschap der opvoedkunde reeds erkent en hier en daar bij stukjes en beetjes tracht in te voeren, niet volledig tot stand kunnen komen.
En wanneer wij van de hoge tinnen afdalen vanwaar wij uitzagen naar het verschiet, om ons bezig te houden met de hedendaagse werkelijkheid, dan zien wij dat zelfs aan de eenvoudigste eis van de nieuwere pedagogie, de kinderen niet vol te stoppen met voor hen onbegrijpelijke dogma’s, niet voldaan wordt en niet voldaan kan worden! De eerbied voor het wezen van de kinderlijke ziel, de opvoeding in onbevooroordeeld, zelfstandig denken, die de onderwijzers eisen, zelfs dat valt niet te bereiken. De klassenstrijd dringt overal door, de klassenstrijd blijft niet staan voor het kind en niet voor het gezin waarin dat kind wordt opgevoed. Het neutrale onderwijs is in onze maatschappij een utopie, het opgroeien in volle geestelijke vrijheid, zonder beïnvloeding door de religieuze, politieke en maatschappelijke gedachtevormen van de opvoeders, het is een hoog ideaal, maar slechts te verwezenlijken in een klassenloze maatschappij.
En nu de geneeskunde, naast de opvoedkunde een vak van bij uitstek sociaal karakter, meer en meer begrepen ook als wezenlijk verwant aan deze laatste, sedert de opkomende richting van de fysische therapie het begrip der oefening tot een van haar wetenschappelijke pijlers heeft gemaakt. Haar eisen zijn in doorlopende tegenstelling tot de praktijk van het kapitalisme. Het inzicht van geneeskunde en hygiëne in de voorwaarden, waaronder het mensenras gezonder, krachtiger, edeler kan worden, is groeiende — maar de middelen dat inzicht te verwezenlijken, ontbreken. Onvoldoende en ondoelmatige voeding, overmatige arbeid, beroepsziekten, onvermogen van de moeders hun kinderen te zogen, onvoldoende zorg voor het jonge kind, kinderarbeid, slechte huisvesting, gebrek aan licht en lucht, prostitutie, alcoholisme: ziedaar enige, van het kapitalisme onafscheidelijke verschijnselen, waarop alle pogingen van geneeskundigen en hygiënisten, de mensheid krachtiger en gezonder te maken, moeten stuiten. De wetenschap zoekt rusteloos naar doeltreffender wijzen, zieken te voorkomen en te genezen: de maatschappelijke toestanden produceren even zeker en onvermijdelijk tuberculose, syfilis, neurasthenie, krankzinnigheid, degeneratie in stijgende hoeveelheid, als zij ondervoeding, overmatige lichamelijke en geestelijke arbeid, prostitutie en alcoholisme voortbrengen. De wetenschap heeft reeds twintig jaar geleden de wenselijkheid van de 8-urendag uit hygiënisch oogpunt betoogd: het kapitalisme gaat voort, zijn slaven 10, 11, 12 uur en langer in fabriek en werkplaats aan de winstmakerij te ketenen. De wetenschap begroet in het zonlicht de grote verdelger van bacteriën, de regenerator bij uitnemendheid van het menselijk lichaam: de kapitalistische maatschappij doemt honderdduizenden te vegeteren in sombere woningen, waar nooit een zonnestraal binnendringt. De wetenschap leert, dat honderdduizenden jonge kinderen jaarlijks sterven, omdat het natuurlijk voedsel hun onthouden wordt, honderdduizenden andere door dezelfde oorzaak met een gering weerstandsvermogen het strijdperk des levens binnentreden. Het kapitalisme haalt met zijn roofzuchtige vingers steeds meer jonge moeders weg van de jonggeborenen, drijft ze in de fabriek, dwingt ze voor hem te werken. De wetenschap leert: alcohol is slecht voor lichaam en geest, is beslist vergif voor kinderen; de belangen van het overmachtige alcoholkapitaal, van de grote bierbrouwers en jeneverfabrikanten, niet minder die der kapitalisten in het transportbedrijf en grondbezitters, gaan recht tegen een krachtdadige bestrijding van het alcoholisme in. Het kan niet verdwijnen zonder de kapitalistische productie te ontwrichten. “De kapitalistische productie”, zegt Marx, “gaat uiterst spaarzaam om met de gerealiseerde, in waren uitgedrukte arbeid. Daarentegen gaat zij, meer dan welke andere productiewijze ook, verkwistend om met mensen, met levende arbeid, verkwistend zowel met vlees en bloed, als met zenuwen en hersenen. Het is inderdaad slechts door de meest ongehoorde verkwisting van individuele ontwikkeling, dat de ontwikkeling der mensheid hoe dan ook verzekerd en teweeggebracht wordt in het historisch tijdperk, dat aan de bewuste wederinrichting van de samenleving onmiddellijk voorafgaat.” — De wetenschap staat tegenover deze verkwisting van vlees en bloed, zenuwen en hersens, der kapitalistische productie, radeloos. In alle kapitalistische landen gaat het aantal geboorten achteruit; de kinderen van de arbeidersklasse zijn kleiner, zwakker, smaller van gestalte dan die van de bourgeoisie; in Engeland steeg het percentage krankzinnigen van 1 op 536 in 1857 tot 1 Op 277 in 1910. In dat land alleen gaan ieder jaar 60.000 mensen aan tuberculose te gronde, uit een nauwgezette raming volgt dat er jaarlijks 4 miljoen zieken geneeskundig worden behandeld... De wetenschap put zich uit mensen te redden, te genezen, te helpen; het kapitalisme tast op ontelbare wijzen hun levenskracht aan.
Welke uitwerkingen heeft het kapitalisme op kunst en poëzie? Maakt het de kunst tot het gemeengoed dat alle kunstenaars moeten verlangen dat zij zal wezen? Integendeel: het snijdt de kunstenaars van de gemeenschap af, stelt hen te midden van een wereld van materiële lelijkheid en morele huichelarij. Het jaagt niet alleen de kunstenaar, maar de kunst zelf de eenzaamheid in, doordat hij het openbare, burgerlijke leven niet aanraken, de burgerlijke idealen niet verheerlijken kan, zonder zich door leugen en huichelarij te besmetten. De kunstenaar en de kunst leven in de burgerlijke wereld als een vlam die geen voedsel krijgt van buiten en zichzelf moet verteren. En aan de andere zijde maakt het kapitalisme de massa ongeschikt, schoonheids sensaties te ondergaan, door de lelijkheid en banaliteit van hun omgeving, de smaakbedervende werking van kunstsurrogaten waarmee de industriële productie de wereld overstroomt, door de geestdodende aard van hun arbeid en de alle levenslust slopende zorg voor het bestaan. De kunstenaar, gevoed door de krachten van de gemeenschap, zijn verbeelding rijk en zijn gemoed ontroerd door haar begeerten, haar wil, haar idealen, — de gemeenschap, die in het werk der kunstenaars haar eigen levensdrang in schoonheid herboren ziet — zij zijn onverenigbaar met het kapitalisme.
In het voorbijgaan wil ik ook nog wijzen op de vernedering voor vele uitvoerende kunstenaars, zoals toneelspelers en musici, die gedwongen zijn “kunstwerken” uit te voeren waarvoor zij niets dan verachting gevoelen. Dat het diepe verval van het toneel in onze dagen ten nauwste samenhangt met maatschappelijke oorzaken staat vast: nog nimmer heeft een vervallende klasse, zoals de bourgeoisie dat is, een grote dramatische kunst voortgebracht. En het proletariaat is daartoe nog niet rijp. — Wat de musici aangaat, niet slechts dat zij vaak moeten uitvoeren wat de mode of de grillen van het publiek verlangen, maar somtijds grijpt de macht van het geld ook op grof-directe wijze in: grote muziekuitgevers, in enkele gevallen ook componisten, betalen om hun werken, of, in het eerste geval, om de werken die bij hen verschijnen op het program te krijgen. — Wat blijft hier over van de ideale vrijheid der kunst?
En nu een laatste punt. Het kapitalisme beïnvloedt, rechtstreeks of zijdelings, ook de inhoud van alle wetenschappen, die in nauwer of wijder verband staan tot de maatschappij, zoals economie, sociologie, geschiedenis. Hoe meer de bourgeoisie door de ontwikkeling van de productiewijze tot een beletsel wordt van de maatschappelijke vooruitgang, tot een economisch overtollige klasse, een parasiet op het lichaam der samenleving, hoe meer zij, ziende dat het socialisme nadert, zich met alle kracht verzet tegen het proletariaat en geen middel ongebruikt laat om haar heerschappij te verdedigen, des te meer moet de burgerlijke wetenschap worden tot een wapen tegen het proletariaat, dat is tot een wapen tegen de toekomst. Zo hebben de “verlichte” bestrijders van de sociaaldemocratie en van het marxisme evengoed het darwinisme voor hun doeleinden misbruikt als de gelovigen het christendom. Zij hebben getracht het darwinistisch beginsel van “de strijd om het bestaan” zó uit te leggen, alsof de economisch sterksten, de staal- en petroleum- en spoorwegkoningen, die in de strijd om het bestaan zegepralen door het grootste bezit van productiemiddelen — in vele gevallen door erfenis of gelukkig toeval, in sommige door bedrog en list, in alle door uitbuiting en de ondergang van hun medemensen — verkregen, gelijk te stellen zijn met de dieren of primitieve mensen, die zich door lichamelijk-zedelijke eigenschappen, door kracht, moed, behendigheid, vlugheid, enz. boven hun soortgenoten onderscheiden.
En naast de zijdelingse, min of meer onbewuste beïnvloeding, die beoefenaars van het recht, van de geschiedenis, van sociologie en economie, van psychologie en psychiatrie er toe brengt door hun voorstellingen, redeneringen en conclusies de belangen van de heersende klassen te bevorderen en haar gezag te helpen handhaven, komt nog de rechtstreekse omkoperij. Het kapitalisme koopt niet slechts de geestelijke arbeidskracht van de hoofdarbeider, maar in vele gevallen ook zijn gezindheid, zijn opinie. Het meest treffende voorbeeld hiervan levert wel de burgerlijke pers. Journalisten moeten schrijven, niet wat zij voor waar houden, maar wat met de belangen van de kapitalistische onderneming, in wier dienst zij zijn, overeenkomt. Willen of kunnen zij dat niet, zo mogen zij een goed heenkomen zoeken. Welk een zedelijke degradatie, welk een bron van morele conflicten, van zelfverwijt en zelfkwelling voor wie nog niet geheel verhard en afgestompt zijn!
Maar ook andere categorieën van intellectuelen worden door de geldmacht der kapitalistische onderneming gecorrumpeerd. De grote ondernemersverbonden beginnen hun belangen te doen verdedigen door sprekers en schrijvers, die de noodzakelijkheid van hoge invoerrechten, koloniale roofexpedities, enz. “wetenschappelijk” betogen. — De vorstelijke schenkingen van trustkoningen aan wetenschappelijke instellingen van allerlei aard (meestal in aandelen van hun ondernemingen) maken de kringen van “vrije wetenschap” tot sterke belanghebbenden bij de manipulaties aan de beurs en de koers van de spoorwegaandelen. — De grote chemische ondernemingen overstromen de markt met elkaar verdringende “onfeilbare” geneeskundige preparaten, wier vaak niet belangloze aanprijzing zijn weg vindt in “wetenschappelijke” vakbladen, en ondertekend wordt door mensen met “wetenschappelijke” titels... Zo dringt de kapitalistische corruptie telkens nieuwe gebieden binnen, wordt het al moeilijker haar af te wijzen. Hoeveel zijn er onder de intellectuelen, die zelf van middelen ontbloot, voldoende geestkracht, zedelijke moed en onbuigzaamheid van karakter bezitten, om zich ten allen tijde vrij te houden van elke smet? Voor hen is het véél moeilijker, verleidingen van deze aard te weerstaan dan het voor de proletariër is het aanbod af te wijzen dat hem hoog loon biedt in ruil voor verraad aan de zaak van zijn klasse. De verleiding neemt hier niet zulke brute vormen aan, zij treedt bedekt en behoedzaam op, zij hult zich in duizend aangename vormen en vindt plausibele redenen... De intellectueel heeft daarbij meer behoeften dan de handarbeider; voor hem is armoede moeilijker te verdragen, de uitsluitende hoofdarbeid verslapt zijn lichaam en verfijnt zijn geest; hij hunkert naar verfijnd zintuiglijk genot, naar weelde en schoonheid. Hij vreest de naaktheid van het leven, de ontbering van genot en weelde vaak erger dan de dood. De kapitalistische maatschappij maakt hem zo; zij kweekt in hem subtiele neigingen en begeerten ... dan gebruikt zij ze om hem neer te sleuren in de modderpoel van de corruptie.
Ik kom nu tot een samenvatting. Het kapitalisme heeft, zoals wij zagen, voor de overgrote meerderheid van de intellectuelen hun materiële positie onvaster gemaakt, voor vele van hun ongunstiger, hetzij absoluut, hetzij in verhouding tot de snel stijgende weelde van de bourgeoisie, en tot de eisen die zij zelf aan het leven moeten stellen, tengevolge van de aspiraties die de maatschappij in hen opwekt. Het heeft hun vrijheid en zelfstandigheid zowel in de sfeer van hun arbeid als daarbuiten gebroken, het degradeert hun karakter, vernietigt hun eergevoel, het heeft de sociale kant van hun arbeid geknot, verminkt, belemmerd, het heeft ze gemaakt tot mensen die hun beste krachten en vermogens omzetten in klinkende munt en in talloze gevallen, helaas, tot mensen die in hun beroep werkzaam zijn zonder vreugde, zonder liefde, zonder illusies, zonder hoop.
En hoe reageren de intellectuelen op dit alles? Hoe staan zij tegenover het stelsel dat hen op die manier uitmergelt en het beste in hen verbrijzelt? Het beste, dat is immers de liefde voor het beroep, de overtuiging dat de geestelijke werkzaamheid haar doel inderdaad bereikt, aan de gemeenschap ten goede komt, meehelpt haar leven te onderhouden en te versterken, de mensheid vrijer, wijzer, krachtiger, gelukkiger te maken.
Hoe staan de intellectuelen tegenover het kapitalisme? Men kan niet zeggen dat zij in het algemeen tevreden zijn. De ontevredenheid in hun rijen is zeker groter dan in die der niet-bewuste arbeiders. De opvatting dat ootmoedig dulden deugd is, zoals het christendom dit aan het eigenlijke proletariaat heeft ingeprent, dat vinden wij in het algemeen niet onder hen. Moge ook bij vele van hen het verlies van hun illusies op latere leeftijd voeren tot een soort van geestelijke dood, over hun lot mopperen, zich verongelijkt en te kort gedaan voelen, blijven zij in vele gevallen, daar zorgt hun zelfgevoel voor. Maar ook zij die zich niet met mopperen tevreden stellen, die zich willen verzetten tegen de degradatie die het kapitalisme — ik zeg niet aan het edelste en beste in de mens, want de intellectuele kracht is op zichzelf beschouwd niet beter en niet edeler dan de lichamelijke kracht; alle krachten samen, ziedaar het echte, het ware, het goede, alle te samen vormen de hele mens — maar die het kapitalisme dan toch een zeer edele menselijke kracht doet ondergaan, komen slechts voor het kleinste deel tot het inzicht in de noodzakelijkheid van de strijd tegen het kapitalistisch stelsel. Klassenbewustzijn en werkelijke wil om de strijd tegen het kapitalisme te strijden vinden wij onder de klasse der intellectuelen maar weinig. Ten eerste, doordat zij, zoals ik reeds heb opgemerkt, in talrijke groepen met bijzondere belangen uiteen vallen. Zij hebben geen gemeenschappelijk klassenbelang, behalve natuurlijk, wanneer zij de dingen van een algemeen gezichtspunt zijn gaan beschouwen, dat is wanneer zij sociaaldemocratisch zijn geworden. Dan zien zij in dat hun aller gemeenschappelijk belang is het socialisme, omdat daarin de enige werkelijke oplossing van de tegenstrijdigheden ligt, waarin hun positie zo rijk is. Maar zolang zij niet socialistisch denken, moeten zij telkens uiteenvallen. Zij hebben zelfs geen gemeenschappelijk beroepsbelang. De concurrentie en de scheiding tussen hogere en lagere rangen, doorbreken telkens weer hun solidariteit. Zoals ik met enkele voorbeelden duidelijk maakte, vallen hun belangen ook niet altijd samen met die van het proletariaat. Het proletariaat wil, om nog een voorbeeld te noemen, volle democratisering van het onderwijs, het heeft behoefte aan wetenschap, het moet die verwerven om zijn doel te bereiken, om de bourgeoisie te overwinnen. Kosteloze wetenschappelijke opleiding bij gebleken bekwaamheid is een klasse eis van het proletariaat. Het burgerlijk intellect kàn — in zoverre het niet reeds socialistisch denkt — niet wensen dat die eis vervuld worde. Het moet daarvan nog grotere overproductie vrezen, het moet zijn laatste voorrechten hardnekkig verdedigen.
Wel heeft de treffende geestelijke en zedelijke vooruitgang der arbeidersklasse de verhouding der intellectuelen tot haar in de laatste tientallen jaren sterk gewijzigd. Zij zien in haar niet langer, zoals Heine dat nog deed, barbaren, waarvan zij vrezen dat zij op de dag van hun overwinning zich zullen storten op de schatten van de cultuur om ze in dronken vandalisme te vernietigen. Zij zien haar dorst naar kennis, haar hunkeren naar schoonheid, zij zien de organen van het proletariaat op hun post overal waar het geldt tegen de bekrompenheid der regeringen, de winstzucht van het kapitalistendom, de geestelijke onverschilligheid van de bourgeoisie, de vrijheid van wetenschap en kunst te verdedigen, het opofferen van natuur en historische schoonheden ter wille van materiële belangen te verhinderen. — Zo komt het, dat de angst, de afkeer, de beduchtheid voor het proletariaat bij de intellectuelen grotendeels overwonnen zijn. Maar ... dit is geheel iets anders, dan het inzien van de noodzakelijkheid van de klassenstrijd. Dit doen de intellectuelen doorgaans niet. Uit hun rijen komen de temperaars, de bepleiters van sociale hervormingen, komen ook de mensen die op alle mogelijke manieren en door allerlei buitenissigheden willen proberen de sociale kwestie op te lossen, door productieve coöperatie, door gemeenschappelijk grondbezit en de hemel weet door wat voor dingen nog meer de arbeiders willen helpen. Het nieuwste middel is “de vereniging aller edelsten.” Maar het inzicht dat de arbeiders alleen zich zelf kunnen helpen, zichzelf verlossen door het voeren van de klassenstrijd, het begrijpen van het harde, naakte feit dat het moet gaan macht tegen macht, dat wil er bij de meeste van hun nog niet in. Zij deinzen daarvoor terug. Zij zoeken allerlei uitwegen, zij zijn bang voor de klassenstrijd.
En dan is er ten slotte nog een beweegreden die er hen van afhoudt duidelijk te zien waar de grote meerderheid van hun hoort: dat is de geestelijke hoogmoed, het prat gaan op het feit hoofdarbeiders te zijn, de waan iets beters, iets van hogere orde te zijn dan de overige mensheid. De materiële en sociale voorrechten, die in vroegere maatschappijvormen hun deel waren, hebben zij reeds verloren of zijn zij bezig te verliezen, maar zij voelen zich als de dragers van de beschaving. Zij menen aan de spits van de maatschappijbeweging te staan, zij menen die te veroorzaken. Zij geloven dat de ideeën boven de klassenstrijd staan, dat het de ideeën zijn die de wereld bewegen en niet de productie- en klassenverhoudingen; dat deze in laatste instantie ook de ideeën voortbrengen en de maatschappij doen bewegen, dat lijkt hun een vernedering van de geest. Vandaar hun afkeer van het historisch materialisme. Die geestelijke hoogmoed, of ideologische waan, is de grote hinderpaal, die hen belet tot beter economisch en sociologisch inzicht te komen. Het is de speciale vorm, die het burgerlijk klassenbewustzijn onder hen aanneemt. Dat is hetgeen zij vóór alles hebben te overwinnen wanneer zij willen komen tot het moderne, wetenschappelijk socialisme. Wij hebben dat ondervonden toen wij hier in Nederland een jaar of tien, twaalf geleden als een zeer kleine groep van sociaaldemocratische kunstenaars begonnen het historisch materialisme ook toe te passen op de kunst. Er waren vele van onze vrienden-kunstenaars, van de mannen van tachtig, die zich ook socialist noemden en die eerst onze overgang tot de sociaaldemocratie heel sympathiek vonden, maar toen wij begonnen te raken aan hun heilig huisje, toen wij aantoonden hoe alle geestelijke functies in verband staan met de economische- en de klassenverhoudingen, hoe ook de kunst door deze beïnvloed wordt, was de aardigheid er spoedig af en ontbrandde de klassenstrijd op het gebied van de esthetica met alle mogelijke felheid.
Wat de intellectuelen daarbij nog van de overwinning van het socialisme vrezen, dat is de ondergang van hun persoonlijkheid. Wat heeft het kapitalisme hun gegeven? Zeer weinig goeds. Maar het heeft in hen gekweekt een zeer sterk, een vaak ziekelijk gevoel van het gewicht der persoonlijkheid. De geestelijke richting die men het individualisme noemt, wordt gedragen door de scharen der intellectuelen, en zij vrezen van het proletariaat, van het socialisme, dat het hun kostbaar en dierbaar individu te na komen zal. Ongelukkigen, die niet zien hoe juist door het kapitalisme de kracht van de persoonlijkheid verzwakt wordt! Ik raad u, mijne hoorders, ten sterkste aan, om eens het mooie opstel van Gorki te lezen over “de vernietiging der persoonlijkheid”, waarin hij van socialistisch standpunt aantoont hoe het kapitalisme niet de individualiteit heeft versterkt, maar deze buitengemeen verzwakt, als het ware uitgemergeld, hoe werkelijk krachtige individualiteiten slechts kunnen ontstaan in tijdperken waarin de persoonlijkheid organisch met de gemeenschap samenhangt. Wat de intellectuelen in dat opzicht van het socialisme afhoudt, is niets als een waan. Ook zij hebben een wereld te winnen en voor het merendeel slechts ketenen te verliezen.
Ja, maar toch, het moet erkend worden: één voorrecht bezitten zij nog; het voorrecht van het betrekkelijke monopolie der geestelijke ontwikkeling, van het aanzien dat deze ondanks alles nog geeft. Want de grote massa van handarbeiders is en blijft in onze maatschappij van die ontwikkeling buitengesloten. Maar is dat een voorrecht, dat wij moeten trachten te behouden? Moeten wij als intellectuelen niet wensen en hopen, dat kennis, wetenschap en kunstzin zich verspreiden en gemeengoed worden van alle mensen? Voelen wij niet dat de monopolisering der intellectuele werkzaamheid, van kennis en kunst, door één groep van mensen, terwijl de grote massa door hun levensomstandigheden buiten de cultuur gesloten wordt, iets monsterachtigs is — althans bij de huidige ontwikkeling van de productiewijze — wat zich aan ons zelf bitter wreken moet? Wanneer gij, laat ik zeggen, aankomende intellectuelen, een juist inzicht had in de maatschappelijke verhoudingen en de maatschappelijke ontwikkeling, dan zou het u duidelijk worden dat ook gij slachtoffers bent van de tegenstrijdigheden die het kapitalisme schept, dat daaruit uw eigen moreel lijden ontstaat, uw gebrek aan harmonie, uw innerlijke verscheurdheid. Zo het proletariaat de klasse is, die lichamelijk het zwaarst lijdt van het kapitalisme, zijn de intellectuelen misschien de klasse die in deze maatschappij het meest door zedelijk lijden worden verscheurd en geteisterd. De grote splijting van de persoonlijkheid, de innerlijke disharmonie, het ontworteld wezen, het zich machteloos voelen en toch macht begeren, het hunkeren en niet bereiken, het hebben van aspiraties, die niet kunnen worden vervuld, ziedaar de geestelijke ziekten van de intellectuelen onder het kapitalisme. Daarbij komen dan de gevolgen van de eenzijdige hoofdarbeid, de verslapping van het lichaam, de overprikkeling van het zenuwstelsel met al haar nasleep van ellende. De vereenzaming van het individu, het losgescheurd zijn van de gemeenschap, de verachting voor de massa, die daaruit voortvloeit, de overschatting der persoonlijkheid, de overmatige ontwikkeling van het zelfgevoel, dat soms weer geheel in elkaar stort. Dit alles leidt tot de geweldige onrust die de intellectuelen in onze dagen verteert, zodat zij jagen en vliegen van stelsel tot stelsel. Gisteren hoopten zij de waarheid te vinden bij Bolland, vandaag menen zij geluk en rust te krijgen in de theosofie of de Christian Science, morgen werpen zij zich voor een ogenblik in het christelijk anarchisme of worden volgelingen van Tolstoj, om misschien na enkele jaren terecht te komen in de schoot van de alleen zaligmakende katholieke kerk. Die geweldige geestelijke onrust, gepaard aan de psychische, nerveuze onrust die bijna alle hersenarbeiders in onze dagen kenmerkt, is een gevolg van de onharmonische tegenstrijdige positie der intellectuelen, van het gespleten zijn van hun persoonlijkheid, en van de onvaste positie, zowel persoonlijk, wat aangaat hun vooruitzichten, als wat aangaat de sociale vruchten van hun arbeid, waarin zij onder het kapitalisme verkeren. Er is maar één middel daaraan een einde te maken, zoals er maar één middel is tegen alle sociale kwalen van onze tijd, en dat middel is het socialisme.
Het socialisme zal wat gescheiden is verenigen. Het zal aan de overmatige scheiding tussen hoofd- en handenarbeid een einde maken. Onder het socialisme zullen wetenschap, kunst en handenarbeid ophouden specialiteiten te zijn. In hogere vormen zal de drie-eenheid terugkeren, die in de primitieve maatschappijen, ook in de middeleeuwen, enigermate heeft bestaan. Het socialisme alléén opent ons het nieuwe verschiet van die alzijdige ontwikkeling waarnaar wij hongeren en dorsten en die wij toch niet bereiken kunnen, naar het vooruitzicht te worden tot wat Hegel onder “gebildete” mensen verstond, nl. mensen die alles vermogen te doen wat anderen doen. Wij allen zijn eenzijdige mensen; de meeste van onze kunnen door hun beroep niet anders zijn; zij moeten zich blind staren op een zeer klein deel van het menselijk kunnen en weten; maar ook de besten en meest gelukkigen onder ons, zij die nog het meest streven en vermogen te streven naar het algemeen en het veelzijdige, hoe uiterst eenzijdig, hoe uiterst disharmonieus zij ook zijn, vergeleken bij de oude Grieken of de mensen van de Renaissance. Die oude Griekse cultuur, die volheid van harmonische ontwikkeling, zal onder het socialisme herleven. Maar zij zal niet meer als in de oudheid gebaseerd zijn op de slavenarbeid, op de volslagen ontrechting en ontmenselijking van een onderdrukte klasse. Allen zullen vrij en gelijk zijn, allen zullen hun vermogens vrij uit kunnen ontwikkelen, allen zullen deel hebben aan de ideale levenswaarden van wetenschap en schoonheid, en er zal slechts één slaaf wezen: de machine. De sociale zijde van de wetenschap en van de kunst zal een vrije weg vinden. In ontelbare, in miljoenen menselijke wezens, waarin nu vele gaven en krachten worden onderdrukt en geknakt, zullen zij opbloeien. Een rijke lente van de kunsten en wetenschappen zal aanvangen. Dàn eerst zal het duidelijk worden, hoe ontzaglijk, hoe onuitputtelijk rijk de menselijke natuur is.
Wie vatbaar is voor deze ideële overwegingen, wie gevoelt de degradatie die het kapitalisme aan de verstandelijke en schoonheid scheppende gaven der mensen aandoet, die kome tot de sociaaldemocratie, om samen met de arbeiders voor het socialisme te strijden. Die kome tot ons in de bloei van zijn jeugd en met al de veerkracht en al de glans die alleen de jeugd geeft; die kome niet met de verwachting om direct een rol te spelen in de socialistische beweging, niet om aanvoerder te zijn, niet om te leiden, maar om te leren, die kome niet uit filantropie tot die arme arbeiders, die slovers en zwoegers, die bevrijd moeten worden, maar om kracht van hen te ontvangen zowel als kracht te geven. Wij ook, wij moeten bevrijd worden, bevrijd van de slavernij van het kapitalisme, bevrijd van waan, van hoogmoed, van eenzijdigheid, van onrust, van ideaalloosheid — want dood en verdord zijn de burgerlijke idealen. En wij kunnen ons slechts bevrijden door een vast verbond aan te gaan met de arbeiders, hun massakracht te bevruchten met de kracht van onze kennis, zoals hun zedelijke grootheid, hun moed, hun zelfopoffering, hun rustig vertrouwen, hun kalme volharding onze trillende, onrustige harten bevrucht. Reeds Lassalle heeft gezegd: “De wetenschap en de arbeiders behoren bij elkaar.” En zo is het.
En hiermee, mijne toehoorders, wil ik eindigen. Wie gelooft aan de ontwikkeling van de maatschappij tot hogere vormen, aan de toekomst van het menselijk geslacht, die kome tot het socialisme, want buiten het socialisme is die toekomst niet te zien. Buiten het socialisme loopt de kapitalistische ontwikkeling dood in een steeds grotere eenzijdigheid, een steeds grotere specialisering, een steeds verder uit elkaar gerukt worden van de geestelijke en de lichamelijke arbeid, een steeds dieper verscheurd worden van de mens. In het socialisme zal de vrijheid opbloeien, de verloren eenheid weergevonden worden, in het socialisme zal voor elke mens door de alzijdige ontwikkeling en de aanwending van zijn gaven tot vermeerdering van het algemeen geluk een heerlijk leven opengaan, elk zal genieten wat nu helaas aan bijna allen ontbreekt: diepe, werkelijke voldoening in de uitoefening van de arbeid.
Clara Zetkin, Geistiges Proletariat, Frauenfrage und Sozialismus.
Paul Lafargue, Le Socialisme et les Intellectuels.
August Bebel, Akademiker und Sozialismus.
Max Adler, Der Sozialismus und die Intellectuellen.
August Bebel, Die Ueberproduction an Intelligenz in Deutschland. Neue Zeit I
Karl Kautsky, Die Intelligenz und die Sozialdemokratie. Neue Zeit XIII, 2.
Paul Lafargue, Das Proletariat der Handarbeit und Kopfarbeit. Neue Zeit V en VI.
Charles Bonnier, Die Ueberproduction in der Wissenschaft. Neue Zeit IX.
Frans Mehring, Die Sozialdemokratie und die Studentenschaft. Neue Zeit XII, I
Weressajew, Bekenntnisse eines Arztes.
_______________
[1] In de oude Romeinse maatschappij was dit niet geheel het geval. De heersende klassen hadden de leiding van de staat, van het heerwezen en de rechtspraak zelf in handen, maar de beoefening van kunst en wetenschap werd veelvuldig aan slaven overgelaten.
[2] Er zijn ook andere, psychologische, oorzaken in het spel.