Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 1, 11e jg. 1977
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, januari 2008
Sinds twintig jaar heerst in dit land een permanente politieke crisis. De officiële naam van deze crisis is “het communautair probleem”. Zo camoufleert men, al dan niet opzettelijk, het verband tussen de onderliggende socio-economische problemen, en de weerslag ervan op de politieke bovenbouw.
Het is een typisch voorbeeld van de tegenstelling tussen de wijzigingen in de materiële productievoorwaarden, en de ideologische vorm waarin de mens de conflicten, die uit deze wijzigingen voortvloeien, formuleert en uitvecht.
Het zou normaal de taak moeten zijn van de linkerzijde, het nodige ideologische opklaringswerk te leveren, opdat het politiek probleem in zijn juiste, socio-economische context zou worden gesteld. Dat zou de bewustwording vergemakkelijken en verbreden, en toelaten sneller de juiste oplossingen te vinden. In ons land heeft de linkerzijde deze taak niet behoorlijk vervuld. Het communautair probleem wordt veelal ervaren — en afgedaan — als een spelbreker, een vervelend nevenprobleem dat de aandacht afleidt van de hoofdzaak: de klassenstrijd en de economische crisis.
Vooral in Vlaanderen, waar het “communautair probleem” reeds langer is gesteld en waar de bewustwording ervan sinds decennia tot bredere bevolkingslagen is doorgedrongen, is links meestal afzijdig gebleven van de Vlaamse beweging. Deze wordt door links met wantrouwen bekeken, als een machinatie van rechts en van uiterst-rechts.
Met het Egmont-gemeenschapspact is blijkbaar een nieuwe, acute crisis in de “communautaire” problematiek uitgebroken. Voor het eerst in de naoorlogse geschiedenis komt de Vlaamse beweging blijkbaar in opstand tegen die flamingantische kringen, die pretenderen de politieke expressie van de beweging te zijn, en die er alleszins de rechtse kleinburgerlijke doctrine van hebben vertolkt.
Nooit is de nood aan — maar ook de kans voor — een linkse analyse, een linkse doctrine, en zelfs een linkse leiding voor de Vlaamse beweging zó groot geweest.
+ + +
De progressieve vleugel van de Vlaamse beweging is steeds uitgegaan van een klassenanalyse van het Vlaamse probleem. Het is wellicht nuttig deze doctrine, die vooral werd geformuleerd in het begin van de jaren 1960, ten tijde van de Marsen op Brussel en de betoging te Antwerpen voor “federalisme en economische structuurhervormingen” hier eerst te schetsen, hoewel hiermee niets nieuws wordt gezegd.
Sinds het ancien régime bestond er in Vlaanderen een culturele kloof tussen de volksmassa en de toenmalige leidende klasse, de grondadel. Onder invloed van verschillende historische factoren had de leidende klasse grotendeels het Frans aangenomen als gebruikelijke omgangstaal. De opkomende, industriële en commerciële bourgeoisie bootste het cultuurpatroon van de aristocratie na, toen zij haar economische machtspositie moest omzetten in sociaal prestige en politieke suprematie. De gevolgen hiervan werden pas duidelijk voelbaar na de oprichting van de jonge, Belgische staat.
In deze gecentraliseerde bourgeoisstaat, waar alle politieke en administratieve functies een exclusieve aangelegenheid van de bourgeoisie vormden, werd het Frans “normaal” als enige officiële taal gebruikt, vermits het de gebruikelijke omgangstaal was van de gehele leidende klasse, zowel in Vlaanderen als in Wallonië. Men zag er zelfs een unificerend instrument in, een soort cement voor de jonge binationale staat. Naarmate echter de administratieve, reglementerende en verzorgende taken van de kapitalistische staat uitbreiding namen en bredere lagen van de bevolking beroerden, werd de taalkloof tussen de heersende bourgeoisie en haar politiek-administratief apparaat enerzijds, en de onderliggende sociale klassen, kleine burgerij, middenstand, boeren en arbeiders, anderzijds, steeds scherper aangevoeld als een anomalie.
De bewustwording van het Vlaamse probleem situeert zich op het niveau van het wrijvingsvlak tussen de heersende klasse en de onmiddellijk onderliggende klasse: de kleine intellectuelen, de middenklassen (de klasse van de industriearbeider bleef in Vlaanderen relatief beperkt tot de eerste wereldoorlog). De bewustwording van dit wezenlijke klassenconflict doorheen zijn cultureel aspect wordt dan ook ideologische ervaren en vertolkt als een taal- er cultuurstrijd; en niet als een klassenstrijd, begrip dat vreemd was aan de kleinburgerlijke middens.
Niettemin zal deze taal- en cultuurstrijd evident gedetermineerd worden, van in het begin tot heden, door de evolutie van de economische krachten. Er zijn duidelijk twee breukpunten aan te wijzen, die een directe weerslag op het Vlaamse probleem hebben gehad: de crisis van de dertiger jaren, en de penetratie van het internationaal monopoliekapitaal na de laatste wereldoorlog. De huidige economische crisis zal normaal het derde breukpunt vormen.
De crisis van de jaren 1920-1930 leidt tot een eerste herstructurering van het kapitalisme in ons land: de individuele “entrepreneur” wordt in grote mate uitgeschakeld ten voordele van het gecentraliseerde, Brusselse grootkapitaal. Van 1930 tot 1960 wordt de Belgische economie volledig beheerst door enkele grote, Brusselse holdings. De economische, sociale en politieke macht van de Vlaamse, Franssprekende bourgeoisie is gebroken. Meteen wijzigt zich ook het culturele machtsevenwicht, en de taalwetten van 1932 kunnen tot stand komen. Zij luiden de vervlaamsing in van het politiek-administratieve leven in de Vlaamse provincies.
Doch te Brussel, tot dan toe een Vlaamse stad (alleen de hogere- en middenklassen zijn, dan nog dikwijls oppervlakkig, verfranst), gaat de evolutie van dan af in tegengestelde zin, en dit tot het begin van de jaren 1960. Daarin spelen twee factoren een rol: de proportionele, numerieke versterking van het franskiljonse bourgeoiselement in de totale Brusselse bevolking (gevolg van de plots toenemende economische centralisatie), en de beruchte sociale verfransingsdruk.
Deze laatste is de resultante van indirecte sociale controle, eigen aan de grootstad. Zodra het bevolkingsaantal van een stad een bepaalde grens overschrijdt (500.000 à 700.000 inwoners) ondergaat het sociologisch mechanisme dat de verhoudingen tussen de verschillende bevolkingsklassen beheerst, een kwalitatieve mutatie. De leden van een onderliggende sociale klasse beginnen het gedrag- en cultuurpatroon van de onmiddellijk bovenliggende klasse te imiteren, teneinde een snelle, individuele sociale promotie te bewerkstelligen.
Deze druk speelt niet in een ruraal of kleinsteeds milieu, waar de sociale background van elk individu te goed gekend is, opdat hij op die “goedkope” manier tot de hogere klasse zou kunnen doordringen. De sociale mobiliteit die zich in de grootstad voltrekt in minder dan één generatie, vergt verschillende generaties in de provincie.
De verfransing van de Brusselse volksklassen tussen 1930 en 1960 is dus wel het bijproduct van de cultuurkloof tussen de kapitalistische francofone bourgeoisie en de Vlaamse massa, in een grootstadsmilieu.
Van dan af krijgt de taalgrens, die in Vlaanderen de sociale klassen scheidde, een geografische dimensie die samenvalt met de grenzen van Brussel, binnen het Vlaamse land. De herovering van Brussel als Vlaamse stad wordt het essentieel probleem van de Vlaamse beweging.
De francofone bourgeoisie, geëlimineerd in de provincie door de wet van de concentratie van de kapitalistische economie, is teruggevallen op de hoofdstad, vanwaar de culturele gevolgen van de sociale taalgrens blijven uitstralen in het gehele sociale lichaam, wellicht sterker dan voorheen. De francofone bourgeoisie is, spijts haar numerieke verzwakking in de Vlaamse provincies, economisch sterker geworden, ingevolge diezelfde wet van concentratie en centralisatie. Zij blijft ook — nu als Brusselse bourgeoisie — het centrale staatsapparaat beheersen.
Op lange termijn blijft deze situatie even verlammend inwerken op de culturele ontplooiing van de arbeidersklasse in Vlaanderen, het Vlaamse volk. De Vlaamse cultuur is veroordeeld tot een blijvend, laag provinciaal niveau.
In de Vlaamse beweging groeit langzaam het inzicht dat de oplossing van het Vlaamse probleem noodzakelijk zal lopen over de afbraak van de bestaande economische én politieke structuren. “Federalisme en economische structuurhervormingen” zijn dan ook de slogans van de laatste grote betoging, door het toenmalig Vlaams Actiecomité georganiseerd te Antwerpen in 1973 (waarvan Wilfried Martens één van de grote bezielers was). Men was tot op één stap genaderd van een authentiek links volksnationalisme.
Het tweede economisch breukpunt, met directe weerslag op het Vlaamse probleem, is gesitueerd na de tweede wereldoorlog, meer bepaald in de zestiger jaren.
Geografisch verschuift het zwaartepunt van de Belgische economie van Wallonië naar Vlaanderen. Dit was niet het werk van het Brusselse holdingkapitaal, doch van de beruchte “multinationals”, pudieke benaming voor Amerikaans imperialisme.
De gevolgen hiervan zijn dubbel. Vooreerst is er de relatieve verzwakking van de economische positie en dus ook van het sociale gewicht en de politieke macht, van de traditionele, Brusselse francofone bourgeoisie. Ten tweede groeide er in Vlaanderen een nieuwe sociale klasse, of beter gezegd, kregen het Vlaamse kleinkapitaal en de Vlaamse middenklassen van handelaars, vrije beroepen, kaders en “managers” plots een relatief groter gewicht.
Deze “nieuwe klasse” vormde de speerpunt van de plots doorbrekende Volksunie. Zij bezette ook een groot deel van de politieke kaders van de CVP, waardoor de macht van het ACV, in expansie aan de basis, binnen die partij wordt uitgebalanceerd. Zij recupereert de “gevaarlijk” naar links overhellende, Vlaamse beweging.
Wanneer de jonge Vlaamse studentengeneratie, tijdens de Leuvense crisis, vanuit het taal- en cultuurflamingantisme verder wou doorstoten naar een totale, marxistische maatschappijkritiek, verbrak de Vlaamse beweging, onder leiding van haar “nieuwe klasse”, de band met die jeugd. Deze zal haar eigen weg gaan en, bij gebrek aan politiek alternatief, terechtkomen in trotskistische, maoïstische ecologistische en anarchistische groepen.
Van toen af tekende de zwenking zich af, die fataal moest uitlopen op de huidige Egmont-crisis.
De financiële, sociale en politieke status van de nieuwe Vlaamse klasse is onverbreekbaar verbonden met de groei en de uitbreiding van het internationale monopoliekapitaal in ons land. Er is dus geen sprake meer, in de Vlaamse beweging, van economische structuurhervormingen. Een belangrijk deel van de politieke leiding van de beweging (VU [Volksunie - is nu uiteengevallen in Spirit en N-VA] en CVP [Is nu CD&V]) denkt reeds in termen van een nieuwe, Belgicistische strategie: de unitaire staat mee beheren en, hopelijk later, domineren als Vlaamse suppoosten van het Amerikaans kapitaal.
Een compromis met de Brusselse francofone bourgeoisie is onafwendbaar. Het federalisme wordt nog slechts met de lippen beleden, en men laat zonder slag of stoot een grondwetsherziening, een statuut voor Brussel, en een voorlopige gewestvorming met drie tot stand komen.
De traditionele flamingant, niet gewend te denken in klassentermen, volgt met gemengde gevoelens. De Vlaamse arbeidersklasse reageert uiteraard niet: haar onmiddellijke belangen worden geenszins geschaad door deze penetratie van het monopoliekapitaal, wel integendeel. De vlag van het federalisme en van de nationale autonomie voor de twee volkeren, wordt overgenomen door de Waalse arbeidersklasse, die het directe slachtoffer is van deze evolutie.
In het begin ziet het ernaar uit dat deze nieuwe strategie lonend zal zijn. Op Hertoginnedal had de francofone Brusselse bourgeoisie, nog onder druk van de toen overwegend progressieve Vlaamse beweging, een belangrijke toegeving gedaan: het bedrijfsleven in Vlaanderen zou worden vernederlandst en te Brussel zou worden plaats gemaakt voor de Vlaamse kaders en bedienden, op gelijke voet met de Franstaligen (een belangrijk aspect van de “pariteit” te Brussel, die door de Vlaamse Egmonters zal worden overboord gegooid!).
Dit ongeschreven pact wordt uitgevoerd. Sinds 1963 is de Vlaamse aanwezigheid te Brussel, vooral kwalitatief, met reuzensprongen vooruit gegaan, méér nog in de privésector dan in de administratie.
Het relatief verlies van economische macht, sociaal prestige en politieke invloed van de traditionele francofone bourgeoisie, samen met de toevloed van jonge Vlamingen in de kaderposities, heeft het mechanisme van de sociaaleconomische verfransingsdruk te Brussel tot stilstand gebracht. Dit wordt trouwens bevestigd door recente sociologische onderzoeken.
De eerste stap naar de hervervlaamsing van Brussel is gestuit op een felle reactie van de francofone middenklassen. Talrijke Franstalige ambtenaren, kaders en bedienden zagen plots hun individuele promotiekansen beknot. Wat, globaal gezien, niets anders was dan het herstel van een collectief onrecht tegenover de Vlamingen, wordt niettemin individueel ervaren als een persoonlijk onrecht door elke Franstalige, die om taalredenen gepasseerd wordt door een Vlaming. In overgrote meerderheid behoren deze Franstaligen dan nog tot de eerste of tweede generatie van verfranste Vlamingen. Zijzelf, of hun ouders, zijn overgeschakeld op het Franse cultuurpatroon, precies met het oog op een sociale promotie. Zij voelen zich dus dubbel benadeeld. En zij hebben te sterk de invloed ondergaan van het klassevooroordeel ten overstaan van het “Vlaams”, om geredelijk te kunnen overschakelen op een vorm van tweetaligheid, wat misschien een oplossing zou zijn voor hun individueel promotie- of benoemingsprobleem.
Dit is dan de voedingsbodem van het FDF, waar men heel wat halfverfranste Vlamingen aantreft die, in een soms weinig academisch Frans, de superioriteit van de Franse cultuur verdedigen. Hoewel normaal en voorzienbaar, heeft deze electorale francofone backlash heel wat paniek gezaaid in de traditionele politieke middens. Temeer daar — zoals in Vlaanderen voor de Volksunie het geval is — heel wat Brusselaars voor het FDF stemmen, niet uitsluitend om taalredenen, doch wel omdat zij er een alternatief vinden voor de in menig opzicht gecompromitteerde traditionele partijen.
Ondertussen is het dan toch zó — en dit is alleen mogelijk in België waar “le ridicule ne tue pas” — dat bij elk project van staatshervorming doodernstig wordt uitgegaan van de idee van drie gemeenschappen. Net of er een gemene noemer bestond tussen enerzijds het Waalse en Vlaamse volk, elk met eigen taal, cultuur, geschiedenis, traditie en grondgebied, en anderzijds de transitoire individuele belangen van een paar honderdduizend verfranste Vlamingen (zij zijn geen Walen, en willen noch kunnen dat ooit worden) die “malgré eux” gevat zijn in het centrum van deze als taalstrijd vermomde klassenstrijd.
De huidige economische crisis, die blijkbaar zijn dieptepunt nog niet heeft bereikt, zal opnieuw de gegevens van het Vlaamse probleem komen wijzigen. Het is nog te vroeg om de weerslag ervan op de economische structuren van het land te voorzien, doch er tekenen zich wel enkele grote lijnen af.
Vooreerst zal de afbouw van het autochtone Belgische kapitaal, ten voordele van het “multinationale” kapitaal, versneld worden. Het zijn de middelgrote ondernemingen, vooral in de traditionele Belgische nijverheidssectoren, die het sterkst worden getroffen. De winstcijfers van de internationale reuzen daarentegen, zijn de laatste twee jaar enorm gestegen. Dat zij ondertussen hier en daar enkele filialen liquideren, is slechts een schijnbare contradictie: het gaat hier veeleer om een interne herstructurering, in functie van de gewijzigde monopoliesituatie, en met als doel en resultaat een maximalisatie van hun winsten.
Ten tweede zal de greep van het monopoliekapitaal op het staatsapparaat verstevigd en beter gestructureerd worden. De openbare overheid zal een duidelijker en actiever rol spelen in het economische leven. Zij zal het wettelijk kader scheppen en de organen tot stand brengen voor de kanalisatie van de enorme overheidskapitalen, vereist voor de rationalisatie van gehele bedrijfssectoren, natuurlijk in overleg met — en in functie van de rendabiliteit van — het grootkapitaal. Op dit plan situeert zich trouwens de voornaamste betekenis van de opname van de BSP [Belgische Socialistische Partij. De sociaaldemocratie is gesplitst in een Vlaams SP (nu SP.a) en een Waals PS.] in de regering.
Ten derde zal, alvast in de crisisfase, en wellicht nog voor een hele periode nadien, het globaal welvaartspeil van de massa worden ingekrompen. De voortschrijdende munterosie laat aan de overheid toe een relatief belangrijke transfert van rijkdom van de werkende klasse naar het grootkapitaal te organiseren, zonder dat dit voor het grote publiek zo direct evident wordt.
Voor de Waalse arbeidersklasse verandert er niet zo veel, tenzij een versnelde afbouw van haar nationale economie.
Voor de Vlaamse arbeidersklasse betekent deze crisis het einde van een periode van relatieve welvaart in het kader van een globale economische expansie. De valse droom van de consumptiemaatschappij, de steeds grotere “welvaartskoek” die aan elke klasse een steeds groeiende portie zou bieden, verzwindt. Men zal de harde les van de klassenstrijd moeten leren. Meteen zal zich, voor de Vlaamse arbeidersbeweging, geleidelijk scherper het basisprobleem van de hedendaagse maatschappij stellen: de keuze tussen monopoliekapitalisme en toenemende Amerikaanse overheersing (eventueel via haar Duitse tussenpersoon), of socialisme en controle van de nationale gemeenschap over haar eigen economie.
In de verhoudingen tussen de verschillende groepen van de bourgeoisie en de met haar verbonden klassen, zullen verdere machtsverschuivingen plaatshebben. Als sociale groep zal de traditionele Belgische bourgeoisie verder verzwakken, door het verdwijnen van een groot aantal kleinere en middelgrote bedrijven in de traditionele sectoren. Toch zullen de Belgische holdings wellicht globaal hun positie kunnen stabiliseren, in de mate waarin zij, naast het internationaal monopoliekapitaal, mee zullen profiteren van de toenemende integratie van het staatsapparaat in de economie. Toch zal het Belgisch economisch establishment meer dan ooit aangewezen zijn op verstandhouding met, enerzijds, de “nieuwe Vlaamse klasse” en, anderzijds, de technocraten van de sociaal-politieke formaties, waarvan de rol en het gewicht aanzienlijk zal stijgen.
Aldus tekenen zich de grondlijnen af van een nieuw “pact der Belgen”, waarvan het Egmont-gemeenschapsplan reeds een belangrijk onderdeel vormt.
Het conflict dat, ingevolge de penetratie van het monopoliekapitaal, dreigde te ontstaan tussen dit laatste (vooral belichaamd in het Vlaams Economisch Verbond) er het Belgische holdingkapitaal (Verbond der Belgische Ondernemingen), wordt vermeden. In deze crisisperiode hebben zij dezelfde fundamentele belangen te verdedigen: beletten dat het kapitalistisch karakter van de economie in vraag zou worden gesteld, en ervoor zorgen dat de transformatie van het staatsapparaat tot actief agent van de kapitalistische belangen in de beste orde wordt doorgevoerd.
Wat allereerst dient vermeden te worden is, dat weldra Vlaamse én Waalse arbeiderklasse samen het federalisme zouden gaan eisen: de overdracht van reële politieke bevoegdheden naar de beide volksgemeenschappen, waardoor meteen — op het moment dat politiek en economie in volledige osmose opgaan — fundamentele beslissingsmacht naar de Vlaamse en Waalse arbeidersklassen zou worden toegeschoven.
De tijdbom van de “communautaire problemen” moet dus dringend ontladen worden. Men zal “tegemoetkomen aan de verzuchtingen” naar autonomie, maar in een formule die alle reële economische en politieke macht in de handen laat van het centrale establishment. In het Egmontplan worden niet alleen buitenlandse zaken en landsverdediging gereserveerd aan het centrale gezag, maar ook: financiën, economie, openbare werken en verkeerswezen, sociale voorzorg, justitie en binnenlandse zaken. De gewest- en gemeenschapsorganen krijgen slechts bijkomende, uitvoerende en ondergeschikte bevoegdheden. Om het scherp te stellen: zij mogen zich onledig houden met de kleur van de gevelstenen van de gebouwen, de verkoop van fietsplaten, het heffen van belastingen op de wedstrijden van duivenliefhebbers en het subsidiëren van dorpsfanfares en folkloristische groepen.
Men verwacht dat het goede volk zijn politieke belangstelling zal richten op de verkiezing en de werking van deze pseudo-parlementen. Het establishment krijgt dan ruimere armslag voor het doorvoeren van zijn economische en sociale crisispolitiek ten gunste van het grootkapitaal, afgeschermd van de “vervelende” — want democratische — druk en belangstelling van de massa.
Voor de realisatie van dit nieuwe “pact der Belgen” is, eerst en vooral, de adhesie vereist van de politieke formatie die zich niet alleen aandient als de expressie van de Vlaamse beweging, maar die vooral het belangensyndicaat is van de nieuwe Vlaams-economische klasse. Deze wordt formeel opgenomen in de rangen van het politiek-economische establishment.
Of de Volksunie al de gevolgen van dit gewaagd maneuver duidelijk heeft overzien, is een vraagteken. Zij gaat tegelijkertijd én het Vlaams-nationalisme, én het links-progressieve flamingantisme tegen zich in het harnas jagen.
De Vlaams-nationalisten zijn geenszins dupe, wanneer men hen het Egmontpact probeert te verkopen als een aanloop tot Vlaanderens autonomie. Het Egmontpact draagt geen enkel soevereiniteitsrecht over aan het Vlaamse volk, en het creëert zeker niet het kader waarin later een dergelijke overdracht zou mogelijk worden. Integendeel, de nieuwe Egmont-grondwet zou elke evolutie in die zin radicaal de pas afsnijden.
De progressieve flaminganten van hun kant, weten al te best dat elke zogenaamde culturele of politieke autonomie een hol begrip is, wanneer niet meteen en vooral de economische hefbomen in handen komen van het Vlaamse volk, d.i. de Vlaamse arbeidersklasse.
Er blijkt dus niemand bereid te zijn om achter die opgevulde haas te lopen.
Er bestaat op dit punt geen meningsverschil tussen de traditionalistische en de progressieve vleugels van de Vlaamse beweging. Vanuit een verschillend uitgangspunt, willen zij beiden reële politieke macht voor Vlaanderen. Althans voor een marxistisch flamingant kan er, in de huidige context, geen enkele tegenstelling bestaan tussen een radicaal-nationalistische opstelling en een radicaal-socialistische maatschappijvisie: het zijn de duim en de vingers van eenzelfde vuist.
Voor de realisatie van het Egmontpact is ook de adhesie nodig van het FDF, de expressie van de, met de francofone bourgeoisie verbonden, Brusselse middenklasse. Deze partij oefent een sterke aantrekkingskracht uit op de technocratische kaders en de kleinburgerlijke kiezers van de Brusselse PSB [Franstalige sociaaldemocraten] en PSC [Nu CDH].
Het francofone Brusselse establishment heeft reeds lang begrepen welke politieke munt het kan slaan uit de kleinburgerlijke Brusselse pretentie om te worden erkend als derde “nationale” entiteit, noch Vlaams, noch Waals (kortom, de “homo Belgicus”, de oude droom van de bourgeoisie van 1830). Dit kan, op beslissende momenten, een machtig wapen worden om de Vlaamse en Waalse arbeidersklasse in toom te houden. Een wisselende alliantie van Brussel met de ene of de andere kan, ten gepaste tijde, heel wat links-federalistisch onheil voorkomen.
De convergerende belangen van PSC, PSB, Koningshuis en Société Générale gaan dus de nieuwe Vlaams-economische klasse dwingen om, als prijs voor haar opname in het Belgische cenakel, het volle pond Vlaamse vlees te betalen: de erkenning van Brussel als derde gewest, het prijsgeven van het principe zelf van het Vlaamse recht op Brussel, het openstellen van Vlaams-Brabant voor de francofone Brusselse middenklassen. En deze Vlaamse pseudo-bourgeoisie dingt niet eens af op die prijs, omdat het pond vlees niet zal weggesneden worden aan haar hart, maar aan dat van de Vlaamse massa, voor wie het verlies van de hoofdstad een wellicht onherstelbare, culturele verminking zou betekenen. Aldus dreigt zich nu het gevaar te voltrekken, waartegen August Vermeylen [Nederlandstalig schrijver, kunsthistoricus en eerste rector van de universiteit van Gent. Evolueert naar een humanistisch-socialistische beleving van de Vlaamse strijd], uit socialistische bewogenheid, zo sterk heeft gewaarschuwd.
De prijs is des te buitensporiger, dat hij in geen enkel opzicht beantwoordt aan de werkelijke politiek-economische betekenis van de sociale klassen, waarvan het FDF [Front Démocratique des Francophones - vormen nu (2008) een alliantie met de Franstalige liberalen] de expressie is. De gehele evolutie van de onderliggende sociaaleconomische krachten leidde, traag maar onafwendbaar, naar de verzwakking van de Brusselse francofonie. Alleen een strategische fout, als deze begaan door de Vlaamse Egmonters, zou dit historisch proces kunnen tot stilstand brengen of omkeren.
Geen wonder dat de Vlaamsgezinde politieke opinie meende het in Keulen te horen donderen, toen de voorzieningen van het Egmontpact inzake Brussel bekend werden. De verrassing was des te groter daar de doorsnee flamingant, die geen oog heeft voor de evoluerende economische realiteit en de weerslag daarvan op de politieke bovenbouw, zich veilig waande achter het Volksunie-schild, dat “noch geven, noch toegeven” zou ... tenzij dit noodzakelijk bleek voor de klassebelangen van een Vlaamse elite, en voor de financiële belangen van haar verre commanditairs.
+ + +
De politieke weerslag van het Egmontpact in Vlaanderen kan vooralsnog niet worden overzien. Maar het zou verkeerd zijn de omvang ervan te onderschatten. Indien de linkerzijde opnieuw zou weigeren haar politieke taak te vervullen, zou de weg wel eens lang en moeilijk kunnen worden.
Het debat is geopend.