Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1998, juni, (nr. 64), jg. 42
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
In 1996 publiceerde Michel Husson bij de Franse uitgeverij Syros het boeiende boek Misère du capital, met als ondertitel Une critique du néoliberalisme.[1] Omdat het een belangrijk boek is willen we ook de lezers uit het Nederlandse taalgebied toegang geven tot enkele kernideeën ervan.
Met zijn boek wil Husson zo nauwkeurig mogelijk de voorwaarden en modaliteiten bestuderen van het kapitalisme van vandaag. Zijn diagnostiek is dat het kapitalisme triomfeert, maar tegelijk vastgelopen is. Hij stelt zich een aantal vragen. Waarom is het kapitalisme niet in staat weer aan te knopen bij de harmonieuze werking van de naoorlogse jaren (de ‘Golden Sixties’)? Waarom doet zijn huidige werking meer denken aan de vooroorlogse periode?
Husson stelt vast dat het kapitalisme geen veroverend systeem meer is, dat zich onstuitbaar uitbreidt en alle sectoren en streken inpalmt. Vandaag kan het kapitalisme integendeel slechts werken door terug te plooien op zijn harde presterende kern, terwijl het de domeinen die het niet kan kneden naar zijn normen opzij schuift (alhoewel het de controle erover behoudt). Het is in die zin dat Husson meent te kunnen spreken over de miserie van het kapitaal, omdat het de legitimiteit verloren heeft die het verworven had door een factor van universele vooruitgang te lijken.
Om de huidige fase in de ontwikkeling van het kapitalisme te begrijpen, plaatst Michel Husson ze tegen de achtergrond van de geschiedenis van het kapitalisme. Dat leidt onvermijdelijk tot een uiteenzetting over de lange golven in de kapitalistische ontwikkeling.
In onze eeuw kende het kapitalisme twee lange golven: een eerste, met een expansieve fase van 1895 tot 1914 (de ‘Belle Epoque’) en een recessieve fase tussen de twee wereldoorlogen; een tweede met een expansieve fase van 1949 tot 1974 (de ‘Golden Sixties’) en een recessieve fase van 1974 tot heden. In tabel 1 zijn de kerngegevens van deze golven terug te vinden.
Wat onmiddellijk opvalt is het uitzonderlijke karakter van de periode 1949-1974, gekenmerkt door een indrukwekkende ontwikkeling van de productie en de productiviteit, die beide gedurende 25 jaar groeien met een gemiddelde van 5 % per jaar (van 1896 tot 1939 groeide de economie over 45 jaar slechts met 50 %). Dat is des te belangrijker omdat de ‘Golden Sixties’ het impliciete referentiepunt zijn waarnaar wordt verwezen wanneer men het heeft over een goed werkend kapitalisme. Wat was er toen dus aan de hand? Waarom is het blijkbaar onmogelijk de prestaties uit die tijd te herhalen?
Om op deze vraag te antwoorden zal Michel Husson het kapitalisme vanuit twee invalshoeken bekijken: enerzijds vanuit de invalshoek van de productie, waar de dynamiek van de winstvoet doorslaggevend is (een kapitalist investeert slechts wanneer dat met winst kan gebeuren); anderzijds vanuit de invalshoek van de markt, waar het probleem zich stelt van de koopkracht en van de vraag (een kapitalist moet de geproduceerde goederen ook nog kunnen verkopen).
Tabel 1
Productie, tewerkstelling, productiviteit
Lange golf 1 | Lange golf 2 | De eeuw | |||
expansie (1895-1914) | stagnatie (WO I – WO II) | expansie 1949-1974 | stagnatie 1974-1994 | ||
BBP | +2,4 | +0,2 | +5,2 | +2,1 | +2,2 |
Productiviteit | +2,6 | +1,5 | +5,2 | +2,6 | +2,7 |
Arbeidsvolume | -0,3 | -1,2 | +0,0 | -0,5 | -0,4 |
Arbeidsduur | -0,5 | -0,8 | -0,4 | -0,7 | -0,6 |
Tewerkstelling | +0,3 | -0,4 | +0,4 | +0,2 | +0,2 |
Jaarlijkse groei in %
We kunnen de opeenvolging van golven interpreteren aan de hand van de dynamiek van de winstvoet. De evolutie van de winstvoet en die van de groei lopen inderdaad parallel: periodes met een hoge winstvoet vallen samen met periodes met een hoge groei (de laatste tien jaar vormen echter een opvallende uitzondering, daar komen we verderop nog op terug).
Daarmee is echter nog niet veel gezegd, want de winstvoet wordt op zijn beurt beïnvloed door heel wat factoren. Het samenspel van die factoren blijkt van lange golf tot lange golf te verschillen. Dat moet dus concreet bekeken worden, indien men tot de specificiteit van de ontwikkeling van het kapitaal in één bepaalde periode wil doordringen. Een goed begrip hiervan wordt echter in de weg gestaan door de traditionele marxistische opvatting over de ‘tendentiële daling van de winstvoet’.[2] Deze ‘wet’ helpt wel begrijpen wat er gebeurde in de Belle Epoque, maar voor andere periodes is dat minder het geval.
Kenmerkend voor de Belle Epoque was dat om eenzelfde stijging van de productiviteit te bekomen een steeds sterkere groei van het geïnvesteerde kapitaal per hoofd noodzakelijk was. Dit is een klassieke illustratie van de ‘tendens tot groeiende organische samenstelling van het kapitaal’. Een stijgende organische samenstelling van het kapitaal oefent een remmende invloed uit op de winstvoet. Tijdens de Belle Epoque werd dat echter gecompenseerd door de zwakke groei van de reële lonen, die ver achter bleven op de stijging van de productiviteit, zodat de kapitalisten zich een stijgend aandeel van de nieuw geschapen waarde konden toe-eigenen (de uitbuitingsgraad steeg). Zo kon de winstvoet tijdelijk standhouden, ondanks de groeiende organische samenstelling van het kapitaal. Na een tijd begonnen de reële lonen echter sneller te stijgen. De winstvoet kwam onder druk te staan en vertoonde een tendens tot dalen. Bij de ommekeer van de expansieve fase naar de recessieve fase speelde deze evolutie van de winstvoet een centrale rol.
Gedurende deze gehele periode werkte de zwakke evolutie van de reële lonen ook door op de vraag, en dus op de afzetmarkten.
De tweede golf – dus de ontwikkeling van het kapitalisme sinds de tweede wereldoorlog – is een heel ander verhaal. Kenmerkend voor de ‘Golden Sixties’ is de enorme ontwikkeling van de productiviteit (zie tabel 1). Indien we ons dat realiseren blijkt de ‘tendentiële daling van de winstvoet’ heel wat minder vanzelfsprekend.
Immers, dankzij de stijging van de arbeidsproductiviteit kan de meerwaarde die de kapitalisten zich toe-eigenen groeien (met een positieve invloed op de winstvoet), zelfs wanneer tegelijk de reële lonen stijgen. De stijgende productiviteit drukt bovendien op de organische samenstelling van het kapitaal.[3] De stijgende arbeidsproductiviteit heeft met andere woorden als gevolg dat de groeiende kapitaalsintensiteit per arbeidskracht geen negatieve gevolgen heeft op de winstvoet, in tegenstelling tot wat de traditionele marxistische opvatting ons liet geloven. Dat is precies wat er na WO II is gebeurd.[4]
Omdat de productiviteit in principe onbeperkt kan groeien, staat op de uitbuiting evenmin een absolute grens. Er bestaat echter wel een andere grens: de kapitalisten moeten immers niet alleen met winst produceren, de geproduceerde goederen moeten ook nog kunnen verkocht worden (de ‘realisatie’ van de meerwaarde). En dit kan niet als er te weinig koopkracht in de samenleving aanwezig is. De lonen vormen de basis van de koopkracht in de samenleving. De koopkracht bepaalt de evolutie van de afzetmogelijkheden en dus de potentiële groei. Bij een gegeven evolutie van de productiviteit staat er op deze koopkracht een bovengrens die aangeeft welke stijging van de reële lonen mogelijk is zonder de winstvoet aan te tasten (in tabel 2 hebben we dat de ‘loonnorm’ gedoopt).
De studie van de golven toont hoe een gegeven groeivoet van de economie samenvalt met een bepaalde groei van de arbeidsproductiviteit. Tijdens expansieve fasen groeit de productiviteit veel sneller dan tijdens een stagnerende fase. De ‘Golden Sixties’ waren zowel wat betreft de groei als wat betreft de groei van de productiviteit een recordperiode.
De laatste decennia is de groei van de productiviteit spectaculair gedaald: de ‘loonnorm’ evolueerde in verhouding: vóór 1973 was een groei van het reële loon met 4,1 % verzoenbaar met het behoud van de winsten, terwijl na 1979 dit nog slechts 1,2 % was.
Tabel 2
Productiviteit en loonnorm
Lange golf 1 | Lange golf 2 | De eeuw | |||
expansie (1895-1914) | stagnatie (WO I – WO II) | expansie 1949-1974 | stagnatie 1974-1994 | ||
Productiviteit | +1,5 | +0,1 | +3,3 | +0,8 | +1,2 |
Loonnorm | +2,3 | +0,1 | +4,9 | +1,2 | +1,7 |
BBP | +2,4 | +0,2 | +5,2 | +2,1 | +2,2 |
Reëel loon | +0,7 | +0,5 | +4,7 | +2,0 | +1,9 |
Er is dus geen ‘tendentiële daling van de winstvoet’. De winstvoet vertoont geen regelmatig dalende tendens en heeft zelfs helemaal geen regelmatig verloop. De recessieve fasen werden aangekondigd door een dalende winstvoet, terwijl de expansieve fasen een herstel vereisten van de winstvoet. Het laatste decennium blijkt echter dat een dergelijk herstel van de winstvoet op zichzelf niet volstaat om de economie te herlanceren. De winsten herstellen zonder dat de groei volgt. Dit is in de geschiedenis van het kapitalisme zonder voorgaande. Het herstel van de winstvoet vanaf het einde van de jaren ’80 is niet teniet gedaan door de recessie van het begin van de jaren ’90.
De ‘tendentiële daling van de winstvoet’ en meer in het algemeen de catastrofistische versies van het marxisme werden in Frankrijk onder vuur genomen door de school van de ‘regulationisten’. Michel Husson stelt nu een nieuwe formulering voor, waarin de kritiek van de regulationisten wordt tegemoet getreden: voor een ‘goede werking’ van het kapitalisme, dit is om het rendement van het kapitaal veilig te stellen, zijn drie evenwichten noodzakelijk, die tegelijk moeten verwezenlijkt worden:
1 evenwicht van de kapitaalsintensiteit en de productiviteit (een stijgend aandeel van het vast kapitaal moet gepaard gaan met een in verhouding groeiende productiviteit);
2 evenwicht van de reële lonen en de productiviteit (stijgende reële lonen moeten gepaard gaan met een minstens even sterk stijgende productiviteit);
3 evenwicht van de productie en de afzet (de koopkracht moet de groeiende productie volgen).
Die verschillende evenwichten tegelijk bereiken gedurende een langere periode is zeer moeilijk, omdat het kapitalisme een systeem is dat gedreven wordt door concurrentie en de onafhankelijke beslissingen van de kapitalisten.
Dat leidt herhaaldelijk tot storingen, zoals:
• overinvesteringen die op den duur niet meer worden gecompenseerd door productiviteitswinst;
• een loonmassa die ofwel te hoog is, zodat de winstvoet wordt bedreigd; ofwel te laag, zodat de afzet wordt bedreigd.
Een van de storingen die kunnen optreden heeft dus te maken met de afzet. Kapitalisten moeten niet alleen produceren met winst, ze moeten hun producten ook nog kunnen verkopen. Hier hebben de ‘regulationisten’ het begrip consumptienorm ingevoerd. Het kapitalisme is een markteconomie: alles moet gekocht en verkocht worden. De verschillende financiële stromen moeten elkaar in evenwicht houden. Marx heeft in boek 2 van Het Kapitaal met zijn reproductieschema’s onderzocht welke voorwaarden vervuld moeten zijn om dergelijk evenwicht te bereiken. Het volstaat echter niet dat er een evenwicht is in de financiële stromen en dat tegenover elk aanbod voldoende koopkracht staat. Het aangeboden product moet ook nog beantwoorden aan de concrete nood van de potentiële koper. Anders zal deze niet kopen, zelfs als hij er het geld voor heeft. In de termen van Marx: zowel vanuit het standpunt van de waarde als vanuit het standpunt van de gebruikswaarde moet de rekening kloppen opdat het systeem zou draaien. Het probleem van de afzet is niet alleen dat er voldoende koopkracht in de samenleving moet zijn, maar ook dat de aangeboden producten van die aard moeten zijn dat ze deze koopkracht kunnen mobiliseren. Over de manier waarop sociale noden maatschappelijk worden erkend en voldaan heeft Marx weinig gezegd. Het is echter van belang om de ‘Golden Sixties’ te kunnen begrijpen, die immers ook een ‘consumptiemaatschappij’ waren.
We kunnen twee soorten accumulatieregimes onderscheiden. In de ‘Golden Sixties’ bleef het aandeel van de lonen in de toegevoegde waarde constant. Met andere woorden, naargelang de toegevoegde waarde (dankzij de groei van de productiviteit) groeide, groeiden de reële lonen in verhouding mee. Dat maakte op zijn beurt de afzet van de geproduceerde goederen mogelijk. Dit kunnen we een regime van evenwichtige accumulatie noemen.
In de Belle Epoque zien we echter een onevenwichtige accumulatie. De reële lonen volgen de ontwikkeling van de productiviteit niet. De groei zou dan ook vastlopen op te kleine afzetmarkten.
De laatste decennia zien we weer een regime van onevenwichtige accumulatie. De reële lonen groeien niet, of dalen zelfs. De vruchten van de groei van de productiviteit gaan volledig naar de meerwaarde die het kapitaal zich toe-eigent. Omdat de koopkracht stagneert, ontstaat er een groeiend probleem van afzet.
Wat de ‘Golden Sixties’ zo uniek maakt in de geschiedenis is het soort producten dat werd afgezet: de auto’s en de duurzame consumptiegoederen, zo kenmerkend voor de ‘consumptiemaatschappij’ (of ‘het fordisme’ om met de regulationisten te spreken). Nieuw was dat het ging om goederen, waarvan de productie met een steeds groeiende productiviteit kon gepaard gaan. Zo is de cirkel rond die de enorme expansie verklaart in de gouden 30 jaren na Wereldoorlog II.
En daarmee is meteen één van de belangrijke factoren aangegeven waarop deze periode zou vastlopen: aan de enorme groei van de vraag naar typisch ‘fordistische’ producten door de westerse arbeidersklasse moest een eind komen. Wanneer eenmaal eenieder zijn auto, TV en diepvries geïnstalleerd had, bleef er natuurlijk wel een markt voor de vervanging van deze producten, maar met de uitzonderlijke groei was het gedaan.
Er kwamen andere behoeften aan de oppervlakte, die even reëel zijn: een gezondheidssysteem, onderwijs, openbaar vervoer, ... De kapitalisten zouden met plezier op deze nieuwe behoeften inspelen en nieuwe productiesferen openen indien zij dat rendabel zouden kunnen doen. Daar wringt echter het schoentje: in deze sectoren van de ‘nieuwe behoeften’ kunnen onmogelijk dezelfde productiviteitswinsten geboekt worden als in de zogenaamde ‘fordistische’ sectoren, zodat de kapitalisten er niet willen investeren.
We kunnen dat illustreren door de evolutie te bekijken van de consumptiestructuur van de gezinnen.
Het kapitalisme botst dus op een muur: de vraag naar traditionele ‘fordistische goederen’ stuit op haar limieten, het blijkt tot nader order niet mogelijk een voldoende volume nieuwe ‘fordistische’ goederen te doen ontstaan (de pc bijvoorbeeld), en het blijkt onmogelijk de sterk stijgende vraag naar diensten te ‘industrialiseren’.
Het gevolg is dat we vandaag een groeiende afstand vaststellen tussen wat de mensen willen consumeren en wat het kapitalisme wil produceren. Het kapitalisme zal proberen de behoeften te dwingen in het dwangbuis van wat het wil produceren. Men kan dat gemakkelijk illustreren: wie een auto koopt draagt bij tot het ‘herlanceren van de economie’; wie zichzelf laat verzorgen in een ziekenhuis is mee verantwoordelijk voor ‘een onverantwoorde groei van de uitgaven in de ziekteverzekering’.
Tabel 3
Evolutie consumptiestructuur gezinnen
Structuur 1970 (%) | Structuur 1994 (%) | Groei/jaar 1970-1994 | |
‘Traditionele’ goederen | 35,6 | 24,0 | 1,0 |
Voeding | 26,0 | 18,3 | 1,2 |
Kleding | 9,6 | 5,7 | 0,5 |
‘Fordistische’ goederen | 23,6 | 23,9 | 2,7 |
vervoer | 13,4 | 16,4 | 3,6 |
uitrusting huis | 10,2 | 7,5 | 1,4 |
‘Collectieve’ goederen en diensten | 40,8 | 52,2 | 3,8 |
huisvesting | 15,3 | 21,3 | 4,1 |
gezondheid | 7,1 | 10,2 | 4,2 |
ontspanning | 6,9 | 7,4 | 3,0 |
andere | 11,5 | 13,2 | 3,3 |
Samen | 100,0 | 100,0 | 2,7 |
Laten we een voorbeeld geven. Veronderstel dat de maatschappij op een gegeven ogenblik drie soorten goederen produceert: voeding, huizen en televisies. Men kan deze goederen op twee manieren rangschikken. Ten eerste volgens hun winstgevendheid of, preciezer, volgens de verwachte dynamiek van hun winstgevendheid: deze rangschikking, die nauw verbonden is met de mogelijke productiviteitswinst, zal de voorkeur laten uitgaan naar de productie van televisies en gans de machinerie van de kapitalistische samenleving gaat daar prioriteit aan geven. Dat betekent niet dat de patroons sociale behoeften uit het niets kunnen tevoorschijn toveren: de televisies moeten natuurlijk tot op zekere hoogte aan een behoefte beantwoorden, al is het misschien niet de dringendste. Het kapitaal gaat dus investeren in de productie van televisies, en daar stijgt de productiviteit het snelst. De prijzen van tv’s gaan dalen, zodat er meer mensen kunnen kopen, wat op zijn beurt deze productietak gaat versterken.
Tegelijk gaat de prijs van huisvesting in verhouding stijgen. Aan die nood zal minder goed worden tegemoet gekomen. En de cirkel is rond wanneer de slechte huisvesting de nood aan compensatie via tv’s vergroot.
In dit verhaal zit geen waardeoordeel over ‘goede’ en ‘slechte’ behoeften. De essentiële vaststelling is dat het kapitalisme prioriteiten vastlegt en keuzen maakt vanuit zijn eigen criteria. De ongelijke ontwikkeling in verschillende sectoren is treffend: vergelijk de luxe van het kleinste bankfiliaal met de staat van vele scholen. De keuze tussen bankfiliaal of school is een keuze waar maatschappelijke rijkdom prioritair wordt geïnvesteerd, en het is duidelijk dat het niet de consument is die vrij kan kiezen.
Het kapitalisme zet nog een stap verder: het organiseert een groeiende scheeftrekking van de inkomensverdeling.
Immers, in tegenstelling tot de naoorlogse periode volgen de reële lonen de ontwikkeling van de productiviteit niet. De kapitalisten eigenen zich de groei van de toegevoegde waarde toe, terwijl het aandeel van de lonen zakt. De winsten kennen vanaf de jaren ’80 een herstel tot op hun niveau van voor de crisis. Maar dit herstel van de winsten leidt niet tot het aangekondigde herstel van de investeringen, omdat de afzetmarkt onvoldoende groeit. In tabel 4 is de ontwikkeling van de winstvoet van 1965 tot 1995 te zien.
Die winsten moeten echter ergens naar toevloeien: winsten die niet worden geïnvesteerd worden door de hogere klassen geconsumeerd. Het kapitalisme oriënteert dus een groeiende inkomensstroom naar de hogere inkomens. Die scheppen daarmee een ‘derde vraag’ (naast de kapitalistische investeringen en de consumptie van de arbeidersklasse), naar goederen die het kapitaal rendabel kan produceren.
Daarmee is de cirkel van de huidige fase van het kapitalisme rond: het kapitalisme is niet geïnteresseerd te produceren voor een reeks bestaande behoeften, en de inkomensstroom wordt zo afgevoerd dat deze behoeften ook niet over de koopkracht beschikken om hun behoeften te doen gelden.
Tabel 4
Verschillende fasen van 1965 tot 1995
Expansieve fase | 1965-1973 | |
Sterke expansie | sterke groei (5 %) | Hoge winstvoet (16 %) |
Recessieve fase | 1976-... | |
1 1976-1979 | ||
Keynesiaanse politiek | Gemiddelde groei (3 %) | Lage winstvoet (12 %) |
2 1982-1989 | ||
Liberale politiek (3 %) | Gemiddelde groei | Gemiddelde winstvoet (13 %) |
3 1990-1995 | ||
Liberale politiek | Zwakke groei (2,5 %) | Herstelde winstvoet (15 %) |
De huidige fase van het kapitalisme gaat gepaard met massawerkloosheid. Deze werkloosheid is een kapitalistische werkloosheid: het kapitalisme is een systeem dat liever niet produceert dan te produceren zonder winst. Het weigert tegemoet te komen aan een aantal reële noden en zo de overeenstemmende banen te scheppen als deze niet beantwoorden aan haar voorwaarden van rentabiliteit. Centraal staat dus een groeiende kloof tussen de structuur van de maatschappelijke vraag en de eisen van de rentabiliteit. Na de parenthese van het ‘fordisme’ zijn we terug in het normale kapitalisme, waarbij het kapitaal de productiviteitswinst zo weinig als mogelijk herverdeelt in de vorm van loonsverhogingen of arbeidsduurvermindering.
De financialisering van de wereldeconomie wordt dikwijls voorgesteld in de vorm van een ‘zeepbel’, een ‘virtuele economie’, die los zou staan van de ‘reële economie’ (de productie van goederen en diensten) en die de reële economie zou gaan domineren. Oorzaak en gevolg worden verward: de blokkering van de reële lonen is de oorzaak die de voorwaarden heeft geschapen voor de explosie van de ‘financiële inkomens’. De explosie van de financiële inkomens wortelt immers in laatste instantie in de gestegen winsten sinds de jaren ’80. Het resultaat is helder: de meerwaarde belandt in de zakken van de hoogste inkomens die ze zich toe-eigenen in de vorm van financiële inkomsten op de kapitaalmarkten. Dat is meteen de sleutel waarom het kapitalisme, ondanks de soberheidspolitiek tegenover de lonen, niet in een enorme afzetcrisis terecht is gekomen zoals in de jaren ’30.
De herverdeling van de inkomens is sociaal en geografisch zo georganiseerd dat het een bijkomende consumptieve vraag schept. De meerwaarde die de kapitalistische klasse zich toe-eigent wordt niet geïnvesteerd, maar geconsumeerd door de hoogste inkomensklassen die hun inkomens zien exploderen in de vorm van inkomens uit kapitaal.
Op die manier heeft de ‘financiële zeepbel’ dus een zeer reële functie in de nieuwe regulatie van het kapitalisme in crisis. Op die manier ook vormen de massawerkloosheid en de grote ongelijkheid in de inkomensverdeling twee zijden van dezelfde medaille.
De uitsluiting in de rijke geïndustrialiseerde landen bestaat ook op wereldvlak. Het is een illusie te denken dat het vrijmaken van de wereldhandel de landen van de derde wereld zal toestaan tot ontwikkeling te komen via de export door te steunen op hun ‘comparatieve voordelen’ (lage lonen). Immers, de globale vraag en de eindafzet op wereldvlak is beperkt. Daarom zijn de voorbeelden van landen als Korea en Taiwan niet voor herhaling vatbaar. Een cijfer om dat te illustreren: in 1989 was de export per hoofd van de bevolking gelijk aan 1.900 dollar in het Noorden, en 74 dollar in het Zuiden. Neem nu dat het Zuiden zich de totale wereldexport zou toe-eigenen, wat als hypothese natuurlijk al absurd is. Dan zou de export van het Zuiden gelijk zijn aan 340 dollar per inwoner, dat is nog steeds drie keer minder dan het huidig niveau van de export van Zuid-Korea. De afzetmarkt is dus te klein en de absolute prioriteit voor de export als ontwikkelingsmodel heeft enkel veralgemeende concurrentie als gevolg. Dat betekent een blijvende neerwaartse druk op de lonen. En dat heeft als gevolg dat de binnenlandse markt niet tot ontwikkeling kan komen, wat nochtans de enige manier is om het probleem van de afzetmarkten op te lossen en daadwerkelijk een spiraal van ontwikkeling op gang te brengen.
De wereld geeft dus steeds meer een beeld van verbrokkeling. Het kapitalisme bakent een sfeer af waarbinnen het zich kan ontwikkelen en de rest wordt uitgesloten. Er is een echte afkoppeling tussen het centrum en de periferie, met nieuwe vormen van afhankelijkheid (technologie). Deze verbrokkeling is niet zuiver geografisch, maar dringt door binnen de verschillende maatschappijen. In de landen van het Zuiden heeft dit model een ‘dualistische ontwikkeling’ als gevolg, waarbij binnen die landen een deel wordt afgescheiden dat in staat is in te pikken op de wereldmarkt, terwijl de rest wordt opzij geschoven omwille van een te zwakke productiviteit, een te laag technologisch peil dat niet voldoende gecompenseerd wordt door de laagte van de lonen. De ontwikkeling die we zien is dus een verwrongen en ongelijke ontwikkeling.
Het kapitalisme is niet meer in staat zijn logica in de diepte uit te breiden en werkt dus als een enorme uitsluitingsmachine: alles wat geen plaats vindt in de kapitalistische logica, wordt weggeworpen. Dit heeft in de rijke landen werkloosheid en uitsluiting tot gevolg en in de arme landen een explosie van de informele sector.
Globaal is de samenhang als volgt: een geblokkeerde loonmassa, een zwakke groei, en een groeiend deel van de inkomens dat geheroriënteerd wordt naar een ‘derde vraag’ in handen van de heersende klassen en de renteniers van Noord en Zuid.
Voor het eerst allicht in zijn geschiedenis kan het kapitalisme nog maar prat gaan op een beperkte legitimiteit: een voorwaarde voor haar efficiëntie is dat de meerderheid van de mensheid er niet van kan profiteren.
De werkloosheid staat centraal in deze crisis. Heel wat analyses en strategieën gaan uit van de opvallende vaststelling dat er aan de ene zijde vele onvervulde noden zijn en aan de andere kant massawerkloosheid. Voorstellen worden dan uitgewerkt waarbij deze onvervulde noden in de vorm van ‘nieuwe diensten’ reservoirs voor nieuwe tewerkstelling vormen. Dikwijls echter zullen deze voorstellen de huidige ontwikkelingstendensen van het kapitalisme nog versterken.
Rosanvallon heeft in dat verband een interessant onderscheid uitgewerkt tussen wat hij de productiesector en de zorgensector noemt. In de eerste sector zijn de geconsumeerde producten een bron van tijdswinst: wie een wasmachine koopt die ongeveer 150 arbeidsuren kost om ze te maken, spaart met deze machine ongeveer 1000 arbeidsuren uit tijdens de levensduur van deze machine. Dit vertaalt zich dus globaal in een groei van de vrije tijd. In de dienstensector echter is de geconsumeerde tijd gelijk aan de tijd die iemand anders presteert. Indien iemand bij mij komt kuisen, betekent dit maatschappelijk gezien geen winst aan vrije tijd. De tijd die ik win wordt door deze persoon verloren. Dat is enkel interessant indien deze kuisvrouw minder verdient per uur dan ikzelf. Een sterke groei van dit soort persoonlijke diensten is slechts mogelijk indien een deel van de bevolking zichzelf veel beter betaalde banen toe-eigent en anderen kan dwingen in een dienstverlenende functie.
Achter vele moderne verhalen over de crisis van de arbeid zien we dus de volgende driehoeksverhouding: ongelijke inkomensverdeling, massa werkloosheid, nieuwe knechten en dienstmeiden. Groeiende sociale ongelijkheid wordt een bestaansvoorwaarde voor het kapitalisme, opdat het geheel zou blijven kloppen.
Er zit een scherpe tegenstelling tussen het ‘goede nieuws’ van de stijgende productiviteit en de sociale tragedies die zij in werkelijkheid met zich meebrengt. Men kan dat alleen begrijpen door te kijken naar de maatschappelijke verhoudingen die aan de basis liggen van de samenleving, en die bepalen hoe sociale noden worden erkend en hoe de beschikbare arbeid wordt verdeeld. Nieuwe technologieën en nieuwe noden krijgen slechts een kans door zich in te passen in deze overheersende maatschappelijke verhoudingen. Nooit meer dan vandaag gold de klassieke formule over de tegenstelling tussen de ontwikkeling van de productiekrachten en de vorm van de productieverhoudingen: alles kan (minder werken, allen werken, de elementaire noden vervullen), maar de ijzeren logica van het kapitalistisch systeem verwijdert ons tegelijk steeds verder van die mogelijkheden.
Nooit eerder is het kapitalisme zo schrijnend onbekwaam geweest de economische mogelijkheden in te zetten ten dienste van de maatschappelijke noden. En het principe zelf van een economie gebaseerd op arbeidstijd verliest haar legitimiteit en efficiëntie. De ontwikkeling van de productiviteit heeft er inderdaad toe geleid dat de maatschappij steeds minder arbeidskracht moet inzetten om het geheel van de bevolking te verzekeren van een waardig leven. Omdat de noodzakelijke arbeidstijd steeds vermindert, kan de maatschappij werken volgens een andere regeling dan de organisatie van de arbeidstijd via de markt. De crisis is dus veel meer dan een klassieke overproductiecrisis. De kapitalistische organisatiewijze van de maatschappelijke arbeid zelf verliest haar efficiëntie.
Marx schreef in zijn Grundrisse reeds:
“Wanneer in zijn onmiddellijke vorm de arbeid opgehouden zal zijn de grote bron van rijkdom te zijn, zal de arbeidstijd ophouden en moeten ophouden de maat van de arbeid te zijn, zoals de ruilwaarde zal moeten ophouden de maat van de gebruikswaarde te zijn. (...) De productie op basis van ruilwaarde stort dan in en het onmiddellijk proces van de materiële productie ontdoet zich van zijn miserabele vormen en tegenspraken. Omdat zij niet meer ten dienste staat van de meerarbeid, zal de vermindering van de noodzakelijke arbeidsduur de vrije ontplooiing van het individu mogelijk maken”. Wanneer de vermindering van de arbeidsduur echter gedomineerd wordt door kapitalistische verhoudingen, neemt zij onvermijdelijk de vorm aan van uitsluiting.
_______________
[1] Onder zijn pseudoniem Maxime Durand publiceerden we in De Internationale reeds Het Kapitalisme en de Europese Staten (De Internationale nummer 45), De crisis: verklaringen en perspectieven (DI 48), Europese arbeidstijden vergeleken (DI 50) en Crisis van het marxisme of crisis van het kapitaal (DI 52).
[2] Deze ‘wet’ die door Marx in Het Kapitaal werd geformuleerd heeft sindsdien al voor veel discussies gezorgd. Kort omschreven komt die wet op het volgende neer. De arbeid is de bron van alle nieuwe waarde die in het productieproces geschapen wordt. De winst wordt gevormd door de meerwaarde, dit is het deel van de nieuw geproduceerde waarde die het kapitaal zich toe-eigent. De verhouding tussen deze meerwaarde en de totale nieuwe door de arbeid geproduceerde waarde is de ‘uitbuitingsgraad’. Deze ‘uitbuitingsgraad’ kan niet oneindig groeien, want er zijn natuurlijke fysieke grenzen aan de uitbuiting.
De kapitalist is geïnteresseerd in de winstvoet, dus hij vergelijkt de meerwaarde niet met de totale nieuwe waarde die de arbeid geschapen heeft, maar met het totale kapitaal dat hij heeft moeten investeren (dus niet alleen in de vorm van lonen om de uitgebuite arbeidskracht te kopen, maar ook voor de aankoop van grondstoffen, machines, enz.). De winstvoet wordt beïnvloed door de uitbuitingsgraad, maar ook door de omvang van het totale kapitaal dat de kapitalist heeft moeten investeren. De winstvoet zal dalen als het aandeel van de machines in het productieproces aangroeit, omdat deze machines wel de som van het geïnvesteerde kapitaal opdrijven, maar zelf geen nieuwe waarde voortbrengen. Het aandeel van de machines in het productieproces (in het marxistisch jargon: de organische samenstelling van het kapitaal) heeft de neiging voortdurend te groeien en op deze tendens bestaat geen limiet, terwijl de uitbuitingsgraad wel op limieten stuit. De winstvoet zal per slot van rekening dus de neiging hebben te dalen.
Marx heeft zelf al een aantal tegentendensen opgesomd, die de tendentiële daling van de winstvoet tegenwerken, en Ernest Mandel heeft dit in zijn Laatkapitalisme nader uitgewerkt. Maar toch ging Marx er van uit dat in het reële verloop en op den duur de daling van de winstvoet de overheersende tendens was, en dat was alleszins de mening van de doorsnee orthodoxe marxisten sindsdien, ook al werden een aantal reële en onloochenbare ontwikkelingen daardoor onbegrijpelijk. Marx ging er impliciet van uit dat de stijgende organische samenstelling van het kapitaal de doorslaggevende factor was. We zullen verder zien waarom dit niet klopt (voetnoot 4).
[3] Op twee manieren: ten eerste kan het aandeel van de levende arbeid in het kapitaal stijgen omdat de reële lonen kunnen stijgen; ten tweede daalt de waarde van het vast kapitaal.
[4] Hierin schuilt de vergissing van Marx: hij ging ervan uit dat de organische samenstelling van het kapitaal de doorslaggevende factor was omdat hij er impliciet van uitging dat de reële lonen en de productiviteit slechts traag zouden groeien. In de praktijk blijkt het dus anders te kunnen.