Jan-Willem Stutje

De CPN – De discussie moet nog beginnen


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, juni/juli 1981, nr. 30
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
De breuk van Roestam Effendi met de CPN
Nederland: de CPN en het socialisme
De wording van het communisme in Nederland 1907 - 1925


Een beginselprogramdiscussie in de CPN is geen alledaags verschijnsel. Na zoveel jaren lijkt de partij zich dan te gaan toerusten met een nieuw programma, of beter nog, met een programma, aangezien het oude dat dateert van 1952 altijd een ontwerp is gebleven.

De context, waarin deze discussie plaats vindt – een zich opener en liberaler opstellende partij – geeft er een extra belang aan. Meer dan ooit bestaat er ruimte om deel te hebben aan het debat over problemen van de strategie en de tactiek van de arbeidersbeweging, evenals de politieke oriëntatie, zoals de CPN zich voorneemt te gaan voeren. De aanwezigheid van kritische stromingen in de CPN, de politieke en organisatorische impasse waarin de partij verkeert, maken het onwaarschijnlijk dat de discussie onder de exclusieve bevoegdheid van de leiding zal blijven. In zeker opzicht is dat ook al niet meer het geval. Bepaalde groepen in de partij, m.n. intellectuelen zijn betrokken bij de discussie, doch marginaal, aan de buitenkant van de organisatie in aparte conferenties en via voor de basismilitanten moeilijk toegankelijke tijdschriften als “Komma”. De verbondenheid van de kritische stromingen met de massabewegingen (krakers, vrouwen, milieubeweging, vredesbeweging) zal de discussie daar echter niet doen ophouden. De praktische betekenis ervan zal het debat, al is het slechts gedeeltelijk, tot in de ledenvergaderingen van de partij brengen. Het valt te verwachten dat de ontwikkelingen binnen de partij, die zozeer het beeld van de afgelopen periode hebben bepaald, zich zullen voortzetten: grotere openheid naar buiten toe, doorzetten van de nieuwe coalitiepolitiek, een kritischer houding tegenover het “reëel bestaande socialisme” en de aanspraken van de marxistisch-leninistische dogmatiek en een nadrukkelijker presentatie als verantwoordelijk alternatief met “positieve” oplossingen voor de crisis.

Er zijn een aantal interpretaties van deze schuchtere heroriëntering, die mij weinig correct lijken. Eén ervan zegt zonder terughoudendheid dat alles slechts schijn is. De liberalisering is niet meer dan list en bedrog, bedoeld om naïevelingen zand in de ogen te strooien. Deze beoordeling vinden we terug bij representanten van een breed politiek spectrum: van ex-CPN’ers als G. Verrips, via fervente anticommunisten in de PvdA tot aan conservatief burgerlijke stromingen hun publiciteitsmedia. Als deze opvatting juist was dan worden de veelvuldige discussies, de soms hoog oplaaiende conflicten (rond Bahro, de affaire Ebels, Afghanistan, de vrouwenstrijd e.d.) en de tot in het partijbestuur bestaande tegenstellingen onbegrijpelijk.

Daartegenover staat de m.i. even onjuiste visie dat het proces van verandering dat na 1977 op gang gekomen is, onomkeerbaar geworden lijkt. De kar is uit de modder en in het spoor getrokken en niet meer te stoppen. Representatief voor de laatste opvatting zijn bv. de bijdragen van A. Bleich in de Groene Amsterdammer, maar ook van kritische CPN’ers als A. Koper.

In dit artikel wil ik proberen om een aantal voorlopige beoordelingen te maken van de gebeurtenissen in de CPN gedurende de laatste jaren en de plaats van een beginselprogramdiscussie daarin om tenslotte een aantal conclusies te trekken over de aard van het veranderingsproces binnen deze partij.


Een dubbelzinnige start


In mei 1977 leed de CPN de zwaarste verkiezingsnederlaag in haar geschiedenis. Dit debacle bleef niet zonder gevolgen. De meeste verklaringen voor de enorme teruggang waren even exotisch als onserieus. Ze speelden dan ook nauwelijks een rol in het debat of het zou moeten zijn als illustratie voor de theoretische en politieke vleugellamheid van de partij.

Voor één van de geopperde oorzaken gold dat zeker niet: het ontbreken van een communistisch partijprogramma. Het 26e partijcongres besloot met enthousiasme tot de opstelling ervan.

Nu 4 jaar later, één congres en één 2e Kamerverkiezing verder is dit program er nog steeds niet. Wellicht zullen diegenen die het ontbreken van een program als oorzaak van het verlies aanwezen, nu na de verkiezingen van 1981, die slechts een gedeeltelijk herstel te zien gaven van de in 1977 opgelopen averij, redeneren dat dit het resultaat is van de geringe arbeid die op dit terrein de afgelopen jaren verricht is. Misschien is dit waar, misschien ook niet, interessanter lijkt me de vraag waarom het program er nog niet is.

Het gaat te ver om te zeggen dat er helemaal niets gebeurd is. Begin 1979 werd een eerste hoofdstuk “De CPN en de democratie” opgesteld door een commissie van het partijbestuur.[1] Sindsdien zijn er verschillende discussiebijdragen verschenen, hoofdzakelijk in het tijdschrift “Komma”. Het ziet er naar uit dat deze IPSO-uitgave het platform zal gaan vormen voor het debat over “een Nederlandse weg naar het socialisme”.

Toch is de traagheid, waarmee het debat op gang komt, opmerkelijk. Het wordt wat minder vreemd wanneer we de tegenstrijdigheid die de discussie in zich bergt, proberen te ontwarren. De partij heeft een program nodig, een theorie, die de weerspiegeling is van haar praktijk. Maar die praktijk blijkt niet in alle opzichten eenduidig beoordeeld te worden. Er zijn in de partij een aantal groepen die het met de praktijk van de CPN niet eens zijn. Een strategiedebat voeren in één partij, die geen tradities op dit vlak kent, geen tendensrecht toelaat en waarin het apparaat in feite beslist zal de meningsverschillen niet ophelderen, maar juist verscherpen. Bovendien is het onderwerp nogal explosief. Weliswaar gaat het in de discussie om afgepaalde thema’s, maar onherroepelijk zullen er meer zaken aan de orde komen. Of men het nu wil of niet, dit soort discussies heeft een in principe oncontroleerbare dynamiek. Men kan het denken van de leden nu eenmaal niet doen halt houden bij de door de commissie aangegeven grenzen van het debat. De problemen worden toch wel gesteld: het interne functioneren, het stalinisme, de verhouding tot de andere CP’s en de Sovjet-Unie, etc.

Het partijbestuur heeft er dus wel enig belang bij de discussie onder controle te houden. In haar electorale en op parlementaire samenwerking gerichte politiek past geen beeld van een door meningsverschillen verscheurde achterban. In tegenstelling tot de PvdA, wiens kracht ligt in z’n indirecte invloed op de Nederlandse arbeidersklasse, ontleent de CPN haar gewicht en aantrekkingskracht voor een belangrijk deel aan haar homogeniteit en slagkracht als partij. Dat beeld aantasten is wel het laatste dat het partijbestuur op dit moment wil. Hier ligt m.i. de reden voor de vertraging in het debat of sterker nog de pauze die gedurende een ruime periode vóór de verkiezingen van mei 1981 is ingelast. Maar waarom dan toch dat begin van discussie?


De praktijk heeft een theorie nodig


Als partij, die haar bereidheid tot regeringsdeelname en beheer van de crisis niet langer kan verbergen onder een revolutionaire fraseologie staat de CPN voor een dilemma. De dagelijkse reformistische praktijk is al tamelijk lange tijd in tegenstelling komen te staan tot de programmatische orthodoxie – “de principes van het marxisme-leninisme”. De formele handhaving hiervan en het feit dat de CPN zich de politieke erfenis van de communistische bewegingen de Oktoberrevolutie toegeëigend heeft, maakte haar tot een aantrekkingspool voor de generaties activisten die vanaf het eind van de jaren 60 in strijd kwamen. Deze groepen sloten zich aan bij de CPN niet dankzij, maar ondanks haar reformisme. Ze betekende voor hen de keus voor en de heroriëntering op de arbeidersklasse. De behoeften van deze activisten om hun strijd te verdiepen en politiek te vertalen valt niet zonder wrijvingen en conflicten samen met het electorale en op regeringsdeelname gerichte project van de partijleiding. De verkiezingscampagne in 1977, die gevoerd werd onder de leuze “Van Agt eruit, de CPN erin”, maar ook de campagnes daarna hebben laten zien welke moeilijkheden de leiding hierbij kan ondervinden.

Vanuit dit gezichtspunt bezien heeft een beginselprogramdiscussie een dubbele functie. Enerzijds gaat het erom de partijbasis door middel van het debat te homogeniseren rond een officiële aanpassing van de theorie van een al lange tijd bestaande reformistische praktijk. Hiertoe dient evenzeer de discussie over het beginselprogramma, als een in zeker opzicht officiële herschrijving van de geschiedenis van de partij op de thema’s: nationale onafhankelijkheid, autonomie van de partij, en het zoeken van een eigen nationale weg naar het socialisme. Deze geschiedschrijving wordt uitgewerkt in “De Cahiers van de arbeidersbeweging”.

Anderzijds probeert de CPN zich als electorale formatie door middel van de herschrijving van haar uitgangspunten te profileren als betrouwbare regeringspartner, als een open, ja zelfs pluriforme partij, die de regels van de parlementaire democratie respecteert en op wie je kunt stemmen zonder communist te zijn.


Dit aanpassingsproces is natuurlijk niet voltooid op het moment dat een CPN-congres het beginselprogram aanvaard heeft. Ze is daarmee niet een sociaaldemocratische partij geworden, ofschoon termen als voorhoedepartij, dictatuur van het proletariaat, marxisme-leninisme dan afgeschaft zullen zijn. De discussie is slechts een gebeurtenis in een proces van graduele sociaaldemocratisering van de CPN. Zelfs indien de CPN openlijk, d.w.z. programmatisch de parlementaire democratie steunt, handhaaft ze toch specifieke banden met de Sovjet-Unie en het “socialistisch kamp”. Hierop kom ik straks terug.


De achtergronden van het dilemma: de crisis van het stalinisme


De tegenstellingen binnen de CPN zijn uitdrukking van een fenomeen dat zich al langere tijd ontwikkelt: de crisis van het stalinisme. De toenemende strijdbaarheid en de behoefte aan zelforganisatie, zoals naar voren komt in nagenoeg alle massabewegingen sinds het einde van de jaren 60, is strijdig met een gehechtheid aan parlementaire instellingen en oplossingen en de daarop gebaseerde bondgenootschappen. Het diepe wantrouwen dat de vrouwenbeweging, de krakersbeweging, de kernenergiebeweging hebben t.o.v. de bureaucratische manipulaties van de leiding vindt hier z’n oorzaak. Maar ook onder de arbeidersaanhang is er verwarring. De teneur tijdens de laatste verkiezingscampagne was overwegend: “hoe kan je nu in godsnaam met PvdA’ers als Den Uyl en D’66 een progressief kabinet vormen”. De scepsis t.a.v. het project van de leiding wordt versterkt door de manier waarop de CPN afstand neemt van het “reëel bestaande socialisme”. Ze is hierbij onderworpen aan een tegenstrijdige druk. Zowel haar behoefte uit haar getto positie te geraken door het isolement op parlementair vlak te doorbreken en een verbinding aan te gaan met de PvdA en andere progressieven, incluis delen van het CDA, als de druk van de bewegingen waarop de CPN zich baseert en die zich in sterke mate identificeren met de antibureaucratische oppositie in Oost-Europa leiden tot een kritischer houding van de CPN t.a.v. de zogenaamde verworvenheden van het socialisme. Een werkelijke identificatie met de antibureaucratische strijd, het consequent organiseren van de solidariteit ermee in Nederland stuit bij de leiding echter op grenzen. Enerzijds is er de behoefte haar eigen bureaucratische machtsposities af te schermen van de mogelijke consequenties die door de overwinning van de Oost-Europese arbeidersklasse getrokken zullen worden. Anderzijds brengt het haar in conflict met de leiding van de sociaaldemocratie en die van de andere partijen met wie ze regeringssamenwerking nastreeft. Deze partijen zijn natuurlijk helemaal niet geïnteresseerd in socialistische ontwikkelingen in Oost-Europa. Hun enthousiasme over Polen is pure retoriek, bedoeld als waarschuwing aan de Nederlandse arbeidersklasse tegen het communistisch gevaar. De hypocrisie van dit enthousiasme wordt wel op zeer cynische manier duidelijk wanneer het Kamerlid van de PvdA H. v.d. Berg Solidarnosc het in gevaar brengen van de Europese ontspanning toeschrijft.

De problemen die de CPN heeft zijn niet uniek. Ze doen zich in meer om mindere mate en in wijzigende vormen voor in bijna alle West-Europese communistische partijen. Het is noodzakelijk om ons rekenschap te geven van de specifieke kenmerken van de CPN, die voor een belangrijk deel de bijzondere vorm bepalen, waarin deze crisis zich uit.


Enkele karakteristieken van de CPN


Een meer gedetailleerde beoordeling van de geschiedenis van de CPN hoort in dit artikel niet thuis. Het is niettemin belangrijk enkele kenmerken aan te geven.
- In tegenstelling tot de meeste West-Europese CP’s, heeft de CPN zich niet ontwikkeld uit massale differentiatieprocessen binnen de sociaal, democratie, Los van enige relatie met de klassenstrijd was het ontstaan van de SPD (1909) het product van puur ideologische strijd van een kleine minderheid binnen de SDAP;
- Het isolement waarin de SDP geboren werd is eigenlijk nooit echt doorbroken geworden. Noch de Eerste Wereldoorlog, noch de heroriëntering op het NVV na de breuk met het NAS (1927), noch de Volksfrontperiode (1935-1940) bracht voor SPD/CPH /CPN een doorbraak naar de massa;
- In de jaren 30, de tijd van de stalinisatie, consolideerde de CPN zich in z’n typisch Nederlandse gedaante. Aspecten hiervan zijn: het blijvende isolement van de CPN, en dat in een land waarin het industrieproletariaat in de minderheid was; sterke burgerlijke invloeden op de arbeidersklasse inwerkte; de vakbeweging, met een grote confessionele inbreng sterk verdeeld bleef en zelfs de sociaaldemocratie langer dan waar ook buiten de regering gehouden werd (tot 1939). Dit voor de communistische beweging zeer vijandige milieu had op de CPN een dubbele uitwerking. Enerzijds riep het sterke aanpassingstendensen op aan de achterlijke politieke verhoudingen, die in het bijzonder tijdens de “Volksfrontperiode” zichtbaar werden. Deze aanpassing werd op een extreme wijze doorgezet in de periode 1943-47 in een verregaande samenwerking met allerlei burgerlijke groeperingen en bereikte een hoogtepunt in de opheffing van de CPN in 1945, teneinde een beter uitgangspunt te hebben voor de opbouw van een brede volkspartij.
Anderzijds was er een reactie van afweer en verdediging t.o.v. deze vijandige omgeving. Deze reactie werd versterkt door de periodieke linkse draaien, 1930-35, 1939-1940, 1947-1958. Het sektarisch afsluiten van de rest van links betekende dat het in hoofdzaak zelf gekozen isolement t.a.v. de massa voortduurde;
- De verklaringen voor het gemak waarmee de CPN de verschillende draaien in navolging van de Komintern uitvoerde, liggen in bovenstaande typeringen. Ze konden betrekkelijk soepel en zonder noemenswaardige interne problemen plaats vinden. Een factor, die hier mede een rol bij speelde was de relatieve autonomie van de kleine voor de Komintern en CPSU nauwelijks interessante CPN. Het gaf de bureaucratie o.l.v. P. de Groot voldoende ruimte om haar positie tot een hoge mate van onaantastbaarheid te versterken;
- De oorlog bracht nieuwe kansen. Als gevolg van de dubieuze houding van de leiding van de sociaaldemocratie en het NVV en onder invloed van het enorm gestegen prestige van de illegale CPN en de communistische beweging i.h.a. slaagde de CPN erin om tijdelijk haar isolement te doorbreken. Dit kwam o.a. tot uitdrukking in de aantrekkingskracht die de EVC kortstondig uitoefende en de opmerkelijke verkiezingsuitslag bij de eerste naoorlogse verkiezingen;
- De mislukking van de fusie tussen EVC en NVV voornamelijk als gevolg van het falen van de CPN-leiding om een fusie van onderop tot stand te brengen door zich consequent te baseren op de strijdbaarheid van de Nederlandse arbeidersklasse (1945-1947), bracht de CPN opnieuw in een isolement. Uiteraard speelde hierin ook de koude oorlog een rol. Tot 1958 veranderde er niets in de houding van de CPN-leiding t.a.v. dit isolement. Ze koesterde zich in een sektarische afgeslotenheid van de massa. De niet zo frisse liquidatie van de EVC in 1958 door P. de Groot cs. bracht haar opnieuw naar een oriëntering op het NVV;
- De destalinisatie werd door P. de Groot cs. voornamelijk gezien als een bedreiging voor zijn praktisch absolute machtsposities. Ze waren gemakkelijk in staat om de zwakke oppositie (Bruggroep/SWP) de nek om te draaien. De CPN ging als een kleine sterk geïsoleerde organisatie de jaren 60 binnen.


Wanneer we de ontwikkeling van de CPN de laatste twintig jaar overzien dan kunnen we constateren dat de regelmatige draaien die de kaders van de CPN een grote verscheidenheid aan ervaringen en soepelheid gebracht hebben, vervangen is door een reformistische praktijk die eigenlijk zonder wezenlijke breuken sinds het eind van de jaren 50 is toegepast. Daar komt bij dat de communistische generatie die gevormd werd in de jaren voor 1935 en tijdens het verzet zo goed als verdwenen is. Deels ten gevolge van een aantal zuiveringen en splitsingen, deels als gevolg van de naziterreur. Jaap Wolff schat dat ongeveer 60 % van de vooroorlogse kaders tijdens de oorlog vermoord werd.[2] Wanneer we hierbij aantekenen dat ook de kaders die tijdens de koude oorlog actief waren geleidelijk aan het verdwijnen zijn, dan moeten we vaststellen dat het overgrote deel van de huidige CPN kaders gerekruteerd en gevormd zijn op basis van een reformistische praktijk die niet verder gaat dan het opkomen voor directe eisen en het voorbereiden van verkiezingen. De leeftijdsopbouw van de afgevaardigden op het 25e congres in 1975 laat zien dat het hier om meer dan 70 % gaat.[3] Zonder hieruit conclusies te trekken voor de hele partij is dit een niet onbelangrijke indicatie.

Samenvattend komen de historische zwakheden van de CPN tot uitdrukking in:
- een sterk isolement t.o.v. de massa;
- een verregaande aanpassing aan het kapitalistische milieu, dat vanaf het eind van de jaren 50 gedragen gaat worden door een met een puur reformistische praktijk door en door vertrouwd gemaakte basis;
- een bureaucratische organisatiestructuur, waarbij het absolute zwaartepunt zo niet in het secretariaat dan toch binnen het dagelijks bestuur ligt. Een bureaucratisering die nooit serieus vanuit de partij bedreigd is geworden, een partij overigens die in strikte zin nooit een leninistische organisatie is geweest. Haar specifieke ontstaansgeschiedenis en de daarop volgende vroege bureaucratisering onder de respectievelijke leidingen (Wijnkoop en later De Groot) betekende dat de ontwikkeling van het democratisch centralisme uitgesloten was.

Met deze kenmerken begon de CPN zich te bewegen in het gistende milieu dat vanaf de tweede helft van de jaren 60 zichtbaar werd.


De CPN en de nieuwe radicalisaties


Terwijl de sociaaldemocratie en de massavakbeweging erin slaagden vanaf het eind van de jaren 60 te profiteren van de opgang van de klassenstrijd, geldt dit in veel mindere mate voor de CPN. De CPN was niet werkelijk in staat gebruik te maken van alle nieuwe mogelijkheden en openingen die geboden werden. Duidelijk komt dit tot uiting in haar nog altijd stagnerende invloed in de arbeidersklasse. De versterking van de CPN is dan ook voor het grootste deel afkomstig van de radicaliserende milieus buiten de arbeidersklasse. Maar ook hier was de aanwinst slechts betrekkelijk. Kenmerkend voor de houding van de CPN in de jaren 60/70 tegenover de steeds opkomende golven van radicalisaties was steeds de nogal late onderkenning van het belang van de bewegingen. Dat geldt zowel voor de Vietnamsolidariteit, de studentenbeweging, vrouwenbeweging, milieubeweging als de krakers. De draaien die na korter of langere tijd volgden, waren eerder gericht op de versterking van de eigen gelederen dan op het verdiepen en versterken van de strijd. Dat dit tot toenemende problemen ook in eigen kring ging leiden liet bv. de ontwikkeling van de ASVA zien, waar CPN-leden openlijk rebelleerden tegen de al te verstikkende greep die de leiding wilde hebben op de studentenbeweging. Weliswaar vanuit andere achtergronden is ook intern de houding van de leiding bekritiseerd t.a.v. de kernenergiebeweging en de vrouwenbeweging.

Het draagvlak van de kritische stromingen blijkt in verschillende steden aanwezig. Zowel in universiteitssteden, Amsterdam, Groningen, Utrecht en Nijmegen als daarbuiten; Rotterdam en Zaandam. Het gaat voornamelijk om intellectuelen, studenten en lager partijkader (afdelings- en districtsbestuurders). De arbeidersbasis van de partij is in de oppositie nauwelijks vertegenwoordigd. Dit laatste heeft effect op het soort kritiek die uitgewerkt wordt. Centraal hierin staat het organisatorisch functioneren van de CPN, de partijdemocratie, de standpunten t.o.v. Oost-Europa, vrouwenstrijd e.d. De sociaaleconomische politiek en daarmee het soort eisen waarvoor in de acties tegen de gevolgen van de crisis gestreden moet worden, blijft buiten schot. Er bestaat een zeker wantrouwen tegen het soort regeringscoalitie dat de leiding nastreeft, maar niet tegen het program dat ze in de coalitie wil inbrengen.

Hierin steekt voorlopig de belangrijkste zwakheid van de oppositie: het ontbreken van een globaal alternatief voor de politiek van de regeringssamenwerking en “positieve” oplossingen voor de crisis. Het 27e congres liet zien hoe gemakkelijk de kritiek daardoor geïntegreerd kon worden. Maar met de voor-ieder-wat-wils-resoluties wordt de onvrede in de praktijk natuurlijk niet weggenomen. Dit blijkt uit het ontstaan van de Witmarsum-groep en de conclusies die o.a. feministen in het district Amsterdam trekken n.a.v. het 27e congres. Sprekend over de positie van de vrouwengroep stellen ze vast: “Het blijft een discussie-eiland in een eenheidszee.”[4]

Maar vooralsnog zijn deze uitingen van toenemend zelfbewustzijn niet overheersend. Er zijn ook daartegenover staande tendensen: teleurstelling en demoralisatie. Dit laatste zien we in een tragere groei van de partij, stagnatie in de propaganda-activiteiten en toename van het aantal papieren leden; een groeiend pragmatisme t.o.v. de partij, waarvan de teneur is: “het gaat dan weliswaar niet zo goed, maar er is toch geen alternatief”; en de tendens dat de leden zich meer gaan baseren op de massabewegingen als gedeeltelijk alternatief voor het functioneren binnen de partij. De crisis waarin het ANJV zich bevindt, maar evenzeer de problemen in het district Amsterdam zijn hier uitdrukking van.[5] De druk die hiervan het gevolg is versterkt op haar beurt weer de politieke aanpassing van de partij aan de massabewegingen. Een voorbeeld hiervan is de houding van “De Waarheid” t.a.v. de vrouwenbeweging. Na lange tijd het feminisme genegeerd te hebben, wordt tegenwoordig een volstrekt apolitieke houding ingenomen t.o.v. alles wat groeit en bloeit in de vrouwenbeweging. Het respecteren van de autonomie staat gelijk aan het afzien van een politieke beoordeling van de beweging. Dit soort opportunisme vond z’n voorlopig hoogtepunt in het verkiezingsprogram van de CPN: een waarlijke grabbelton, waarin alle eisen terecht gekomen waren die de afgelopen jaren in acties gesteld zijn. En dat zonder enige samenhang of aanwijziging voor de weg waarlangs die binnen te halen zouden zijn. Al met al wel een hele rechtlijnige conclusie van de prozaïsche uitspraak van Hoekstra dat het er nu op aankomt “de hele hap bij elkaar te vegen.”


Het belang van de nieuwe groepen


De moeilijkheden die de oppositie heeft met het functioneren van de democratie in de partij worden nog voornamelijk gezien als knelpunten en gebreken, die onderdeel vormen van wat beschouwd wordt als een wezenlijk vernieuwingsproces van de CPN. Ook al gaat het met vallen en opstaan, de hoop op hervorming van de partij en het breken van het stalinistische karakter ervan is hun legitimatie voor lidmaatschap van de CPN. Als revolutionair marxisten kunnen we niet volstaan slechts het illusoire in deze opvattingen aan te geven en te benadrukken dat het meer “open” gezicht van de CPN reële aanpassingen aan de burgerlijke politiek verbergt. We moeten deze houding ook begrijpen als een antibureaucratische reflex in de partij van de opbloei van bewegingen die de kracht ervaren hebben van zelforganisatie en democratie in de strijd. Meer dan ooit is voor ons de discussie met deze groepen mogelijk.

Het belang van de nieuwe groepen voor de partij, die vanaf 1972 m.n. door hun instroom is gaan groeien, is onmiskenbaar. De activiteiten van de partij zijn voor een belangrijk deel door hen gedragen. Hun bijdragen aan de massabewegingen maakte het lanceren van het project van regeringsdeelname mogelijk. Weliswaar is de partij in vergelijking tot 1977 wat bescheidener geworden – in een minister geloofde ze tijdens de laatste verkiezingscampagne zelf ook niet zo – maar haar behoefte om serieus genomen te worden, om mee te mogen praten over de grote politiek is niet af maar juist toegenomen.

De harde stalinistische vleugel, die na de verkiezingsnederlaag van 1977 geprobeerd heeft de invloed van de nieuwe geradicaliseerde lagen – de zogenaamde pseudolinksen – en de zich daarop baserende partijbestuurders uit te schakelen heeft juist door het miskennen van die behoefte, die het resultaat is van meer dan twintig jaar klassensamenwerking en vreten uit de staatsruif, het onderspit gedolven.

Toch gaven ze een reëel probleem aan. De groei van de partij en de daarmee gepaard gaande gewijzigde sociale samenstelling betekende ook een vergroting van de instabiliteit van de partij. De kritiek die voor een deel zelfs de kolommen van “De Waarheid” bereikt en de groeiende inactiviteit van de leden en stagnatie, van het werk illustreren dit. Bovendien is er nog een zeer brandend probleem. In de jaren 70 gaat de al langer durende herstructurering van de industrie zijn tol eisen van de oude arbeidersaanhang van de CPN. Het gewicht van de CPN in de regio’s en sectoren waar de invloed en aanhang van de partij zich vanouds concentreerde begint snel af te nemen. Het gaat om Amsterdam, Zaanstreek, O. Groningen, Twente en de Limburgse mijnstreek. En van de sectoren m.n. de bouw, de metaalindustrie, de strokarton en de Amsterdamse haven. Het verlies aan invloed in deze traditionele sectoren wordt niet of maar zeer ten dele gecompenseerd door nieuwe aanhang in andere lagen van de arbeidersklasse. Van enige invloed in de chemie, petrochemie, de staal en hoogwaardige metaalindustrie, in bank- en verzekeringswezen is geen enkele sprake. Hier staat tegenover dat door haar gewijzigde sociale samenstelling haar invloed in de bonden van overheidspersoneel is toegenomen. Maar ook dit moet niet overdreven worden. Met uitzondering van de ABOP is er nauwelijks sprake van enige landelijke invloed. Het blijft allemaal erg plaatselijk en sectoriëel.

De bovenstaande ontwikkeling wordt weerspiegeld in de ongelijkmatige regionale versterking van de partij. De groei heeft m.n. plaats gevonden in de districten Amsterdam, Groningen, Den Haag, Gelderland en Utrecht, terwijl de oude bastions Twente, Zaanstreek stagneerden en de groei in de belangrijke industriële districten Rotterdam, Kennemerland en Zeeland zeer gering was.

Het besef van deze structurele tekortkomingen in de opbouw van de partij begint nu ook in de leiding door te dringen. Teneinde het aanzienlijk teruglopen van haar invloed in de arbeidersklasse te herstellen zien we een zekere verandering in de politiek van de CPN. Waar de CPN voor 1977 via actiecomités in de bedrijven door eigen initiatieven en eisen vaak tegenover de bestuurders en de bond zich trachtte te profileren, zien we dat na 1977 dit vaak heel sektarische optreden achterwege blijft. In plaats daarvan en in een poging aansluiting te vinden bij lagere vakbondsbestuurders met hun kritiek op de bondsleiding zien we een grotere aandacht voor meer algemene thema’s als koopkracht, bezuinigingen en werkgelegenheid. In tal van beraden en comités buiten de bonden om probeert de CPN zo de vakbondsleiding onder druk te zetten en zich te profileren als arbeiderspartij. Het meest opmerkelijke van deze verandering echter is dat ze haar belangrijkste aandacht heeft verlegd van de bedrijfsvloer af. Het is een oppositie zonder strijdperspectief d.w.z. zonder consequenties voor acties in de bedrijven. Het spreekt vanzelf dat daarmee de mogelijkheden om werkelijk invloed te krijgen en nieuwe arbeidersleden te winnen sterk beperkt wordt. Hier komt nog bij dat de CPN niet bereid is haar invloed, die ze in een aantal bonden heeft, ook werkelijk te laten wegen. Ze organiseert de acties tegen de bezuinigingen en de loonsverlagingen op haar traditionele manier in comités buiten de kanalen van de vakbeweging om. Het opzetten van comités leidt er niet alleen toe dat de meest strijdbare delen van de arbeidersbeweging verdeeld worden, maar bovendien wordt de invloed ervan voor een groot deel te niet gedaan. Door af te zien van een verbreding van de strijd, van een poging om de hele vakbeweging bij de strijd te betrekken weigert de CPN dan ook om binnen de bonden een alternatief voor de politiek van de leidingen te bieden. Ze maakt het de vakbondsbureaucratie wel erg gemakkelijk haar te marginaliseren. Zou hier niet een deel van het probleem van de stagnatie schuil gaan? In ieder geval is het opmerkelijk dat daar, waar de CPN vanuit een reflex van zelfbehoud wel de strijd aangaat, bij Ford en NSM – de laatste CPN-bolwerken in de hoofdstad – er wel sprake is van versterking van haar invloed. Het voorlopig behoud van de werkgelegenheid in deze bedrijven heeft haar electoraal geen windeieren gelegd. In Amsterdam-Noord en Nieuw-West ging de CPN 5 keer zoveel vooruit als elders.

Door het ontbreken van een linkervleugel binnen de Nederlandse vakbeweging die in staat is een alternatief te bieden voor de politiek van de vakbondsleiding zijn de vakbondsleden van de CPN nog niet onder druk komen te staan. Het lijkt niet waarschijnlijk dat dit ook in de toekomst zo zal blijven. Het ontstaan van een arbeidersvoorhoede zal de vakbondspolitiek van de CPN die bepaald blijft door de mate waarin ze posities nastreeft in het bestuursapparaat onder spanning zetten. Het leven van de bestaande oppositie binnen de CPN zal bepaald gaan worden door de vraag in hoeverre ze erin slaagt haar huidige kritiek te vertalen naar de problemen van de vakbondsmilitanten die met de huidige wijze van optreden van de CPN en haar huidige sociaaleconomische politiek geen alternatief weten te bieden voor de matigingspolitiek van de FNV-leiding.


Het CPN-program


De CPN-leiding rekent de partij tot het eurocommunisme. Rinus Haks greep de Europese verkiezingen aan om de positie t.a.v. dit nevelige fenomeen te verduidelijken.[6] Na de verplichte kritiek op de term eurocommunisme, merkt hij op dat de CP’s die met deze titel gesierd worden een aantal gelijksoortige problemen hebben. “Zij komen onafhankelijk van elkaar en terwijl ze werken in verschillende landen met eigen specifieke verhoudingen, met een aantal gelijkgerichte denkbeelden. Zij moeten eigen en oorspronkelijke wegen naar het socialisme in eigen land formuleren...”
Tot deze gelijkgerichte denkbeelden worden gerekend:
- dat de democratie een belangrijk terrein van de klassenstrijd en van de revolutionaire strijd voor de verandering van de maatschappij is geworden;
- dat het daarbij gaat om democratische hervorming van de maatschappij en een democratische vreedzame transformatie van de maatschappij in een socialistische samenleving;
- de strijd hiervoor wordt geleid door de arbeidersklasse, maar in een bondgenootschap met andere klassen en sociale lagen, kortom “de macht van de mensen, minus de monopolies en het grootkapitaal”;
- de CP’s spelen in dit proces een onmisbare, want initiatiefnemende maar geen exclusieve rol. De partij heeft in deze strijd geen monopolie positie, maar streeft naar brede bondgenootschappen;
- in de overgang naar het socialisme en in het socialisme zal voortgebouwd worden op de bestaande verworvenheden van de parlementaire democratie, d.w.z. uitbreiding van de zeggenschap en democratische rechten op allerlei gebied;
- Hier zal sprake zijn van een meerpartijenstelsel, onafhankelijke rechtspraak, zelfstandige vakbonden en een duidelijk onderscheid in functies tussen partijen en staat.


De schets voor een partijprogram probeert deze uitgangspunten in een kader te vatten. Dit gebeurt door deze te concretiseren naar de Nederlandse verhoudingen en door een langetermijnperspectief te geven voor een eigen weg naar het socialisme. Het ontwerpprogram zegt: “De strijd voor de socialistische omvorming van de maatschappij in Nederland is onverbrekelijk verbonden met de strijd voor de verdediging en vernieuwing van de democratie.”[7]

Hier ligt de essentiële zwakheid in het strategieconcept van de CPN. Het laat het onbegrip zien voor het structurele karakter van de burgerlijke heerschappijverhoudingen die niet kalmpjes aan afgeschaft kunnen worden. Er wordt in het democratieconcept van de CPN geen onderscheid gemaakt tussen de instellingen van de burgerlijk-democratische staat en de democratische rechten en vrijheden van de bevolking. Alle zogenaamd democratische instellingen van de burgerlijke democratie zijn onderdeel van een systeem dat tot doel heeft de handhaving en verdediging van de klasseheerschappij van de bourgeoisie. Zij zijn niet het resultaat van de strijd van de arbeidersklasse, zoals de CPN doet voorkomen, maar het antwoord van de heersende klasse om de door de arbeidersklasse veroverde democratische rechten te incorporeren binnen organen die verenigbaar zijn met de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze. Welke studentactivist(e) ziet de universitaire democratie als resultaat van haar/zijn strijd? Welke feministe beschouwt het emancipatiebureau als een steunpunt in de vrouwenbevrijdingsstrijd? Wat heeft de arbeidersklasse te winnen bij de verdediging van deze instellingen? Door haar strijd kan de arbeidersklasse haar democratische rechten versterken en het democratische karakter van de burgerlijke parlementaire instellingen versterken. Maar dit uiteindelijk alleen zover haar overwinningen de essentiële functie van deze organen niet aantast. Als democratisering deze functies beslissend aantast, dan geraakt het heerschappijsysteem in crisis. Zoals Chili heeft laten zien, gaat de heersende klasse er dan toe over haar hele systeem grondig te reorganiseren. Het is duidelijk dat ze zich dan weinig om democratische rechten bekommert.

Het ontwerp gaat verder: “Het is noodzakelijk de ongecontroleerde macht van de monopolies en banken terug te dringen.” “Om deze kapitaalsmacht te beteugelen en uiteindelijk te breken is democratische op hervorming van de maatschappij gerichte machtsvorming nodig. De CPN streeft naar het tot stand brengen van een coalitie van de maatschappelijke krachten die tegenover de monopolies staan...”. Aldus het nieuwe ontwerpprogram.[8]

Deze strategie van antimonopolistische coalitie en voltooide democratie is verre van nieuw. Dit geeft ons de mogelijkheden om het realisme ervan te beoordelen. Portugal is een goed voorbeeld. De PCP heeft een gelijkluidende strategie in de praktijk naar de letter toegepast, met inbegrip van regeringsdeelname met burgerlijke partijen. De grote monopolies werden inderdaad lamgelegd, maar niet door een bewust plan van de PCP, maar door gigantische massamobilisaties. Het kapitalisme is echter nooit afgeschaft, er is zelfs geen noemenswaardig begin mee gemaakt. In plaats van het veld te ruimen, heeft de bourgeoisie haar krachten opnieuw verzameld en een tegenoffensief ingezet. De kapitaalsmacht is verre van gebroken, daarentegen is de arbeidersklasse op de terugtocht, verdeeld en in het defensief. De strategie van de antimonopolistische bondgenootschappen is ook hier mislukt, precies zoals in Chili in 1973.


Weinig nieuws onder de zon


Het valt op dat in het gepubliceerde hoofdstuk van het nieuwe ontwerpprogram eigenlijk nauwelijks nieuwe opvattingen naar voren komen in vergelijking met het oude program van 1952. Met een zekere trots maakt de CPN-leiding er steeds opnieuw gewag van als een van de eerste Europese CP’s autonoom, d.w.z. onafhankelijk van de Sovjet-Unie eigen wegen naar het socialisme gezocht te hebben. Daar steekt stellig een kern van waarheid in. Maar deze is niet de suggestie dat de CPN eigenlijk altijd een vreemde eend in de bijt van de naoorlogse stalinistische beweging is geweest. Deze is niet dat het stalinisme geen doorslaggevende invloed heeft gekregen op het functioneren van de partij, of in de woorden van M. Bakker: “Dat fouten, vergissingen, aarzelingen of ook kleinzieligheden, die er geweest zijn, de tactische uitwerking, niet de hoofdlijnen (betroffen).”[9] Wat de CPN eigenlijk wil zeggen is, dat de uitgangspunten van het eurocommunisme een uitvinding zijn van de CPN. H. Hoekstra laat hier geen twijfel over bestaan. In de Haagse Post verklaarde hij: “Dan heb je dat idiote gedoe, dat ze ons vragen: ‘Sta je nou als CPN dichterbij de Italianen, de Spanjaarden of de Russen?’ De werkelijkheid is deze, en dat moet u weten dat wij één van de eersten waren die de kwestie van de autonomie hebben gesteld. We hebben zelfs een periode gekend dat we daarover met de Franse en de Italiaanse communisten meningsverschillen hebben gehad. Het opmerkelijke is nu, laten we nou eens een keertje eigenwijs wezen, dat de standpunten die wij al jarenlang hebben ingenomen thans hun weg hebben gevonden naar andere partijen. Dat is echt waar.”[10] Straks zullen we zien dat de CPN-leiding ook wel eerder de behoefte heeft gehad om haar eigen rol en positie op te kloppen. Als we nu gaan kijken naar de vraag waarin de CPN dan wel zich nogal vroeg onderscheiden heeft te midden van de andere West-Europese CP’s dan is dat de codificatie van het stalinistische reformisme onder nationale vlag. Eigenlijk al te beginnen met de brochure ‘Om Neerlands toekomst’ van Jan Postma van 1943 en de beginselverklaring van 1946, maar eerst goed uitgewerkt in het genoemde ontwerpbeginselprogram van 1952 is het centrale idee in de strategie van de CPN dat de overgang naar het socialisme langs een geleidelijke vreedzame en parlementaire weg zal geschieden. De krachten die hiervoor verzameld moeten worden zouden het resultaat zijn van de strijd voor democratie, vrede en nationale zelfstandigheid. Of in de woorden van het ontwerpprogram van 1952: “De communisten zien de vorming van een nationaal eenheidsfront als hun eerste taak.(...) Wanneer het nationale eenheidsfront de ondersteuning en sympathie van de grote meerderheid van de bevolking gewonnen zal hebben, zal het in staat zijn een meerderheid in de Tweede Kamer te veroveren, waarop een coalitie regering kan steunen, die bereid is ons land uit de greep van Amerika te bevrijden en een vredelievende politiek te voeren (...) In de strijd voor vrede en nationale zelfstandigheid vormen en ontwikkelen zich de krachten, die de democratische volksstaat tot stand zullen brengen.”[11]

Het is duidelijk dat het nieuwe ontwerpprogram dat nu in discussie is t.a.v. het probleem van de staatsmacht in wezen geen andere positie inneemt. Het centrale idee in het nieuwe ontwerp is immers dat de kapitalistische staat omgevormd kan worden in een instrument van “volksmacht” door gebruik te maken van de burgerlijk-democratische instellingen. Dit verschilt niets van de opvatting die in het ontwerp van 1952 neergeschreven werd. Hierin lezen we: “Elk volk zal, in elk land, langs zijn eigen weg tot het socialisme komen, onder de voorwaarden van zijn eigen, nationale, politieke, economische en culturele ontwikkeling (...) De ervaring in de landen, die na de Tweede Wereldoorlog de weg van het socialisme opgingen, heeft getoond dat de arbeidersklasse haar historische rol ook kan vervullen in een democratische volksstaat, waarin het parlement en andere bestaande staatsinstellingen vernieuwd, d.w.z. met een werkelijke democratische inhoud gevuld en volgens de wensen van het volk omgevormd worden.”[12]

Het nieuwe ontwerp biedt dus niets nieuws ten opzichte van dat van 1952. Geen van beide ontwerpen verwijst naar de noodzaak van de vernietiging van de burgerlijke staat en de vervanging daarvan door organen van arbeidersmacht.

Ook t.a.v. het ontwerp van 1952 claimde de CPN-leiding een voortrekkersrol te hebben gespeeld. Het 18e congres dat gehouden werd in 1956, tussen het 20e congres van de CPSU, waar Chroesjtsjov z’n geheime rede over Stalin hield en de inval van de Sovjet-Unie in Hongarije, was gewijd aan het ontwerpbeginselprogram. N.a.v. het 20e CPSU-congres wees H. Verhey er expliciet op dat de stellingen van dat congres bijdroegen tot verheldering van de inzichten die aan het in 1952 aanvaarde beginselprogram ten grondslag lagen. Met andere woorden, ook toen al had de CPN de spits afgebeten. Wat de CPSU deed was niets anders dan wat de Nederlandse CPN al eerder ontwikkeld had, verder verhelderen.

Deze op de borst klopperij was toen ook al ten onrechte. Want de CPN stond met z’n program niet alleen. Ongeveer gelijktijdig met het CPN-program werden ook in Denemarken en Groot-Brittannië dezelfde programma’s aan de orde gesteld. En hoewel in 1958 G. Verrips in een artikel in P&C onthulde dat het P. de Groot was die “met zijn rijpe theoretische kennis en strijdervaring op doorslaggevende wijze bijgedragen had tot het vaststellen van de juiste leninistische politiek” blijkt bij vergelijking met het Britse program het ontwerp van de CPN een bijna letterlijke vertaling te zijn. Chroesjtsjov zou in 1963 onthullen dat Stalin zelf de geestelijke vader van het Britse program was.

Toch moeten we ook de verschillen zien tussen het ontwerp van 1952 en dat wat nu aan de orde is. Deze betreffen niet alleen ondergeschikte punten. Een aantal hiervan drukken de verandering in de sociale en politieke positie uit, die de CPN heeft doorgemaakt. De meest opmerkelijke punten zijn:
- het schrappen van de term dictatuur van het proletariaat;
- in plaats van voorhoedepartij wordt nu gesproken van “de partij van meest bewusten”;
- hiermee samenhangend: de tactiek van het eenheidsfront van onderop wordt vervangen door een tactiek van coalities, ook met de toppen van de zgn. progressieve partijen. Uiteraard beperkt zich dit niet tot de arbeiderspartijen;
- de verwijzingen naar de Sovjet-Unie, die in het program van 1952 steeds tot voorbeeld diende, zijn geheel verdwenen. Het al te compromitterende begrip “volksdemocratie” als voorstadium voor de overgang naar het socialisme is vervangen door het begrip “vernieuwde democratie”.


Deze veranderingen kunnen het best gezien worden als een zaak van electorale politiek. Het komt er op aan de barrières te slechten die er nog steeds bestaan voor de massa van de arbeiders en de middenlagen om CPN te kiezen. Deze hindernissen bestaan zelfs voor de vakbondskaders die in de acties de parolen van de CPN volgen tegenover de sociaaldemocratische vakbondsleiding. Hun electorale steun blijven ze geven aan de PvdA. Niet vanwege het vertrouwen in de politiek van deze partij maar vanwege het diep gewortelde wantrouwen tegen het stalinisme van de CPN, dat zich als enig alternatief presenteert. Dit wantrouwen berust niet op de invloed van anticommunistische hetzes, 3 of 4 stromenlanden of “wilsopleggingen door het kapitalistische media”. Ze berust op reële ervaringen van arbeiders met de praktijk van de CPN: haar monopolisering van acties, haar vijandige houding t.o.v. andere linkse stromingen, haar manoeuvres en plotselinge politieke draaien, haar vage en inconsequente kritiek op het stalinisme en Oost-Europa etc.

Het is alsof de CPN zich met haar nieuwe ontwerp wil ontdoen van deze reputatie. Ze wil zich presenteren als een betrouwbare parlementaire partij. Zo bezien is het nieuwe ontwerp dus een weerspiegeling, hoewel op een indirecte manier van de antibureaucratische gevoelens en democratische behoeften van de arbeidersklasse. Maar ongetwijfeld zijn de formuleringen in het nieuwe ontwerp ook in zeker opzicht toegevingen aan de burgerlijke publieke opinie, die met name gericht zijn op de coalitiegenoten van de CPN. Deze verbinden zich des te gemakkelijker met de CPN als deze zich in hun ogen meer respectabel opstelt. Het gedogen van de constitutionele monarchie is wel een zeer cynisch voorbeeld van het opportunisme, waarmee de CPN op het electoraat mikt.

Toch zijn er grenzen aan de mogelijkheid voor de CPN om zich als een puur Nederlandse partij te presenteren, ondanks haar zeer sterke behoefte om op het vlak van de binnenlandse politiek uit haar getto positie te geraken. Ze zou politiek niet meer in staat zijn om zich te profileren tegenover de linkervleugel in de PvdA. Een totale breuk met de Sovjet-Unie en daarmee met haar pretentie de erfenis van de Oktoberrevolutie te belichamen zou haar tot een kleine sociaaldemocratische partij reduceren. En hiervoor is binnen de Nederlandse politieke verhoudingen geen plaats. Het besef van een dergelijke situatie klonk helder door in de woorden van Jaap Wolff, toen hij tijdens het stalinismecongres kwam te spreken over de verhouding tot de sociaaldemocratie: “...(er) wordt door wat ik gemakshalve maar de rechtse sociaaldemocraten zal noemen, aan de communisten de eis gesteld de ‘navelstreng’ met haar eigen geschiedenis-, haar banden met de socialistische landen en de communistische partijen door te snijden. Dat kan en zal niet gebeuren.”[13]

Dit verklaart dat de CPN-leiding bij al haar halfhartigheid en inconsequentheid, in één opzicht oprecht bezorgd is wanneer ze de repressie van dissidenten of de reactie van de Sovjet-Unie op de strijd van de Poolse arbeidersklasse aanschouwt. Haar bezorgdheid betreft haar eigen positie. Immers aan de ene kant voeden deze gebeurtenissen het wantrouwen tegen het stalinisme en aan de andere kant ondermijnen ze de enige legitimiteitsbasis voor haar bestaan naast de sociaaldemocratie: haar verbondenheid met de communistische familie.


Een gebrekkige parlementaire basis


Zoals al eerder opgemerkt is behoort de CPN tot een van de kleine communistische partijen in Europa. In verhouding tot de PvdA is de partij altijd uitgesproken zwak gebleven, zozeer zelfs dat de PvdA haar electoraal tot op de huidige dag niet als een concurrent ziet. Haar onwil om een strategie te ontwikkelen om de greep van de PvdA op de arbeidersbeweging te breken brengt haar in een positie van machteloosheid tegenover het doel van haar electorale project: het dragen van medeverantwoordelijkheid voor het beheer van de staat. Zelfs in Amsterdam – het electorale en machtspolitieke bolwerk van de CPN moet ze lijdzaam toezien hoe haar vertegenwoordigers door de PvdA uit het college van B&W worden gezet. Wat ze op landelijk niveau nog wel doet: een linkse toon aanslaan tegen de “rechtse kliek van Den Uyl” en de eenheid aan de basis propageren, laat ze na waar wel al verantwoordelijkheid is bemachtigd of op het punt staat opnieuw gedragen te gaan worden.

Het probleem waar de CPN voor staat is dat ze geen massapartij is. En ondanks al haar pogingen zich als belangrijk voor te doen slaagt ze er maar slecht in zich als zodanig op te blazen. Haar ledental bedraagt nog steeds niet meer dan zo’n 11.500 personen. De klap, die het royement van de Gortzak, Wagenaar groep in 1958, electoraal teweeg heeft gebracht, is nadien nooit gecompenseerd. Pas in 1970 kwam de CPN weer boven de 4 %. In 1974 daalde dit weer tot 3,5 % om dan tot een voor- en naoorlogs dieptepunt te komen tijdens de verkiezingen in 1977. De 1,7 % daalde zelfs tijdens de Statenverkiezingen in 1978 tot 1,55 %. De jongste Tweede Kamerverkiezingen hebben slechts een licht herstel laten zien tot 2,05 %.

Het verlies bij de verkiezingen van 1977 bleek het kleinst in haar traditionele bolwerken, Amsterdam, Zaanstad en Oost-Groningen. Verloren werd er vooral onder de nieuw geworven aanhang van begin jaren 70. Een verlies dat des te gevoeliger aankwam omdat een doorbraak naar die generaties, die in de jaren 50 en 60 hun eerste politieke ervaringen opdeden nooit tot stand kwam. Dat zou er wel eens op kunnen wijzen dat het meest stabiele deel van het CPN-electoraat behoorlijk aan het vergrijzen is. De CPN heeft nauwelijks kunnen profiteren van het verlies van de PvdA. Ook niet onder jongeren. En dat terwijl de partij zich gepresenteerd heeft als de vertegenwoordiger van de massabewegingen. Minder dan ooit heeft het “anticommunisme” daarbij een rol gespeeld. Ook gezien de opstelling van de media.

Opmerkelijk is dat de CPN opnieuw verloren heeft in de oude industriële centra: Groningen, Twente en Limburg. Klaarblijkelijk is de scepsis t.a.v. de progressieve regering die de CPN nastreeft in 1981 nauwelijks minder dan in 1977, en dat ondanks een realistischer verkiezingscampagne. Juist de weigering van v. d. Spek om over regeringsverantwoordelijkheid te praten kan ertoe geleid hebben dat de PSP veel meer dan de CPN geprofiteerd heeft van de verschillende bewegingen.

Wie in de weken na de verkiezingen De Waarheid opslaat, valt het stilzwijgen over de oorzaken van het toch wel teleurstellende resultaat direct op. Hoewel M. Bakker met uitspraken als “We zijn door het dal heen” krampachtig probeert de verkiezingsuitslag als steun aan de nieuwe politiek van de CPN uit te leggen, moet stellig bij de “gewone” leden, die 3 à 4 zetels winst verwacht hadden, enige verwarring heersen. Wellicht nog wel een grotere dan in 1977. Toen konden de oorzaken nog toegeschreven worden aan de zgn. oude en seniele dictator P. de Groot en “de verstarring” die in de partij was opgetreden. Een klassieke ontmaskering en de daarmee gepaard gaande verhulling van de werkelijke oorzaken kon het ontstaan van discussies echter niet wegnemen. Nu zal dat nog moeilijker zijn.

We zullen verschillende soorten reacties kunnen verwachten. De rechtse stroming rond F. Meis en de Amsterdamse districtssecretaris R. Walraven zullen argumenteren dat de grotere openheid en bereidheid tot samenwerking met links en alle andere nieuwlichterij niets wezenlijks heeft opgeleverd. Een terugkeer naar de orthodoxie van voor 1977 lijkt echter niet erg waarschijnlijk. Daartoe heeft het merendeel van de Hoekstra-leiding zich al te ver op het pad van de partijvernieuwing begeven. Maar ook voor haar blijft het serieuze probleem bestaan dat het verwachte herstel, laat staan de doorbraak niet gelukt is. De leiding laat er echter geen twijfel over bestaan dat haar inziens het streven naar progressieve meerderheid correct was en nu verder doorgezet moet worden. Het is droevig te zien hoe ver de CPN bereid is op dit pad te gaan. Al voor de verkiezingen verklaarde ze een progressief kabinet desnoods wel zonder ministerspost te willen steunen. Maar nu na de verkiezingen, terwijl de PvdA in hoofdzaak door de politieke lijn van Den Uyl een enorme nederlaag geleden heeft, adviseert Bakker Den Uyl tot formateur van een nieuw kabinet te benoemen. Dit betekent niet alleen indirecte steun aan de rechtervleugel binnen de PvdA in het debat met de oppositie die de congresresultaten niet zag zitten en toen al geen kabinet met het CDA mogelijk vond. Het betekent onder de huidige krachtsverhoudingen tegen Den Uyl zeggen: “Ga je gang maar met je matigingspolitiek, bezuinigingen en aantasting van de minima.” Minder dan ooit heeft de Nederlandse arbeidersklasse behoefte aan een PvdA in de regering. In plaats van te gaan regeren, moet de PvdA nu gedwongen worden de strijd mee te organiseren: tegen de plaatsing van de atoomraketten, voor een nieuwe abortuswet, voor handhaving van de koopkracht, voor arbeidstijdverkorting etc. In dat perspectief zou de CPN moeten gaan werken. Daarmee is een advies voor een regering met de PvdA volledig in strijd.

Het lijkt een futiliteit, slechts een incident. Maar het illustreert hoezeer de veranderingen die de partijleiding in de CPN heeft toegelaten, voor haar een draai naar rechts vertegenwoordigt, d.w.z. een aanpassing aan de PvdA en anderen met wie op den duur regeringssamenwerking beoogd wordt.

De oppositie zal de verkiezingsuitslag als teleurstellend ervaren. De verwachtingen die er waren dat de CPN met haar nieuwe politiek successen begon te boeken zijn weinig reëel gebleken, of het zou de schijn van respectabiliteit hebben moeten zijn, die de media haar dit keer gegund hebben. Er is geen beter moment om nu de discussie over het beginselprogram en strijdprogram door te zetten. De politieke lijn die nu uitgezet is leidt naar het moeras, hoe open, onsektarisch en pluriform de partij zich ook presenteert. Als we de gevolgen van de crisis willen bestrijden, dan hebben we weinig aan het zoveelste regeringsprogramma, dan moeten er voorstellen gedaan worden om de strijd te versterken en het vertrouwen in de eigen kracht van de arbeidersklasse te vergroten. Als we de eenheid willen in de strijd dan hebben we weinig aan het zoveelste beraad met de duvel en z’n ouwe moer of exclusieve actiecomité, maar moeten we die in de actie zelf bewerkstelligen op de eisen van de beweging en zonder uitsluiting van wie dan ook. Als we serieus willen afrekenen met de stalinistische erfenis dan hebben we niets aan de constateringen dat er tekortkomingen en fouten waren. Dan moeten we nu de solidariteit organiseren met de Poolse arbeidersklasse en nu de democratie in de partij en actie organiseren, met inbegrip van tendensrecht, met inbegrip van het recht op eigen propaganda van de organisaties in de strijd.

De oppositie in de CPN zal er een harde dobber aan hebben om deze op zichzelf simpele en logische perspectieven uit te werken. Maar luidde de titel van de inleiding die Hans Kuné hield in Witmarsum niet: “De partijstrijd moet nog beginnen”![14]

_______________
[1] De CPN en de democratie. Schets ter voorbereiding van een hoofdstuk van het partijprogram voor een Nederlandse weg naar het socialisme. In: Politiek en Cultuur, nr. 4, 1979.
[2] Groene Amsterdammer, 22 november 1978.
[3] Vergelijk Congresverslag: 25e Congres van de CPN.
[4] Hoe veranderen we de CPN? Feministische strijd in het bolwerk van de eenheid. In: Katijf, een socialistisch-feministische visie, nr. 1, februari 1981, pag. 22.
[5] Vergelijk De Groene Amsterdammer, 26 november 1980.
[6] R. Haks, CPN en Eurocommunisme. In: Politiek en Cultuur nr. 3, 1979.
[7] De CPN en de democratie. Pag. 177.
[8] Idem, pag. 177.
[9] Cahiers van de arbeidersbeweging nr. 1, p.12.
[10] Haagse Post, 25 november 1978.
[11] De Weg naar socialistisch Nederland. Ontwerp beginselprogram der CPN, februari 1952, p.25.
[12] idem pag. 24.
[13] J. Wolff, Stalinisme en destalinisatie.iIn: Stalinisme en destalinisatie. Verslag van het Amsterdamse Congres, p. 232.
[14] De partijstrijd moet nog beginnen. In: Socialisme en democratie. Nr. 1, 1981.