Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, december. 1989, nr. 33
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Het lijkt geen toeval. Ik doel op het verschijnen van een studie over de richtingen- en partijstrijd in de SDAP die aanleiding gaf tot het ontstaan van de Sociaal-Democratische Partij (SDP), voorloper van de CPN.
Want het is dit jaar precies tachtig jaar geleden dat in de Schouwburg van Deventer het ‘buitengewone congres’ van de sociaaldemocraten de banvloek uitsprak over drie prominente marxisten, Wijnkoop, Van Ravesteyn en Ceton, het driemanschap dat tot in de jaren twintig leiding zou geven aan de revolutionaire en communistische stroming in de Nederlandse arbeidersbeweging. Schrijver van de studie over het Deventer schisma is Henny Buiting (47), een Rotterdamse socioloog die tien jaar aan zijn proefschrift werkte en er een buitengewoon omvangrijk en knap werkstuk van maakte.
Over de dramatische gebeurtenissen in 1909 zijn boekenplanken vol geschreven. Er is tamelijk veel memoiresliteratuur. En ook de academische wereld heeft er zich uitgebreid mee beziggehouden. Het gaat dan ook om een interessant historisch en politiek fenomeen waarvan de sporen tot op heden zichtbaar zijn. De splitsing was de eerste binnen de West-Europese sociaaldemocratische arbeidersbeweging, lang voordat zich – na Eerste Wereldoorlog en Russische revolutie – vergelijkbare ontwikkelingen in andere Europese sociaaldemocratische partijen voordeden.
Dit geeft op zich al genoeg stof tot overdenken. De diep traumatische gevolgen van de opeenvolgende conflicten die uitliepen op de scheuring en de tot zelfrechtvaardiging nopende broederstrijd tussen revolutionairen en reformisten in de daarop volgende decennia versterkten de schrijfdrift alleen nog maar. Veel van de beschikbare literatuur is polemisch. De benaderingen zijn vaak partijdig, willekeurig en fragmentarisch met een uitgesproken voorkeur voor de sociaaldemocratische visie op de feiten, handelingen en gebeurtenissen.
Ook in de geschiedschrijving weerspiegelt zich – hoe kan het anders – de hegemonie van de sociaaldemocratie in de arbeidersbeweging. Dat neemt niet weg dat ook dieper gravende studies in de loop der tijd zijn verschenen, onder andere de dissertatie van de onlangs overleden Prof. Fr. de Jong over P. Wiedijk (pseudoniem J. Saks). En dat vooral ook de laatste jaren meer bekend geworden is over de rol die de tribunisten in het conflict gespeeld hebben. Maar een integrale studie over de achtergronden en gebeurtenissen van de partijstrijd ontbrak tot nu toe. Zonder nu onmiddellijk met alle conclusies en beoordelingen in te stemmen lijkt me onbetwistbaar dat het proefschrift van Buiting in deze leemte ruimschoots voorziet en nu al een standaardwerk is. Wie iets over de vroege sociaaldemocratie wil weten zal moeilijk om het boek heen kunnen.
Het is, zoals gezegd, een omvangrijke studie geworden. In 850 pagina’s vertelt Buiting zijn verhaal. Tabellen, bijlagen, literatuuropgave en register nemen nog eens zo’n honderd pagina’s in beslag. Men kan zich afvragen of dit niet te veel van het goede is. Ofschoon hier en daar zeker een inkorting mogelijk is en een al te specialistisch jargon vermeden had kunnen worden, denk ik dat Buiting terecht gekozen heeft voor een aanpak, waarin de beschikbare bronnen zo uitputtend mogelijk gepresenteerd worden en het verhaal aan de hand van ooggetuigen en deelnemers aan het conflict verteld wordt. Uiteraard heeft dat gevolgen voor de omvang en de compositie van het boek, maar het bezwaar van enige wijdlopigheid en overkill van feiten valt weg als blijkt dat er een betrouwbaar en geloofwaardig beeld geschetst wordt van de gebeurtenissen uit die lang vervlogen tijden. Buiting biedt ons een interpretatiekader waarbinnen de structureel economische, sociale, politieke en organisatorische elementen een veel centraler rol spelen dan in de bestaande literatuur gebruikelijk was. De daarin overheersende verklaring voor het schisma gaat danig op de helling.
De fundamentele tegenstelling, aldus Buiting, lag in de verschillende strategische concepties die beide partijstromingen, de vleugel rond Troelstra en de marxisten, volgden. Troelstra en de rechtervleugel in de partij – Vliegen, Schaper, Van Kol – meenden dat gezien de economische structuur van Nederland en het godsdienstige en kleinburgerlijke karakter van het proletariaat, geen plaats was voor een revolutionaire politieke strategie. Die gedachte leidde tot pragmatische aanpassingen, waarbij het socialistische strijdprogramma opgeofferd werd aan een via het parlement, niet zelden met het oog op samenwerking met de sociaalliberale vleugel van de bourgeoisie, te realiseren hervormingsprogramma. Dit parlementarisme zal zich gaandeweg versterken, met diepgaande gevolgen voor de partij. Al vrij snel wordt een aantal centrale elementen van de marxistische theorie losgelaten. Die worden vervangen door een in pseudomarxistische termen gegoten notie van de macht van de bestaande condities die dwingen tot gematigdheid, het winnen van het stemgerechtigde proletariaat, tot concrete hervormingsarbeid en de daarmee verbonden parlementaire oriëntatie. Binnen dit concept verwerft de parlementsfractie een onaantastbare machtspositie , wordt de sociale basis van de partij gedomineerd door de meer ontwikkelde lagen van de arbeidersklasse en blijft de partij electoraal afhankelijk van de noordelijke agrarische regio’s.
De toenmalige SDAP blijkt niet alleen een partij te zijn met sterk gematigde opvattingen en tactieken, waarbij het socialisme als een utopische droom achter de horizon weggezakt is, het is ook een erg ondemocratische partij. Buiting laat zeer gedetailleerd zien dat de macht in de partij berust bij Kamerfractie, redactie van Het Volk en partijbestuur. Allemaal instituties waarin de Troelstraianen en de rechtervleugel het bijna onbeperkt voor het zeggen hebben. Hun greep op de partij wordt gegarandeerd door de lagere bestuursechelons, de afdelings- en federatiebesturen, de propagandisten van de partij en de lokale bladen over wier politieke identiteit zorgvuldig gewaakt wordt. Hiërarchieke en bureaucratische verhoudingen overheersen en de massa der partijleden, bestookt door een continue propaganda uit de leiding van de partij, wordt niet of nauwelijks bij de uitwerking van de politieke koers betrokken. Ook toen al bloeide het commissiewezen, waar alle controversiële of tegenstellingen oproepende problemen tot voor het congres verteerbare compromissen voorgekookt werden.
Een verdienste van het boek is dat Buiting er niet alleen in slaagt uit de grote hoeveelheid correspondentie en het andere bijeengebrachte archiefmateriaal de machtspolitieke gevolgen van het Troelstraiaanse reformisme bloot te leggen. Ook verbrijzelt hij en passant het traditionele nogal hagiografische beeld van de representanten dezer stroming. Troelstra zelf bijvoorbeeld blijkt zeker niet ‘de vader’ te zijn van wat de eerste voorzitter van het NVV, Henri Polak, eens aanduidde als ‘een groot gezin van verwanten die elkaar eren en liefhebben’. Hij komt te voorschijn als een laffe, opportunistische en leugenachtige bureaucraat, die niet aarzelt om met maffia-achtige streken de dingen naar zijn hand te zetten. De latere tribunist Abraham Soep toonde zijn afkeer met de uitroep: “Hij (Troelstra) vertoonde dezelfde gezagsmanie van vader Domela in het begin zijner decadenten tijdvak. Dat komt ervan als men zo be-ovationeerd wordt”. Maar Buiting hoedt zich er voor een psychologistische verklaring te geven voor dit morele verval. Steeds blijven de personen en hun handelen begrijpelijk vanuit hun specifieke machtspolitieke belangen. Die worden – en dat ligt voor de hand – door de deelnemers aan het conflict zelf voorgesteld als de belangen van de partij of nog breder als de belangen van het proletariaat. Dat de twisten daarover hoog opliepen laat Buiting met een overvloed aan documentatie zien. Ruzies over de agrarische
politiek van de SDAP, het bijzonder onderwijs, het vrouwenkiesrecht, de strijd om de achturendag, de spoorwegstaking van 1903 en de herstemmingspolitiek (wel of geen stemadvies voor de liberalen in de tweede ronde van de districtsgewijze Kamerverkiezingen) verdeelden de partij tussen 1901 en 1909 steeds dieper.
Geheel ten onrechte is wel eens beweerd dat de conflicten niet meer behelsden dan geneuzel op de vierkante millimeter over de zuiverheid van de marxistische theorie in de SDAP. Dat beide kampen zich op Marx baseerden en de scheuring in feite een historische vergissing is, die zo snel mogelijk ongedaan gemaakt moet worden. Begin jaren tachtig speelden die gedachten nogal eens in kringen van vernieuwers en andere CPN-dissidenten. Een wat naïeve houding die juist de ernst van de problemen miskent. Want het was niet alleen een kwestie van verkeerd begrepen ideologie, die door de naar zuiverheid hunkerende intellectuelen en dichters als Gorter en Roland Holst aan kritiek onderworpen werd. Pannekoek, Gorter en de latere tribunisten worstelden met de vraag hoe uit een partij zonder noemenswaardige arbeidersaanhang, die in haar pragmatisme alle zwakheden van de sociaal-politieke omgeving reproduceerde, een proletarische klassepartij opgebouwd kon worden. En daarbij stuitten ze op een leiderschap dat van meet af aan de verdediging van haar parlementaire positie centraal stelde, bereid was tot vergaande concessies en de ogen sloot voor die ontwikkelingen in de klassenstrijd, nationaal en internationaal, die mogelijke doorbraken in zich droegen.
De tribunisten ergerden zich mateloos aan het gebrek aan daadkracht van de partij. Ze beoordeelden de economische recessie die vanaf 1907 ook ons land bereikte, als de hefboom die de massa’s in beweging kon brengen. De verovering van de arbeiders in de stedelijke en industriële gebieden van Nederland leek mogelijk, indien de partij kiesrechtagitatie en werklozendemonstraties concreet ter hand zou nemen. Voor het eerst zou de partij daarmee in staat zijn de afhankelijkheid van de noordelijke agrarische regio’s achter zich te laten. Het partijbestuur ziet echter niets in ‘het zogenaamd opwekken van de revolutionaire energie’ en Vliegen acht werklozen slechts in staat tot geweld. In deze sfeer van toenemende spanning vraagt Troelstra in de nazomer van 1908 een kamerinterpellatie aan over de werkloosheid. In een debat met de liberaal Treub trekt hij openlijk de houdbaarheid van de marxistische crisistheorie in twijfel en over het socialisme heet het: “Wat gaat het ons aan hoe we er komen als we er maar komen”.
De marxisten beschouwen dit als een directe aanval op hun strategisch concept waarin ze de theorie tegenover een blind volgen van de concrete ontmoedigende praktijk al vanaf 1902 verdedigd hadden. De tribunisten waren woedend, niet alleen door het publiekelijk in twijfel trekken van centrale onderdelen van het marxisme, maar bovendien omdat het gebeurde midden in een crisis, die volgens hen aangegrepen had moeten worden voor acties en niet voor kritiek op het marxisme.
In de Tribune, dat als oppositieblad in 1907 ontstond, zal die kritiek in de daarop volgende dagen op niet mis te verstane wijze geuit worden. De incidenten volgen elkaar dan snel op en leiden uiteindelijk tot het royement van Deventer.
Uit deze incidenten, waarbij het recht op kritiek en het bezit van een eigen blad steeds in het geding waren, komt in het boek duidelijk naar voren waarom Troelstra en de rechtervleugel van de partij met deze oppositiestroming wilden afrekenen. Het ging bij de tribunisten niet zo maar om kritiek van een stel eigengereide, hier en daar de grenzen van het betamelijke overschrijdende jongeren. Daaraan was men wel gewend. Al sinds 1900 woedden er conflicten in de partij. De groep rond het blad ‘De Nieuwe Tijd’, Gorter, Roland Holst, Wiedijk, Mendels en Loopuit, greep al zeer vroeg de zogenaamde ‘agrarische kwestie’ aan om hun onvrede met de opportunistische praktijk van de SDAP te etaleren. Tegenover de overheersende partijkoers stellen ze een concept dat tot aan Deventer het centrale uitgangspunt zal blijven voor de marxisten in de partij. Ook zij erkennen de vooralsnog bescheiden revolutionaire mogelijkheden in Nederland. En ze zijn evenmin blind voor de consequenties van het nog sterke agrarische karakter van ons land en de kleinburgerlijke en religieuze belevingswereld waarin het merendeel van het proletariaat gevangen zit. Maar des te sterker dient de partij zich volgens hen te oriënteren op dat, weliswaar kleine maar bewuste, deel van de arbeiders dat wel daarmee gebroken heeft. En dat zijn niet uitsluitend maar wel overwegend de stedelijke en plattelandsproletariërs, die zich ooit onder het vaandel van de Sociaal Democratische Bond hadden geschaard. Een zwakke groep, dat wel, maar volgens de marxisten onontbeerlijk om de partij in marxistische zuiverheid te kunnen voeren naar het tijdvak waarin ten gevolge van snel doorzettende industrialisatie een proletarisch massaleger voorhanden is dat onder leiding van de partij een einde kon maken aan het kapitalisme. Buiting laat goed zien hoe dit in hoge mate propagandistische concept de strijd tegen het reformisme beperkte tot een debat tussen specialisten, waarbij de critici meer en meer in een isolement terecht kwamen. Een isolement dat nog eens door hen zelf bevestigd werd door een nu en dan weinig heldere en soms ronduit fnuikende opstelling in de partijtwisten. Zo weigeren de marxisten, aangevallen door Troelstra en rechts (Utrecht 1906) het ene moment nog verder deel te nemen aan het werk van de partij, terwijl ze niet veel later (Haarlem 1907) bij monde van Gorter, Roland Holst en Van der Goes volledig door de knieën gaan. De zwakte van de marxistische partijvleugel is volgens Buiting het ontbreken van een reële machtsbasis in de partij en daar moet aan toegevoegd worden, onwil om die op te bouwen. Te vaak meent men te kunnen volstaan met het schrijven van brochures en te weinig bestaat er het besef concrete antwoorden te moeten geven op de problemen van alledag. Veelbetekenend voor de steriliteit van de oppositie is de reactie van Gorter na de nederlaag op het Utrechtse congres (1906). Op 19 november schrijft hij aan Wijnkoop: “Nu wij zo goed als zeker voor lange tijd in de minderheid zijn ga ik deze tijd tot studie en nog betere kennis der theorie en schrijven gebruiken”. Zolang de marxisten in de theorie bleven hangen, zelf onderling tegenstellingen kenden en geen eigen praktijk opbouwden, bestond er voor Troelstra in feite geen probleem. Hij kon zijn reformistische koers zonder noemenswaardig verzet van de basis van de partij doorzetten. De opposanten veroordeelden zichzelf tot een voortbestaan als subcultureel getto binnen de eigen partij.
Het is frappant om te zien hoezeer de tegenstellingen gaan verharden wanneer de tribunisten op het toneel verschijnen. Want juist zij gaan een politiek voeren gericht op het opheffen van de traditionele marxistische zwakte en proberen met het blad De Tribune een achterban te scheppen om zo op den duur de centrale machtsposities in de partij te kunnen veroveren. Voor Wijnkoop en de zijnen staat de concrete dagelijkse strijd wel centraal, ook wat betreft de kleine zaken. Ofschoon de Wijnkopianen met hun blad geen overweldigende successen boeken, is de bedreiging voor Troelstra toch zo groot dat hij rechtstreeks op een splitsing aankoerst. Terwijl het radicale strijdende deel van de marxisten elkaar vindt in de nieuwe SDP, blijven de gematigde marxisten achter in de partij waarvan het merendeel op den duur het Troelstraiaanse reformisme zal accepteren. In 1909, aldus Buiting, is de SDAP definitief een reformistische partij geworden.
De studie van Buiting is buitengewoon indrukwekkend. Niet alleen door zijn beschrijving en beoordeling van de partijtwisten en de wijze waarop het materiaal is verwerkt, veel nieuwe feiten komen boven tafel. Ook heeft de auteur grondig onderzoek gedaan naar de sociale samenstelling van de partij en relaties gelegd met die twisten. Daarvoor verdient hij grote waardering. Toch wil ik deze bespreking niet eindigen zonder enige kanttekeningen te maken.
In de voorstellingswereld van socialisten bestaat, niet onbegrijpelijk, de behoefte aan een beeld van een toekomst, van een nieuwe verheven maatschappij, dat hun handelen rechtvaardigt en hun energie stimuleert. Maar even sterk lijkt er soms een behoefte te zijn aan een vergelijkbaar beeld van het verleden, vol heroïek, solidariteit en strijdbaarheid.
Het geeft mensen de mogelijkheid continuïteit in de geschiedenis te zien en zichzelf daarin een plaats te geven. Daar is op zichzelf niets tegen, ware het niet dat in de herinnering van mensen de werkelijke geschiedenis vaak vervangen is door de legende. Bijvoorbeeld dat het socialisme van rond de eeuwwisseling radicaal en zuiver was, waarin de toenmalige leiders tegelijk tribuun en martelaar waren. De belle epoque van de socialistische beweging, waarvan opoffering en onverzettelijkheid wezenstrekken waren. Henny Buiting is er bijna in geslaagd dat beeld aan gruzelementen te slaan. Maar iets daarvan staat nog overeind. En waarom ook dat laatste niet geslecht? Buiting stelt de SDAP namelijk voor als een partij, die in oorsprong een radicaal-marxistisch karakter droeg. Haar reformistische trekken ontwikkelde ze pas in de loop der tijd, waarbij het Deventer schisma van 1909 de definitieve breuk betekent met het revolutionair-marxistische verleden. Deze beoordeling heeft iets onbevredigends. Want na meer dan 900 pagina’s is me nog steeds niet duidelijk waarop hij deze visie baseert. Kijken we naar de praktijk van de partij over het geheel van de periode dan valt daar niet zo vreselijk veel revolutionairs in te ontwaren. Ofschoon Buiting weinig aandacht heeft voor de opstelling van de SDAP bij stakingen en andere vormen van arbeidersverzet – een tekortkoming mijns inziens – is de geschiedenis van de beruchte spoorwegstakingen van 1903 toch wel zo goed gedocumenteerd dat we mogen concluderen dat zeker niet de versterking van de arbeidersstrijd uitgangspunt is geweest van de koers van de partij. Troelstra vertrouwde liever op diplomatie en op de burgerlijk liberale oppositie in het parlement dan op de strijdbaarheid van de arbeiders. Zolang de beweging niet aan de controle van de SDAP ontsnapte, bestond er in de leiding van de partij buitengewoon weinig compassie met het strijdende proletariaat. En ook als we bijvoorbeeld kijken naar de opstelling van de sociaaldemocratische vakbeweging in die jaren, de ANDB met name waarvan de voorzitter Henri Polak een leidende rol speelde in de SDAP, dan is ook hier eerder sprake van een uiterst voorzichtig streven naar lotsverbetering dan van een antikapitalistische politiek. Niet alleen achteraf zijn er vraagtekens te plaatsen bij het radicale socialistische karakter van de partij in de eerste vijftien jaar van haar bestaan. Ook tijdgenoten discussieerden er over. Naar aanleiding van de statenverkiezingen van 1904 levert Pannekoek scherpe kritiek op de geproclameerde tactiek. Het partijbestuur, zo stelt hij, doet de scheidslijn met de liberalen vervagen. Zo wekt de SDAP niet het klassebewustzijn van de arbeiders op.
Voor Buiting echter zijn deze overwegingen geen reden om de SDAP het predikaat revolutionair-marxistisch te ontzeggen. Natuurlijk ontkomt ook hij niet aan de vaststelling dat veel in de politiek van de SDAP reformistisch en (klein)burgerlijk was. Maar dat lijkt zijn stelling, dat aan de partij in ieder geval een radicaal marxistisch program ten grondslag lag en dat de leiding van de partij zich daarop beriep, niet aan het wankelen te brengen.
Een drietal opmerkingen is daarover te maken. In de eerste plaats is het een tamelijk hachelijke zaak het karakter van een partij te beoordelen aan de hand van een partijprogram. Ook toen al speelden partijprogramma’s niet zo’n heel belangrijke rol en dat gold al helemaal voor het partijprogram van 1895 dat volgens zeggen van Troelstra “op een achternamiddag in een paar uurtjes opgesteld was”. In de tweede plaats was de kennis van het marxisme in die periode buitengewoon gering, niet alleen bij de achterban, maar ook in de leiding van de partij. Het tot stand komen van dit program lijkt meer te maken te hebben met een verwoede poging de radicale achterban van de SDB op sleeptouw te nemen dan met een behoefte aan een wetenschappelijke basis voor het ontwikkelen van een politieke praktijk. Van begin af aan was die praktijk opportunistisch en pragmatisch. En ten slotte valt er ook nog wel het een en ander af te dingen op de inhoud van het programma zelf. Maar ik hou me er verre van een marxistische meetlat te leggen langs alle frases en gedachten in dit programma. Want veel zinvoller is het om te kijken naar de praktijk van de partij, naar de mensen die er zich toe aangetrokken voelden, hun ambities en de dynamiek van hun handelen. Om te beginnen moeten we dan vaststellen dat de SDAP opgericht is vanuit de rechtervleugel van de Sociaal Democratische Bond, niet alleen vanuit onvrede met het antiparlementarisme van die partij, maar ook uit weerzin tegen het radicalisme. Lange tijd zal de SDAP geen enkele moeite doen de met dat radicalisme verbonden arbeiders in de westelijke en industriële gebieden van het land te beïnvloeden. De spoorwegstaking van 1903, een van de laatste mogelijkheden om een eenheidsfront tot stand te brengen, werd mede juist uit afkeer van dit anarchistisch geïnspireerde radicalisme aangevallen. De nederlaag van de staking en de daarop volgende repressie, maar ook het christelijk tegenoffensief dat in een verzuild politiek systeem zal uitmonden, betekent dat de SDAP voor lange tijd een arbeidersmassa-aanhang kon vergeten. Het waren vooral de middengroepen en de hoger geschoolde arbeiders die zich aangetrokken voelden tot de partij. Een partij die bovendien, bijvoorbeeld in vergelijking met de SDB, minder proletarisch was en een sterk agrarische component bezat. De periode van economische opgang rond de eeuwwisseling en de daarmee verbonden ruimte voor concessies op sociaaleconomisch gebied schraagden in hun ogen de effectiviteit van de parlementaristische politiek van de SDAP. Wat begon als pragmatisme onder het autoritair-paternalistische leiderschap van de oprichters van de partij werd na 1900 – toen de concurrentie van de SDB minder begon te wegen – een systematische praktijk die uiteindelijk ook programmatisch gecodificeerd zou worden. De SDAP is nimmer een moderne marxistische arbeiderspartij geweest. Ze was van begin af aan een bureaucratisch geleide rechts reformistische partij, die maar zeer ten dele aantrekkingskracht uitoefende op het Nederlandse proletariaat.
Buiting heeft met zijn boek niet alleen de vroege geschiedenis van de SDAP geschreven. Het belang van dit werk strekt verder. Het kan en moet een rol spelen in het politieke debat over het karakter van de Nederlandse sociaaldemocratie. Een moeilijke discussie, dat wel, maar van levensbelang voor de linkse beweging in dit land.
Henny Buiting. Richtingen- en partijstrijd in de SDAP. Het ontstaan van de Sociaal-Democratische Partij in Nederland. 960 pagina’s. Uitgave IISG.