Ed Verheijen

India-Pakistan

(III, slot volgt)

Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, dec. 1965, jg. 8.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Bij onze bestudering van de maatschappelijke achtergronden van het conflict tussen India en Pakistan zijn wij in India blijven steken en niet meer aan Pakistan toegekomen. Niet dat dit laatste land niet de moeite waard zou zijn. We zijn echter van mening dat de beslissende ontwikkelingen op het Indiase schiereiland zich in het meer ontwikkelde India zullen afspelen en niet in het sterk feodale Pakistan, waar van politieke acties van klassebewuste massa’s nog niet veel te merken is.

De lezers zullen het mij naar ik hoop niet kwalijk nemen als ik me hierbij voorlopig dus tot India beperk.

De All India Congress Party werd vanaf zijn oprichting in de 19e eeuw geleid door burgerlijke intellectuelen, die vooral werkzaam waren in de vrije beroepen. Zij vormden het politiek meest bewuste deel van de opkomende bourgeoisie, die verlangde naar een groter aandeel in de exploitatie der massa’s en uiteindelijk naar de totale politieke machtsovername. Dit kon alleen gerealiseerd door de mobilisering van en het openen van een zeker perspectief voor de massa’s tegen de heerschappij van het Engels imperialisme dat India’s ontwikkeling tegenhield.

Een aantal burgerlijke en kleinburgerlijke intellectuelen zag in de loop van de twintigste eeuw en vooral na de Eerste Wereldoorlog steeds meer in dat India volgens klassiek kapitalistische lijnen niet tot ontwikkeling zou kunnen worden gebracht. Mede onder invloed van Engelse Labour “theoretici” en heel vaag ook nog door de Russische revolutie, kwam men tot de ontwikkeling van een soort sociaaldemocratische posities. Deze tendens, waartoe ook Nehru behoorde, oefende vrij grote invloed op de officiële ideologie van de Congrespartij uit.

Waar het centrale belang – het wegdringen van het imperialisme uit zijn al te overheersende posities – op de voorgrond stond (waarbij we even niet ingaan op het soms buitengewoon sterk opportunisme van de Congres-leiding tegenover dat imperialisme) heeft de conservatieve grote bourgeoisie in de grote nationalistische partij, zich niet zo druk gemaakt over het “linkse” getheoretiseer. Men had deze linkervleugel nodig en bovendien kon men zich te meer sterk voelen omdat men een bondgenoot had in een andere tendens die zich oriënteerde op de herleving van oude Indiase gedachten en nog meer invloed bij de massa’s had: de Gandhi-stroming, die die linkervleugel kon helpen neutraliseren. Zeker is dat Gandhi de massa’s wist te mobiliseren zonder gevaarlijke socialistische perspectieven te openen. Gandhi’s pre-industriële, prekapitalistische – en populair gezegd middeleeuwse – denkbeelden waren zo wereldvreemd dat de bourgeoisie deze niet ernstig hoefden te nemen.

Het enige wat voor haar van belang was, was het sociale conservatisme van deze denkbeelden. Verhelderend is dat “Gandhi de rijke kapitalisten als “trustees”, vertrouwensmannen van het volk, van de armen beschouwde: als lieden dus die een speciale zware verantwoordelijkheid hadden en daarom recht hadden op hun bezit. Hij had dan ook zeer goede relaties met deze klasse, o.a. met de schatrijke en machtige Birla, die met zijn soortgenoten het Congres rijkelijk van geld voorzagen. Gandhi verschafte ook waar voor hun geld: een rookgordijn van “geestelijke hogere waarden” waarachter zij zich kunnen verschuilen.

Met de linkervleugel van de Congrespartij had de grote bourgeoisie het iets minder makkelijk. Het was niet mogelijk om de “socialistische” ideeën waarmee de Congrespartij naast Gandhi’s middeleeuws “paradijs” geprobeerd had de massa’s te paaien, na de verwerving van de onafhankelijkheid, zonder meer onder de tafel te werken. We moeten niet vergeten dat de “socialistische” vleugel van de partij een betrekkelijk brede laag van hele en halve intellectuelen, ambtenaren en ambtenaartjes vertegenwoordigde, een groot deel van de beperkte bewuste lagen der bevolking die ook voor zich zelf in een ouderwets kapitalistische ontwikkeling weinig heil zag en voornamelijk uit was op een veilige carrière in overheidsbaantjes.

Bovendien was de Indiase bourgeoisie veel te zwak om zonder uitgebreide hulp van de staat zich zelf tot ontwikkeling te brengen. Zij was echter te achterlijk en onrijp in vergelijking tot haar klassegenoten in het “Westen” om de staat op de modernst-kapitalistische wijze, zeer zakelijk te hanteren en te ontwikkelen. Haar houding tegenover de burgerlijke staat bleef door haar zwakte ook, ouderwets, voorkeynesiaans, dubbelzinnig; hoewel zij heel goed begreep dat de Congres-linkervleugel niet uit bolsjewieken bestond. Een dubbelzinnigheid die het gevolg was van het feit dat men te sterk was om zich een, “Egyptische” bureaucratisch-staatssocialistische weg te hoeven laten opdringen door een sterke bonapartistische leider die op de massa steunt, en aan de andere kant weer te zwak zelfs voor een kapitalistische ontwikkeling als in Mexico, Brazilië, Argentinië en Chili. Daarvoor was de achterlijkheid van India te groot.

India is immers een doodarm land, ook naar maatstaven van onderontwikkelde gebieden in het algemeen. Een bevolking van 438.000.000 in 1960-61, die jaarlijks stijgt met 9.400.000, wat in het jaar 2000 een 1.000.000.000 mensen zal opleveren. Meer dan de helft van de bevolking, de meerderheid der boerenmassa staat nog grotendeels buiten de geld- en markteconomie; zij produceert alleen net genoeg voedsel om zich zelf (ontoereikend) te voeden. Zonder enige overdrijving kunnen we zeggen dat voor honderden miljoenen een wisselende graad van gebrek het “normale” levenspatroon vormt. Een voedselproductie van 78.000.000 ton en een voedselimport van 3.000.000 ton maakten in 1960-61 een gemiddelde consumptie van 16,5 ounces (= 467,775 gram, dus nog geen pond) per persoon per dag mogelijk. Dat is 8,5 ounces (= 241 gram minder dan door voedseldeskundigen als minimum wordt beschouwd.)

En dat terwijl in 1878-79 de voedselproductie een gemiddelde consumptie van 27,9 ounces mogelijk maakte. In 1950-51 was dat 16,1 (import inbegrepen). Maar de bevolkingstoename is nu dusdanig dat men er alleen in slaagt het huidige lage peil van 1960-61 te handhaven. Als alles goed gaat. Bij een slechte oogst zoals in 1962 slaat gebrek makkelijk in hongersnood om.

In 1955-56 was het gemiddelde inkomen per persoon per jaar $27 (f 270).

Uit deze paar cijfers kan men zich wellicht enige voorstelling maken van hoe het er bij het begin van de onafhankelijkheid voorstond – iets minder gunstig nog.

Het stelde in elk geval de Indiase bourgeoisie voor reusachtige problemen die zij niet langs particuliere banen kon proberen op te lossen. De minimaal lage consumptie en productiviteit van de boerenmassa’s vormden immers een formidabele rem ook voor de ontwikkeling van het kapitalisme en de bloei van de bourgeoisie zelf.

Gezien de hele voorgeschiedenis van de nationalistische beweging is het zo begrijpelijk dat het reeds in 1948 aangekondigde eerste ontwikkelingsplan geformuleerd onder leiding van Nehru, een enigszins staatssocialistische indruk kon wekken, wegens de overheersende rol die aan de staatssector der economie werd toebedeeld. Het industrialisatieplan voor de periode 1951-61 maakte onderscheid tussen de volgende categorieën: 1) productie voor defensiedoeleinden (waaronder ook de spoorwegen vielen), die geheel in de staatssector zou vallen; 2) basis- en sleutelindustrieën, ijzer, staal, kolen, vliegtuig- en scheepsbouw; hier zouden alle nieuwe ondernemingen van de staat zijn en alle oude na 10 jaar in aanmerking komen voor nationalisatie; 3) 20 andere belangrijke branches zoals o.a. chemie textiel, suiker, cement, papier, zout, machinegereedschap, in de privésfeer, zouden door de staat geregeld en gecontroleerd worden; 4) de overblijvende industrieën zouden ook in privébezit blijven en slechts door de staat gecontroleerd worden.

Het intellectuele kleinburgerlijke ambtenarendom was bij de uitvoering van dit plan zo voorzichtig, en zo benauwd om de massa’s te mobiliseren ten einde zo de zware weerstanden te breken, dat het tot mislukken gedoemd was. De industriële en commerciële bourgeoisie was wel te zwak om op eigen benen te kunnen staan en zonder staatssteun te industrialiseren en de hele economie te moderniseren, maar sterk genoeg om zelfs de meest bescheiden plannen in staatssocialistische richting te saboteren. En daarbij kon men speculeren op de inactiviteit van de massa’s die nog niet zover waren dat zij een gevaarlijke druk op de Congres-linkervleugel konden uitoefenen, laat staan onder eigen leiding optrekken.

Olie en staal

Niettemin was de vrees van de bourgeoisie voor nationalisaties toch weer zo groot, dat zij reageerde met weigering om tot uitbreiding en modernisering van de eigen bedrijven over te gaan. En deze tactiek hielp. De officieel mogelijk gemaakte uitzonderingen op de “dreigende” nationalisaties, werden regel. De olie werd uitgeleverd aan de particuliere zorg van drie buitenlandse maatschappijen: Standard Vacuum, Burma Shell en Caltex. In de staalsector kreeg Krupp-Demag een even groot percentage vertegenwoordigers in het bestuur van de door haar gebouwde “staats”-staalbedrijf no. 1, als het aan geld geleverd had: 0,3. En als er bij het door de SU gebouwde 2e staatsstaalbedrijf niet van privédirecteuren of buitenlandse directieleden sprake was, kwam dat alleen – merkte een intelligente Indiase waarnemer ironisch op – omdat er in de SU geen particuliere bedrijven zijn.

In de praktijk waren de privé investeringen hoger dan die van de overheid. Van landhervorming kwam weinig. En vele nieuwe niet-agrarische arbeidskrachten werden aan de werkelozenmassa toegevoegd. Officieel totaal aan het eind van de eerste plan periode: 5.300.000.

Bij het volgende 5-jarenplan – 1956-61 – werd het industrieschema vereenvoudigd: Punt 1. verenigde 1. en 2. van het vorige plan, zonder nationalisatiedreiging: 2) omvat industrieën die geleidelijk meer in staatsbezit moesten komen: aluminium, metaallegeringen, machinegereedschap, kunstmest, synthetische rubber, antibiotica; 3) = de oude categorie 4. Het groene licht begon voor het privékapitaal enigszins officieel te schemeren. Het buitenlandse kapitaal kwam opnieuw opzetten, aangelokt door het succes van de Indiase bezitters.

Voor de massa’s waren de resultaten van de 5-jarenplannen geringer. En wat er voor vooruitgang geboekt kon worden werd door vliegende inflatie weer ongedaan gemaakt. Speculanten en voedselhandelaren schiepen door achterhouding van voorraden kunstmatige voedseltekorten om de prijzen op te drijven. Van de geplande 10.000.000 nieuwe arbeidsplaatsen werden er slechts 6.500.000 verschaft, wat het leger werkelozen buiten de landbouw officieel tot 8.800.000 deed stijgen. De beruchte zamendari klasse van grootgrondbezittende belastinggaarders kreeg een buitengewoon royale vergoeding voor het verlies van hun oude recht tot belastinginning (waar zij langdurig misbruik van heeft kunnen maken), terwijl de poging tot hervorming van de schreeuwende wantoestanden in de pachtverhouding door de grote en middelgrote grondbezitters werd gesaboteerd. Geen oplossing werd gevonden voor de verpletterende schuldenlast die op de boerenmassa drukt en waar zij zich mede door de buitensporige rente niet van kan ontdoen. De lichte stijging van het dagloon van landarbeiders werd door prijsstijgingen te niet gedaan.

En ook de zo luidruchtig in de hele wereld geadverteerde en door burgerlijke sociologen alom bezongen “Community development” (dorpsgemeenschapsontwikkeling) haalde niet veel uit; en wel door felle tegenpropaganda van rechts dat “communisme” en dergelijke schreeuwde, door de dodelijk bureaucratisch-paternalistische aanpak vanuit New Delhi, en door gebrek aan fondsen. Het 3e 5-jarenplan – 1961-66 – wilde dan ook meer voor de boeren doen. Voor de landbouw werd £1.275.000.000 (f 12.750.000.000), dat is 25 % van het hele planbudget uitgetrokken. Het ongeluk wil dat van bovengenoemd bedrag, £450.000.000 alleen op papier bestaan. Op papier wil men ook 14.000.000 nieuwe arbeidsplaatsen scheppen, wat ieder nuchter econoom al direct als onmogelijkheid zou kunnen brandmerken (binnen de bestaande maatschappelijke verhoudingen uiteraard). Als men de 10.000.000 haalt zal het erg meevallen. Er worden echter 17.000.000 nieuwe arbeidskrachten op de arbeidsmarkt verwacht in deze planperiode wat de officieel geregistreerde werkeloosheid buiten de landbouwsector op over de 15.000.000 zou brengen. Op het platteland is de meestal in versluierde vorm optredende werkeloosheid minstens enkele malen zo groot.

Na 2 1/2 5-jarenplan was het gemiddelde inkomen per hoofd per jaar een £20 (f 200).

In 1963 verdiende de armste 10 % van de bevolking – 4.390.000 man – 2,5 % van het nationale inkomen, wat neerkomt op f 0,80 per maand; de volgende 10 % ± f 1,15; de daaropvolgende 10 % ± f 1,38; en verder ± f 1,72, f 2,07, f 2,53 respectievelijk. Zodat dus de onderste 60 % van de bevolking per maand niet boven f 2,53 uitkomt en daar grotendeels ver onder blijft.

De officiële plancommissie heeft uitgerekend dat in het jaar 2000 1/2 van de bevolking onder de zg. “breadline” (het meest absolute bestaansminimum) zal komen te liggen: dus nog erger honger zal ervaren dan nu al het geval is. En daarbij is men van de optimistische verwachting uitgegaan dat de prijzen stabiel zouden blijven.

450.000 van de 4.000.000 inwoners van Bombay wonen op straat; in Groot-Calcutta zijn dat er ± 550.000, alles in de periode 1963-64. De gemiddelde levensverwachting was in die jaren 41,7 voor een man en 42,1 voor een vrouw tegen ver over de 70 in Nederland voor beide geslachten. De kindersterfte is nog steeds hoger dan in zwart Afrika.

Ondernemers

Het privékapitaal heeft zich sinds 1947 echter gestaag kunnen ontplooien. Het geniet voorrechten die het zelfs in het kapitalistische Westen niet heeft. Wij noemen allereerst de uitzonderlijke belastingfaciliteiten die men zelfs in de Ver. Staten niet zal aantreffen. De politiek van protectie beschermde de Indiase ondernemer tegen buitenlandse concurrentie; en de beschermende regelingen voor het binnenland gecombineerd met het feit dat de ondernemers zich bij voorkeur toeleggen op producten waar een vlotte grote vraag naar is, verhinderde ernstige concurrentie binnen de grenzen; alles natuurlijk op kosten van de consument (Zo beheersen bv. Tata en Birla de auto- en vrachtautoproductie en markt, zonder elkaar in de verste verte te behoeven te concurreren.) Alle mogelijke leningen tegen lage rente worden op gemakkelijke voorwaarden door staatsinstellingen versterkt. Economische initiatieven die te duur, te riskant en te weinig snel winstgevend zijn worden door de staat genomen op kosten der belastingbetalers. Wat zien we nu? Nadat een tijdlang de bourgeoisie een zekere speling had gelaten aan haar theoretiserende Congres-linkervleugel heeft zij, mede gedekt door diezelfde vleugel, zonder vergaand kunnen verrijken, zich al verrijkend aan zelfbewustzijn gewonnen, zich breed durven maken met steeds openlijker eisen en op den duur die linkervleugel opzij kunnen schuiven.

Zij heeft de Congres Partij nu volledig in handen. De laatste min of meer “linkse” figuren in de regering sneuvelden: Krishna Menon en Malaviya.

De meest conservatieve vleugel van de bourgeoisie vond het Congres echter nog te veel flirten met “linkse” ideeën van neutralisme in de buitenlandse en van voorzichtig “staatssocialisme” in de binnenlandse politiek. Zij kwam er toe in 1962 samen met enkele eerzuchtige vorsten – zoals die van Jaipoer – de Swatantra Party op te richten: de Indiase VVD die onder leiding van Rajajopalachari bij de verkiezingen van ’62 8.700.000 (= 6,9 %) stemmen behaalde en in 4 staten, Bihar, Gujarat, Rajasthan en Orissa tegenover het Congres de grootste oppositiepartij werd. De meest intelligente vleugel van de bourgeoisie bleef echter in het Congres dat immers nog steeds iets van het oude prestige bij de massa’s heeft overgehouden.

Enorm zijn de bedragen waarmee de kapitalisten deze beide partijen, in het bijzonder nog steeds het Congres, spekken. En niet voor niets. Via het Congres kon hun greep op de staat steeds hechter worden. Hooggeplaatste ambtenaren komen na hun pensionering steeds vaker in de directie van particuliere ondernemingen terecht.
En de meest energieke intellectuelen zoeken niet meer in de eerste plaats naar veilige staatsbaantjes.

Ondanks deze grote macht over de hele Indiase maatschappij is de bourgeoisie niet in staat de kapitalistische economie tot werkelijke grootscheepse ontwikkeling te brengen. Deze mislukking is natuurlijk in de eerste plaats te wijten aan de afgrijselijke armoede van de bevolking waardoor men bij handhaving van de sociale status quo in een aantal vicieuze cirkels blijft opgesloten: uiterst geringe productiviteit vooral van de plattelandsbevolking, geringe koopkracht en consumptie; onvoldoende prikkels voor de industrie; onvoldoende voedselproductie om de bevolking te voeden, laat staan om uit te voeren en zo kapitaalvorming mogelijk te maken. Gecombineerd met de blijvende economische macht van het imperialisme direct en via de wereldmarkt, en een steun van dat imperialisme die per hoofd der bevolking lager is dan die aan de meeste andere grote halfkoloniale landen en ook de zwakheid der massabeweging, kan dit niet anders dan tot blijvende stagnatie leiden.

Er speelt daarbij nog een andere factor mee: de angst voor de revolutie die in de wereld rondom oprukt. Deze angst leidt zoals bekend tot enorme kapitaalsvlucht uit Latijns-Amerika en doet de grote oliesjeiks van het Nabije Oosten hun geld beleggen in Zwitserse en andere buitenlandse banken in plaats van in het eigen land te investeren. Dit geheel van factoren bevestigt de bourgeoisie in haar oude tradities van parasitisme: meer handel, speculatie, pure roof en zwendel dan industrieel-kapitalistische opbouw door lange-afstandsinvesteringen; ongehoorde oppotterij van goud en edelstenen die honderden miljoenen aan kapitaal onproductief doet blijven en een treffend monument van wantrouwen tegenover de maatschappij nu en nog meer in de toekomst vormt (nog bevestigd door het resultaat van een poging van de regering om dit goud op te kopen voor goudbrieven van 6,5 % rente zonder pijnlijke vragen naar de twijfelachtige herkomst van het goud te stellen: een miserabele f 2.500.000); en een fabelachtige corruptie.

Corruptie

Corruptie is natuurlijk in alle voor- en vroegkapitalistische maatschappijen een normaal product van onzekere sociaaleconomische verhoudingen. Zo ook bij de halfkoloniale maatschappij. India ligt hier echter royaal aan de kop. Lage ambtenarensalarissen brengen altijd makkelijk de verleiding om iets bij te verdienen als iemand iets vlot gedaan wil krijgen. In India presteert men het om geld te eisen alleen om te beletten dat een zaak in een la verdwijnt. Voor elke ambtelijke handeling zowel in de stad als op het platteland kan geld worden geëist. En ander terrein is het bestelen van de staat.

De tegen het “gevaar van eventuele Chinese luchtaanvallen” in New Delhi voor grof geld gebouwde beschermende muren, bleken door met zand sterk verslapt cement volkomen onbruikbaar te zijn. Er werd geen onderzoek ingesteld. De reactie van de bevolking was cynisch. Men zou eerder verbaasd hebben gestaan als er wel een onderzoek was ingesteld. Door dit soort knoeierijen van aannemers gaan straten rotten en scheuren dammen; zoals in Punjab de Bhahara Nangal dam, die bezweek met alle ellende van dien. Grootscheepse belastingontduiking is dagelijkse praktijk. De schade hiervan voor de staat wordt naar conservatieve schatting op f 1.500.000.000 begroot. Het officiële onderzoek naar het schandaal van de Dahnia Jain groep constateerde: het verdwijnen van miljoenen van de staat en klein investeerders geleende fondsen; het uitknijpen van banken, verzekeringsmaatschappijen en overheidsinstellingen die daarna soms worden geliquideerd onder vernietigen van de boeken; het aangaan van contracten met rijksinstellingen (ook door de groep beheerst) die door “plotselinge” stopzetting leiden tot enorm hoge schadeloosstellingen voor niet verrichte prestaties.

Een volmaakte jungle waar iedere sterke ieder ander opvreet, onder het slaken van verheven slogans over vrede, de vergeestelijkte Indiase cultuur, het lichtende voorbeeld van Gandhi, het Indiase “socialisme” enz. In een stemming van “na ons de zondvloed” heeft de bourgeoisie een ongehoorde graad van schijnheiligheid en van bikkelharde en kortzichtige onverschilligheid ten opzichte van de hongerende massa’s ontwikkeld, zowel in de particuliere als in de staatssfeer. De hoogste ambtenaren voeren een schitterende staat. Peperdure paleizen worden gebouwd voor de gouverneurs der deelstaten enz.

In dit rovers- en bloedzuigersparadijs kan de bezittende klasse met behulp van zijn ambtelijke handlangers nog vrijelijk zijn gang gaan door de zwakheid van de massabeweging. Zo fnuikend was de eeuwenlange ellende, zo neerdrukkend en vernederend de kastenverhoudingen, zo uitzichtloos het hele leven gedurende onafzienbare opeenvolgingen van generaties en zo gering nog de huidige economische ontwikkeling na het bereiken van de onafhankelijkheid, dat de massa’s op het platteland nog een groot deel in doffe berusting verkeren. Tekenend is bv. dat landarbeiders nauwelijks tot concrete eisen in staat zijn: het is immers hun lot geen land te hebben. Maar deze toestand heeft zijn langste tijd gehad.
ED VERHEIJEN