Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, november 1966, jg. 9
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
‘Wij vragen de onmiddellijke terugtrekking van alle Sovjettroepen, overeenkomstig de bepalingen van het vredesverdrag. Wij vragen geheime verkiezingen voor alle leden van de partij... waaruit nieuwe leidingen op alle niveaus gekozen moeten worden... De regering moet onder leiding van kameraad Imre Nagy worden geplaatst; alle misdadige leiders uit het stalinistisch-rakosistische regime moeten onmiddellijk uit hun functies ontheven worden... Wij vragen stakingsrecht voor de arbeiders en verkiezingen met meerdere partijen. Wij vragen de herziening van alle politieke processen en de invrijheidstelling van alle onschuldigen; wij vragen de onmiddellijke repatriëring van alle naar de USSR gedeporteerde krijgsgevangenen... Wij vragen de totale erkenning van de vrijheid van meningsuiting, van de pers- en omroepvrijheid; wij vragen dat alle dossiers van de geheime politie bekend gemaakt en vernietigd worden. Wij vragen dat het beeld van Stalin, het symbool van de stalinistische tirannie en van de politieke onderdrukking zo snel mogelijk verdwijnt...
De studenten van de technische hogeschool en van de andere hogescholen zullen morgen, 23 oktober 1956, om 14.30 uur bijeenkomen voor de zetel van de schrijverskring; zij zullen naar het standbeeld van Bem lopen, op het Palffyplein, waar kransen gelegd zullen worden als sympathiebetuiging tegenover de onafhankelijkheidsbeweging van de Polen. De fabrieksarbeiders worden uitgenodigd zich bij de stoet te voegen.’
Met deze betoging, die de studenten van Boedapest aan het slot van hun eisenprogram in 16 punten aankondigden, begon de Hongaarse revolutie tegen de stalinistische onderdrukking. Deze revolutie zou van enorme politieke betekenis zijn, een betekenis die men pas tegenwoordig begint te doorzien, nu de grote beroering die de opstand in West en Oost veroorzaakte plaats gemaakt heeft voor onderzoek naar oorzaken en verloop.
In de tweede wereldoorlog vocht Hongarije, die onder het fascistisch regime van Horthy loefde, naast Hitler en Mussolini. Voor de onderdrukte Hongaarse massa’s zou de overgang, na de bevrijding door het Rode Leger, naar een socialistisch regime nauwelijks de fase van de burgerlijke democratie nodig gehad hebben. Helaas was de USSR reeds sinds lang niet meer een werkelijk revolutionair-socialistische staat.
Het beleid dat Stalin vanuit zijn isolement in het Kremlin bedacht had voor de door het Rode Leger bevrijde gebieden, en zelfs voor de gebieden waar de communisten tegen zijn wil in waren overgegaan tot succesvolle strijd zoals Joegoslavië en China, was verre van revolutionair.
Stalins politieke lijn van ‘socialisme in één land’ was onveranderd gebleven sinds de tijd dat hij Tsang Kai Sjek tot erelid van de Komintern maakte, de Duitse CP zonder revolutionaire strijd de concentratiekampen binnen liet marcheren (‘na Hitler komen wij’) en de Spaanse revolutie onder het mom van proletarisch-internationalistische hulp aan de fascistische hordes overleverde.
In het geval van de Oost-Europese landen die door het Rode Leger van het nazidom waren bevrijd uitte Stalins politiek zich domweg in het gebruiken van deze landen op allerlei manieren voor het directe belang van de USSR: strategisch, politiek, economisch. Er was en bufferzone nodig tussen de USSR en de eventuele imperialistische agressors, een zone die bovendien met haar grondstoffen, landbouw en industrie het potentieel van de Sovjet-Unie vergrootte. Om tactische redenen ging Stalin niet zover dat hij deze landen direct in zijn hegemonie opslokte, iets dat misschien een geallieerde interventie tot gevolg gehad zou hebben. Het ontmantelen en tot diep in de USSR vervoeren van industriële installaties in deze landen kort na de oorlog schijnt erop te wijzen dat men rekening hield met een mogelijke militaire evacuatie van deze gebieden.
Als gevolg van Stalins tactiek leefde Hongarije tot 1948 onder een regime dat men zou kunnen zien als een burgerlijk-democratische variant van de stalinistische overheersing. Om de schijn op te houden tegenover het Westen werden de kapitalisten, die ondergedoken waren toen het Rode Leger binnentrok, weer aan het hoofd geplaatst van hun ondernemingen; de drie partijen die actief waren geweest in het verzet tegen het fascisme werden in het Parlement vertegenwoordigd samen met de communisten. De leider van de CP, Mathias Rakosi, ontpopte zich in de periode 45-48 als een stalinistische Machiavelli in de manier waarop hij bijna ongemerkt wist over te gaan naar het eenpartijsysteem, Rakosi stond aan het hoofd van de ‘Moskouse’ stalinisten, degenen die tijdens Horthy hun veiligheid in Moskou gezocht hadden. Bij de samenstelling van zijn naoorlogs partijapparaat liet hij naast ‘Moskovieten’ als Gerö, Farkas, Revai, enige ‘binnenlandse’ stalinisten op sleutelposities toe: Kadar, Rajk, Donath. Hij zag zich hiertoe genoodzaakt omdat de ‘binnenlandse’ CP’ers, die thuis in het verzet hadden gezeten, het meest populair waren. Imre Nagy was een ‘Moskoviet’, maar stond sinds de dertiger jaren in een kwalijke Boecharinistische reuk. Ook had hij het bestaan om in 1930, toen een lid van het Centraal Comité hem verweet een politieke lijn te hebben uitgewerkt die in strijd was met de richtlijnen van het Komintern, om te antwoorden: ‘Ik zal niet in de houding springen voor alles wat de Komintern zegt.’ Hij moest toen een ‘autokritiek’ opvoeren; deze oude vete zou weer aangeroerd worden in zijn proces in 1957.
De verkiezingen van 1945, die eerlijk waren opgezet, gaven een comfortabele meerderheid aan de Partij van Kleine (land)Eigenaars: 57 % van de stemmen. In de Volksvergadering die uit deze verkiezingen ontstond hadden de Kleine Eigenaars 246 zetels, de sociaaldemocraten 70, de communisten 67, de nationale boerenpartij 23 zetels. De bezettingsautoriteiten van het Sovjetleger hadden er echter voor gezorgd dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken (de sleutelpositie voor het gezag in het land) in handen kwam van de CP. Rakosi wist in de volgende jaren het gevaar te ontlopen van een ontwikkeling ‘op z’n Fins’ waardoor een agrarisch-soc.democratische coalitie de CP van de macht kon uitsluiten en van Binnenlandse Zaken beroven. Deze grote hindernis eenmaal omzeild hoefden de stalinisten slechts geduldig hun vijanden één voor één te breken, op alle denkbare manieren. In de verkiezingen van 1947, die reeds enigszins verdacht zijn, behaalde de CP de meerderheid met 21,5 % van de stemmen. Overeenkomstig de beslissingen van de Kominform werd in de herfst van 1947 de fusie voorbereid tussen communisten en sociaaldemocraten, waaruit de Eenheidspartij van de arbeidersklasse. Vóór de fusie werden de meest populaire figuren in de s.-d.-partij weggezuiverd. Op 12 juni 1948 werd in een gezamenlijk congres de Hongaarse Arbeiderspartij opgericht; deze fusie betekende in wezen de inlijving van de so-d. partij in de communistische. Vanaf 1948 heerste Rakosi over Hongarije volgens het al te bekende stalinistische patroon van politieterreur, verregaande verlaging van het levenspeil van de massa’s, atomisering van het werkelijk klassebewustzijn van de massa. Het burgerlijk-democratisch tussenspel van de periode 1945-48 zal de meeste Hongaren bijblijven als een gezegende tijd vergeleken met de donkere nacht van de stalinistische heerschappij.
Deze zette in met het terugbrengen van de niet-communistische (dus alle) partijen tot een zuiver juridisch bestaan, met het uitschakelen van de katholieke kerk (proces Mindszenty, 1949), met het bevorderen van de, voor Hongaarse nationale gevoelens krenkende, Russische overheersing op alle gebieden.
Op het economische vlak zou de aanpassing van de Hongaarse economie aan het stalinistische voorbeeld uit de USSR catastrofale gevolgen hebben. Volgens de geldende stalinistische opvatting van de planificatie moest de zware industrie voorrang hebben, en wel de bewapeningsindustrie. Maar wapens produceren per definitie al niets, zodat de overige takken van de industrie hierdoor achterbleven; bovendien hield het Plan zelfs geen rekening met de aanwezige grondstoffen, zodat takken waarvoor de grondstoffen aanwezig waren zo goed als volkomen verwaarloosd werden, terwijl het Plan tot ontwikkeling dwong van andere takken waarvoor de grondstoffen ingevoerd moesten worden, tegen voor Hongarije dure wereldmarktprijzen. De aldus geproduceerde goederen bleken duurder dan soortgelijke concurrerende westerse producten, waardoor uitvoer gering bleef, terwijl de kwaliteit zeer te wensen overliet, een gevolg van de onmenselijke arbeidsvoorwaarden die aan de industriearbeiders en de rest van de bevolking waren opgelegd. Imre Nagy schreef hierover:
‘We slaagden erin onze verkoop gedeeltelijk te handhaven slechts door subsidies van ongeveer 12 miljoen florijnen per jaar, die op andere posten van het nationale inkomen waren afgetrokken. Het is de oriëntering en het ritme van de ontwikkeling van onze industrie in de loop van het eerste Vijfjarenplan die de oorzaak is van onze buitenlandse schuld en van de armoede in het land.’
Dezelfde ongelooflijke bureaucratische vervormingen als in de USSR deden zich spoedig voor:
‘Aanzienlijke investeringen worden aangewend voor het opvoeren van de productiecapaciteit, terwijl men er niet aan dacht het technologisch peil te verhogen. Deze tekortkoming deed zich voor zelfs in de meest moderne projecten. Zo bleek de nieuwe elektrische centrale van Ianota minder modern en economisch te zijn dan die van Ajka, die 20 jaar daarvoor werd gebouwd... In de textielindustrie waren de machines gemiddeld 50 jaar oud, in de auto-industrie 40 jaar.’
De stalinistische economische politiek ging voor alles ten koste van de landbouw, van de consumptiegoederen en dus van het levenspeil van de massa. De koopkracht van de lonen was in 1953 lager dan in 1949. Ten slotte droegen de handelsbetrekkingen op ongelijke voet met de USSR en de andere arbeidersstaten ertoe bij, de kwaal te vergroten; deze economische betrekkingen kwamen neer op een ongezonde economische concurrentie tussen de arbeidersstaten onderling, die allen op hun beurt door de USSR werden uitgebuit.
Tegen 1956 bevond Hongarije zich in een economisch chaotische toestand, die om radicale hervormingen riep.
Als we een blik werpen op de verschillende sociale lagen in Hongarije omstreeks 1955 blijkt duidelijk dat het regime van Rakosi de overgrote meerderheid van de bevolking niet alleen tegen zichzelf, maar ook tegen het hele systeem had gedreven.
Bij de boeren hadden slechts 7000 van de 47.000 kleine landeigenaars hun grond (gem. 14 ha.) mogen behouden. Van de 515.000 in kolchozen georganiseerde boeren hadden er slechts zeer weinig vrijwillig aan de collectivisering meegedaan. Het systeem van verplichte afleveringen en van vergoeding onder kostprijs dreef de grote boerenmassa’s tegen het regime. De arbeiders waren aan de ene kant in hun klassebewustzijn aangetast door de talrijke politieke vervolgingen van opposanten; doordat de vakbonden slechts de uitvoerende organen van regeringsbesluiten waren; doordat het onderdrukkingsapparaat van de ‘arbeidersstaat’ grotendeels uit tot bureaucraten gepromoveerde arbeiders bestond; terwijl vele elementen van de vroegere heersende klasse, ex-officieren van Horthy, ex-grootgrondbezitters, ex-groot- en kleinburgers, tot lotgenoten van de arbeiders gedeclasseerd waren, en als zodanig aanvaard werden. Dit verklaart enigszins de invloed die sommige van deze elementen tijdens de opstand bleken te hebben, een invloed die niet alleen tegen de misvormingen van het socialisme maar tegen het wezen zelf ervan was gekant.
De kringen van echte contrarevolutionaire elementen waren gering in aantal, enige tienduizenden. Bij de kleine bourgeoisie waren er 134.000 families van ambachtslieden en 35.000 winkeliers die door reorganisatie van de ambachten en van de distributie werkloos geworden of gedeclasseerd waren. Bij de intellectuelen en studenten deed het Rakosi-regime zich echter het zwaarst gelden: reeds in het begin van zijn terreurbewind verklaarde Rakosi de noodzaak de oude intelligentsia te vervangen door een nieuwe laag technici en intellectuelen, voortgekomen uit de rijen van de arbeiders- en boerenjeugdorganisaties. Vele duizenden intellectuelen vluchtten toen naar het buitenland; een groot aantal onder hen die bleven werd vervolgd en in de gevangenissen opgesloten. De hieruit voortvloeiende noodzaak in een overdreven hoog tempo de ‘nieuwe laag intellectuelen’ te vormen stelde het regime voor onmogelijke opgaven; de kwaliteit viel ten offer aan de kwantiteit. Een studente gaf in november ’56 als antwoord op de vraag van F. Fejtö, wat de reden was geweest van de grote agressiviteit van de studenten: ‘Ze maakten het ons onmogelijk serieus te studeren, ze verplichtten ons teveel tijd te besteden aan de studie van het Russisch en van het marxisme-leninisme, stoffen die we beide als volslagen nutteloos beschouwden.’
De enige sociale laag die goede redenen had achter het regime te staan, waren de bureaucraten van het stalinistische staatsapparaat. Het apparaat telde naar schatting één miljoen ambtenaren, in een land met een arbeidende bevolking van 3.500.000 man! De enige duizenden topbureaucraten, die naar de maatstaven van de massa gemeten een luxeleven leidden, werden bekend als ‘kucksera’s’ naar aanleiding van een tekst van de schrijver Gyula Hay: ‘Dankzij zijn auto, zijn salaris, zijn flat, dankzij de speciale warenhuizen waar hij zijn inkopen doet, de voor hem gereserveerde rusthuizen, neemt Kucksera steeds meer afstand tot het leven van zijn volk, van zijn partij, en hij wordt tot een soort parasiet, die boven het volk en de partij staat, en die over hen regeert.’
Kucksera is de hoofdoorzaak van de revolutie van oktober 1956, die hem enige weken lang zou doen ophouden te bestaan.
(slot volgt)
H. VOS