Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, april/mei 1966, jg. 9.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Aan de vooravond van het 23ste partijcongres van de CPSU werd een zenuwachtige stemming merkbaar onder intellectuelen en kunstenaars, constateerde Le Monde op 19 maart ’66. Men was bevreesd voor een rehabilitatie van Stalin op dat congres met alle gevolgen van dien.
Informeel scheen van bevoegde zijde te worden ontkend dat zulks de bedoeling was, maar het was wel zeker dat die stemming niet zonder grond was. Niet zonder grond demonstreerde een kleine moedige antistalinistische voorhoede op 5 maart – de dag van Stalins dood – in Moskou; niet zonder grond richtten de leden van de Academie van Wetenschappen Artsinowitsj en Leontomitsj, de geleerden Kapitza en Tamm (nobelprijswinnaar), de schrijvers Twardowski (Novi Mir), Simonow en Kekrassow, de danseres Plessetskaja en 19 andere vooraanstaanden uit het wetenschappelijke en culturele leven, voor de meerderheid leden van zeer officiële instellingen en geen felle oppositionelen, zich tot Brezjnev om hem te waarschuwen voor de gevaren van een rehabilitatie van Stalin. De zware straffen waartoe Sinjawsky en Daniel waren veroordeeld, bedoeld ook als ernstige waarschuwing aan de hele intelligentsia (bewuste intellectuelen en kunstenaars) hadden reeds een grote ongerustheid teweeg gebracht. En daarbij kwamen nog een aantal veelbetekende officiële uitlatingen. Kort na het proces deden drie historici in de Pravda een aanval op hen die 30 jaar Sovjetgeschiedenis zouden willen uitwissen (met hun voortdurende aanvallen op de persoonlijkheidsverheerlijking, dus op Stalin, G.B.). Iets soortgelijks werd opgemerkt door de partijsecretaris van Georgië. Komsomol-leiders gaven blijk van hun geïrriteerdheid over de aanvallen op de persoonlijkheidsverheerlijking, aangezien zij zich zorgen zouden maken over het verlies aan gevoel voor heldendom dat huns inziens zelfs tot pessimisme, masochisme (= zoiets als zelfvernedering, zelfpijniging) en tot demoralisatie bij de jeugd zou leiden. De plechtige regelmatige herdenkingen van het 20ste partijcongres waren voor kort in onbruik geraakt; slechts na een zeer nadrukkelijke herdenking in het Poolse en Tsjechische partijblad kwam men er in de SU toe een zeer vage herdenkingsformule te publiceren.
Was men inderdaad van plan tot een of andere vorm van eerherstel van Stalin en tot een conservatiever koers over te gaan?
Het partijcongres gaf daarover geen volledig uitsluitsel.
In zijn grote speech vermeed partijleider Brezjnev het noemen van Stalin. Hij was betrekkelijk gematigd ten opzichte van kunstenaars en literatoren, sprak zich uit tegen “controle en willekeurige maatregelen”, maar tegelijkertijd voor het handhaven van “het beginsel van partijdigheid” en “diepgaand optimisme”, waarbij lieden “die zich er op toeleggen ons systeem te besmeuren en ons heldhaftig volk te belasteren”, “renegaten”, werden aangevallen. De reorganisatiemiddelen ten aanzien van de partij die hij aankondigde komen neer op centralisatie en rebureaucratisering: politiek bureau van geringer omvang dan het presidium waarvoor het in de plaats komt, moeilijker toelating en makkelijker verwijdering van leden, ongedaan maken van de noodzakelijke 2-jaarlijkse verkiezing van nieuwe secretarissen van de kleinste partijeenheden. Brezjnev liet het aan de secretaris van het district Moskou, de zeer conservatieve Jegoritsjew over iets duidelijker te zijn: “Er is geen terugkeer naar het verleden”, maar het moet uit zijn met het neerhalen van het verleden; er zijn “bepaalde nihilistische pessimistische elementen onder de jeugd”, op het toneel in de film en de pers “geeft men te vaak een zeer beperkt en onjuist beeld van verleden en heden van onze maatschappij...”; er zijn er die slechts denken aan wat men hen zegt in het buitenland. De schrijver Sjolochow viel Sinjawsky en Daniel direct aan die z.i. beter 20 jaar gevangenisstraf hadden mogen krijgen, terwijl de eerste partijsecretaris van Moldavië Bodjoel scherper partijtoezicht op de kunst eiste en de Komsomol-leider Pawlow uitviel tegen “zekere kunstenaars die in niet-politiek werk vluchten.”
In het algemeen waren buitenlandse waarnemers van mening dat het congres wees naar een zekere bureaucratische verstrakking, meer discipline enz. Het zou echter onjuist zijn alleen op bovengenoemde kant van het congres de aandacht te richten. Als men de rede van Brezjnev, het rapport van het Centraal Comité, nader bestudeert vallen ook andere zaken op: de zakelijkheid van aanpak van de economische problemen en een toegenomen zelfbewustheid ten opzichte van de wereldpolitieke situatie. Vergeleken met het rapport-Soeslow, een ideologische plaatsbepaling aan het beginpunt van de heerschappij van de huidige leiding, is bv. de relatie tot de koloniale revolutie positiever geworden, en wordt er een zeer scherp onderscheid gemaakt tussen “vreedzame co-existentie van staten met verschillende sociale systemen” en de klassestrijd en nationale bevrijdingsstrijd in kapitalistische landen en koloniën, aangezien “vreedzame co-existentie niet van toepassing is op de relaties tussen onderdrukkers en onderdrukten”. Ook wordt de lijn van destalinisering in de economie duidelijk voortgezet, vooral op het gebied van de landbouw, waar Brezjnev van nadere democratisering van de collectieve boerderijen sprak.
Dit laatste was niet nieuw maar in deze zeer officiële bevestiging wel belangrijk. Nieuwer was hetgeen Podgorny, voorzitter van het presidium van de opperste Sovjet zei: “De opbouw van het communisme was onverbrekelijk verbonden met de ontwikkeling van de democratie”; waar de deelname van de massa’s immers een essentieel element bij het goed functioneren van de socialistische democratie was, moest er zijns inziens meer zelfstandigheid en gezag aan de sovjets worden gegeven, iets wat overigens ook al door Brezjnev aan de orde was gesteld. Deze laatste sprak ook over grotere partijdemocratie en de noodzaak van partijzijde geen hinderlijke controle op staatsorganisaties uit te oefenen.
Het is zeer moeilijk uit te maken wat dergelijke uitspraken in de praktijk zullen gaan betekenen. We kunnen voorlopig alleen vaststellen dat er tegenstrijdige tendenties zijn, dat de destalinisatie zich zeer ongelijkmatig voltrekt, en het vermoeden uitspreken dat: de economische destalinisatie in engere zin eenvoudig niet tegen te houden is, dat men op dat terrein een aantal concrete successen geboekt heeft en gestaag voort wil gaan, maar dit proces volledig in de hand wil houden en wil voorkomen dat het te veel naar politiek en ideologisch gebied gaat overslaan; te meer waar de huidige leiding ook in de internationale verhoudingen voordeel heeft aan stabilisering en versterking van haar positie. En daartoe is nodig dat de kritiek op Stalin en het stalinistisch tijdperk ernstig wordt beperkt aangezien zij anders te veel zou loswoelen; het zijn de intellectuelen die daarin voorgaan en aan wie dus een halt toegeroepen moet worden, mede in de vorm van een zekere bescherming van Stalin.
De vraag naar het al of niet rehabiliteren van Stalin is dus eigenlijk veel te simpel gesteld, afgezien nog van het feit dat zelfs een gedeeltelijk terug naar Stalin maatschappelijk onmogelijk is. Stalin is dood, ook al leeft het bureaucratisme in allerlei vormen voort.
We doen er het beste aan verschillende terreinen van het maatschappelijk leven in de Sovjet-Unie ook in het groter verband van de hele socialistische wereld en de hele communistische wereldbeweging nader te bezien om de onregelmatigheid, de ongelijkmatigheid van de destalinisatie enigszins te demonstreren.
We behandelen deze twee onderwerpen tegelijkertijd omdat zij in de discussie in de SU vaak naast elkaar en in één adem aangepakt worden van de kant van de bureaucratische kritiek. Centraal staat hier het vraagstuk van de ontpolitisering de lange periode van stalinisme bracht een formidabele kloof tussen bureaucratische apparaten en massa teweeg, met een sterke tendens uiteraard naar politieke ongeïnteresseerdheid. Deze situatie kon met het inzetten van het geleidelijke destalinisatieproces niet zo maar ongedaan gemaakt worden, aangezien immers de tegenstelling bureaucratie-massa bleef bestaan. Voor een totale doorbreking van deze verhouding zou de vestiging van volledige proletarische democratie, economisch en politiek zelfbeheer van de arbeiders en boeren, nodig zijn. Zo ver is het nog niet. En dat niet alleen.
Met het verdwijnen van de stalinistische druk en de puur kunstmatige sfeer van “marxistisch-leninistisch” enthousiasme, kon pas duidelijk blijken hoe sterk die ontpolitisering was doorgevreten. Destaliniserende ontspanning gecombineerd met toenemende welvaart zonder proletarische democratie, zonder de mogelijkheid eventueel nieuw gewekte politieke en andere belangstelling en energie in de bestaande collectieve verbanden vrij te uiten, hadden en hebben zelfs een zekere versterking van apolitieke, individualistische tendenties ten gevolge. Zo zeer dat de huidige Sovjetmaatschappij een aantal verschijnselen te zien geeft die onaangenaam veel lijken op bepaalde symptomen van de laatkapitalistische maatschappij: extreem individualisme, en scepticisme, “nozemdom” (wij weten voorlopig niets wat deze minder gelukkige term zou kunnen vervangen, op zijn best anarchiserende tendenties, vlucht in werk en hobby’s. (Verschijnselen, let wel die niet alle met elkaar gelijkgesteld mogen worden). D.w.z. juist die verschijnselen waar de bureaucraten zo tegen te keer gaan en die vooral op een of andere manier onder jongeren en schrijvers en kunstenaars te bespeuren zouden zijn. Zodat – zoals wel vaker het geval is – bureaucraten, de directe gevolgen van bureaucratische verhoudingen, als argument gebruiken om de bureaucratie te versterken, waarbij zij direct of indirect deze verschijnselen in verband zien met de door hun evenzeer verworpen scherpe kritiek op het stalinistisch verleden, dat nu juist de voornaamste bron van deze verschijnselen was (en voor zover dit verleden nog doorwerkt, nog is).
Het is bovendien ook nog de vraag of genoemde verschijnselen alle zonder meer als puur negatief, als een vorm van degeneratie moeten worden beschouwd. De reactie op tientallen jaren van kunstmatige politieke hoera-sfeer, van demagogie, van massale verdraaiing en ontkenning van feiten, van verwaarlozing van de meest elementaire behoeften van de massa, kan niet anders zijn dan een geweldige behoefte aan nuchtere zakelijkheid, aan scherpe kritische zin; en verder van scepticisme dat wil zeggen de behoefte om door niemand meer voor de gek gehouden te willen worden – van individualistische concentratie voornamelijk op eigen werk en particuliere bezigheden, concrete zaken buiten het politieke gewoel dat wordt beheerst door kleine en grote bureaucratische carrièremakertjes, enz. Het zijn deze houdingen niet in de laatste plaats die de grote economische, technische en wetenschappelijke successen mede mogelijk hebben gemaakt.
Natuurlijk is dit niet genoeg voor de ontwikkeling van de hoogste vormen van socialisme en voor de vestiging van het communisme. Als deze sfeer, ook met zijn negatieve bijverschijnselen lang blijft overheersen zal die ontwikkeling worden geremd. Maar zij vertegenwoordigt in elk geval een onvermijdelijk doorgangsstadium van de huidige destalinisatieperiode, om pas te wijken en te verdwijnen wanneer de massa’s de jeugd inbegrepen zelf de directe verantwoordelijkheid hebben verworven voor het beheer van de economie en de hele maatschappij.
De samenhang tussen de door ons aangeroerde problemen-complexen blijkt o.a. uit de verwoede aanvallen van de Komsomol-leiding op de literaire (en tegelijkertijd destalinisatie-) voorhoede in de bladen Novi Mir en Yoenost, waarvan het laatste, met een oplage van meer dan een miljoen nummers, een enorme populariteit onder de jeugd geniet, wat natuurlijk door de Komsomolbureaucraatjes als een formidabele bedreiging wordt ervaren.
In het tendens-proces tegen Sinjawsky en Daniel hebben Brezjnev en de zijnen de hele intelligentsia een zeer ernstige waarschuwing willen toedienen, de twee oppositionele bladen, die voortdurend van officiële conservatieve zijde bestookt worden, uiteraard inbegrepen, het was iedereen duidelijk dat het niet alleen ging om het hier gewraakte “misdrijf": het in het buitenland publiceren of laten publiceren van literaire geschriften. Niettemin is het nodig onderscheid te maken tussen moedige strijders voor de destalinisatie als Twardowski van Novi Mir en schrijvers als Sinjawsky en Daniel, publicerend onder de pseudoniemen Abram Terts en N. Arjzak.
De laatsten waren volgens kenners van de moderne Russische letteren schrijvers van zeer behoorlijk litterair gehalte, maar volslagen apolitiek; beslist niet anticommunistisch, maar zich beperkend tot de persoonlijke psychische problemen van de mens tot zekere algemeen menselijke situaties. En daarmee staan we weer midden in het grote probleem. Als reactie op de verstikkende sfeer van het “socialistisch realisme”, die bijna alleen letterkunde en kunst tolereerde in de vorm van primitieve politieke propaganda, is er nu begrijpelijkerwijze een enorme behoefte naar totale vrijheid voor de kunst en de kunstenaar, zonder enige opgelegde norm van buitenaf. En terecht. Alleen zo zullen de geweldige scheppende mogelijkheden van de Russische cultuur zich ten volle kunnen ontplooien, ook ten bate van de hele ontwikkeling van de cultuur van de socialistische maatschappij, ondanks het onpolitieke karakter van een deel van die vrije kunst.
Het is wellicht een gewaagde uitspraak maar ons inziens is de hele idee van “proletarische” of “socialistische kunst” altijd iets irreëels en geforceerd geweest. Er is ons inziens alleen onderscheid te maken tussen belangrijke en onbelangrijke kunst, en binnen die belangrijke kunst weer tussen kunst waar ook op de een of andere manier een zeker geloof in de mens in tot uitdrukking wordt gebracht en kunst waar dit niet het geval is (met vloeiende overgangen tussen alle categorieën). De graad van deelname aan de strijd van de massa’s en aan de ontwikkeling van het socialisme is daarbij niet beslissend voor de belangrijkheid.
Het enige wat een socialistische maatschappij hoort te doen is de ruimte te scheppen voor echte kunstenaars om belangrijk werk te kunnen maken zonder regeringscensuur. De kans dat dan ook waarlijk sociale kunst tot stand zal komen is dan mede afhankelijk van de kwaliteit, van de veelzijdige diepmenselijke ontwikkeling van die maatschappij.
Wat een socialistische maatschappij van een kunstenaar wel kan eisen evenals zij dat van andere mensen doet – is dat hij geen antisocialistische propaganda bedrijft. Zo is dus ook voor een soort fascist als Tarsis terecht geen plaats in de SU.
Een afzonderlijk probleem is of het geoorloofd is om werk in het buitenland te laten publiceren. De meest juiste en positieve weg voor een antistalinistische schrijver lijkt ons te strijden voor verdergaande destalinisatie te samen met de kunstbroeders die daarin voorgaan; dat is bv. heel concreet de strijd voor het behoud en de verdere ontwikkeling van Novi Mir en Yoenost, strijd voor het gepubliceerd krijgen van eigen werk in de bestaande bladen. En als dat al te moeilijk of onmogelijk is het eventueel te laten circuleren in niet gedrukte vormen (onder protest).
Wij zouden er persoonlijk niet gauw toe overgaan in een dergelijke situatie werk in het buitenland te laten uitgeven. Maar we beschouwen het niet als een misdaad, waarbij we ten overvloede er nog even op wijzen dat we het alleen over werk hebben dat niet antisocialistisch is. Wel lijkt het ons dan tenminste gewenst dat men zich niet laat gebruiken door uitgeverijen die alleen anticommunistische propaganda doeleinden hebben, en dat men van het middel van buitenlandse publicatie alleen gebruik maakt onder protest tegen het gebrek aan vrijheid van kunst in de SU voor hen die volkomen loyaal achter de beginselen van de socialistische maatschappij staan.
Het is een zwakheid dat Sinjawsky en Daniel aan die laatste eis niet hebben voldaan. Zij behoren dan ook tot een andere categorie dan de bewuste antistalinistische oppositionele strijdbare schrijvers rond de genoemde bladen en verwante groepen die van ongedrukte circulatiemiddelen gebruik maken. Maar ook voor die categorie van apolitieke schrijvers die serieus werk leveren hoort ruimte te komen. En zelfs hun drang om hun werk per se gedrukt te krijgen is niet alleen geen aanval op de SU maar op een bepaalde manier een deel van het totale gecompliceerde ongelijkmatige destalinisatie proces.
Het is verheugend dat de literaire voorhoede in dit proces rond de twee bekende bladen zich ondanks de formidabele druk die op hen wordt uitgeoefend zich tot nog toe heeft kunnen handhaven: ook al lopen er geruchten dat het de bedoeling is Twardowsky als redacteur van Novi Mir af te zetten. Dit relatieve succes is alleen te begrijpen uit het feit dat zij bij zeer velen grote weerklank vinden. En het gebrek aan enig enthousiasme in de andere socialistische landen ten opzichte van de vervolging van Sinjawsky en Daniel en de bijna algemene afkeuring van de kant van de West-Europese communistische partijen zal er ook wel toe hebben bijgedragen, dat op het congres de toon ten aanzien van de kunst ietwat gematigd werd. Wat op zichzelf al weer een succes voor de destalinisatie vanuit het feit van de onafhankelijkheid van de communistische partijen buiten de SU is.
Wij blijven al met al bij ons vermoeden dat dit schrijversproces niet een symptoom van neergang van de destalinisatie is maar een bureaucratische reactie juist op het continu voortgaan van de destalinisatie in de wereld van de cultuur, waar de West-Europese partijen de SU reeds een eind vooruit zijn.
GERARD BARENDREGT
(wordt vervolgd)