G. Barendrecht

Het Arabisch – Israëlisch conflict

Voor een revolutionaire oriëntering


Geschreven: 12 juni 1967
Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, juni-juli 1967, jg. 10
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De Krimoorlog en de Porte
Zionisme en arbeidersstrijd in Israël
De Arabische revolutie - Haar problemen en perspectieven

Het conflict tussen Israël en de Arabische staten draagt een permanent karakter. De gewapende uitbarsting van juni 1967 heeft de superioriteit van het Israëlische leger getoond, maar geen einde gemaakt aan de oorzaak van de tegenstellingen. Daarom is het noodzakelijk nader in te gaan op de reeds jaren geleden ontwikkelde positie van de revolutionaire marxisten tegenover het vraagstuk Israël in de Arabische wereld. Wij hebben in het verleden gesteld dat de oplossing van dit vraagstuk alleen vanuit een internationalistisch klassestandpunt is te vinden; en wel in die zin dat Israël niét zal mogen worden vernietigd, maar dat de staat Israël als bolwerk van het imperialisme zijn rol in die vorm en functie zal moeten beëindigen. Het zal een autonoom onderdeel moeten worden van een socialistische federatie van Arabische landen. Voorwaarde daartoe is de voltooiing van het proces van de sociale revolutie die in enkele Arabische landen, met name in Egypte en Syrië, is begonnen maar nog wordt tegengehouden door feodale, burgerlijke en staatsbureaucratische elementen – én een sociale revolutie in Israël zelf.

Een uitwerking van dit standpunt is des te dringender omdat de bourgeoisie in de Westerse kapitalistische wereld de weerzin tegen het antisemitisme gebruikt om een anti-Arabische pro-Israël hetze te ontketenen die alleen ten doel heeft de positie van het imperialisme in het Midden-Oosten te versterken door middel van de bureaucratische militaristische en ondernemersklieken uit de Mapai [Arbeidspartij – MIA] en Histadroet [vakbond – MIA] in Israël die bereid zijn om eventueel de kiemen van de sociale revolutie in Egypte en Syrië te vernietigen.

De vertroebeling is des te ernstiger omdat het deze Westerse bourgeoisie zélf is die verantwoordelijk is voor de moord op meer dan zes miljoen Joden door het fascisme die nodig was om het kapitalisme in Centraal-Europa te redden. Het antisemitisme wordt nu gebruikt om het “Joodse vraagstuk” op de ruggen van de Arabieren “op te lossen”. Om meer licht te laten schijnen over de tragische ontwikkelingsgeschiedenis van dit conflict, op de wijze ook waarop het imperialisme de Joden, de Joodse massa’s heeft gebruikt in zijn verdeel en heers spel in het Nabije Oosten, is het nodig stil te staan bij enkele gebeurtenissen uit het verleden.

De Arabische wereld werd lange tijd beheerst door het Turkse Rijk, een semifeodale staat of superstaat, gedragen door een militair-bureaucratisch apparaat van parasitaire aard. Dit rijk kon zich lang handhaven door: de achterlijkheid van de gebieden waarover het heerste; door de verdeeldheid van de vele stammen, volksgroepen en minderheden; en door de tegenstellingen tussen de grote imperialistische mogendheden, allereerst Engeland en Rusland.

Vooral het Engelse imperialisme, dat een tijdlang het wrakke Turkse rijk op de been had helpen houden tegen Rusland, begon in de 2Oe eeuw steeds meer op te dringen. Dit werd in de hand gewerkt door de belangstelling voor dit gebied van de kant van het hongerige Duitse imperialisme, dat zich met de Turkse heersers probeerde te verbinden. De nieuwe Engelse politiek werd ook beïnvloed door een veel nieuwer en zeer belangrijk verschijnsel: het opkomende Arabische nationalisme.

Het Arabische nationalisme was voor de Tweede Wereldoorlog nog betrekkelijk zwak, voor een groot deel een zaak van feodale heersers en geleidelijk ook steeds meer van kleine groepen intellectuelen en officieren. Het oriënteerde zich echter wel steeds duidelijker, in deze periode voor 1914, op onafhankelijkheid in min of meer pan-Arabische zin. De wereldoorlog gaf een sterke stoot tot verdere ontwikkeling van dit streven. De nationalistische eisen werden geconcretiseerd in het “Protocol van Damascus”, sinds mei 1915 afgesloten door Feisal, een zoon van Hoesein sjarif van Mekka en heerser over de Hidjaz, en de leiders van de nationalistische organisaties “al-Fatah” en “al-Ahd”. Hierin werden de voorwaarden neergelegd voor een samenwerking met Engeland tegen de Turkse heerschappij: onafhankelijkheid van het Arabische schiereiland (behalve Aden) en van het gebied van wat nu Irak, Syrië, Jordanië, Palestina en een deel van Zuid-Turkije omvat; opheffing van alle buitengewone privileges van buitenlanders in dit gebied.

Toen het Turkse rijk zich in de Eerste Wereldoorlog bij Duitsland en Oostenrijk-Hongarije aansloot, was er immers voor het Engelse imperialisme een mooie gelegenheid om zich ten koste van het Turkse rijk in het Arabische gebied te dringen met behulp van de Arabische leiders. Dit kon evenwel niet zonder de goedkeuring van de andere geallieerde imperialistische mogendheden Frankrijk en Rusland.

April 1916 kwam de geheime overeenkomst Sykes-Picot tot stand ter verdeling van dit gebied, waarover later meer. Om de Arabieren in te schakelen trad de Engelse koloniale regering te Caïro in contact met Hoesein te Mekka.

Sir Henry MacMahon, de Britse Hoge Commissaris van Egypte, schreef op 24 oktober 1915 uit naam van de Engelse regering te Londen dat deze het door Hoesein aangegeven Arabische gebied (dat wat bij het Protocol van Damascus werd omschreven) met uitzondering van bepaalde delen van het huidige Zuid-Turkije en een deel van Syrië ten Westen van Homs, Hama, en Aleppo, alsook met beperkingen die samenhingen met toezeggingen aan een aantal Arabische hoofden gedaan, als onafhankelijk zou erkennen in ruil voor een Arabische steun bij de strijd tegen de Turkse heerschappij. Letterlijk staat er o.a.: “...dat, met bovengenoemde wijzingen (in de voorstellen van Hoesein) Groot-Brittannië bereid is de onafhankelijkheid van de Arabieren in alle gebieden binnen de grenzen voorgesteld door de Sjarif van Mekka, te erkennen en te handhaven”.

Het verdere verloop van de correspondentie houdt nog wat loven en bieden in, enkele concessies van beide kanten, voornamelijk van Hoesein die het Zuid-Turkse gebied liet schieten, en liet ook enkele kwesties in het vage zoals de positie van West-Syrië en die van een aantal Arabische sjeiks. De kern van MacMahons toezeggingen bleven echter het uitgangspunt van de definitieve afspraak waarop de Arabische opstand werd ontketend.

Balfour-verklaring

De Britse imperialistische diplomatie hield echter graag verschillende ijzers in het vuur (gedekt door genoemde vaagheden over bepaalde Arabische sjeiks.) De koloniale regering te New Delhi en Ibn Saoed heerser over de Nedjd sloten eind 1915 een voorlopig akkoord, achter Hoeseins rug om. Dit was echter een onbeduidende kleinigheid vergeleken met het imperialistische roversgedrag van Sykes-Picot dat op 9 mei 1916 tot stand was gekomen.

Frankrijk zou daarbij Syrië, Zuid-Anatolië (Zuid-Turkije) en het Mosoel-district (deel van Irak) krijgen, en Engeland de rest van Irak en Zuid-Syrië (Palestina) dat onder een soort internationaal bestuur van de geallieerden zou worden geplaatst, terwijl naast deze directe koloniën een soort “onafhankelijke” Arabische federatie (Noord-Arabië en Noord-Irak) tot stand zou komen onder Engels toezicht.

Te goeder trouw waren de Arabieren ondertussen op 5 juni 1916 de opstand begonnen die een groot aandeel in de val van de Turkse heerschappij zou hebben.

Toen de bolsjewieken na de Oktoberrevolutie alle geheime traktaten publiceerden en ook het Sykes-Picot verdrag bekend werd voer er een schok door de Arabische wereld. Om kort daarop gevolgd te worden door een nieuwe schok: de Balfour-verklaring van 2 november 1917 waarin aan de Joden een nationaal tehuis in Palestina werd aangeboden; d.w.z. op Arabisch grondgebied, gericht tot Rothschild. (Romeinse tekst 162.)

Dit was uiteraard niet zo maar een willekeurig gebaar van het Engels imperialisme. Het was de Engelse regering te doen om de invloedrijke zionistische kringen in Duitsland en Oostenrijk te winnen, die al in onderhandeling waren met de regeringen van de Centrale Mogendheden voor een Turkse Balfour-verklaring; en het ging hen ook om Joodse kringen in Rusland aan te sporen de oorlog tegen Duitsland voort te zetten; en verder – wat het belangrijkste was – om van Palestina, dat ook door het Franse imperialisme werd begeerd, een Brits bolwerk te maken ter verdediging van Egypte, in het bijzonder het Suezkanaal, en tenslotte als schakel in de verbinding met de koloniën in het Oosten. Het was dus een verzwaring van de Britse positie in vergelijking met het Sykes-Picot verdrag.

De Engelse regering probeerde de woede en verwarring in Arabische kringen op te vangen door gedraai en door een nieuwe verklaring, afgelegd op 16 juni 1918. Daarin werd de volledige onafhankelijkheid verzekerd van het Arabische gebied, (1) dat vóór de oorlog al onafhankelijk was en (2) dat door de Arabieren in de oorlog was bevrijd (het gehele Arabisch schiereiland behalve Aden). Voorts werd vastgesteld dat de toekomstige regering van de door de geallieerde legers bevrijde gebieden (ongeveer Irak en Palestina) zou worden gebaseerd “op het beginsel van instemming van de geregeerden”.

Ten slotte zouden bovendien de nog door Turkije overheerste Arabische gebieden (ongeveer Syrië en de Mosoel-provincie van Irak) vrij en onafhankelijk moeten worden.

Een verklaring die enthousiasme teweegbracht onder de Arabieren en hun de strijd met nog meer kracht deed voortzetten. Zo werd de Turkse heerschappij met vereende krachten voorgoed gebroken.

Het eindresultaat van de oorlog, in 1919 te Versailles vastgelegd, was echter in de geest van “Sykes-Picot”: een puur imperialistische balkanisering, een verdeel-en-heers-oplossing. – Syrië in 3 stukken waarvan het grootste onder Frankrijk, Irak, Jordanië en Palestina (als mandaatgebied onder Engeland. Het kon moeilijk worden verwacht dat de Arabieren zich hierbij zouden neerleggen. Dadelijk brak er dan ook verzet uit; het felst tegen de Franse overheersing in Syrië waar een opstand bloedig werd onderdrukt in 1920. Pas door de Tweede Wereldoorlog en de verzwakking van het Franse imperialisme kon de formele onafhankelijkheid in Syrië worden bevochten. Het sterkere Engelse imperialisme ging soepeler te werk. Het speelde voornamelijk op de samenwerking met de Arabische feodale heersers en bourgeois groepen. Het verzet in Irak tegen de Engelse heerschappij kon dan ook - voor zover het de Engelse economische en strategische belangen niet schaadde – eerder succes hebben. In etappes kwam hier een zekere onafhankelijkheid tot stand (1932), waarbij natuurlijk met de Engelse oliebelangen en de militaire bases rekening werd gehouden.

Het veel achterlijker, dunbevolkte Jordanië werd pas in 1946 “onafhankelijk” met een veel zwaarder directe Engelse invloed nog zeer lang daarna. Om deze succesvolle neokoloniale politiek niet in gevaar te brengen, dwong het Engelse imperialisme het Franse in en direct na de Tweede Wereldoorlog zijn koloniale aanspraken op Syrië en Libanon te laten varen.

Palestina

Een nieuwe fase van de koloniale revolutie zou zo na de Tweede Wereldoorlog ingaan, evenals elders in Afrika en Azië. Er was echter een vreemde reeds jarenlang bestaande vertroebelende factor, waarmee het imperialisme in zijn verdeel en heers politiek dit Arabische gebied had belast en die het proces van de koloniale revolutie vertraagde: de Joden in Palestina.

We moeten hier stil staan bij de tragische en verschrikkelijke wijze waarop het Jodendom door het kapitalisme vooral in zijn imperialistische fase op vele manieren gebruikt is en nog steeds wordt gebruikt. De oudste klassieke functie van de Joodse minderheden in de kapitalistische landen is die van object voor het afreageren van de ontevredenheid van de massa, die daardoor niet gericht wordt tegen de heersende klasse zelf, waarbij mede gebruik gemaakt wordt van bepaalde antikapitalistische gevoelens bij de massa. Daarbij zijn allerlei gradaties mogelijk vanaf lichte vormen van discriminatie tot bloedige pogroms toe. Een gruwelijk hoogtepunt heeft dit kapitalistische mechanisme gevonden in de vernietiging van 6 miljoen Joden door het fascisme om het kapitalisme in Centraal-Europa te redden.

Na deze catastrofe was tegenover de wereldopinie na 1945 antisemitisme slecht te verkopen zodat dergelijke tendenties zich verhulden en anders moesten uitdrukken. Het antisemitisme en het ermee verbonden fascisme waren echter allerminst dood, zoals duidelijk blijkt in West-Duitsland. In de Verenigde Staten is het antisemitisme continu sterk gebleven en zijn fascistische tendenties in opmars.

Tegen deze achtergrond van eeuwenlange discriminatie en vervolging, en het later daarbij komende jammerlijke falen van de arbeidersbeweging om voor de Joodse massa’s en intellectuelen een uitweg uit dit slop te bieden, is het volkomen begrijpelijk dat er in de loop van de 19e en 20e eeuw in Joodse kring steeds dringender gezocht werd naar oplossingen in burgerlijk-nationalistische geest. Men zal zich onder de zionisten zeker niet hebben gerealiseerd dat in een wereld die nog voor een zeer groot deel door het kapitalisme wordt beheerst men niet aan de greep van het kapitalisme en imperialisme kan ontsnappen door zich ergens anders te gaan vestigen. Het zionisme en de latere staat Israël waren zelfs buitengewoon goed te gebruiken door de wereldbourgeoisie en het imperialisme. In het Nabije Oosten:
- kon het idealisme en de energie van vele het goed bedoelende sociaaldemocratische Joodse kolonisten die de illusie hadden een niet-kapitalistische samenleving te kunnen opbouwen, worden aangewend voor de opbouw van wat uiteindelijk een bolwerk van het imperialisme zou worden tegen de Arabische sociale revolutie;
- kon de Joodse kolonisatie en de staat Israël gebruikt worden als afleidingsobject, om de revolutionaire energie van de Arabische massa’s door conservatieve of opportunistische leiders te laten afwenden van de strijd voor het socialisme, in de richting van burgerlijk-chauvinistische anti-Joodse campagnes
;
In de Westers kapitalistische wereld:
- kon het zionisme en de kolonisatie worden gebruikt als uitlaatklep en afvoerkanaal waarlangs potentieel linkse antikapitalistische elementen konden verdwijnen uit Europa en Amerika;
- kon en kan echte en schijnweerzin tegen het antisemitisme worden geëxploiteerd om de publieke opinie te mobiliseren ter ondersteuning van de staat Israël en het imperialisme en tegen de Arabische massa’s; en kan met name in een land als Nederland het schuldgevoel – ontstaan door het jammerlijk falen in de bescherming van de Joden tegen de fascistische uitroeiingspolitiek tussen 1940 en 1945 – worden uitgebuit in diezelfde zin;
- kan ook dat Israël-enthousiasme worden gebruikt om de aandacht af te leiden van het antisemitisme en fascisme in de Westers kapitalistische maatschappij, af te leiden van de verantwoordelijkheid van de wereldbourgeoisie direct en indirect voor de ondergang van de Joden, en af te leiden, niet in de laatste plaats, van de innige samenwerking tussen de westerse burgerlijke regeringen en Israël met de Duitse heersende klasse en zijn talloze “ex-fascisten” in het staats- en legerapparaat die direct verantwoordelijk waren voor de vernietiging van de Joden; samenwerking in NAVO, EEG en vele andere vormen.

Eerste kolonisatie

Deze gebruiksmogelijkheden waren er nog niet allemaal en werden ook nog niet voorzien door het imperialisme toen de Joodse kolonisatie in Palestina in zijn beginfase verkeerde.

Onder het Engelse bestuur over Palestina werd deze kolonisatie niet bevorderd. Desondanks nam de Joodse bevolking gestaag toe. In 1850 nog maar 10.000 omvattend, in 1895 50.000, in 1914 90.000 (13 à 14 % van de totale bevolking) en in 1918 weer 55.000 wies [sic] het aantal Joden tot 80.000 in 1922 (op de 800.000) en tot ± 500.000 in 1942. Begonnen met een bescheiden aantal landbouwkolonies, waarvan er verscheidene in het begin van de 19e eeuw bv. door de schatrijke baron de Rothschild werden gefinancierd, waren er op den duur bepaalde streken die door deze kolonisatie werden beheerst.

Hoe vreedzaam dit proces van immigratie zich ook voltrok – voornamelijk naar de steden en voor zover op het platteland, deels op woeste grond en deels op grond gekocht van Arabieren – uitbarstingen konden na al het imperialistisch bedrog en gesol met de belangen van de Arabieren – niet uitblijven. In 1929 kwam het Arabische verzet tegen de Joodse kolonisatie tot een hoogtepunt. In de periode 1936-1939 heerste er al een complete burgeroorlog. Onder druk van de Arabische wereld deed de Engelse regering in 1939 de toezegging dat Palestina in 1949 een onafhankelijke Arabische staat zou worden, naar het voorbeeld van Irak en Jordanië; dat het aantal Joodse immigranten in de periode 1939-1944 tot 75.000 zou worden beperkt; dat de Arabische meerderheid daarna over immigratiezaken zou beslissen; en dat verkoop van Arabische grond in geheel Palestina verboden zou zijn.

Bij de verzwakking van het Engelse imperialisme door de Tweede Wereldoorlog en de versterkte steun voor het zionisme van de kant van het Amerikaanse imperialisme, dat geleidelijk de plaats van het Engelse imperialisme ging overnemen, en bij de opnieuw opgelaaide Joods-Arabische oorlog, kon Engeland het oude evenwichtsspel niet meer voortzetten. Het “zag zich genoopt” zich uit Palestina terug te trekken in 1948. En het liet daarmee in de Arabische wereld de trieste erfenis achter van zijn funeste verdeel-en-heers-politiek

De VN hadden inmiddels, in 1949, met de stem van de Aziatische landen tegen, besloten tot een verdeling van Palestina. Op de zelfde dag dat de Engelsen verdwenen werd in 1948 de republiek Israël uitgeroepen. De oorlog verhevigde. De Israëli’s wisten hun gebied uit te breiden, ten koste van de verdrijving van meer dan een half miljoen Palestijns Arabische boeren van hun grond. In 1949 kwam er een zeer beperkt Arabisch-Israëlisch bestand af, dat niets oploste.

Tot zover in zeer grove trekken iets over het ontstaan van de staat Israël. De rest van de zeer onrustige geschiedenis van de Arabisch-Israëlische verhouding slaan we over. Veel belangrijker is het in te gaan op de ontwikkeling van Israël en die van de Arabische revolutie.

Israël en het imperialisme

Reeds in de tijd van de Eerste Wereldoorlog vond het zionisme niet onbelangrijke steun in de VS, in machtige kringen. Dit werd geleidelijk aan van groter zwaarte om na de Tweede Wereldoorlog en de stichting van de staat Israël een internationale en beslissende betekenis te krijgen. Deze stichting en de verdere ontwikkeling van Israël kostte zeer veel geld. De oorlog alleen al verslond vele miljoenen. Het geld hiervoor werd over de hele kapitalistische wereld ingezameld maar voor het grootste deel in de VS, en wel via de kanalen van de Jewish Agency (het Joodse Agentschap) Eerst kwam dit geld voornamelijk uit particulier kapitalistische bron, later steeds meer ook van de Amerikaanse staat.

De laatste jaren kwam daar de steun van het Duitse imperialisme bij dat een grote rol ging spelen bij de wapenleveranties aan Israël.

Het is te begrijpen dat deze steeds nauwer inrangering in het imperialistisch systeem, financieel-economisch, militair en politiek, consequenties had voor de gehele maatschappelijke ontwikkeling van Israël.

De kiboetsiem

Israël is nooit een socialistische staat geweest. Wel is waar hebben de kiboetsiem in oorspronkelijke opzet een collectivistische inslag gehad en spelen ook de vakbonden een formidabele rol in de economie, maar van het begin af is de Joodse kolonisatie uit buitenlands kapitalistische bron gefinancierd en daarvan afhankelijk geweest en gebleven, zodat een opbloei en uitbreiding van deze collectivistische beginselen al bij voorbaat uitgesloten waren. In de gegeven verhoudingen waren deze beginselen gedoemd om zich aan te passen aan het in wezen kapitalistisch functionerende milieu, nationaal en internationaal.

Om te beginnen zijn de kiboetsiem partijpolitiek gebonden waardoor bijvoorbeeld uit een kiboets van de MAPAI (de grote rechtse “socialistische” partij) leden van de MAPAM (de vroeger links-socialistische partij) en van de communistische partijen worden geweerd, iets wat bij de nog te behandelen machtsverhoudingen een veel zwaarder betekenis heeft dan zo op het eerste gezicht lijkt.

In het economische vlak hebben de kiboetsiem, die altijd al afhankelijk waren van de geldtoevoer via zionistische organisaties, grote schulden opgelopen bij de staat, de particuliere banken en ondernemingen. Zij moeten voorts met hun producten in het binnenland concurreren met coöperatieve en puur particuliere landbouwondernemingen, dikwijls ook met Arabische boeren. Uit economische nood zijn zij gedwongen – tegen de oorspronkelijke regels in – hun leden voor bijverdienste loonarbeid te laten verrichten buiten de kiboets. En om deze zelfde reden zijn vele kiboetsiem zich ook toe gaan leggen op industriële activiteiten, in de eerste plaats ter verwerking van de eigen landbouwproducten en verder voor het produceren in kleine bedrijven, van bv. plastic, aardewerk, meubels en vele andere zaken.

Dit brengt onvermijdelijk het – als werkgever – in loondienst nemen van arbeiders van buiten de kiboets mee, ook tegen de oorspronkelijke regels in. En daaruit volgt weer het risico van sociale conflicten. Het is daarbij herhaaldelijk voorgekomen dat door de kiboetsleiding de hulp van de politie werd ingeroepen. Zo raakte de kiboetsiemsector van de economie steeds meer geabsorbeerd in een kapitalistische omgeving. We moeten daarbij ook nog bedenken dat de kiboetsiem slechts een fractie van de totale bevolking van Israël omvatten (nog geen 5 %) en slechts een beperkt deel van de landbouwende bevolking: op 31-12-60 25 %, naast 30 % voor de coöperatieve boerderijen van het type mosjav ovdiem, 5 % voor de meer individueel georiënteerde coöperaties van het type kfar sjitoefi, en 37 % voor de privé landbouwkolonies van het type kfar.

De Histradroet

De Israëlische kapitalistische maatschappij is overigens van een zeer merkwaardig karakter. In 1922 werd door socialistische zionisten de vakbondsfederatie Histadroet opgericht, die geen niet-Joden als lid opnam en was bedoeld om een Joodse arbeidersklasse in het leven te roepen. Deze vakbondsfederatie ontwikkelde zich – naast de overigens niet onaanzienlijke formeel privé-kapitalistische sector van de economie – tot de grootste ondernemer van Israël. Zij bezit nu enorme industrieën (ook in de staalsector), banken (vooral de grote Bank Hapoalim), het grootste bouwbedrijf (Solel Boneh), scheepvaartmaatschappijen, een luchtvaartmaatschappij, transportondernemingen, handels- en winkelbedrijven. Zij speelt een overheersende of althans zeer grote rol in elke sector van de economie, de landbouw inbegrepen. En dit reusachtig geheel wordt bestuurd door een speciaal orgaan de Hevrat Ovdim. In 1962 hadden deze ondernemingen 198.000 personen in dienst, dat is 25 % van de arbeidende bevolking; in 1961 brachten zij 35,6 % van het bruto nationaal product op. De financieringsbron voor deze economische activiteiten wordt gevormd door het vakbonds pensioen-, ziekteverzekering- en andere verzekeringsfondsen. In de laatst genoemde sfeer heeft de Histadroet zelfs een soort monopolie.

Zozeer is het ondernemerswerk de activiteiten van de Histadroet-leiders gaan beheersen dat zij zich omvormen tot een managerslaag, die als nevenbedrijf een vakbondsfederatie exploiteren.

Het doel van de Histadroet was en is ook niet de verdediging van de belangen van de arbeidersklasse, maar het versterken van de staat Israël; dit o.a. door zoveel mogelijk uit de Joodse arbeiders te halen; hen voortdurend op te roepen tot het brengen van offers; Arabische producten te boycotten; te verhinderen dat de arbeiders klassestrijd voeren (er zijn geen stakingskassen); en als het nodig is het hele staatsapparaat in te schakelen om arbeidersverzet te breken (bv. bij de zeeliedenstaking van 1951). Wat niet moeilijk is want het bureaucratische vakbonds- en ondernemersapparaat van de Histadroet is zeer nauw verweven met de organen van de staat, via de fel anticommunistische en pro-imperialistische MAPAI. De leiding van deze partij beheerst zowel de Histadroet zelf als de staatsorganen en het leger en is zeer nauw verbonden met de Jewish Agency die voor het geld zorgt. Hierbij moeten we nog aantekenen dat de buitenlandse kapitalistische geldstroom niet alleen de staat en zijn economie onderhoudt maar ook de zionistische partijen kunstmatig op de been houdt ongeacht of zij een wezenlijke basis bij de massa hebben of niet.

Alles bijeen een griezelige concentratie van macht bij een beperkt aantal bureaucratische groepen die nauw zijn verbonden met het buitenlandse kapitalisme en beslist niet vijandig staan tegenover het binnenlandse privékapitaal. Een macht die – mede met behulp van zeer royaal opererende geheime diensten en van de volledige beheersing van propagandamiddelen – een in wezen dictatoriaal karakter heeft. Tegenover deze macht van bezitters en bureaucratische grote managers, staat van de kant van de arbeidersklasse nauwelijks iets aan klassewapens. De oorspronkelijk links-socialistische op de Sovjet-Unie georiënteerde MAPAM is steeds verder naar rechts opgeschoven en ook de Joodse en Arabische communistische partijen zijn vergaand opportunistisch voor het zionisme gecapituleerd. Een situatie die het niet erg waarschijnlijk maakt dat er hier een socialistische revolutie zal uitbreken, eerder dan in de Arabische wereld. In een socialistische revolutie ligt immers de enige uitweg uit het hopeloos lijkende slop van het Nabije Oosten. Voor de eerste tekenen daarvan zullen wij bij de Arabische wereld moeten gaan kijken.

De Arabische revolutie

Het koninkrijk Irak werd na 1945 beheerst door pro-imperialistische klieken uit grootgrondbezitterskringen en uit de bourgeoisie. In de periode 1954-1958 werden de opkomende linkse tendenties scherp vervolgd, totdat er een waarlijk revolutionaire massa-uitbarsting kwam in 1958 die tekenen vertoonde een nasseristische overgangsfase te kunnen overslaan. Door het traditionele opportunisme van de communistische partij die achter generaal Kassem aanliep in plaats van de massa’s leiding te geven, kon de revolutionaire energie der massa’s worden opgevangen door een militair bonapartistisch regime dat zich aanpaste aan het pan-Arabisch nationalistische klimaat. Een republiek werd gevestigd en een aantal sociale maatregelen werden genomen, o.a. door beperking van het grondbezit. De landhervorming was echter geen groot succes. De ontevreden massa’s maken het militaire regime, nu onder leiding van generaal Aref, permanent instabiel.

In Egypte heeft zich in etappes, na de antifeodale revolutie van 1952, of eigenlijk eerst goed met de Suezcrisis van 1956, een ontwikkeling ingezet in staatssocialistische richting; iets wat zich in verschillende vormen ook min of meer heeft voorgedaan in Ghana (vóór de contrarevolutie), Guinee, Mali, Indonesië (vóór de contrarevolutie) en Birma [Myanmar – MIA]. Dit is een proces dat alleen te begrijpen valt in het totale kader van de ontwikkeling van de wereldrevolutie na de enorme machtsverschuivingen ten ongunste van het kapitalisme sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog. In de halfkoloniale (derde) wereld blijkt de bourgeoisie veelal onmachtig om een kapitalistische economische ontwikkeling van enige betekenis op gang te brengen, en ze raakt ook op ander terrein in diskrediet. De bewust wordende ontevreden massa’s dringen op; zonder eigen proletarisch revolutionaire leiding. Groepen kleinburgerlijke intellectuelen en militairen maken van deze gelegenheid gebruik om de leiding van de massa’s in handen te nemen en de macht te grijpen. Mede door het uitbuiten van het voortdurend veranderde machtsevenwicht tussen de kapitalistische en socialistische machten, proberen zij een sociaaleconomische ontwikkeling op gang te brengen waardoor tevens de greep van het imperialisme op de nationale economieën wat losser wordt gemaakt. Onvermijdelijk brengt dit nationalisaties met zich mee, overigens zonder veel socialistische strategie. Men begeeft zich, zonder zich dat erg precies bewust te zijn in het begin, op weg naar het socialisme. Dit gebeurt op een enigszins misvormde manier, naar mate men de eigen sociale belangen (die van de genoemde min of meer kleinburgerlijke lagen) probeert veilig te stellen in een staats- en legerbureaucratie, en de belangen van de bezitters nog zoveel mogelijk probeert te ontzien.

In Ghana en Indonesië is dit proces door de contrarevolutie afgebroken. In enkele andere landen is het op een bepaald niveau blijven steken. In Egypte gaat het proces voort, langzaam maar continu.

De beslissende reeks van nationalisaties vond plaats in de periode 1961-1964.

Hiermee was – en het werd daarna steeds meer het geval – de privékapitalistische sector tot een ondergeschikte positie teruggedrongen. De staat beheerst nu alle sleutelposities in de productie, het bankwezen, de buitenlandse handel en het investeringsbeleid. Er is een begin van een geplande economie. De schatrijke en machtige Pasja’s zijn verdwenen en de speelruimte voor de bezitters wordt systematisch verder ingeperkt door een uiterst progressieve inkomstenbelasting en zelfs een maximuminkomen van £5000 (wat overigens nog niet geheel gerealiseerd is).

Het tempo van de industrialisatie is enorm versneld en het lot van de arbeidersklasse sterk verbeterd. Minder opvallende vooruitgang werd geboekt voor de overweldigende massa van de boeren die ± 70 % van de ± 30.000.000 Egyptenaren uitmaken. Een aantal landhervormingen – 1952, 1958, 1961 – bracht het maximumbezit aan het land terug tot 100 feddan (= 42 ha) per gezin. Minstens even belangrijk is dat het in beslaggenomen en verdeelde land in sterk centraal geleide semicollectieve coöperaties is ondergebracht. Deze werden zo’n succes dat deze organisatie vorm werd uitgebreid tot de oudere beperkte coöperaties en tot gebieden zonder coöperaties. Verder werd de pacht aanzienlijk verlaagd, werden plattelandsontwikkelingscentra opgericht en enorme bevloeiingswerken uitgevoerd en op stapel gezet.

Niet weinig maar absoluut nog ontoereikend voor de werkelijke bevrijding en verheffing van de boer en nog meer voor die van de landarbeider. Buitengewoon ernstig is het probleem van de overbevolking dat zich uitdrukt in grootscheepse al of niet verhulde werkloosheid, zowel op het platteland als in de stad. De planeconomie laat nog zeer veel te wensen over en is nog heel ver van een wetenschappelijk socialistische planning verwijderd. Het inkomen per hoofd van de bevolking is nog zeer laag (begin 1962 ongeveer 900 gulden per jaar).

Alle zwakheden van het sociaaleconomisch beleid hangen samen met de loodzware bureaucratie en zijn opportunistische enigszins kleinburgerlijke lijn: product van de ontstellende achterlijkheid van Egypte die het nasseristisch regime van haar voorgangers heeft geërfd, van de onvoorstelbare apathie van eeuwenlang onderdrukte chronisch ondervoede en zieke boerenmassa’s.

De regering en de leiding van de Arabisch socialistische Unie (de nationalistische eenheidspartij) proberen wel door een decentralisatie van bestuur en partij de nadelen van het centralistisch bureaucratische systeem te beperken maar de wortels van de bureaucratische ontwikkeling zijn daarmee nog niet aangetast.

Naast deze zware objectief sociale factor – het complex achterlijkheid-bureaucratie, waarin zich bepaalde middenlagen hebben genesteld – als oorzaak van de zwakheden van het nasseristische socialisme, speelt ook een subjectieve factor mee: de afwezigheid van een revolutionair-socialistische voorhoede. De buiten de communistische partij staande linkse intellectuelen zijn mede door hun eigen politieke onvermogen gedurende het revolutionaire proces geïsoleerd gebleven. De communistische partij zelf vormde op dat patroon geen uitzondering, wegens haar hopeloos opportunistische en sektarische politiek. Het besluit van 24-3-1965 om de KP op te heffen en op te lossen in de Arabisch socialistische Unie, was in feite een erkenning van het eigen failliet en van het feit dat de massabeweging zich in Egypte voorlopig geheel langs nasseristische banen ontwikkelt: empirisch zonder veel lijn, niet revolutionair-socialistisch maar centristisch, meer nationalistisch en pan-Arabisch dan proletarisch-internationalistisch, en paternalistisch van boven af denkend ten opzichte van de massa’s. Wat in de buitenlandse politiek duidelijk wordt gedemonstreerd.

Begonnen als anticommunist en pure nationalist, is Nassers positie in de loop van het revolutionaire proces geleidelijk naar links opgeschoven. Zijn inzicht in de binnenlandse en buitenlandse klassentegenstellingen heeft zich ontwikkeld en zijn houding ten opzichte van de socialistische landen is steeds positiever geworden. Maar er ontbreekt nog wel het een en ander aan. En dat blijkt op pijnlijke wijze bij de gevoelige problemen van de Arabische eenheid en van Israël. Daar was de neiging en verleiding soms heel groot om op kleinburgerlijk demagogische wijze massasentimenten te bespelen: dat wil zeggen dat de Arabische eenheid met aan de massa vijandige regimes hoger werd gesteld dan de Arabische sociale revolutie.

De vernietiging van Israël zonder meer werd gepredikt in plaats van de internationalistische verbroedering van de Arabische met de Israëlische massa’s tegenover het imperialisme en zijn Israëlische en Arabische handlangers.

Het is natuurlijk waar dat deze bij vlagen uitbarstende primitieve politiek van het willen wegvagen van Israël, de misvormde uitdrukking is van juiste anti- imperialistische gevoelens. Maar dit neemt niet weg dat onverbiddelijk moet worden gesteld dat deze politiek de Arabische massa’s iedere keer weer in het slop voert en de verdere ontwikkeling van de sociale revolutie en het socialisme remt. Bovendien isoleert deze politiek de Arabische massa’s van de Westerse en de Israëlische.

Syrië

Dit land is over het geheel genomen minder achterlijk dan Egypte, ook al is er minder industrie. Het politieke leven is tot een bredere kring doorgedrongen. Het bewustzijn tot een groter Arabisch geheel te behoren is er ook veel sterker, wat tot uitdrukking komt in de buitengewone solidariteit met Egypte, ook na de breuk van 1961. De boerenmassa verkeert ook niet in zo’n verschrikkelijke staat van passiviteit en apathie. Zij heeft zelfs een concreet aandeel gehad in de klassenstrijd tegen de grootgrondbezitters die een bijdrage geleverd heeft tot de sociale revolutie; en indirect droeg zij bij door een nieuwe generatie van officieren te leveren die nu de leiding van de Syrische revolutie in handen hebben.

Net als in Egypte speelde en speelt het leger hier een doorslaggevende rol in de revolutie. Na de nederlaag in de Palestijnse oorlog van 1948-1949, was de bourgeoisie in diskrediet geraakt. De macht werd overgenomen door een reactionaire militaire kliek, die zich tot 1954 wist te handhaven. In dat jaar trad de Ba’athpartij (Socialistische partij van de Arabische herrijzenis [Wikipedia (2020): Arabische Socialistische Partij van de Wederopwekking – MIA]) naar voren en kreeg een combinatie van sociaal- progressieve, kleinburgerlijke officieren de macht in handen. Dit was mede het gevolg van een merkwaardig geleidelijk sociaal verschuivings- en democratiseringsproces in het leger dat in een later stadium een nieuwe laag van officieren uit de boerenmassa afkomstig, naar voren zou brengen.

De algemene tendens naar links ging samen met een zeer sterke Arabische eenheidstendens die zijn climax vond in de vereniging met Egypte in 1958. Door een combinatie van sabotage door de bourgeoisie tegen de nationalisaties en de landhervorming van Nassers VAR, van een ontactvol, superieur en centralistisch optreden van Egypte en van het anti-nasseristische verzet van een vleugel van de Ba’ath, werd de eenheid in 1961 verbroken. Een contrarevolutie zegevierde, maar niet voor lange tijd. Na een aantal regimewisselingen van minder belangrijke aard, vond op 8 maart 1963 een revolutionaire staatsgreep plaats van nasseristische, Ba’ath- en onafhankelijke officieren. De Ba’ath kreeg de politieke leiding; zij vormde echter verre van een eenheid en omvatte haast alle schakeringen van uiterst conservatief-nationalistisch tot uiterst links.

Een groot aantal nationalisaties werd doorgezet en een landhervorming die verder ging dan die van Nasser in 1958, en zelfs uitmondde in het begin van collectivisering. Op 2 januari 1965 werd 80 % van het industriële kapitaal in staatshanden gebracht. De staat kreeg ook het monopolie over de buitenlandse handel, drong op in de binnenlandse handel en pakte de buitenlandse oliemaatschappijen aan.

De gewelddadige contrarevolutionaire reactie op al deze ingrijpende maatregelen – de bourgeoisie, handeldrijvende kleinburgerij en fanatieke islamitische leiders met hun primitieve aanhang liepen te hoop – werd gebroken door leger, vakbonden en arbeidersmilities. Deze uit de verscherpte klassenstrijd voortgekomen nieuwe verschuiving naar links moest wel tot een breuk in de Ba’ath leiden. Op 23 februari 1966 nam de linkervleugel van de Ba’ath via een staatsgreep door generaal Jedid de macht over. De grote bezitters sloegen op de vlucht naar Europa of Libanon. Nieuwe socialistische maatregelen volgden, vanuit een politieke oriëntering die veel duidelijker en directer socialistisch is dan die van Nasser. De invloed en circulatie van marxistische ideeën en literatuur is in Syrië op het ogenblik onvergetelijk veel groter dan in Egypte.

Geheel nieuw – en een hoogtepunt van de hele Arabische revolutie – was in deze fase de spontane vorming van arbeiders en boerenmilities ter verdediging en verdieping van de revolutie. Deze democratisch-proletarische organen sporen klassevijanden op, verwijderen rechtse elementen uit bestuursfuncties en slaan aanvallen van de contrarevolutie met kracht af, zonder instructies van enige autoriteit en zij functioneren als zeer zelfstandig wapen van de massavakbeweging. Rondom deze hoogst progressieve ontwikkeling heeft zich zelfs een discussie ontplooid over de noodzaak van arbeiderszelfbeheer.

Alles bij elkaar een stuk permanente revolutie, die niet alleen de nog vrij sterke kleinburgerlijke lagen van contrarevolutionairen en de buitenlandse bourgeoisie maar ook opportunistische bureaucratische elementen in staat, leger en partij en de leiding van de communistische partij, triest genoeg, met angst vervult.

Deze rechtervleugel-elementen zagen overigens geen kans succesvolle aanvallen te richten tegen de arbeidersmilities, tegen dit begin van een mogelijke nieuwe fase, namelijk van de vestiging van een proletarisch democratisch-socialisme – voorwaarde voor het doeltreffend verslaan van de vele overgebleven vijanden van het socialisme; voorwaarde voor het mobiliseren van alle massakrachten voor de grondige aanpak in planverband van de enorme economische problemen waarmee de huidige militaire en niet-militaire Ba’athleiders, die nog rijkelijk paternalistisch van bovenaf denken, niet zo best raad weten; en voorwaarde ook – tegenover de nog onjuiste chauvinistische politiek van het Syrische regime – voor het oplossen van het vraagstuk Israël: door het ontwikkelen van een perspectief voor alle Arabische en Israëlische massa’s om zo snel mogelijk gezamenlijk het imperialisme en zijn bondgenoten (de leiders van Israël, Jordanië, Saoedi-Arabië en de overige feodale staten) totaal te verslaan en een federatieve socialistische staat in het Nabije Oosten te vestigen.

De permanente ontwikkeling naar links van de in de kiem gegeven arbeiders en boerenstaat in Syrië, die steeds sterkere relaties tot de socialistische landen ontwikkelt (een grootscheeps bevloeiing- en energieplan door een dam in de Eufraat wordt grotendeels door de SU bekostigd) heeft de internationale klassenverhoudingen rond het vraagstuk Israël zeer verhelderd.

Eric Rouleau – in een artikelenserie in Le Monde 13-19/10/1966 – vernam uit burgerlijke kring bij herhaling de volgende en dergelijke geluiden: “Wij zijn er toe gebracht alleen maar te hopen op een interventie van de buitenlandse machten, die de communisten omver zouden kunnen werpen. Het panislamitisch pact onder leiding van Saoedi-Arabië en Jordanië blijft onze enige reddingsplank. Geloof me mijnheer, ik ben een goed vaderlander en ik ben altijd een voorstander geweest van de vernietiging van de staat Israël. Maar het leven is dermate ondragelijk geworden dat ik god dag en nacht bid dat het Joodse leger mijn land mag binnenvallen en dit duivelse regime mag vernietigen. Elke keer als ik een Syrische officier op straat tegenkom neem ik me voor te wensen dat hij door een Israëlische kogel wordt geveld.”

“Op naar Damascus”

De staat Israël – die in ernstige economische moeilijkheden verkeerde, zeer vele werklozen telde, en behoefte had aan nieuwe “successen” om de massa’s mee te kunnen blijven slepen voor imperialistische doeleinden – is aan deze wensen tegemoet gekomen. Reeds in mei 1966 vonden grote Israëlische troepenconcentraties bij de Syrische grenzen plaats. Op 16 mei 1967 spraken Israëlische generaals over een frontale aanval op Syrië, die ook korte tijd later kwam. Zeer kort voor het einde van de afgelopen oorlog werd nog een stuk Syrië veroverd onder de leus “op naar Damascus”.

Zo was ook een revolutionaire ontwikkeling in Egypte – de nationalisering van het Suezkanaal in 1956 – aanleiding tot de imperialistische interventie van Engeland-Frankrijk-Israël, waarbij het laatste land bepaald geen klein meelopersrolletje speelde. Zowel toen als nu lieten en laten de internationale klassenfronten weinig aan duidelijkheid te wensen over: telkens weer het imperialisme en Israël tegenover de Arabische massa’s (hoe slecht ook geleid) en de socialistische landen (hoeveel er ook aan de solidariteit met de koloniale revolutie aan de zijde van de Oost-Europese bureaucratieën mag schorten).

Dat de VS in 1956, mede door de dreiging van de SU, bijdroeg tot het doen terugtreden van Engeland en Frankrijk, was alleen omdat het Amerikaanse imperialisme inzag dat een al te openlijke ouderwets koloniale politiek de mogelijkheid om bondgenoten te vinden voor het imperialisme in de Arabische wereld ernstig zou inperken.

Het Amerikaanse imperialisme heeft ditmaal weer opnieuw Israël niet

tot agressie aangespoord, omdat het bezorgd is dat een oorlog pijnlijke gevolgen voor het imperialisme kan hebben, zowel door revolutionaire effecten als door ingrijpen van de Sovjet-Unie. Maar Israël kon juist toch agressief optreden omdat het zich uiteindelijk beschermd, gedekt en materieel overvloedig gesteund weet door het imperialisme. En daar maakt Israël gebruik van. Met – op de korte afstand – succes, militair, economisch: met een groot technisch-organisatorisch overwicht kon men de Arabische staten verslaan, door de oorlogsontwikkeling de werkloosheid opheffen en bovendien de indruk wekken dat de grote Amerikaanse broer niet verantwoordelijk was.

Wat nu de vertroebelingsfactor van het Egyptisch verbond met de feodalen, Hoesein van Jordanië en Faysal van Saoedi-Arabië, aangaat moet het volgende worden opgemerkt. Deze reactionaire vorsten wilden zich tegenover hun eigen onderdrukte massa’s niet al te veel bloot geven als bondgenoten van het imperialisme. Zij moesten voor hun eigen leven meedoen, of althans doen alsof ze meededen in de strijd tegen de staat Israël. En daarnaast was dit “meedoen” ook weer direct nuttig voor het imperialisme doordat zo de revolutionaire aspecten en potenties van de anti-imperialistische Arabische massa’s werden aangetast, tot verdriet van de Syriërs en ook van de Algerijnen; en tot schande van Nasser die daarmee zijn eigen anti-imperialistische en antifeodale politiek verried, de feodalen hielp redden, en een groot deel van de Palestijnse Arabieren (in 1949 werd onder medewerking van Engeland, door Ben Goerion en koning Abdallah van Jordanië het door de VN aan de Palestijnse Arabieren toegewezen gebied verdeeld en geannexeerd) in Jordanië, die naar hem opzagen voor hun bevrijding, aan koning Hoesein uitlevert.

Uit de kwestie Israël blijkt wel hoe ernstig het falen van Nasser in de buitenlandse politiek is, en in mindere mate ook dat van de Syrische leiders.

In plaats van een primitief nationalisme, had men steeds voorop moeten stellen dat het alleen gaat om de strijd tegen het imperialisme en zijn bondgenoten. Een strijd die dus nimmer met bondgenoten van dat imperialisme kan worden gevoerd. Verder had steeds onderscheid moeten worden gemaakt tussen imperialisme en bondgenoten enerzijds en de door hen beheerste massa’s anderzijds. Hoe waar het ook is dat de Joodse kolonisatie alleen mogelijk is geweest door de koloniale of halfkoloniale situatie van de Arabische wereld, waarvan de Joodse kolonisatoren gebruik maakten; hoe waar het ook is dat de staat Israël het product is van de ellende van de Arabische massa’s; hoe weinig ook de Westerse arbeidersbeweging uit de primitief chauvinistische geluiden uit de Arabische wereld een rechtvaardiging kan putten om zich tegenover de Arabische en daarmee in wezen ook tegen de Israëlische massa’s op te stellen – van de kant van de Egyptische en Syrische leiding had nooit met de gedachte mogen worden gespeeld van het wegvagen van de Joden uit het Nabije Oosten; en wel omdat de Joodse massa’s zelf ook maar een speelbal van het imperialisme en zijn handlangers zijn.

In plaats van oorlogsgeluiden te laten horen, had men systematisch iedere oorlogsprovocatie van Israëlische of van Arabische zijde (de corrupte fanatiekeling Sjoekairi met zijn stoottroepen) moeten afwijzen, om des te duidelijker het karakter van het verlengstuk-van-het-imperialisme van de staat Israël, voor de Israëlische massa’s zélf te laten uitkomen.

Alle revolutionaire energie van de Arabische massa’s had gericht moeten zijn tegen de invloed van het imperialisme en zijn bondgenoten in de Arabische wereld zelf; met het doel een federatie van socialistische Arabische staten te kunnen vestigen met ruimte voor de Joden, die zich alleen in het kader van een dergelijk revolutionaire Arabisch proces van de greep van het imperialisme zouden kunnen bevrijden.

Welke oriëntering

In bovenstaande geest moeten revolutionairen in het Nabije Oosten strijden. In de feodale staten: voor de omverwerping van de regimes aldaar.
In Egypte: voor de sociaal-politieke opruiming van alle potentiële haarden van contrarevolutie (Islamitische Broederschap, overgebleven bourgeoisie en grootgrondbezitters), voor de totale ontbureaucratisering van de massabeweging, de vakbeweging en de Arabische Socialistische Unie; voor zelfbeheer van arbeiders en boeren in de genationaliseerde bedrijven en de semicollectieve coöperaties; voor communevorming in plaats van de huidige autoritair-bureaucratische staatsstructuur; voor de bevrijding van de vrouw en van de massa’s in het algemeen van alle reactionaire vormen en vooroordelen.
In Syrië: strijd in dezelfde richting , waarbij op korte termijn gestreden moet worden voor het behoud en de uitbreiding van de arbeidersmilities in de plaats van het nog alles overheersende leger, en de totale vrijheid van de vakbeweging; voor de vrije ontplooiing van alle serieuze socialistische arbeiderspartijen; en voor de vernietiging van de invloed van de Islamitische Broederschap over een deel van de kleinburgerlijke stedelijke massa’s.
In Israël: voor het verbreken van alle relaties met het imperialisme; tegen elke oorlogs- en annexatiepolitiek; voor de vestiging van het socialisme; voor de terugkeer van de verjaagde Palestijnse Arabieren naar hun grond; voor de verbroedering met de Arabieren in Israël en overig Palestina dat van het Jordaanse feodale juk moet worden bevrijd.
En overal: voor de vestiging van de Verenigde Socialistische Staten van het Arabische Nabije Oosten.

Het is buitengewoon verheugend dat de ‘Israëlische Socialistische Organisatie’ en het Arabische ‘Palestijnse Democratische Front’ in de Londense Times van 8 juni 1967 een gezamenlijke verklaring publiceerden, min of meer in deze geest: Palestina als een socialistische Arabisch-Joodse federatie, of een socialistisch Israël met opname van de Palestijns-Arabische vluchtelingen naast een socialistisch Arabisch-Palestina, geïntegreerd in de Arabische wereld.

Alle pogingen om buiten een dergelijke revolutionair-socialistische en internationalistische oriëntering om, een oplossing te zoeken, is bij voorbaat gedoemd te mislukken.

(12 juni 1967)
G. BARENDRECHT

Gebruikte literatuur
NRC, Le Monde, Keesings Historisch Archief, Sous le Drapeau du Socialisme, nr. 39, mei-juni 1967.

Boeken:
P. O’Brien, The revolution in Egypt’s Economic System. London 1966.
P. Mansfield, Nasser’s Egypt. Hammondsworth, Penguin, 1965.
G. Lenczowski,The Middle East in World Affairs. Ithaca, New York 1953.
J. Romein, De eeuw van Azië. Leiden 1956.
W. Spencer, Political Evolution in the Middle East. Philadelphia-New York 1962.
G. Antonius, The Arab Revolution. London 1938.
Th. Pirker, Die Histadrut. Basel-Tübingen 1966.
W. Preuss, The Labour Movement in Israel. Jerusalem 1965.
Abu Jaber, The Arab Ba’ath Socialist Party. Syracuse, New York 1966.
R. Tamsma, De moshav ovdie. Assen 1966.